Ga direct naar de content

Verba volant, scripta manent

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 23 1980

Verba volant, scripta manent
Woorden vervliegen, het geschrevene blijft. Dat dit oude spreekwoord ook nu nog
geldigheid bezit, bewijzen de hier afgedrukte bijdragen.
Aan een aantal vooraanstaande economisten werd de vraag voorgelegd om in
400 woorden weer te geven, welk boek (of welke boeken) de groote invloed heeft gehad op hun
economisch denken of waaruit zij op economisch gebied de meeste inspiratie hebben geput.
Tevens werd hen gevraagd hun keuze kort te motiveren. Welke waren de boeken die beklijfden?

Stelligheid versus
relativering
J. PEN

Eén boek maar? Vroeger had ik een ex-libris: een kroontjespen met rondom de woorden: ,,Time0 virum unius libri”. Het
valt moeilijk te zeggen welk boek, te midden van zeer vele, de
meeste indruk heeft nagelaten. De Genera1 theory was het
zeker niet, dat geleerde werk kreeg ik pas in 1946 in handen.
De eigenlijke verbazing over de keynesiaanse theorie overviel
meeerder; in 1939 had ik Joan Robinson’s Inrroducrion ro the
theory of emplovnent (1938) gelezen. Veel indruk maakte
ook Tinbergens Economische bewegingsleer (l 943). Maar de
,,grootste invloed op (mijn) economisch denkenw-deformulering van de redactie -ging waarschijnlijk uit van een klein
leerboekje, geschreven aan het begin van de eeuw. Het heet
Hoofdlijnen der staarhuishoudkunde (1903) van de hand van
I.B. Cohen. Ik heb de vierde druk van 191 1; een exemplaar
waarin mijn vader als schooljongen zijn naam had gezet. Ik las
het, in 1937, omdat we het toch al in huis hadden, en met het
vage idee, dat ik, ijs en weder dienende, over een jaar best eens
economie zou kunnen gaan studeren. Na Cohen werd dat idee
wat minder vaag. Ik kon toen moeilijk bevroeden dat ik nog
eens zijn ambtsopvolger zou worden. Hij heeft aan de RU te
Groningen diverse vakken gedoceerd, waaronder de staathuishoudkunde.
Cohen zegt in zijn voorwoord dat de bestaande leerboeken
Pierson, Feenstra, een vertaling van Jevons – hem niet
bevredigden. ,,Als het vraagstuk, dat thans alle andere maatschappelijke vragen verre overschaduwt, beschouw ik den
strijd tusschen de verdedigers der tegenwoordige voortbrengingswijze, gegrond op privaten eigendom van voortbrengingsmiddelen, en hen, die o p vervanging van dit stelsel door
een socialistischen productievorm hun streven richten”. Hij
wil ,,het licht doen vallen op die deelen van het maatschappelijke lichaam, waar de afwijkingen van het welvaartsideaal zich
het scherpst vertoonen”. Verder wil Cohen ,,beide opvattingen zoo onpartijdig mogelijk trachten weer te geven, opdat de
leerling in latere jaren zoo onbevangen mogelijk zijn keuze
doe”. Dat is dus welvaartseconomie, zouden we nu zeggen, en
met een normatieve bedoeling. Cohen kiest tegen de strijd en
voor een vreedzame ontwikkeling van de samenleving; de
eindtoestand mag van hem ,,met of zonder privaten eigendom, met of zonder loonstelsel” zijn, als er maar goed over is
nagedacht.
Het sympathieke streven van de schrijver om beide partijen
aan het woord te laten leidt ertoe dat zijn tekst een zekere

besluiteloosheid aan de dag legt. Het boek is wel eens gekarakteriseerd als , j a zeggen sommigen, neen zeggen anderen,
toch wel zeggen weer anderen”. Ik geloof dat deze manier van
redeneren nogal wat invloed op mij heeft uitgeoefend (al is het
natuurlijk waar, dat ,,enerzijds-anderzijds” een vrij algemene
economenkwaal is). Ook het feit dat Cohen bijna een derde
deel van de 188 bladzijden besteedt aan de inkomensverdeling (op een manier die in 1980 nog nauwelijks verouderd
aandoet!) heeft waarschijnlijk sporen nagelaten op mijn
geestelijk leven. Ik was toen zestien jaar, moet u rekenen.
Maar het is waar: echt opwinden deed Cohen mij niet. De
opwinding kwam pas later, toen ik een anderhalf jaar college
bij Hennipman had gelopen. Ook hij had ons laten zien dat
theorieën hun pro’s en contra’s hebben. De waarheid ligt
weliswaar niet in het midden, maar moet toch worden opgespoord door zorgvuldige overweging. Uit tegenstrijdige zienswijzen valt dikwijls iets goeds te halen. Dat begonnen we al
aardig te begrijpen. Maar daar las ik, eind 1939, opeens Joan
Robinson, zie boven, die uit de hoek kwam met een stelligheid
die mij verbaasde. Dat was weer eens heel wat anders dan
Cohen of Hennipman; krachtige taal van een keynesiaanse
gelovige. Sindsdien ben ik blijven aarzelen tussen stelligheid
en relativering.

