Progressieve elektriciteitstarieven (11)
Resultaten van empirisch onderzoek
DR. G. J. VAN HELDEN*
m.m.v. H. AUSTIE – R. MAKKINGA – A. SMIT
In deel I van dit artikel 1) is uitgebreid ingegaan op de vorm waarin een progressieve
tariefstructuur voor het huishoudelijke elektriciteitsverbruik gestalte zou kunnen krijgen. Ook zijn de
voor- en nadelen van een dergelijke tariefstructuur in algemene zin belicht. Gesteld is dat voor een
meer concrete beoordeling meer bekend zou moeten zijn over de ,,kwantitatieve effecten” van een
progressief tarief. Het betreft hier met name de besparingseffecten en de neveneffecten voor de
inkomensverdeling. In dit tweede deel van het artikel wordt gerapporteerd over een empirisch
onderzoek, waarmee een eerste aanzet wordt gedaan om genoemde effecten zichtbaar te maken.
I. Inleiding
De opbouw van dit artikel is als volgt. Eerst worden verschillende varianten van een progressief bloktarief voor
het huishoudelijke elektriciteitsverbruik ontwikkeld, waarbij
onder andere de omvang van ieder verbruiksblok moet worden vastgesteld, inclusief de daarbij te hanteren criteria (par.
2). Om de effecten van een progressief tarief op het verbruik
te kunnen bepalen – daarover wordt verslag gedaan in
par. 4 -, moet eerst worden ingegaan op de wijze waarop
hypothesen kunnen worden geformuleerd omtrent de prijsgevoeligheid van elk der verbruiksblokken. Laatstgenoemd
onderwerp komt aan de orde in par. 3. In par. 5 wordt aandacht besteed aan de mogelijke neveneffecten van een progressief bloktarief, onder meer o p d e inkomensverdeling. In
par. 6 plaatsen we nog een aantal kritische kanttekeningen
bij enkele relevant geachte aspecten van een progressieve
tariefstructuur. We besluiten dit artikel met enkele conclusies in par. 7.
In het navolgende is datamateriaal gebruikt van een
enquête-onderzoek dat in 1977 is gehouden onder huishoudens in de gemeente Groningen. Bovendien is, daar waar
dit onderzoek voor het doel van dit artikel te weinig informatie opleverde, teruggegrepen op een econometrisch
onderzoek inzake een verklaring van de huishoudelijke vraag
naar elektriciteit voor Nederland als geheel; het betreft hier
met name de in par. 3 te behandelen hypothesevorming omtrent de prijsgevoeligheid per verbruiksblok. Over beide
onderzoeken is reeds op andere plaatsen gepubliceerd, zonder dat daarbij overigens aan de probleemstelling van dit
artikel uitgebreid aandacht is besteed 2). We1 moet nog worden opgemerkt dat de hierna te presenteren bevindingen uitsluitend gelden voor de gemeente Groningen, ofschoon het
aannemelijk is dat ,,bij benaderingweengeneralisatie naar een
willekeurige grote stad in Nederland is toegestaan.
2. Varianten van een progressief bloktarief
In deel 1 van dit artikel hebben wij een progressief bloktarief omschreven als een tarief waarbij:
– er twee of meer verbruiksblokken worden onderscheiden, ieder met een eigen kWh-prijs;
– de eis van progressiviteit inhoudt dat, naarmate een hoger
verbruiksblok in aanmerking wordt genomen, de kWhprijs hager is;
de kWh-prijs van een bepaald verbruiksblok alleen geldt
voor de afgenomen kilowatturen die behoren tot het desbetreffende blok, terwijl over de intramarginale blokken
de voor die blokken geldende kWh-prijs wordt doorberekend;
– een uniform vastrechtbedrag van toepassing wordt verklaard, ongeacht het verbruiksblok waarin een verbruiker
,,zich bevindt”.
–
Een voorbeeld van een tariefstructuur, die deze eigenschappen bezit, is gegeven in par. 2 van deel 1 van dit artikel,
in het bijzonder in figuur 4.
Als we ter vereenvoudiging afzien van een eventuele periodieke differentiatie van kWh-prijzen, dan kunnen bij de constructie van een progressief bloktarief de volgende ,,keuzeelementen” worden onderscheiden:
a. het aantal blokken en de omvang van elk blok;
b. de kWh-prijs voor ieder blok, gegeven de progressiviteitseis;
c. de omvang van het vastrechtbedrag.
Deze drie keuze-elementen zijn als, volgt geformuleerd:
ad a. wat betreft het aantal blokken zijn twee varianten
onderscheiden: drie of vier blokken. Hoe de omvang van
ieder van deze blokken is bepaald, wordt hieronder nog uiteengezet; ad b. ook hier zijn twee varianten onderscheiden:
relatief kleine of relatief grote onderlinge prijsverschillen
* Dit artikel is voor een deel gebaseerd op het (ongepubliceerde)
onderzoeksrapport Een studie naar de gevolgen van een progressieve tariefstrucruur voor her huishoudelijke elekrricireitsverbruik dat
door H. Austie, R. Makkinga en A. Smit (doctoraal-studentenaan
de economische faculteit van de Rijksuniversiteit te Groningen) is
opgesteld onder begeleiding van dr. G. J. van Helden (als wetenschappelijk hoofdmedewerker verbonden aan diezelfde instelling).
Voor het commentaar op een concept van dit artikel is dank verschuldigd aan prof. dr. A. Bosman (Rijksuniversiteit te Groningen)
en drs. H. Halfmouw (N. V. KEMA te Arnhem).
1) Zie ESB van vorige week.
2) Zie G. J. van Helden, Deprijsgevoeligheid van het hulihoudelijke
elektricireitsverbruik, Stenfert Kroese, Leiden, 1978, hfst 2 en 3; zie
ook: G. J. van Helden, met medewerkingvan H. B. van Broekhuizen,
De prijsperceprie van het huishoudelijke elektricireitsverbruik. IEOmemorandum nr. 29, Groningen, 1977; G. J. van Helden, met medewerking van H. B. van Broekhuizen, Prijskennis en prijsgevoeligheid
bij het huishoudelijke verbruik van elektriciteit; een enquête-onderzoek onder huishoudens in de gemeente Groningen, ESB, 1977,
blz. 1214-1220.
tussen de blokken; ad c. het vastrechtbedrag wordt niet
gevarieerd.
