ben prijs voor onderwijs
Het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven
heeft onlangs een rapport gepubliceerd over een rechtvaardige toepassing van de profijtgedachte bij de financiering van het onderwijs 1). De conclusie van het rapport
luidt dat in de baten, die ten gevolge van het onderwijs
aan individuen blijken toe te vallen, argumenten zijn te
vinden om aan de onderwijsdeelnemers een hogere bijdrage in de onderwijslasten te vragen, maar dat over de
mate waarin dat zou kunnen gebeuren zonder nader
onderzoek nog geen definitief uitsluitsel kan worden gegeven 2). In deze notitie zal ik slechts ingaan o p twee
aspecten van het rapport, namelijk de geldigheid van de
grensproduktiviteitstheorie en het hanteren van de loonstructuur van 1972 als één van de uitgangspunten voor
de berekening van het rendement van hoger onderwijs.
De Boer en Van Ingen gaan er in hun rapport van uit
dat de grensproduktiviteitstheorie opgaat, zodat ,,de
marginale produktiviteit van de laatst aangetrokken
man of vrouw gelijk is aan het beloningspeil” (blz. 31),
zoals hun (nogal ongelukkige) formulering luidt. Opvallend is echter het gemak waarmee de auteurs deze veronderstelling aanvaarden. Zij volstaan met het weergeven
van een citaat van Blaug (die dit juist de achilleshiel van
de ,,rate of returnm-analyse noemt) zonder dat zij naar
resultaten van empirisch onderzoek verwijzen.
M.i. is dit laatste een gemis, omdat de gehanteerde
veronderstelling van cruciale betekenis is. Ook Van Dijk
veronderstelt in zijn in voetnoot 2 genoemde dissertatie
dat de loonvoet gelijk is aan de marginale produktiviteit.
Volgens hem wordt deze gelijkheid over het algemeen als
uitgangspunt voor de analyse genomen 3), waarbij hij
zich beroept op een preadvies van De Wolff en Ruiter 4).
Deze auteurs beperken zich echter tot het noemen van
één theoretisch argument, zonder ook maar een enkele
literatuurverwijzing, dus ook niet naar resultaten van
empirisch onderzoek. Zulk onderzoek is echter wel gedaan, in welk verband ik zou willen wijzen op een artikel
van Gottschalk 5) en de door hem genoemde literatuur.
Gottschalk komt voor de Verenigde Staten tot de(voorzichtige) conclusie dat de beloning van handarbeiders
lager is dan hun marginale produktiviteit, terwijl de beloning van kapitaal en van hoofdarbeiders hoger is dan
hun respectieve marginale produktiviteiten. Als dit ook
voor Nederland zou opgaan zou het maatschappelijk
rendement van hoger onderwijs lager zijn dan de door
De Boer en Van Ingen berekende 2,s à 3%. Daardoor zou
het verschil met het privaat-economische rendement (een
rendement dat volgens de auteurs 6 Ã 7% bedraagt), nog
groter worden. En omdat hunconclusie, dat van de onderwijsdeelnemers een hogere bijdrage in de onderwijslasten
kan worden gevraagd, met name o p dit verschil is gebaseerd, zou die dus alleen maar worden versterkt.
Het tweede aspect waarop ik in deze notitie wil ingaan
heeft betrekking op het hanteren van de loonstructuur
van 1972 als uitgangspunt voor de rendementsberekeningen. Deze zijn dus gebaseerd op leeftijd-inkomensprofielen, die zijn afgeleid van ,,cross section9′-gegevens. Dit impliceert dat het rendement van het onderwijs is berekend
onder de veronderstelling, dat de loonstructuur van 1,972
niet verandert. In werkelijkheid doen zich echter wel veranderingen voor, met name het aanvangssalaris van
academici is sinds 1972 aanmerkelijk achtergebleven bij
de overige salarissen. Dat is althans het geval bij het
rijk, waar dat – in tegenstelling tot bij het bedrijfsleven –
ESB 30-7-1980
eenvoudig is na te gaan door de openbaarheid van de
salarisschalen.