lns~iratie
voor
W. H. SOMERMEYER

ESB 16-4- 1980

Tinbergen
Mijn aberratie van het (niet zo) rechte(n)-pad der konkelende juristerij naar de dwaalwegen der kronkelende economie
was vooral te wijten aan het werk van professor Jan Tinbergen. Via pijlen-schema’s voor marktgedrag a l s geschetst in
zijn Grondproblemen der theoretische sratistiek (Haarlem,
1936) – wees deze econometrie-pionier de weg naar operationele systemen van economische relaties. Hiermee probeerde hij als een der eersten maatschappij-wetenschappelijke
vergelijkingenstelsels kwantirarief; in plaats van louter
abstract of verbaal in formules te vangen. Vergeleken met
voorgangers, zoals Moore, doorbrak hij daarmee de aanvankelijke beperking tot afzonderlijke (vraag-)relaties; in
verhouding tot eerdere wiskundige weergaven der microeconomische werkelijkheid a la Walras, bracht hij hierin,
voornamelijk via aggregatie, zodanige vereenvoudigingen
aan dat hij ook macrosystemen numeriek wist te schatten.
Aldus liet Tinbergen zijn eerste specifieke studie A merhod

and its application to investment activity (Genève, 1939),
in de League of Nations Series on Statistical Testing of
Business-Cycle Theories onmiddellijk volgen door zijn meeromvattende Business cycles in the United States 19191932 (Genève, 1939). De grondslag van de door hem ontwikkelde methode legde hij overigens al in zijn Fondements
mathématiques de la stabilisation du mouvement des affaires
(Parijs, 1938). Al dit en veel meer vormde aanleiding tot mijn
omscholing.
Verdergaande persoonlijke gevolgen had Tinbergens
artikel ,,On the theory of income distribution” (Weltwirtschaftliches Archiv, jg. 77 (1956), blz. 155-175): dat bood
mij -ten behoeve vanambtelijken eigen promotie-onderzoek
over inkomensverschillen – nl. de mogelijkheid desbetreffende modellen te onder- resp. uit te bouwen, toe te passen
ofte wel te generaliseren dan wel te specialiseren.
Fisher- Modigliani
Een voorbeeld daarvan vormt de (micro-)economische
theorie van (optimaal) sparen – dus ook uiteindelijk
consumeren – als ontwikkeld door I. Fisher in zijn
Theory of interest as determined b y impatience to
spend and opportunity t o invest it (New York, 1930)
en F. Modidiani en R. Brumberg in hun bijdrage ,,Utility
analysis and the consumption function: an interpretation of
cross section data” tot de Post-Keynesian economics,
geredigeerd door K . K. Kurihara @ew Brunswick, 1955).
Combinatie van de algemene elementen dezer theorieën d.i. na eliminatie van haar beperkingen tot twee perioden
resp. een vrijgezellen-bestaan
gevolgd door vormspecificatie, gaf Bannink en mij gelegenheid consumptiedrang
van het Nederlandse volk in leven en streven kwantitatief
te analyseren. Economische en andere aspiraties spelen
hierbij een essentiële rol.

Slutsky- A Ilen- Hicks
Voor die (optimale) verdeling van het verbruik over de
tijd kan overigens in wezen dezelfde theorie worden
gebezigd als voor allocatie van de consumptie over
bestedingsmogelijkheden door Slutsky werd ontwikkeld,
nl. in zijn artikel ,,Sulla teoria del bilancio del consumatore” (Giornale delli econornisti, 19 15), herontdekt door
R. G. D. Allen en J. R. Hicks ,,A reconsideration of the
theory of value” (Economica, 1934). Deze relatie-leer
stelde ons (op CBS en EUR) in staat om, door simpele
specificatie, stelsels vraagvergelijkingen te formeren en
toe te passen op al wat daarvoor statistisch maar in aanmerking kwam. Het (h)eerlijke van dergelijke z.g. verdeelmodellen is dat zij zo buigzaam en robuust zijn dat je er naar
hartelust mee mag stoeien zonder brokken te maken: de
onderliggende theorie – praktischer dan de praktijk -verzekert dat immers al.