De invulling van deze drie keuze-elementen leidt tot vier
alternatieve bloktarieven: 2 (ad a) X 2 (ad b) X 1 (ad c)=4. Alvorens de resultaten van deze invulling weer te geven, gaan
we eerst in op de overwegingen die een rol hebben gespeeld
bij de keuze van het aantal blokken en de omvang van ieder
der blokken. Daarna bespreken we de argumenten voor de
keuze van de diverse kWh-prijzen per verbruiksblok, alsmede
die voor de keuze van het vastrecht.
Ten einde regelmatig – bij een uitbreiding van het verbruik – een prikkel tot een beperking van de verbruiksuitbreiding te bewerkstelligen, lijkt een aantal van twee blokken
te gering. Of het wenselijk is drie, vier, vijf of nog meer
blokken te onderscheiden, is op voorhand moeilijk te zeggen. Om het in de paragrafen 4 en 5 te presenteren rekenwerk
enigszins te beperken, en Ã’Ã’k ter wille van de overzichtelijkheid, zijn in dit verband slechts twee alternatieven in aanmerking genomen: drie of vier blokken.
Bij de bepaling van de omvang van de verbruiksblokken
is allereerst een berekeningswijze in overweging genomen
die in Japan is toegepast bij de invoering van een progressief
tarief 3). Deze berekeningswijze is toegespitst op de bepaling
van het eerste blok. Dit eerste blok zou zodanig groot
moeten zijn dat hiermee het elektriciteitsverbruik van de
meest noodzakelijke elektrische apparaten wordt gedekt. Eén
en ander is geoperationaliseerd door voor alle apparaten
met een penetratiegraad van 80% of hoger het normale verbruik per periode (b.v. per jaar) te bepalen en vervolgens deze
,,normaal-verbruiken” te sommeren. Toepassing van deze
berekeningswijze voor de gemeente Groningen leverde
evenwel een eerste verbruiksblok o p dat op een zodanig
gering aantal verbruikers betrekking zou hebben dat het aandeel van dit blok in het totale verbruik van alle huishoudens
in de gemeente Groningen ontoelaatbaar klein zou worden.
Als alternatief is daarom gekozen voor een zodanige indeling in blokken dat een redelijk gelijkmatige verdeling over
zowel het aantal verbruikers als over het verbruik in de gemeente Groningen zou worden verkregen. In tabel 1 is het
resultaat van deze indeling weergegeven. De in de kolommen
3 en 4 van tabel 1 vermelde relatieve frequenties zijn ontleend aan het enquête-onderzoek dat in par. 1 is genoemd.
Ter controle van deze steekproefgewijze enquêtegegevens
zijn in kolom 5 eveneens de populatiegegevens van het
Gemeentelijk Elektriciteitsbedrijf (GEB) van Groningen betreffende de relatieve frequenties van het aantal verbruikers weergegeven. Vergelijken we kolom 4 en 5, dan blijken
deze onderling redelijk overeen te stemmen 4). Met de
steekproefinformatie wordt overigens in het vervolg van dit
artikel verder gewerkt.
Tabel l . ~ e l a t i e vfrequenties van het aantal verbruikers en
e
het verbruik bij twee indelingen in blokken
Drie
Vier
(3)
(2)
Omvang
(1)
Aanlal
blokken
Frequentie
verbruikers
uit enquète b:
blokken a )
derde totale afname in kWh’s ten opzichte van de bestaande
situatie. In tabel 2 zijn deze kWh-prijzen weergegeven. Wat
in deze tabel ,,kleinew of ,,grote prijsverschillen” wordt genoemd, is vrij willekeurig bepaald. Het spreekt voor zich
dat, naast de hier gepresenteerde varianten, een veelheid aan
andere varianten te construeren is. WèI zijn per tariefvariant
de prijsverschillen tussen de blokken onderling vrijwel gelijk.
Het, verder niet in tabel 2 weergegeven, vastrecht bedraagt
circa f. 75 per jaar en is gelijk aan het vastrecht van het
geldende proportionele tarief.
Tabel 2. K Wh-prijzen bij vier varianten van het progressieve
bloktarief (in centen)
Kleme
prijsverschillen
Drie blokken
0-1.740 kWh ………………………….
1.741-3400 kWh ……………………..
>3.Y kWh ………………………….
Grote
prijsverschillen
14.4
17.0
20.0
Vier blokken
0-1.520k W h …………………………
5 – 2 3 k W h ……………………..
2.301-3.400 kWh
………………………
>3400kWh ………………………….
20.0
3. Prijsgevoeligheden per verbruiksblok
In par. 3 van deel I van dit artikel is aangegeven dat progressieve elektriciteitstarieven in tweeërlei opzicht verbruiksremmend kunnen werken. Ten eerste omdat zich voor de
individuele verbruiker bij additioneel verbruik een ,,blokovergang” kan voordoen, waardoor – vanwege de hogere
kWh-prijs die dan moet worden betaald – een prikkel tot
besparing kan optreden. Dit effect kan met het beschikbare
datamateriaal niet worden onderzocht. Ten tweede omdat,
indien en voor zover grote verbruikers prijsgevoeliger zijn
dan kleine verbruikers, een progressief tarief (met een even
hoge gemiddelde kWh-prijs als bij het geldende proportionele tarief) een verbruiksvermindering tot gevolg zal hebben in
vergelijking tot laatstgenoemd tarief. Deze tweede overweging is aan de hand van de beschikbare gegevens wèl op
haar empirische consequenties te beschouwen. Het is dan nodig o m een prijsgevoeligheid te bepalen voor deelpopulaties
die ieder corresponderen met een bepaalde verbruiksklasse in
plaats van voor de totale verbruikerspopulatie.
