Ga direct naar de content

Het wonder van Schacht

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 13 1980

Het wonder van Schacht
De Duitse super-hyperinflatie van de jaren twintig;
oorzaken, gevolgen, oplossing
DR. H. VAN CAPELLE*

Gedurende de naoorlogse jaren 1 9 19 – 1 9 2 3 werd Duitsland getroffen door een inflatie, die zijn
weerga in de geschiedenis van de geïndustrialiseerde landen niet kende. In geld belegde
waarden, zoals spaargelden, effecten, obligaties, bankrekeningen e.d. werden van de ene op de
andere dag waardeloos. Daarentegen waren er onroerend-goedspeculanten die binnen enkele
dagen reusachtige vermogens wisten te verdienen. Op het hoogtepunt van de inflatie kostte
bijvoorbeeld een tramrit 1 5 0 miljard mark en een brood 428 miljard mark. Het was de
bankier Schacht. president van de Reichsbank, die deze gigantische inflatie wist te beteugelen.
In het Duitsland van de jaren twintig en dertig sprak men over deze prestatie als:
,,het wonder van Schacht”. In dit artikel wordt aandacht geschonken aan de oorzaken,
gevolgen en oplossing van het inflatiefenomeen, dat zich in Duitsland gedurende het
begin van de jaren twintig voordeed, en dat als het omvangrijkste de geschiedenis
van de westelijke wereld zou ingaan.
Inleiding

Inflatie is een gecompliceerd economisch verschiinsel,
dat ondanks een vo~ledige~opsomming alle oorzaken nog
van
niet volledig is verklaard. Er worden nogal wat uiteenlooende
betekenissen aan het woord inflatie
Over he; algemeen wordt onder inflatie verstaan het stijgen van het
algemeen prijspeil. Deze inhoud van het begrip inflatie
is met name tijdens de enorme geldontwaarding in het
Duitsland van de jaren twintig in zwang gekomen.
Met Van Muiswinkel zullen wij onder inflatie verstaan: een
stijging van het algemeen prijspeil 1). Vinden prijsstijgingen
plaats zonder dat de overheid ingrijpt, dan spreken wij van
een ,,open inflatie”. Vindt er daarentegen wel een regulerend
optreden plaats van de overheid, zoals bij loon- en prijsstops,
dan spreken wij van een ,,onderdruktew of ,,repressed inflation”.
De Duitse super-hyperinflatie van het begin van de jaren
twintig, die in november 1923 een absoluut hoogtepunt
bereikte, wordt vaak als een typisch naoorlogs verschijnsel
gezien. Deze visie is niet juist, want reeds tijdens de eerste
wereldoorlog, de jaren 1914-1918, heerste er een aanzienlijke
inflatie in Duitsland, zij het dan dat het ,,repressed inflation”
betrof. Wij zullen derhalve eerst nader ingaan op de periode
van de eerste wereldoorlog, alvorens de eigenlijke periode
van de super-hyperinflatie, de jaren 1919-1923, te behandelen.

oorlogen. Bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog vertoonde de Duitse economie tal van liberale trekken, ofschoon de economie reeds in sterke mate onder overheidsinvloed stond. Als gevolg van de wereldoorlog was de Duitse
economie tegen 1918 volledig getransformeerd van een min of
meer liberale tot een volledige ,,gemilitariseerdeweconomie.
Men sprak derhalve ook wel van een ,,oorlogssocialisme” in
Duitsland 2).
Zoals in alle toenmalige oorlogvoerende landen, waren de
,,oorlogsleningen” het belangrijkste middel van oorlogsfinanciering. Het succes van die oorlogsleningen overtrof alle
verwachtingen, ofschoon het voor een aanzienlijk deel toe te
schrijven was aan een toenemende morele en politieke druk
op de Duitse bevolking. Tegen het eind van de oorlog hadden
die oorlogsleningen steeds meer het karakter van zuivere
dwangleningen. Voor een overzicht van de ontwikkeling van
de totale oorlogskosten van het Duitse Rijk gedurende de
jaren 1914-1918 zie men tabel 1.
De druk op de economie van de oorlogskosten wordt pas
duidelijk als we bijvoorbeeld het nationaal inkomen vergelijken met de oorlogskosten. Het nationaal inkomen van DuitsTabel l . De totale oorlogskosten van het Duitse Rijk van
1914-1918
Oorlogsjaar

Oorlogskosten(inclusiefinterest)in mrd. mark

1916
1917
1918

24.1
29.3
61.2
59.2

Totaal

164.0

Oorlog en inflatie

Bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog in 1914 was
Duitsland ter land de grootste militaire macht ter wereld.
Door de oorlog zou echter de volledige Duitse economische,
sociale en politieke structuur worden gewijzigd. In economisch opzicht was Duitsland in 1914 aan de vooravond van de
eerste wereldoorlog volstrekt onvoldoende voorbereid o p
het voeren van een wereldoorlog. De latere nationaal-socialistische overheid zou hieruit de nodige lessen trekken bij haar
economische voorbereidingen op de voorgenomen aanvals-

Bron: F.W. Henning, Dm indusrriolrsierrr Ueursrhlond 1914 brs 1972. Paderborn. 1974,
blz 2.