De levende stad
W. DREES

Voor inzicht op andere terreinen dan waar men gewoonlijk
werkzaam is, is men sterk afhankelijk van mensen en boeken
waarmee contact ontstaat. Aan economen bleek in de jaren
vijftig dat de ,,economie van de stad” belangrijk werd.
Bevolkingsgroei en welvaart leidden tot meer bebouwing,
s ~ b u r b a ~ i s a t itoename van verkeer. Ruimtelijke ordening
e,
en controverses over stadsvernieuwing kwamen op.

Op 20 juli 1968 besprak Godfried Bomans in de Volkskrant
The death and l f e of great american cities 1) door Jane
Jacobs. Ik las het boek en raakte geboeid (anderen soms
niet, vgl. Het Financieele Dagblad van 28 november 1969).
De openingszin luidde: ,,This book is an attack on current
city planning and rebuilding”. De beginselen die worden
aangevallen zijn die van E. Howard en Le Corbusier: de
scheiding van functies (wonen, winkelen, werk, recreatie),
de concentratie van mensen in saaie wooneenheden omringd
door gras en wegen. Haar feiten ontleent de schrijfster aan
Amerikaanse steden waarbij zij de gezelligheid en veiligheid
van oude volksbuurten, met gemengd gebruik (naar functies)
van gebouwen, plaatst tegenover de dorheid en criminaliteit
in de nieuwbouw en in geïsoleerd gelegen parken. Bomans
schreef o.m.: ,,Volgens haar is de essentie van een stad de
straat en het plein. Zijn die saai, dan is de stad dood. Zij
pleit . . . voor een fijnmazig stadsbeeld met zoveel mogelijk
ontmoetingspunten. De blokken moetendaarom kort zijn met
talrijke straten doorsneden. De huidige opvatting is dedood in
de pot. Men loopt verloren in de ruimte. . . . Het wezenlijke
van een stad is niet het uit elkaar halen, maar juist de
vermenging van die functies in een . . . wijk. . . . . . Het slopen
van hele wijken, waaraan de mensen gehecht zijn en het
neerzetten van hoge, in vorm en bestemming monotone
nieuwbouw wijst zijalseenzinlozeaderlatingaf.. . . . Aaneen
levendig trottoir met (spontaan, W.D.) toezicht van de
omwonenden geeft zij de voorkeur boven afzonderlijke
,,recreatie-oorden” “.
Jane Jacobs doet een aanval op het reserveren van een
gebied voor de ,,eigen groep”, of het nu door jeugdbendes
gebeurt, door een coöperatie van flatbewoners die een eigen
groene ruimte omheint of door een groot kantoor met eigen
winkels, parkeerterrein, restaurant e.d. Zij is voor multifunctioneel gebruik van de ruimte en tegen uitholling van
de stad door massaal autogebruik. Zij pleitte, in 1961, voor
krachtig streven naar selectief autogebruik (bus, vrachtauto
en andere bestellend verkeer voorrang geven, afremmen
van verplaatsingen per auto die ook op andere wijze mogelijk
zijn). Veel van deze ideeën is terug te vinden in politieke
programma’s van de laatste 15 jaar.
1) Vintage books, Random House, New York, 1961.

Verder dan de neus
lang is
P. W. KLEIN

De meeste economen kijken niet verder dan hun neus lang
is. De meeste economen zijn kortneuzig. Daarom kijken de
meeste economen niet ver. Zij hebben daar, expliciet of
impliciet, ook wel hun reden voor. Die luidt ongeveer als
volgt: in de economie gaat het om de problemen, noden en
mogelijkheden van de huidige mens en samenleving. Actualiteit is troef. Al wat het zicht op het economische hier en nu
verduistert, vertroebelt wat Popper zo treffend aanduidde
met de term ,,the logic of the situation”. Maar de volle
werkelijkheid is jammer genoeg vaak absurd en onlogisch.
Geen nood: de econoom beschikt over zijn gereedschapskist met krachtdadige veronderstellingen waarmee de
werkelijkheid van al die hinderlijke wildgroei wordt
ontbloot. Valt het restant dan soms wat kaal en schamel
uit, dan is het fluks weer ingewikkeld in een kleed van
formules, methoden en technieken.