Het ligt voor de hand als verbruiksklassen te nemen de
blokken (drie of vier) van het progressief bloktarief, zoals in
tabel 1 geïntroduceerd. Het is niet mogeliik om voor de b e ~ a ling vande prijselasticiteit rechtstreeks ge-bruik te maken ;an
het in Groningen “
gehouden enauête-onderzoek. Dit onder”
zoek leverde nl. uitsluitend zogeheten korte-termijnprijselasticiteiten op, die betrekking hebben o p verbruiksveranderingen voor zover deze het gevolg zijn van een meer of minder
intensief gebruik van de bestaande hoeveelheid elektrische
apparaten. Ons is het daarentegen te doen om langetermijnprijselasticiteiten, waarbij verbruiksveranderingen in
het geding zijn die zowel op variaties in het apparatenbezit
…………….
…..
I
1
a) In kWh per jaar.
b) In procenten (relatieve frequenties).
Uitgangspunt voor de bepaling van de kWh-prijzen is geweest de kWh-prijs van het in Groningen in 1978 geldende
proportionele tarief (15,4 cent) 5). De prijzen van de drie of
vier blokken van het progressieve bloktarief zijn dan zodanig
vastgesteld dat de totale tanefopbrengsten hetzelfde zijn als
bij het geldende proportionele tarief, gegeven een onveran-
ESB 13-2- 1980
3) A. Yajima, The new electricity rariff in Japan. U N I P E D E conference on electricity tariffs, Madrid, 1975.
4) De verschillen zijn inderdaad niet significant; in het geval van drie
blokken is de berekende chi-kwadraatwaarde0.5, terwijlde kritische
chi-kwadraatwaarde,gegeven twee vrijheidsgraden en een betrouwbaarheidsinterval van 99%, 9.2 bedraagt; in geval van vier blokken
zijn deze chi-kwadraatwaarden respectievelijk 0.3 en 11.3 (bij drie
vrijheidsgraden).
5) De kWh-prijs van het geldende proportionele tarief (15.4 cent) is
een gewogen gemiddelde van de ,,normalewkWh-prijs en de ,,lagew
kWh.prijs, met de feitelijke verbruiksaandelen als de wegingscoëfficiënten. Hierbij is de ,,lagew
kWh-prijs de prijs die geldt voorde
middag-. nacht- en weekendiren, vooi zover voor verbruikers een
zogeheten dubbeltarief van toepassing is.
177
betrekking hebben als op wijzigingen in de intensiteit waarmee deze apparaten worden gebruikt. Indirect zijn de kortetermijnprijselasticiteiten misschien wel bruikbaar, als wever. . .
onderstellen dat de relatie met het verbruiksniveau overeenkomt met die van de lange-termijnprijselasticiteiten (het
gemiddelde niveau van de elasticiteit is dan niet van belang).
Welnu, zonder een volledige aansluiting bij de reeds
geïntroduceerde blokstructuur te kunnen aangeven, zijn de
volgende onderzoeksresultaten voldoende belangwekkend
om hier te worden genoemd:
voor huishoudens met een jaarverbruik tot 1.800 kWh
bedraagt de korte-termijnprijselasticiteit circa -0,12;
voor huishoudens met een jaarverbruik tussen 1.800 en
2.500 kWh is deze elasticiteit ongeveer -0,18;
voor huishoudens met een jaarverbruik groter dan 2.500
kWh bedraagt deze circa -0,12 6).
Huishoudens met een klein òf groot elektriciteitsverbruik
zijn dus minder prijsgevoelig dan huishoudens uit de
,,midden-groepen”.
We doen nu een beroep op econometrisch onderzoek inzake een verklaring van de huishoudelijke vraag naar elektriciteit voor Nederland als geheel om een rechtstreekse indicatie te verkrijgen voor de lange-termijnprijselasticiteit per
verbruiksinterval. Uit dit onderzoek is bekend dat uit een
dwarsdoorsnede van 25 grote elektriciteitsdistributiebedrijven in ons land bleek dat de lange-termijnprijselasticiteit
circa -0,40 bedraagt 7).
Idealiter zou deze steekproef moeten worden verdeeld in
drie of vier deelsteekproeven, waarvan de elementen wat betreft het elektriciteitsverbruik aansluiten bij de verbruiksblokken zoals in par. 2 aangegeven. Dit ideaal is echter niet
te verwezenlijken. Het aantal elementen per deelsteekproef
zou dan gemiddeld te klein worden, terwijl bovendien sommige deelsteekproeven slechts zouden bestaan uit één of
enkele elementen. Enigermate betrouwbare schattingen van
de lange-termijnprijselasticiteit zijn dan niet meer mogelijk.
Dit is zelfs al het geval bij een opdeling van de totale steekproef in twee deelsteekproeven van respectievelijk 13 en 12
elementen; de eerste 13 elementen betreffen dan bedrijven
met een gemiddeld jaarverbruik per huishouding van
2.300 kWh of lager en de tweede 12 hebben een verbruik van
2.300 kWh of hoger (de respectievelijke gemiddelde verbruiken van beide deelsteekproeven bedragen 2.074 kWh en
2.919 kWh). Ondanksdit bezwaar – men zou kunnen zeggen
,,bij gebrek aan beter” – zijn niettemin de bij deze deelsteekproeven behorende lange-termijnprijselasticiteiten voor
het doel van déze paragraaf in beschouwing genomen: de
prijselasticiteiten bedragen respectievelijk ongeveer -0,25
en -0,45 (met t-waarden van -0,83 en – 1,61 en R2-waarden
van 0,21 en 0,45) 8).
In tabel 3a zijn de korte-termijnprijselasticiteiten op basis
van de enquête weergegeven (zie kolom 2). Deze zijn, in
absolute zin, opgehoogd met een factor 2% om een indicatie
voor de lange-termijnprijselasticiteiten te verkrijgen (zie kolom 3). De factor 2% is gelijk aan het quotiënt van de
gemiddelde lange-en korte-termijnprijselasticiteit. In tabel 3b
zijn de lange-termijnprijselasticiteiten van de econometrische
studie weergegeven (zie kolom 3). Hierbij zijn de verbruiksintervallen voor Nederland als gehee! (zie kolom I) aangepast
voor de Groningse situatie (zie kolom 2), ten einde rekening te
houden met de omstandigheid dat het gemiddelde elektriciteitsverbruik per huishouding in Groningen beneden het
landelijk gemiddelde ligt. Op basis van de tabellen 3a en 3b is
tabel 3c geconstrueerd. Hier worden de lange-termijnprijselasticiteiten weergegeven die behoren bij de in tabel 1
geïntroduceerde blokstructuren.
