r
Prof. Van den Doel
I Evolutie en
I structuur
1
l
Vele commentatoren o p het rapport
van de Wetenschappelijke Raad voor
het Regeringsbeleid over de Plaats en
toekomst van de Nederlandse industrie
hebben zich verbaasd afgevraagd hoe
uitgerekend een socialist en voormalig
marxist als de samensteller van het rapport, prof. dr. A. van der Zwan, een pleidooi kan houden voor een wederopstanding van de industrie. Een merkwaardige vraag, want het zijn juist de marxisten die altijd d e betekenis van d e industrie hebben beklemtoond. In het vierde
hoofdstuk van zijn Theorien uber den
Mehrwert zegt Marx het duidelijk: ,,Nur
die Lohnarbeit ist produktiv, die Kapital
produziert”. Alleen industriële loonarbeid is produktief, omdat alleen deze
meerwaarde (winst) oplevert. ,,Damit
ist auch absolut festgesetzt, was unprodukrive Arbeit ist”, vervolgt Marx enkele bladzijden verder. En deze onproduktieve arbeid blijkt te bestaan uit
dienstverlening tegen een salaris of een
honorarium. Luidkeels valt Marx Adam
Smith bij die – overigens o p andere
gronden – het werk vandienstboden als
improduktief had bestempeld. Maar
wat voor dienstboden geldt, geldt ook
voor ,,sogenannter höherer Arbeiter”:
ambtenaren, militairen, artsen, rechters
en priesters, kortom allen die behoren
tot wat wij tegenwoordig de kwartaire
sector noemen. Al hun werk is volgens
Marx improduktief, ja (zo voegt hij er
polemisch aan toe), zelfs destructief.
Voor een reveil van het industrieel
denken is dus geen enkele ideologische
vernieuwing nodig. Een herbevestiging
van het marxistisch denkkader is voldoende. Des te meer vind ik het betreurenswaardig, dat Van der Zwan één
waardevol onderdeel van de marxistische traditie over het hoofd heeft gezien: het evolutionaire denken.
Volgens evolutietheoretici doorloopt
elke samenleving met een onverbiddelijke noodzakelijkheid in dezelfde volgorde dezelfde fasen. Marx dacht daarbij
aan fasen als feodalisme, kapitalisme,
socialisme en communisme, maar tijdgenoten van hem hadden een andere indeling op het oog. Bijvoorbeeld de indeling in primaire, secundaire en tertiaire
sector, thans aangevuld met d e kwartaire
wtor.
ESB 6-8- 1980
De imperatieve kracht van het scenario van de kwartaire sector rust o p de
veronderstelde wetmatigheid dat, na de
industriële samenleving, onherroepelijk
de post-industriële samenleving is aangebroken. Van der Zwans constatering
dat het aandeel van de industie in het
produktievolume vande bedrijven terugliep van 33% in 1970 tot 31%in 1978, isin
een evolutionaire visie niet iets om van te
schrikken, maar kan een doodnormale
zaak zijn, die past bij de natuurlijke
ontwikkeling van een geavanceerde samenleving. Van der Zwans conclusie dat
er een re-industrialisatie moet plaatsvinden is in een dergelijke opvatting
reactionair: hij probeert de klok terug te
zetten.
In de geschiedenis van het economisch denken is een verondersteld
maatschappelijk evolutiepatroon wetenschappelijk op verschillende manieren
gefundeerd. Eén groep denkers (o.a. de
aanhangers van de Duitse Historische
School) verklaarden de opeenvolging
van diverse ontwikkelingsfasen uit veranderingen in de vraag naar goederen en
diensten. Een sprekend voorbeeld van
zo’n aanpak is Adolph Wagners ,,Gesetz
der wachsenden Ausdehnung der Staatsthatigkeiten”, die er in essentie o p neerkomt dat de inkomenselasticiteit van de
vraag naar verscheidene categorieën collectieve goederen groter is dan één, zodat
een proces van economische groei
noodzakelijkerwijs neerkomt op een relatieve de-industrialisatie, eenvoudig
omdat de behoeften bij het rijker worden
zich meer in de richting van de kwartaire
sector bewegen.
Ook Van der Zwan erkent dat verschuivingen in de sectorstructuur in het
algemeen gesproken mede tot stand komen onder invloed van de ,,binnenlandse vraagontwikkeling”. Maar in de gepresenteerde modellen en het verbale
Commentaar wordt deze factor, voor zover het de verhouding tussen de industriële en de kwartaire sector betreft,
compleet genegeerd. Van der Zwan geeft
enkele micro-analyses van de behoefte
aan afzonderlijke industriële produkten
als elektronica en chemicaliën. Maar hij
geeft geen macro-analyse van de behoefte aan industriële produkten in het algemeen. Als gevolg daarvan is het onmogelijk o m enige conclusie te trekken over
de toekomstige plaats van de Nederlandse industrie die hout snijdt. De titel van
Van der Zwans rapport bevat een pretentie, die niet kan worden waargemaakt.
Het probleem van de Nederlandseeconomie is niet de verhouding tussen de industrie en de andere sectoren, maar is de
verhouding tussen import en export. O p
dit gebied bevat Van der Zwans rapport
uitstekend materiaal. De algemene strekking daarvan is dat de export relatief
verslechtert, terwijl de import relatief
groeit. Deze ontwikkeling is typerend
voor onze economie van de onbetaalde
rekening: wij willen graag goede en dure
consumptiegoederen importeren, maar
zijn tot dusverre niet bereid geweest deze
import ook met goede en goedkope exportartikelen te betalen.
Dit probleem moet inderdaad worden
opgelost, omdat anders een structureel
betalingsbalanstekort dreigt. Los van de
rim-ram over de de-industrialisatie kan
er dan best een regeringscommissie worden ingesteld en is er geen enkel bezwaar
tegen o m die, zoals Van der Zwan wil,
toe te rusten met twee miljard gulden ten
einde onze goederen en diensten aan te
passen aan nieuwe behoeften en veranderde technologieën. Het is echter letterlijk goedkoop om daarmee te willen volstaan. Er zal bovendien,.zoals nu ook
door de SER-Commissie van Economische Deskundigen is voorgesteld, een
algemene loondaling nodig zijn waardoor de import wordt afgeremd en de export wordt gestimuleerd. Met slechts één
regeringscommissie en twee miljard gulden is de economie van de onbetaalde
rekening nog lang niet gesaneerd.