Soms is er een econoom, die probeert verder te kijken dan
de neus lang is. Zo eentje is Joan Robinson. Haar blik reikt
onmetelijk ver terug, naar het begin van de evolutie zelfs.
Daarbuiten kijkt zij naar andere strata van het maatschappelijke leven: geologie, biologie, psychologie, politiek, cultuur,
recht, religie. Wat houdt een samenleving – van dieren, van
mensen – in stand? Wat maakt dat zij zich ontwikkelt?
De evolutie, zegt Joan Robinson, wordt bepaald door de
omgeving, niet door de erfelijkheid. Maar die omgeving
legt geen dwangmatige uniformiteit op. Er is speling, ruimte
voor individu en soort. Waar – door de omgeving bepaald
– groepsleven ontstaat neemt de vrijheid toe. Communicatie, taal en opvoeding voegen zich daar immers samen in een
proces van kennisoverdracht waardoor individu en soort in
staat zijn tot leren. Omgeving en opvoeding beide brengen
de samenleving o p drift. Waarheen? Terecht merkt zij op,
dat die vraag zich niet leent voor een wetenschappelijk antwoord. De doeleinden van het maatschappelijke leven blijven
immers in nevelen gehuld. De ,,social scientist”moet daarom
maar geen recept afgeven voor een ,,beterewsamenleving.
Hoe jammer, dat Joan Robinson zich niet aan haar eigen
voorschrift houdt. Zij belijdt namelijk haar voorkeur
voor Mao’s China – och, arme – boven het verderfelijke
kapitalisme. Bovendien is haar boekje niet vrij van hinderlijke blunders op het gebied van de logica. Maar met zijn welgeteld 124 kleine bladzijden houdt haar Freedom and
necessiv uit 1970 zich toch maar op briljant indringende
wijze bezig met het boeiendste historische vraagstuk dat ik
ken: het aftasten van de mogelijkheden en beperkingen van
het menselijke bestaan.

De trits-pluseen
van Allen
J. H. P. PAELINCK

J e bent economiestudent in 1952 in een omgeving
waar moderne analysetechnieken nauwelijks zijn doorgedrongen, je hebt wat economische begrippen opgedaan, je
beheerst aardig wat wiskunde, en je interesseert je voor
de econometrie van de vraagrelaties in het personenvervoer;
de dingen staan echter niet op een rijtje. Dan zoek je naar een
boek, dat in de leemte voorziet.
Uit de toen bestaande literatuur moet ik – dankbaar selecteren de Mathematical analysis for economists (eerste
editie 1938; ik heb de herdruk van 1953gekocht, na in die van
1950 te hebben gewerkt) van R. G. D. (,,RoyW)
Allen. Pure
wiskundigen hebben het boek een gebrek aan wiskundige
rigueur verweten; ik kan daarmee meegaan (volledige, correcte bewijzen in optimaliseringsproblemen moet je bijvoorbeeld zoeken in M. J. Panik, Classical optimization:
foundations and extensions, North-Holland/ Elsevier, 1976),
maar bewonder toch de opzet van het werk: wiskunde en
economie worden als het ware hand in hand ontwikkeld van
het elementaire tot het meer ingewikkelde (variantierekening,
met het Ramsey-probleem).
Het wekt dan ook geen verwondering dat men zich
daarna stort op Roy Allens volgende werken: Mathemaiical economics (1956). Basic mathematics (1962) en Macroeconomic theory. A mathematical treatment (1967). Op elk
hiervan valt uiteraard wat aan te merken (b.v. de afwezigheid
van een hoofdstuk over topologie in Basic mathematics),
maar weer geeft ,,old Roy” blijk van dat dubbele economisch-

mathematische inzicht dat een pertinente analyse zo ten
goede komt.
Er zijn sinds die jaren heel wat boeken over wiskundige
economie en wiskunde voor economen (ik heb er geen gezien
dat economie voor wiskundigen inleidt . . . .) verschenen; ik
heb er praktisch geen enkel van in mijn bibliotheek.
Maar de trits-plus-een van Roy Allen neem ik nog vaak ter
hand.