4. De consequenties voor het verbruik
In tabel 4 zijn de gevolgen voor het verbruik weergegeven
van de in tabel 2 geïntroduceerde varianten van een progres-
Tabel 3a. Hypothesen omtrent de lange-term&~pr~selasticiteit per verbruiksinterval o p basls van het enquêteonderzoek
Verbruiksinier\al
geleid uil de kortetermijnprqselarricireit)
0-1 800 k W h . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1801-2.500 kWh . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
>2.100 kWh
4.12
4.18
-0.12
……………………….
1
4.30
0.45
1
4.30
Tabel 36. Hypothesen omtrent de lunge-termijnprijselasticiteit per verbruiksinterval op basis van de econometrische studie
(2)
(1)
Verbruiksintenal
de gemeente
Groningen
“2300 k W h . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ./
>2.300 k W h
(3)
Gecorrigeerd \er- Lange-termijnprijsb r u i k s ~ n t e r \ a lvoor
elasiiciteit
boor \ederland
als geheel
………………………..
O-i700 k W h
>l 700 k W h
I
.
0.25
0.45
Tabel 3c. Hypothesen omtrent de lange-termijnprijselasticiteil per verbruiksblok
D n e blokken
o m i a n g blok
0-1 740 k W h
1741-3400 k W h
>3 400 k Wh
1
elasticiteit
-0.25
4.45
-0.40
I
Oman&
Vier blokken
blok
elasticiteit
0-1 S20 k W h
1521-2.300 k W h
2 301-3.400 k W h
>3 400 k W h
-0.20
0.35
-0.55
4.40
sief bloktarief. Deze consequenties zijn uitgewerkt als relatieve grootheden, c.q. veranderingspercentages, en zijn zodanig
berekend dat deze uitsluitend zijn toe te schrijven aan de
overgang van een proportionele naar een progressieve tariefstructuur. Met andere factoren, die op de ontwikkeling
van het verbruik van invloed zijn (het niveau van het tarief, de
gemiddelde welstand van de huishouding e.d.) is dan ook
geen rekening gehouden.
Uit tabel 4 kan worden opgemaakt dat bij tariefvariant 1 de
relatieve verbruiksvermindering wordt geraamd op 1,5%, terwijl deze voor de tariefvarianten 2, 3 en 4 naar schatting
respectievelijk 2,0%, 4,3% en 5,8% bedraagt.
In meer algemene zin valt uit tabel 4 het volgende af te leiden.
Ongeacht de beschouwde variant, leidt de overgang van
een proportionele naar een progressieve tariefstructuur tot
een vermindering van het verbruik. Dit vloeit voort uit de
omstandigheid dat huishoudens met een middelhoog
of hoog elektriciteitsverbruik relatief sterker reageren op
een prijsverandering, c.q. ,,prijsgevoeliger” zijn, dan huishoudens met een laag elektriciteitsverbruik.
Naarmate de prijsverschillen tussen de klassen van een
progressief bloktarief groter zijn, is de verbruiksverminde-
6) De hier gepresenteerde cijfers zijn slechts benaderingen van de
werkelijke elasticiteiten per verbruiksinterval. Deze zijn nl. berekend
uit een middeling van de elasticiteitswaarden per klasse van het inkomen en per klasse van het aantal personen per huishouding. Aangezien is aangetoond dat beide genoemde variabelen sterk positief
samenhangen met het elektriciteitsverbruik per huishouding, lijkt
deze benaderingswijze gerechtvaardigd. Zie G. J. van Helden, op.
cit., 1978, hoofdstuk 3, i.h.b. blz. 132-137 en 164-167.
7) We merken hierbij op dat achter de prijsverschillen tussen de 25 in
beschouwing genomen distributiegebieden verschillen in andere
variabelen kunnen schuilgaan. In dat verband valt met name te denken aan verschillen in de voorlichtingsactiviteiten van de bedrijven
en aan verschillen in de mate waarin ,,laag-tarief”-verbruik voorkomt.
8) Zie voor een nadere statistische verantwoording: H. Austie, R.
Makkinga en A. Smit, op. cit., blz. 43-47.
1
ring groter. Vergelijk daartoe de uitkomsten van de varianten I en 2 (kleine prijsverschillen) met die van 3 en 4 (grote
prijsverschillen); zie kolom 6 van tabel 4.
Een progressief bloktarief met vier klassen leidt tot een
grotere verbruiksvermindering dan een met drie klassen.
Vergelijk in kolom 6 van tabel 4 de uitkomsten van variant
1 en 2 of variant 3 met 4.
Tabel 4. De efSecten op het verbruik van enkele varianten
van een progressief bloktarief
–
(I)
lariefvariant
–
(3)
(41
Prijs per
Relatie\e
kWh
verbruiks.
( ) n centen) \eranderin
(pessimistische
aanname]
(2)
l.arieklasse
(verbruihsblok
In k W h )
(6)
Relatme
\erbruikserandering
(meert
AaarrchljnIi~ke
ianname)
aanname)
(5)
ielatie\e
erbruiks’randerin
opiimiatische
De verbruiksconsequenties zijn eerst bepaald voor ieder
van de blokken van een bepaalde tariefvariant afzonderlijk. Het betreft hierbij steeds de verbruiksconsequentie
van de ,,gemiddelde verbruiker” uit het betreffende blok
(de verbruiksconsequenties zijn dus niet per individuele
verbruiker vastgesteld en eerst daarna gemiddeld). Vervolgens zijn de relatieve verbruiksconsequenties van de
verschillende verbruiksblokken gemiddeld met als
wegingscoëfficiënten de verbruiksaandelen der respectieve blokken. Als we b.v. in tabel 4 tariefvariant 1 beschouwen, dan zijn de relatieve verbruiksveranderingen
bij de drie blokken achtereenvolgens +1,6, -0,6 en -5,6
waaruit als gewogen gemiddelde het getal -1,5 voortvloeit
(zie kolom 6).