De regelingsloonindex (excl. spaarloon, vakantietoelage en andere uitkeringen) van volwassen werknemers (met als basis 1972 = 100) komt in januari 1980
uit o p 191 voor het totaal en o p 184 voor de overheid 6).
Dat is aanzienlijk hoger dan de index voor het aanvangssalaris van academici in rijksdienst (basis 1972 = 100),
die in januari 1980 o p 159 uitkomt 7). Dit betekent dat
het rendement van wetenschappelij k onderwijs sinds 1972
is gedaald, een verschijnsel dat zich trouwens niet alleen
in Nederland voordoet. Freeman 8) signaleerde al in 1975
dat in de VS het rendement van hoger onderwijs sinds
1969 was gedaald. Aan het begin van de jaren zeventig
kwam er een einde aan de gouden tijd van het hoger
onderwijs 9). Interessant is de vergelijking die met de jaren
dertig kan worden getrokken, toen volgens Ruggles en
Ruggles toetreders tot de arbeidsmarkt door de economische depressie met een relatief laag aanvangssalaris
genoegen moesten nemen, terwijl ,,the cohort who were
born a decade later and came into the labor market in
1940 are high relative to the cohorts surrounding them
and seem to haveenjoyed thisadvantagecontinuously” 10).
Met name dit laatste aspect van een permanent inkomensvoor- of -nadeel als gevolg van de arbeidsmarktsituatie ten tijde van toetreding, wordt in het rapport
Een prijs v o o r onderwijs geheel buiten beschouwing gelaten. Dit heeft weliswaar geen invloed o p de conclusie,
als men althans de veronderstelling aanvaardt, dat academici overeenkomstig hun bijdrage aan de nationale economie worden beloond, zoals De Boer en Van Ingen in
hun rapport doen. Maar het kan wel van invloed zijn als
in een later stadium van het onderzoek de hoogte van de
eigen bijdrage moet worden bepaald, terwijl juist van dit
punt mag worden verwacht dat het een heet politiek
hangijzer zal worden.
M. P. van der Hoek
1) J. de Boer en D. C. van Ingen, Een prijs voor onderwijs.
Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven, Staatsuitgeverij, juni 1980.
2) A.W.,blz. 9. Interessant is dat een vertegenwoordiger van het
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen in de begeleidingscommissie, P. M. H. van Dijk, in zijn op 4 juli 1980 verdedigde
proefschrift wel een uitspraak doet over de hoogte van de eigen
bijdrage. Hij meent dat ,,de deelnemers aan het hoger onderwijs
in afwachting van nader onderzoek naar de externe effecten in
beginsel % van de directe onderwijsuirgaven ten behoeve van de
door hen gekozen studie moeten dragen” (P. M. H. van Dijk,
Hoger-onderwijsbeleid, dissertatie, Universiteit van Amsterdam,
blz. 88).
3) P. M. H. van Dijk, a.w., blz. 48.
4) P. de Wolff en R. Ruiter, De economie van het onderwijs,
Preadvies voor de Vereniging voor de Staathuishoudkunde,
Den Haag, 1968, blz. 113.
5) P. T. Gottschalk, A comparison of marginal productivity
and earnings by occupation, Industriol and Labor Relotions
Review. april 1978, blz. 368-378.
6) CBS, Sociale Maandsrarisriek, april 1980, blz. 34.
7) Berekend op basis van gegevens verstrekt door de afdeling
personeelszaken van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
8) R. B. Freeman, Overinvestment in college training?, The
Journal of Human Resourees, zomer 1975, blz. 287-3 1 I.
9) R. B. Freeman en J. H. Holloman, The declining value of
college going, Change, september 1975, blz. 24-31.
10) N. D. Ruggles en R. Ruggles, The anatomy of earnings
behavior, in: F. T. Juster (ed.), The distriburion of economie
well-being. Cambridge, Mass., 1977, blz. 124.
85 1