Varkens, spinnewebben
studenten
J. TINBERGEN

Met plezier heb ik de uitnodiging van de redactie aanvaard
om iets te zeggen over boeken die mij bij mijn werk op
economisch gebied hebben geinspireerd. Dat doe ik vooral
graag, omdat de impulsen die mijn werk hebben beinvloed
teruggaan tot de jaren twintig en dertig, en omdat ik tot het
groepje behoorde dat uit de wis- en natuurkunde (zo heette
dat vroeger) naar de economie is overgelopen. Tot dat groepje
behoorden ook J. B. D. Derksen, P. de Wolff, T. Koopmans,
G. Goudswaard en onze betreurde A. Bijl, die als slachtoffer
van de oorlog is gevallen. Na veel wikken en wegen heb ik twee
boeken gekozen die duidelijk schenen te maken dat het
element van de empirische toetsing van theorieën op mij die in
de natuurkunde was opgeleid vooral indruk maakten. Zij
lieten zien dat bepaalde methoden van toetsing van theorieën
ook konden worden gebruikt in de economie. Het ene boek is
Konjunkturlehre van E. Wagemann (Berlijn, 1928) en het
andere is The theory and measurement of demand van de te
vroeg gestorven Amerikaan Henry Schultz (Chicago, 1938).
Zij zouden tegenwoordig weinig indruk maken en mijn
jongere collega’s zullen verbaasd zijn dat ik deze boeken heb
gekozen.
Wat het boek van Wagemann naar mijn mening vooral
symboliseert is het daarin genoemde werk van sommige zijner
medewerkers. Wagemann had zelf ongetwijfeld ,,creatieve
fantasie”, maar zijn sterkste punt was dat hij een groep
begaafde jonge mensen bijeen wist te brengen inzijn ,,lnstitut
fur Konjunkturforschung”, een soort niet-ambtelijk aanhangsel aan het Statistischen Reichsamt, dat gefinancierd
werd o.m. door werkgevers- en werknemersorganisaties. Het
werk van deze groep is in de Angelsaksische wereld weinig
bekend – weinigen lezen Duits in de VS en het VK –en was
in bepaalde opzichten econometrie ,,avant la lettre”. Het was
in dit instituut dat de varkenscyclus werd geboren -dooreen
auteur A. Hanau, die na 1933 moest onderduiken. Devarkenscyclus werd later een spinneweb, en Amerikaanse technische
studenten gehoorzamen volgens R. Freeman ook aan dit
mechanisme, of althans een daarmee verwant. (Voor b i o l e
gen moet dit moeilijke lectuur zijn.)
Het boek van Schultz was een samenvatting van wat er na
de crisis van 1929 gedaan was aan de studie van de schommelingen in vooral landbouwprijzen, en een begin van de studie
van met elkaar samenhangende markten, zoals die voor runden varkensvlees.
Zoals gezegd, deze toetsing van theorieën was voor mij (en
onze groep) essentieel. Dit is immers het fundament van wat
de natuurwetenschappen groot heeft gemaakt. Wij waagden
de sprong van de wetenschappen van de dode natuur naar die
van de levende natuur en zelfs ineens naar de menselijke
maatschappij. Dat we daarbij nogal eens gestruikeld zijn heeft
ons niet weerhouden om door te gaan, naar mijn smaak
terecht.

Habent fata sua libelli
A. I. DIEPENHORST
Reeds tijdens het lezen van de redactionele uitnodiging,
zodra de strekking daarvan mij duidelijk begon te worden,
wist ik al welk boek ik zou behoren te noemen. Maar tegelijk
stak de twijfel de kop op. Zou het niet wat modieus aandoen,
en zelfs wat pretentieus voor een bedrijfseconoom? Ik heb
er niet aan toegegeven.
Het was winter 1940. Ik had het kandidaatsexamen aan de
Universiteit van Amsterdam achter de rug en begon er wel
plezier in te krijgen. Ik las zo maar wat rond en probeerde
mijn docenten, met name de jonge lectoren één college vóór te
blijven. Door een gelukkig toeval kreeg ik van mijn hospes en
oom, mr. P.A. Diepenhorst, de beschikking over een exemplaar van het gestencilde proefschrift van de zo juist bij zijn
goede vriend mr. L. Fryda gepromoveerde lector P. Hennipman.
Nu had ik dan, naar ikdacht, de zeldzame sleutel in handen
tot de geheimen die ik achter de dikwijls zo zwaar geclausuleerde uitspraken van de docent over zaken als het neutrale
geld en ex ante versus ex post vermoedde. Ademloos uitgelezen heb ik die dissertatie toen beslist niet, maar wel werd er
druk en gewichtig in gestreept.
Echt bestuderen kwam er pas van toen ik voor mijn
tentamen bezig was. Dat werd afgelegd in 1944 o p zijn
onderduikadres in Arnhem (?), dat mij door zijn illegale
assistent Engel was toevertrouwd. Op een ruime zolderkamer,
te midden van kasten vol boeken, spraken we uiteraard over
Keynes en de onvermijdelijke Joan, over Von Haberlers
Prosperité et depression, over de Beitrage zur Geldtheorie en
over nog veel meer. Oók over het proefschrift, waarvan een
uitgewerkte versie op stapel bleek te staan. Het werd zowat
het eerste studieboek dat ik na de bevrijding kocht; ik had het
nu eigenlijk niet meer nodig want mijn grotendeels clandestien afgelegde examen behoefde nog slechts ratificatie. Dat
werd dus onverplicht lezen, en dat beklijft naar mijn ervaring
het sterkste. Ik heb er in dit geval nooit spijt van gehad. De
minutieuze ontwikkeling van een zowel diepe als brede visie
o p methodologische problemen, met een duidelijk operationele betekenis zowel voor theorievorming als voor besluitvorming en beleidsbeoordeling heeft een onuitwisbare indruk op
mij gemaakt.
Methodologie is voor iedere wetenschapsbeoefenaar onmisbaar. maar ze pleegt nogal eens opgediend te worden in
een vorm die alleen voor mede-methodologen verteerbaar is,
en dat dan nog bij uitzondering. Ik prijs mij nog altijd
gelukkig ermee kennis gemaakt te hebben via een boek waarin
ze daadwerkelijk werd beoefend.