– Als we het vastrecht in de kWh-prijs zouden opnemen,
krijgen de kWh-prijzen van het progressieve bloktarief
een ,,extrav verhoging toebedeeld ten opzichte van de
kWh-prijs van het geldende proportionele tarief (waarbij
een afzonderlijkvastrecht in rekening wordt gebracht). Dit
zou, vergeleken met de in tabel 4 gegeven uitkomsten,
kunnen leiden tot een additionele verbruiksvermindering.
We wagen ons niet aan een uitspraak over de omvang
daarvan.
Zoals eerder opgemerkt, is de kWh-prijs van het geldende
proportionele tarief (15,4 cent) tot stand gekomen door
de ,,normalew en de ,,lagew kWh-prijs op een bepaalde
wijze te middelen (zie noot 5). Het behoeft geen betoog
dat het realistischer zou zijn tariefstructuren te ontwerpen, waarin naast een bepaalde vorm van progressiviteit in de kWh-prijzen tevens rekening wordt gehouden
met het bestaan van ,,lagewkWh-prijzen voor de nacht-,
middag- en/ of weekenduren.
–
–
Het huidige ioar allc kWh’s
proportionele
lariel
……
15.4
0
Aan de in tabel 4 gepresenteerde uitkomsten liggen berekeningen ten grondslag waarover nog het volgende kan
worden opgemerkt.
– Bij de bepaling van de verbruiksconsequenties is uitgegaan van zowel een optimistische als een pessimistische
aanname. De in de vorige paragraaf afgeleide prijselasticiteiten per verbruiksblok hebben nl. betrekking op een
dwarsdoorsnede van zogeheten ,,typical bills” (de jaarlijkse lasten voor een standaardhoeveelheid elektriciteitsverbruik per huishouding). Deze prijselasticiteiten moeten voor de berekeningen in tabel 4 echter van toepassing
worden verklaard op kWh-prijzen, met name opverschillen
tussen de kWh-prijs van het geldende proportionele tarief en de kWh-prijs van een verbruiksblok van het progressieve bloktarief. Met betrekking tot deze laatste
grootheid kan men nu twee aannames maken: men neemt
of de kWh-prijs van het betrokken blok of de gemiddelde
kWh-prijs van dit blok en die van de (eventuele) intramarginale blokken. De laatste is altijd kleiner of gelijk
aan de eerste, althans bij een progressief bloktarief. De
verschillen met de kWh-prijs van het proportionele tarief
zijn dan ook navenant; hetzelfde geldt voor de verbruiksconsequenties. We noemen nu de eerste aanname
optimistisch en de tweede pessimistisch, waarbij we de
pessimistische aanname plausibeler achten dan de optimistische aanname. Vandaar dat in kolom 6 van tabel 4
een gewogen gemiddelde is weergegeven van de getallen
uit kolom 4 en 5, met als respectieve wegingscoëfficiënten
0,75 en 0,25. Het resultaat noemen we de meest waarschijnlijke aanname, waarbij zij aangetekend dat de hoogte van de gehanteerde wegingscoëfficiënten voor discussie
vatbaar is. Bovendien is ook de gebruikte middelingsprocedure aanvechtbaar te noemen, omdat de uitkomsten
volgens de optimistische aanname en die volgens de pessimistische aanname sterk uiteenlopen.
ESB 13-2-1980
5. De neveneffecten
Allereerst geven we in tabel 5 weer hoe groot de jaarlijkse
lasten van het elektriciteitsverbruik zijn bij ieder van de
ter vergevarianten van het progressieve bloktarief en
van het huidige proportionele tarief. Duidelijk
lijking
blijkt een lastenverzwaring voor de grote verbruikers op te
treden en een lastenverlichting voor de kleine verbruikers.
Dit is vanzelfsprekend een logische consequentie van het
progressieve tarief; tabel 5 geeft een indicatie omtrent de
omvang van deze consequentie.
–
–
Tabel 5. De jaarlijkse lasten in guldens, exclusief her vasrrecht, bij verschillende varianten van het progressieve blokrarief en bij her proportionele tarief (steeds betrekking
hebbend op de klassemiddens van ieder der verbruiksblokken
520
1 521-2.300
2301-3400
………….
.!
93.96
245.66
J23.11
890.55
i
1
113.48
278.45
425.09
756.26
Ii
,
123.94
294.76
424.47
686.86
a ) Z i c icrpectie\elijk rarlef\ariant 3 en 4 in tabel 4
b)Zie rerpeclieiel~jktariehariani I en 2 in tabel 4
C) Zie in tabel 4 de laatste rij
Vervolgens komt aan de orde op welke wijze de verbruiksblokken van een progressieve tariefstructuur samenhangen
met het inkomen en het aantal personen per huishouding.
Het antwoord op deze vraag vormt een aanwijzing voor de
verandering van de lastenverdeling bij een progressief tarief
over huishoudens met een hoog of een laag inkomen, c.q.
over kleine en grote huishoudens. In tabel 6 en 7 is één en
ander uitgewerkt voor een progressief tarief met vier verbruiksblokken; de tariefstructuur met drie verbruiksblokken
leidt tot vergelijkbare resultaten.
Uit de beide tabellen kan het volgende worden opgemaakt.
Een progressieve tariefstructuur betekent een lastenverzwaring voor d e hogere-inkomensgroepen: zo heeft 88% van de
huishoudens met een inkomen groter dan f. 47.000 een verbruik groter dan 2.300 kWh. Er t r e e d ~ lastenverlichting
een
op voor de lagere-inkomensgroepen: 83% vande huishoudens
met een inkomen lager dan f. 27.000 heeft een verbruik dat
lager is dan 2.300 kWh. Met betrekking tot de grote en kleine
huishoudens zijn er vergelijkbare effecten, hoewel minder
sterk: zo hebben huishoudingen met 5 of meer personen in
66% van de gevallen een verbruik groter dan 2.300 kWh, terwijl kleine huishoudingen (I of 2 personen) in 8 1% van degevallen een verbruik lager dan 2.300 kWh hebben.