* De auteur is hoofdredacteur van het blad

Markering Magazine.
Hij promoveerde in 1978 bij prof. dr. H. J. Stuyvenberg op het
proefschrift Economie en buitenlandse handel in nationaal-socialistisch Duitsland, dat onder de titel De nazi-economie bij Van Gorcum

is verschenen.
I ) L.F. van Muiswinkel, Inflatie en economische groei, Amsterdam,
1967, blz. 8.
2) G. Stolper, Deursche Wirtschafrseir 1870, Tubingen, 1966, blz. 71.

Dr.
Hjalmar
Schacht
Duits politicus en econoom (1877-1970). Bekleedde
reeds vóór de eerste wereldoorlog een aantal functies op
fniancieel en economisch gebied. In 1914 werd Schacht
benoemd tot financieel adviseur van de Duitse regering in
het toen bezette België. Daar kreeg hij met tal van
problemen te maken, zoals het opvangen van de gevolgen
van de transfer van de reserves van de Nationale Bank van
België naar Londen en de problematiek rond de bezettingskosten. Reeds in die tijd paste hij een basisprincipe
toe, waar hij ook tijdens het Derde Rijk niet vanaf zou
wijken, namelijk de uitgifte van een soort wissels, die
waren gebaseerd op leningen en die betalingen in geld
vervingen. Van 1923 tot 1929 was Schacht president van
de ,,Reichsbank”, een functie die hij van 1933 tot 1939
opnieuw zou bekleden. Nadat Schacht in 1923 in zijn
hóedanigheid als rijkscommissaris voor de geldsanering
de rijksmark wist te stabiliseren, was zijn naam definitief
gevestigd.
In 1933 werd hij op verzoek van Adolf Hitler, sedert 30
januari 1933 de nieuwe rijkskanselier van Duitsland,
opnieuw benoemd tot president van de ,,Reichsbank”, en
in 1934 tot minister van Economische Zaken. In verband
met de consolidering van zijn macht, had Hitler dringend
behoefte aan een econoom als Schacht, die zowel in
binnen- als buitenland een grote bekendheid genoot. Tot
1936 genoot Schacht een relatieve autonomie in zijn economisch beleid, dat hoofdzakelijk was gericht op het
opheffen van de massale werkloosheid, die Duitsland in
het begin van de jaren dertig trof: Vanaf 1936 koerste de
Duitse economie steeds verder in de richting van een
zogenaamde ,,Blitzkriegeconomie” waarin absolute prioriteit gold voor de aanmaak van kapitaalgoederen en
waarbij de Duitse consument als sluitpost fungeerde.
Schacht, die nooit geheel afstand heeft gedaan van libe-

land bedroeg bijvoorbeeld in 1917 76 mrd. mark, terwijl de
oorlogskostendat jaar 44,2 mrd. mark bedroegen, of wel 58%.
De dekking van de totale oorlogskosten van 164 mrd. mark
geschiedde als volgt:
a. ongeveer 97 mrd. mark werd door negen oorlogsleningen
opgebracht. De financieringstechniek bestond daarin, dat
haifjaarlijks (in maart en september) de kortlopende financieringsmiddelen (die in hoofdzaak uit schatkistwissels bestonden) in langlopende leningen werden omgezet. Figuur 1
toont echter dat met het voortschrijden van de oorlog ook de
zogenaamde ,,zwevendew (kortlopende) schuld steeds meer
in omvang toenam;
b. rond 57 mrd. mark was afkomstig van schatkistpapier,
schatkistbiljetten en andere kortlopende schuldtitels, zonder
door langlopende leningen te worden vervangen (zie figuur
l);