motivering kan ik niet geven. Ik ben getroffen door de uitzonderlijke stijl, het non-conformistische en onafhankelijke
karakter van de analyse. En vooral door de sterke neiging
van Karl Marx, op grond van zijn analyse voorspellingen
te doen over de economische en maatschappelijke ontwikkelingen. Verder spreekt mij de nuchtere uiteenzetting van de
betekenis van de produktieverhoudingen voor de zogenaamde maatschappelijke bovenbouw erg aan. Een bijzonder onderdeel daarbij is het voortschrijden van de techniek. Ten slotte is de blijvende betekenis van het werk van
Karl Marx een treffende illustratie van het overleven van een
oud volk.

Een kostbaar kleinood
TH. L. M. THURLINGS
Ik behoor tot een vooroorlogse generatie, studeerde af in
Rotterdam in 1941. De literatuur die wij destijds moesten
bestuderen, zoals Marshalls Principles, Von Wiesers Theorie
der gesellschaftlichen Wirtschafr, Böhm Bawerks Kapital
und Kapitalzins en soms ook Keynes’ Trearise on money, had
nog geen weet van wat later de ,, keynesian revolution” werd
genoemd. Weliswaar was de General theory of employmenr,
inrerest and money reeds in 1936 verschenen, maar voor de
meeste studenten bleef zij ,,terra incognita”. Op de colleges
heb ik er, voor zover ik mij herinner, nooit van gehoord. Toen
na de bevrijding de vloedgolf van publikaties waartoe de
General theorj, aanleiding had gegeven, beschikbaar kwam en
men natuurlijk niet langer om de ,,General theory” heen kon,
ging er een nieuwe wereld voor ons open. Jean Baptist Says
,,lei des débouchés” leek ontkracht: een nieuwe, macroscopische. benadering van het economisch proces werd ons gepresenteerd. De prijstheorie, eens het hart van de algemene leer
van de economie, verdween naar een zijspoor. Een perspectief
bood zich aan, dat wij eerder node hadden gemist, t.w. de
belofte dat de economische theorie daadwerkelij k toepasbaar
zou zijn voor de oplossing van vraagstukken van economischpolitieke aard, met name het vraagstuk van de volledige
werkgelegenheid. Behoorden wij niet tot de generatie die in de
Grote Depressie volwassen was geworden en benauwde ons
niet het spookbeeld der werkloosheid?
Het zou nu voor de hand liggen op de vraag van de ESBredactie te antwoorden met een verwijzing naar de General
fheory, maar dan zou ik, voor wat mijzelf betreft, de waarheid
geweld aandoen. Voor mijn geestelijke vorming immers zijn
de coryfeeën vande Oude School van grote betekenis geweest.
Ook leidde de ,,keynesian revolution” tot een ernstige
verschraling; de veronachtzaming namelijk van de betekenis
n.aast die van het begrotingstekort – van prijs- en inkomensverhoudingen voor het vraagstuk van het economisch
evenwicht. Daarbij kwam dat de betrekkelijkheid van het
algemene karakter van de zogenaamde ,,General theory”
steeds meer aan de dag trad. Achttiende-eeuwse auteurs kan
men het. gelet op de destijds trage ontwikkeling van de
techniek en op het lage levenspeil van toen, vergeven wanneer
zij, zoals Mirabeau in 1763 deed, een economische theorie
aankondigen als ,,économie générale et politique. . ., réduite
a I’ordre immuable des loix physiques et morales qui assurent
la prospérité des Empires”. Een excellente economist in 1935
moest beter weten, dat de economische werkelijkheid tot in
haar fundamenten zo snel verandert, dat alle beschrijving
slechts geschiedenis is en alle generalisaties plaats- en tijdgebonden zijn, zodat de economische theorie, zelf eveneens
historisch beïnvloed, slechts ,,a t001 of analysis” kan zijn.
Eucken’s ,,grosze Antinomie” is onoplosbaar; wel brengt zij
mee dat wie de economische wetenschap in haar algemene
karakter wil doorgronden tegelijkertijd een uitgebreide ken-