Het is ook mogelijk een uitspraak te doen over de relatie
tussen de verbruiksomvang enerzijds en een combinatie van
het aantal personen en het inkomen per huishouding anderzijds. Hieraan besteden we o p deze plaats verder geen aandacht 9).
Tabel 6. De samenhang tussen de omvang van her elektriciteitsverbruik en het inkomen per huishouding a)
Verbruiksblokken
(verbruik in kWh per jaar)
C-1.520
1 521-2 300
2.301-3400
>3.400
……………
…………..
……………
……………
Inkomen in guldens per jaar
27.000 – 47.000
groter dan
47.000
0 – 27.000
32 (59)
13 (24)
7 (13)
2 (4)
l
1 (11)
0 (0)
4 (44)
12 (32)
9 (24)
7 (19)
4 (44)
a) Per cel van deze tabel is weergegevende relatieve frequentie van het totaalen tussen haken
de relatieve frequentie van het kolomtotaal. Dit houdt dus mdatalle niet tussen hakenstaande
getallen sommeren naar 100, terwijl de wel tussen haken staande getallen voor iedere kolom
sommeren naar 100. Ter voorkoming van misverstanden wordt opgemerkt dat de getallen
tussen haken voor iedere rij niet (behoeven te) sommeren naar 100. De statistische
signdicantie van de in deze tabel weergegeven samenhang is stringent: bij zes graden van
vrijheid en een betrouwbaarhetdsinterval van 99% bedraagt de kritischechi-kwadraatwaarde 16.8 en de berekende chi-kwadraatwaarde 27.5.
Tabel 7. De samenhang tussen de omvang van her elektriciteitsverbruik en het aantal personen per huishouding a)
Verbruiksblokken
(verbruik in kWh per jaar)
I of 2
Aantal personen
3of4
1
5 o1 meer
a ) Zie eerste noot bij tabel 6 D e statistische significantie van de in deze tabel weergegeven
samenhang is stringent: b ~zes graden van vrijheid en een betrouwbaarheidsinterval van 99%
j
bedraagt de kritische chi-kwadraatwaarde 16.8 en de berekende chi-kwadraatwaarde 25.9.
Idealiter zouden ergeen verschillen moeten Zijn tussen de relatieve frequenties van het totaal
voor ieder van de verbruiksblokken. als we tabel 6 en 7 vergelijken. Dat dere verschillen,
hoewel vrij gering. de lacto wel aanwezig zijn, vloeit voort uit de omstandigheid dat de
nonrespons op de vraag naar het inkomen per huishouding (tabel 6) en de vraag naar het
aantal personen per huishouding(tabel 7) verschilt.
Het laatste neveneffect van een progressieve tariefsstructuur, dat we hier beschouwen, betreft de opbrengstneutraliteit. Een bepaald alternatief is opbrengstneutraal te
noemen indien verwezenlijking ervan leidt tot dezelfde opbrengst als in de bestaande situatie. In het algemeen is het
begrip opbrengstneutraliteit verbonden met de doelstelling
van kostendekking (zie par. 4 van- deel 1 van dit artikel).
Immers, wanneer in de bestaande situatie de kosten worden
gedekt en de omvang van het kostenbeslag nagenoeg ongemoeid blijft bij de uitvoering van een alternatief ten opzichte
van de bestaande situatie, dan is kostendekking slechts te
handhaven als dit alternatief opbrengstneutraal is. Zoals uit
tabel 4 blijkt, leidt een progressief tarief tot eenverbruiksvermindering. Er vindt dan een daaraan proportionele daling
van de omzet (opbrengst) plaats. Een progressief tarief is dus
niet-neutraal t.a.v. opbrengst als in de bestaande situatie een
proportioneel tarief geldt. Op de lange termijn komt de eis
tot kostendekking hierdoor waarschijnlijk niet in gevaar,
omdat de kosten dan navenant zullen dalen 10).
Op de korte termijn zijn echter wel degelijk complicaties
moeeliik. De vaste kosten van het elektriciteitsbedriif moeten
“
dan uit de opbrengst van een geringer aantal kWh’s worden
gedekt dan bij het huidige proportionele tarief het geval is.
Wil men dan toch de kosten blijven dekken, dan dienen
additionele tariefstijgingen te worden overwogen. Men kan
hierbij denken aan een gelijke prijsstijging voor alle tariefklassen van het progressieve bloktarief. Het is ook mogelijk
de verlaging van de kWh-prijs voor de eerste verbruiksblokken ten opzichte van het proportionele tarief enigszinsaf
te zwakken I I). Het bovenstaande laat onverlet de mogelijkheid om de eis tot kostendekking los te laten bij het ontwerpen van een nieuwe tariefstructuur. Op de voor- en
nadelen hiervan gaan we op deze plaats niet verder in.
J
6. Discussie
Enkele jaren geleden heeft in dit tijdschrift een discussie
plaatsgevonden over de (0n)wenselijkheid van progressieve
tarieven voor gas en elektriciteit 12). Een groot aantal elementen uit de discussie is in dit artikel, met name in het
eerste deel, reeds aan de orde geweest. Daarop gaan we
hier nu niet verder in. Wèl willen we kort enkele punten uit die
discussie aanstippen, waaraan in dit artikel nog geen aandacht is besteed.
1. Door Van den Berg is onder meer als bezwaar tegen een
progressief energietarief aangevoerd dat een uniforme toepassing ervan voor alle huishoudelijke verbruikers in Nederland tot grote onbillijkheden zou leiden 13). Indien men
deze onbillijkheden zou willen uitbannen, dient men -aldus Van den Berg – tot een uiterst gedifferentieerde
invoering van een progressief tarief te besluiten en dat nu
stuit weer op allerlei uitvoeringsbezwaren. Het gaat er niet
om deze argumenten als onjuist terzijde te schuiven, wel
zijn enkele nuanceringen op hun plaats. Ten eerste leidt
een uniforme toepassing van een degressief of proportionee1 tarief ook tot onbillijkheden. Denk b.v. aan relatief
kleine verbruikers, voor wie het vastrecht de gemiddelde
lasten per verbruikte eenheid tot een niet onaanzienlijke
hoogte opjaagt 14). Ten tweede is het twijfelachtig of huishoudens met een aanzienlijk verbruik, b.v. mede als gevolg van de ligging en constructie van hun huis, het aantal
gezinsleden, de ,,uithuizigheidwvan deze gezinsleden enz.,
niet terecht met hogere verbruikslasten per eenheid moeten worden geconfronteerd. Juist zij doen een aanzienlijk
beroep o p schaarser wordende energie en extra prikkels
om besparingsmaatregelen te nemen zijn vooral voor hen
stellig niet van enige logica ontbloot.