raal-economische opvattingen, kwam daardoor in toenemende mate in conflict met voorstanders van de ,,Blitzkrieg”, waarvan Hermann Göring één van de
belangrijkste representanten was (,,Liever kanonnen dan
boter”). In 1937 moest Schacht in zijn strijd o m de economische macht in het ,,ReichU uiteindelijk het onderspit
delven tegen Göring. In dat jaar werd hq door Hitler
ontslagen als minister van Economische Zaken en opgevolgd Рtot grote teleurstelling van G̦ring Рdoor de
kleurloze Walter Funk. In 1939 werd Schacht ook ontslagen als president van de ,,Reichsbank” omdat hij volgens
Hitler te ,,conservatief’ was in de financiering van de
,.Blitzkriege’: Wel bleef hij nog tot 1943 minister zonder
portefeuille.
Wegens. een aantal connecties met enkele vooraanstaande samenzweerders van de aanslag op Hitler in 1944,
werd Schacht injuli 1944 gevangengezet in het concentratiekamp Dachau. Daar werd hij in 1945 door de Amerikanen bevrijd. De geallieerden brachten hem echter naar
Neurenberg, waar hij te zamen met andere kopstukken uit
Hitler’s regering, moest terechtstaan. Het Internationaal
Militair Tribunaal sprak hem in 1946 vrij, maar in 1947
werd Schacht echter door een Duits tribunaal veroordeeld. Een jaar later wist hij, door het aantekenen van
hoger beroep, op vrije voeten te komen. Gedurende de
jaren vijfrig trad Schacht op als financieel adviseur van
diverse regeringen, waaronder die van Egypte, Indonesië,
Iran en Syrië. Tot 1963 leidde hij in Dusseldorf een eigen
bank, Schacht & Co.
Op 3 juni 1970 overleed hij op de zeer hoge leeftijd van
93 jaar. Daarmee was een einde gekomen aan het leven
van een man, die naast zijn onmiskenbare gaven op
financieel en economisch gebied, door zijn opportunisme
een regiem mogelijk maakte, dat vele miljoenen mensen in
het verderf zou storten. Hij was de man, die Hitler’s
terreurregiem gedurende de zeer belangrijke beginjaren
zou helpen consolideren. Hij was ook de man, die het
zogenaamde ,,eerste vierjarenplan” mogelijk maakte,
waardoor miljoenen in Duitsland aan het werk werden
geholpen en daardoor een steeds hechter geloof in hun
,,Fuhrer” kregen. Het was ook Schacht, die de hoofdmotor was achter de slinkse financieringspraktijken ten
behoeve van de herbewapening, zonder welke Hitler zijn
verderfelijke plannen niet had kunnen uitvoeren.
Heden ten dage leeft zijn naam nog voort in de term
,,Schachtianisme”, waaronder een buitenlands handelsimperialisme – een neo-mercantilisme – wordt verstaan, dat berust op een zeer ver doorgedreven bilateralisering en discriminatie van de buitenlandse handel onder
invloed van een op de spits gedreven deviezenreglementering en dat in dienst staat van een economisch systeem dat
geheel is afgestemd o p het voeren van kortstondige aanvalsoorlogen (,,Blitzkriege”).

c. ongeveer 10 mrd. mark werd door de sedert 1916 toegepaste veranderingen in de belastingwetgeving boven de n&male belastingontvangsten opgebracht.
Uit bovenstaande cijfers blijkt derhalve dat ongeveer 60%
van de totale oorlogskosten met oorlogsleningen werd gedekt,
terwijl 34% door kortlopende leningen en maar 6% door
belastingontvangsten. Aangezien het grootste deel van de
oorlogsleningen een dwangmatig karakter had, zou het aanlokkelijker zijn geweest om deze door hogere belastingen te
vervangen en aldus een deel van de rentekosten te besparen en
de steeds in omvang toenemende inflatie tegen te gaan.
Pas langzaam, onder druk van de openbare mening en van
de politieke partijen die bezwaren maakten tegen de zogenaamde ,,Kriegsgewinnler” (dat wil zeggen industriëlen en
zakenmensen die aan de oorlogsconjunctuur veel verdienden)
veranderden de methoden van oorlogsfinanciering enigszins.

Figuur I . De ontwikkeling van de gefundeerde en zwevende
overheidsschulden

de daadwerkelijke uitwerking van de inflatie op het economische leven pas duidelijk zichtbaar.

mrd.
Mark

d.-

De inflatiespiraal

100

90 X0

70 60

50 40

30

20 –

LLI ‘1
19 14

1916

1917

1918

,jaar
,

Bron b W Henning. L>m indusirialisirr~r Oeuixldond 1914 b i l 1972. Paderhorn. 1974.
43.