Das Kapital
A. HEERTJE

Het is eigenlijk een onmogelijke vraag, diede redactie stelt.
Welk boek heeft de grootste invloed uitgeoefend op de
ontwikkeling van het denken van enkele Nederlandse economen? Het gevaar van een afwijking tussen de objectieve
werkelijkheid en de subjectieve beleving is levensgroot aanwezig. Er is wel sprake van een eerste impuls, maar bij nader
inzien doemt een verscheidenheid van werken op.
In mijn geval wordt de eerste impuls gevormd door Das
Kapiral van Karl Marx. Een afgeronde verklaring en

nis van de economische geschiedenis en van de ontwikkeling
van het economisch denken moet verwerven. Wanneer men
zich daaraan zet, zoals mijn hoogleraarschap in Wageningen
sinds 1949 dat meebracht, raakt men allengs doordrongen van
het feit van een blijvende afstand tussen theorie en realiteit en
van de grote continuiteit in de ontwikkeling van het
economisch denken. Ook de grote auteurs herhalen voor een
belangrijk deel wat anderen eerder hebben betoogd. Voor zover zij iets nieuws brachten, begingen zij veelal eenzijdigheden
en overdrijvingen. Onderling vulden zij elkaar vaak aan of
corrigeerden zij elkaar. Wie deze kijk ontwikkelt, zal het
moeilijk vallen om één boek te noemen dat voor hem tot een
,,bijbelwis geworden.
Een kostbaar kleinood in de schatkamer van de geschiedenis van het economisch denken noem ik Turgots Réjlexions
sur laformation er la distribution des richesses, geschreven in
1766 en in druk verschenen in 1769- 1770. Dit geschrift dat in
de Oeuvres de Turgor, uitgegeven door G . Schelle l), niet
meer dan 68 bladzijden telt, vormt de oorsprong van de
economische theorie die kenmerkend is voor de Klassieke
School. Turgot wordt soms als een Physiocraat beschouwd,
maar dat was hij beslist niet. Bij Quesnay staat de ,,reproduction du revenu” centraal als een probleem van het monetaire
evenwicht. Turgot daarentegen stelde het vraagstuk van de
kapitaalvorming en de allocatie van kapitaal in het midden
van de belangstelling. Bij hem is grond niet van nature een
vermogensobject en een produktiefactor, de grond wordt dat
pas als hij ten gevolge van de kapitaalaccumulatie schaars is
geworden. De bevolkingsomvang past zich aan aan de factor
kapitaal, de factor kapitaal breidt zich uit tot de grensproduktiviteit ervan gelijk is geworden aan de rentevoet. Aldus is de
verdeling van het maatschappelijk produkt verklaard: de
loonsom behoort tot de produktiekosten van het nationale
inkomen, evenals het voedsel van de huisdieren in de landbouw, het netto nationale inkomen omvat echter niet slechts
zoals bij Quesnay het grondinkomen. maar ook de kapitaalrente. Terwijl de grootte van het laatstgenoemde een-voorwaarde vormt voor de instandhouding van het kapitaal, is de
grondrente een restinkomen en in die zin functieloos. Quesnay daarentegen stelde als evenwichtsvoorwaarde dat ,,revenu”en ,,avances annuelles” aan elkaar gelijk moeten zijn.
Schumpeter wijst erop dat er een ,,anti-savings tradition”
loopt van de Mercantilisten over de Physiocraten en Malthus
naar Keynes. Terecht ook vermeldt hij dat ,.la loi des débouchés” haar oorsprong heeft bij Turgot en wel in de laatste
paragraaf van de Réfrexions.
Turgot analyseert de samenhang van alle delen van het
maatschappelijk-economische proces door te wijzen o p het
rente-egalisatiemechanisme. Kapitaal is beweeglijk, met
name in een ,,Geldwirtschaft” en kapitalisten zoeken de meest
aantrekkelijke belegging. Aldus ontstaat er een eenheid van
markt voor alle soorten van vermogenstitels. Grondbezit is
veilig en verschaft aanzien. zodat de kopers met een gering
rendement tevreden zijn; geldleningen hebben het voordeel
van nominale zekerheid. kennen echter ook hun nadelen en
verschaffen geen sociaal aanzien; daarom is de rente van
geldleningen hoger dan die bij grondbezit. Het hoogste is het
rendement op deelnemingen in ondernemingen, maar tussen
alle vormen van belegging is er samenhang, zich uitend in
rentevoet, koers of koopprijs. Voor een bijzondere plaats
voor de landbouw is er bij Turgot geen plaats, ook al kan hij
zich niet geheel bevrijden van Physiocratische voorstellingswijzen. Alle economische activiteiten hangen via de factor
kapitaal met elkaar samen en vullen elkaar aan.
Wie de Réj7exions vergelijkt met de Wealth of nations, in
het bijzonder met boek I 1 van dit werk, zal kunnenvaststellen
hoezeer Smith heeft geput uit het werk van Turgot. De Réfiexions moet men lezen in samenhang met de in 1767 door
Turgot geschreven Observations sur Ie mémoire de SantPéravy. In dit geschrift beschrijft Turgot in woorden de wet
van de disproportionele meeropbrengsten, zulks ter weerlegging van de door Quesnay als een eigenschap van de ,,ordre
naturel” geponeerde proportionaliteit tussen ,,avances annuESB 16-4- 1980