2. Door Miedema is een belangwekkende probleemstelling
aan de discussie over progressieve tarieven toegevoegd
9) Meer in detail is deze relatie uitgewerkt door H. Austie, R. Makkinga en A. Smit, op. cit., blz. 61.
10)-Opgemerkt zij dat deze kostendaling op de lange termijn slechts
oro~ortioneel zijn met de opbrengstdaling, indien met betrekking
zal
iot de lange-termijn gemiddelde kosten eveneens een proport~onal~
teitsveronderstelline mae worden eemaakt. Is er bv. sorake van
,,economies of w a l 2 dan zullen de hge-termijn gemidddde kosten
toenemen bil een inkrimoine van de nroduktiecaoaciteit Indat eeval
is aldus de kistendekking etenmin de lange t&mijn
I I ) Dit laatste heeft bovendien als voordeel dat de verbruikstoename, die bij een progressief tarief in de eerste verbruiksblokken optreedt als gevolg van een prijsverlaging, enigszins wordt afgezwakt.
12) Zie: J. P. van den Berg, Energiebeleid en tarieven van gas en
elektriciteit, ESB, 1975, blz. 313-317; J. Varkevisser, Progressieve
energiebelasting, ESB. 1975, blz. 465 (met naschrift van J. P. van den
Berg); S. Miedema, Energiebeleid en aardgastarieven voor huishoudelijk gebruik, ESB, 1975, blz. 574-577 (met naschrift van J. P. van
den Berg).
13) J. P. van den Berg, op. cit.
14) Bij een progressief tarief is er een analoge invloed van het vastrecht, deze invloed wordt echter voor de kleinere verbruikers ten dele
tenietgedaan doordat deze verbruikers met een relatief lage kWhprijs worden geconfronteerd.
op
15). Miedema gaat er – niet ten onrechte -van uit dat de
energieprijzen verder zullen stijgen in de toekomst. Wat
hij zich dan afvraagt, is of men in zulke omstandigheden
moet opteren voor een proportionele prijsstijging of voor
een progressieve prijsstijging (waarvoor de gemiddelde
prijsstijging hetzelfde is als bij de proportionele prijsstijging). Dit alles tegen de achtergrond van de wenselijkheid
(mede) het prijsinstrument te gebruiken om tot energiebesparing aan te zetten. Miedema’s voorlopige oordeel over
een progressief tarief is gematigd positief, omdat hij aanneemt dat grote verbruikers prijsgevoeliger zijn dan kleine
verbruikers. Globaal gesproken is deze aanname juist,
hoewel in het voorgaande – zie par. 3 – is aangegeven
dat met name bij de middelgrote verbruikers de prijsgevoeligheid het grootste is. Het is daarbij plausibel dat
vooral het hoge inkomensniveau van de grote verbruikers
er de oorzaak van is dat deze het zich kunnen permitteren
relatief prijsongevoelig te zijn.
3. Varkevisser pleit voor een progressieve energiebelasting
over de per gezin verbruikte energie (gas, elektriciteit, olie
tn benzine) 16). Op zich is dit een uitermate aantrekkelijk
idee. Het in par. 3 van deel 1 van dit artikel geïntroduceerde
rechtvaardigheidsargument (,,de grote verbruiker draagt
het sterkste bij tot de energieschaarste”) komt daarin het
beste tot zijn recht. Ook kan het de eerder gesignaleerde
substitutieproblemen van een progressief elektriciteitstarief (zie deel 1, par. 4) deels ondervangen. Afgezien van
de nog grotere implementatieproblemen dan bij progressieve elektriciteits-(en gas)tarieven – Van den Berg wees
daar ook al op -, is er echter een vrij fundamenteel bezwaar aan te voeren tegen een energiebelasting, zoals
Varkevisser bedoelt. De koppeling tussen de te ontvangen
f
prestatie – de levering van gas, Ã’ elektriciteit, of benzine
– èn de te betalen prijs wordt nl. ernstig verzwakt. De consument van energie ontvangt een ,,te globaleWprikkel te
om
besparen. Hij dient juist te weten van welke energievorm
hij relatief veel gebruikt om daarmee bij de ontwikkeling
van voornemens tot besparing rekening te kunnen houden.
Ter afsluiting van deze paragraaf nog enkele punten, los
van de eerder in dit tijdschrift gevoerde discussie.
Vooral in verband met eventuele onbillijkheden verdient
het overweging te onderzoeken of een tariefstructuur, waarbij de verbruiksblokken zijn gedefinieerd per individu, de
voorkeur zou verdienen boven een tariefstructuur, waarbij de
verbruiksblokken per huishouding zijn gedefinieerd. Hierbij
zou men ook aan ,,mengvormen” tussen genoemde extremen
aandacht kunnen besteden.
Gegeven het verloop van de prijsgevoeligheden per verbruiksblok – zie met name tabel 3c – zou men uit bespanngsoverwegingen kunnen opteren voor een tarief, waarbij
de middelgrote verbruikers een relatief hoge kWh-prijs
moeten betalen, terwijl zowel kleine als grote verbruikers een
lage kWh-prijs doorberekend krijgen. Vergeleken met een
progressief tarief heeft een dergelijke tariefstructuur echter
twee duidelijke nadelen: de individuele besparingsprikkel
wordt weggenomen en het draagt niet of minder bij aan een
meer gelijkmatige inkomensverdeling; zie deel 1 van dit
artikel, par. 3.