elles” en ,,revenuw.Smith heeft deze Observatiom niet gekend
en er is daardoor in de Wealth of nations niets van te vinden.
Voor Turgot, die zich van het marginaliteitsbeginsel wel
bewust was, was deze produktiefunctie echter van vitaal
gewicht. Hij schreef meestal alleen voor vrienden, zijn licht
scheen onder de korenmaat. Niettemin verdient hij de erkenning de grondslag te hebben gelegd voor het denken van de
Klassieke School. Daarom noem ik dit kleine, originele,
inspirerende boekje een kostbaar kleinood in de schatkamer
van de geschiedenis van het economisch denken.
1 ) G. Schelle. Oeuvresde Turgor. törne 11, Parijs, 1914.Vgl. Th. L. M.
Thurlings. Turgor en zijn rijdgenoren. Schets van de bevestiging van
de economische erensc schap, Wageningen, 1978.

Eén boek, twee boeken,
drie boeken
H . W. LAMBERS
Mijn vader was hoofd van een openbare lagere school.
Waarschijnlijk op grond van beroepservaring was hij ertegen
dat kinderen die voor het eerst naar school gingen al wat van
de leerstof kenden. Hij vreesde dat zij zich gruwelijk zouden
vervelen en daardoor lastig worden. Daarom heeft hij me
nooit naar de kleuterschool doen gaan en heeft hij evenzeer
verhinderd, met waarschijnlijk scherpzinnige middelen, dat ik
kon lezen voor ik naar school ging. De gevolgen waren
gruwelijker dan de noden die hij voor de eerste klas vreesde.
Door het gemis van de kleuterschool heb ik nooit meer leren
plakken en de frustratie over het niet-lezen heeft gemaakt dat
ik daarna geen letter ongelezen kon laten. Als ik zit, schuift
zich tussen de omgeving en mij een blad met drukletters.
,,Wie maar één boekjen heeft gelesen. dat placht een neuswijs mensch te wesen”, aldus een renaissancist. Het is uit dit
gezichtspunt dus goed ten minste twee boeken te hebben
gelezen. Of misschien toch niet? ,,Homo unius libri”, zegt een
echte ,,klassiekw,man van één boek, d.w.z. man uit één stuk.
Maar het vergaat sommige woorden net als sommige stadswijken: ze kunnen afzakken. Later ging de uitdrukking
betekenen: betweter e n nog wel een conservatieve. Misschien is drie boeken toch veiliger: ,,tres faciunt collegium”;
(te) vrij vertaald: drie vormen de levensschool.
Ten eerste, als jongensboek, de Zwitserse Robinson Crusoë. Niet het wangedrocht dat onder die naam een tijdje
geleden voor de televisie is gebrouwen, maar het echte werk
van de Zwitserse predikant, pedagoog en natuuronderzoeker,
zoals voor Nederland bewerkt door dr. Bekels. De schrijver
had jong zijn vrouw verloren; er bleef een gezin met opgroeiende kinderen achter. Hij heeft toen het ongebrokengezin per
boek verplaatst naar een onbewoond eiland en daar het
gezamenlijke leven als avontuur voortgezet. Dat was mijn
eerste subjectief-klassieke boek. Een boek dat je tegelijk
is ad
verslindt en spelt, en weer en nog eens. Dat adoreren
orare, toe-bidden – als een onuitblusbare behoefte van de
mens is me daardoor ingehamerd.
Ten tweede, aan het eind van mijn doctoraalstudie, F. von
Wieser: Theorie der gesellschaftlichen Wirtschaft. De samenhangen die Wieser, althans voor mij. legde tussen
economische denkbeelden en maatschappelijke vormen,
maakten mij gelukkig: het oprijzen van een samenhangend
werkelijkheidsbeeld aan het eind van een studie- en levensperiode.
Ten derde, de Bergrede; maar dat is niet voor dit stukje van
400 woorden.