De in par. 4 weergegeven verbruiksconsequenties van
progressieve tarieven zijn in hoge mate aan onzekerheid
onderhevig. De statistische kwaliteiten van de hypothesen innke de prijselasticiteiten per verbruiksblok zijn daaraan debet. Het is twijfelachtig of deze kwaliteiten door enquêteonderzoeken of econometrische onderzoeken nog aanzienlij k
zouden zijn te verbeteren. Waarschijnlijk kan men de gewenste zekerheid eerst bereiken, indien men een andere
onderzoekvorm ter hand zou nemen, en wel die van het
experiment. Een serieuze overweging hiervan is stellig de
moeite waard. In dit verband is het zinvol erop te wijzen dat
de impliciete vooronderstellingen, die in dit artikel worden
gehanteerd om prijsgevoeligheidsinformatie over tarief-
ESB 13-2-1980
niveaus te kunnen gebruiken voor een evaluatie van alternatieve tariefstructuren, als volgt onder woorden zijn te brengen: de gevonden prijsgevoeligheden gelden zowel voor prijsverlagingen (de kleine verbruikers) als prijsverhogingen (de
grote verbruikers) 17); het traject waarover de prijsgevoeligheden zijn vastgesteld is kleiner dan dat waarvoor de verbruiksconsequenties van het progressieve tarief zijn doorgerekend.
7. Conclusies
Onderstaande conclusies hebben op zowel deel I als deel 2
van dit artikel betrekking.
1. Indien men een progressieve tariefstructuur wil invoeren,
verdient het bloktarief de voorkeur boven het staffeltarief.
Bij het bloktarief betaalt men in een bepaald verbruiksblok
de voor dat blok geldende kWh-prijs, terwijl men over de
,,voorafgaandewblokken de bij die blokken geldende prijs
betaalt. Bij een staffeltarief betaalt men daarentegen de
prijs van het verbruiksblok, waartoe men behoort, over het
gehele verbruik, dus ook over de ,,voorafgaandew blokken.
2. Als voordelen van een progressief tarief worden genoemd:
a. het tarief stimuleert besparingsgedrag, omdat additioneel verbruik extra zwaar wordt belast;
b. het tarief leidt bovendien tot een verbruiksvermindering, omdat kleine verbruikers relatief prijsongevoeliger zijn dan middelgrote en grote verbruikers;
c. het tarief is in zoverre rechtvaardig dat het verbruikers
die sterker aan de toekomstige energieschaarste bijdragen extra belast;
d. het heeft een nivellerend effect opde inkomensverdeling.
3. De bezwaren, die tegen een progressief tarief naar voren
worden gebracht, zijn:
a. het tarief negeert de verantwoordelijkheid van verbruikers voor de door hen veroorzaakte kosten;
b. het tarief kan leiden tot onbillijkheden ten opzichtevan
de huishoudens die een relatief groot verbruik hebben;
c. het tarief brengt substitutieproblemen teweeg als niet
tevens voor het (deels concurrerende) gas een progressief tarief wordt geïntroduceerd.
We merken op dat naar onze opvatting de onder 2 genoemde voordelen van en de onder 3 vermelde bezwaren tegen
een progressieve tariefstructuur niet altijd even relevant
zijn. Voor een commentaar terzake verwijzen wij naar deel
1 van dit artikel, respectievelijk de paragrafen 3 en 4.
4. Een progressief bloktarief leidt altijd tot een verbruiksvermindering in vergelijking met het geldende proportionele tarief. Deze verbruiksvermindering is bescheiden van
omvang en kan variëren van 1 tot 6%. De verbruiksvermindering is groter, naarmate de prijsverschillen tussen de
tariefklassen (verbruiksblokken) groter zijn èn naarmate
men meer tariefklassen onderscheidt. De werkelijke verbruiksvermindering zal bovendien groter zijn, indien men
tevens (een deel van) het vastrecht zou opnemen in de progressieve kWh-prijs èn indien men de besparingsprikkels,
die voor iedere verbruiker individueel bij een progressief
tarief gaan gelden, in de beschouwing betrekt en kan
kwantificeren.
15) S. Miedema, op. cit.
16) J. Varkevisser, op. cit.
17) Zo zou men kunnen aannemen dat kleine verbruikers -wegens
het geringe inkomen waarover zij beschikken b i j een prijsverlaging
niet of nauwelijks meér zullen gaan verbruiken. Voor grote verbruikers geldt bij een prijsverhoging een analoge redenatie niet of in mindere mate. Dit alles kan de verbruiksverminderende effecten van
een progressief tarief groter doen zijn dan in het voorgaande berekend.
5. Een progressief tarief leidt tot een lastenverzwaring voor
de grotere verbruikers en tot een lastenverlichting voor de
kleinere verbruikers. Afgeleide effecten zijn dat men in het
algemeen de hogere inkomensgroepen en de grotere huishoudingen (qua aantal personen) zwaarder belast, ten
gunste van de lagere inkomensgroepen en de kleinere huishoudingen.
Rectificatie
In deel I van dit artikel, dat vorige week in ESB is afgedrukt, is een fout geslopen. De figuren (a) en (b) op de bovenste helft van bladzijde 145 moeten worden verwisseld met
resp. de figuren (a) en (b) van de onderste helft van de bladzijde. De figuuraanduidingen alsmede noot a ) (onderaan
de blz.) staan wèl op de juiste plaats.
6. Door de verbruiksvermindering die een progressieve tariefstructuur met zich brengt kan – zeker op de korte termijn – niet worden voldaan aan de eis tot kostendekking voor het betrokken elektriciteitsbedrijf. Additionele tariefsverhogingen kunnen dan nodig zijn om opbrengsten en kosten met elkaar in evenwicht te brengen.
Het is natuurlijk ook mogelijk de eis van kostendekking,
die in verband met elektriciteitstarieven veelal wordt gesteld, los te laten.
7. Aanvullend onderzoek is vereist om de in deze studie verkregen resultaten verder toe te spitsen ten einde volledig
uitgewerkte tariefvoorstellen te kunnen formuleren. Ook
een nadere onderbouwing van de relatie tussen de verbruiksomvang en de prijsgevoeligheid vereist additioneel
onderzoek. In dit verband is het uitvoeren van een experimentele studie het overwegen waard.
G . J. van Helden
h
I