b17

Er werden reeksen van ,,KriegssteuergesetzenW
(oorlogsbelastingwetten) afgekondigd, waarvan de eerste in juni 1916 van
kracht werd. Door deze nieuwe belastingen, zowel directe als
indirecte, stegen de inkomsten van het rijk aanzienlijk.
Tellen we de in omloop zijnde hoeveelheid wettelijke
betaalmiddelen te zamen, dan blijkt er een toeneming van
7.400 mln. tot 44.400 mln. mark te hebben plaatsgevonden,
dus een verzesvoudigmg vergeleken met voor de oorlog. De
girale tegoeden bij de kredietbanken namen iets minder sterk
toe, namelijk van 4.900 mln. tot 12.300 mln. mark. In totaal
steeg de particuliere en publieke geldomloop van 12.300 mln.
mark in 1914 tot 63.500 mln. mark in 1918, dus tot het
vijfvoudige 3).
Bovenstaande cijfers tonen aan dat de inflatie reeds tijdens
de oorlog had ingezet. Aan het einde van de oorlog bevond
Duitsland zich in een abnormale toestand, waarbij de gevolgen van de inflatie nog niet volledig zichtbaar waren en door
de politieke gebeurtenissen zo goed als geheel naar de achtergrond werden gedrongen. Gedurende de gehele oorlog bleven
de Duitse handelsbeurzen gesloten en werden er geen deviezenkoersen gepubliceerd. De uitwerking van de inflatie o p de
koersen van buitenlandse waardepapieren en betaalmiddelen
bleef derhalve voor het grote publkkonbekend. Aangezien de
Duitse mark toch o p de wisselmarkten van de neutrale landen
werd verhandeld en genoteerd, kon daar het voortschrijden
van de inflatie uit de voortdurend dalende markkoersen
worden afgelezen.
Tegen het einde van de eerste wereldoorlog was de koers
van de mark op de neutrale beurzen tot ongeveer de helft van
zijn goudpariteit gedaald. Gelijktijdig werd door allerlei economische maatregelen de uitwerking van de inflatie op het
binnenlands prijspeil zo veel mogelijk geheim gehouden. Na
afloop van de oorlog berekende het ,,Statistische Reichsamt”
(equivalent van het Centraal Bureau voor de Statistiek), dat
de groothandelsprijzen gedurende de oorlog met gemiddeld
130% waren gestegen. Deze berekening hield slechts rekening
met de wettelij k voorgeschreven maximum- en minimumprijzen en niet met de daadwerkelijke prijzen, welke op de
,,zwarte markt” golden. Hoe hoger de ,,zwarte-marktprijzen”,
des te meer waren de door het ,,ReichsamtW
gegeven cijfers een
fictie. Pas toen de oorlogseconomie met zijn allesomvattende
regulering van het economische leven was ineengestort, werd

Concluderend kunnen we zeggen dat de Duitse regering
tijdens de eerste wereldoorlog had verzuimd de nodige belastingen te heffen om daarmee de oorlogskosten te kunnen
betalen. Duitsland had verwacht dat het de oorlog zou winnen
en dat de overwonnen vijand de kosten daarvan zou betalen.
Zo werd slechts 6% van de totale oorlogskosten uit de
belastingen bestreden. De regenng leende met het in zicht
komen van de nederlaag, steeds grotere bedragen van de
banken. Wanneer die leningen moesten worden afgelost,
betaalde de regenng met papiergeld, dat niet langer meer door
goud was gedekt. Telkens als dat gebeurde kwam er meer geld
in circulatie en stegen de prijzen, waarbij elke prijsstijging
weer tot loonstijgingen leidde, die weer met papiergeld werden betaald. Daarmee was de inflatiespiraal, ondanks de
wettelijke maximum- en minimumprijzen, een feit.
Naast het laten draaien van de bankbiljettenpers waren er
nog meer factoren die de inflatie tijdens de eerste wereldoorlog aanwakkerden. Het tekort aan goud en deviezen, waarmee de regering haar bankbiljetten had moeten dekken, was
op zijn beurt weer een gevolg van andere factoren. Omdat
Duitsland tijdens de oorlog voor goederen, die het moest
importeren, goud en deviezen had moeten betalen, w s de
goud- en deviezenvoorraad zo goed als uitgeput. Vermogende
Duitsers stuurden bovendien grote sommen geld naar het
buitenland uit angst dat de regering beslag zou gaan leggen op
hun vermogens. Na de oorlog ging dat proces van geldzendingen naar het buitenland door, terwijl na 1918 vreemde
bezettingslegers ten laste van de Duitse schatkist kwamen.
Dan waren er nog de herstelbetalingen. Alvorens hier nader
op in te gaan, geven we eerst een kort overzicht van de
politieke en economische ontwikkeling tijdens de beginjaren
van de republiek van Weimar, de jaren 1919- 1923.
De rekening wordt gepresenteerd
Voor het gróotste deel van het Duitse volk kwam de
militaire ineenstorting in 19 18 geheel onverwachts, aangezien
de militaire autoriteiten hadden nagelaten het volk over het
nadelige verloop van de oorlog in te lichten. O p Duitse bodem
was gedurende de gehele oorlog nog geen enkel gevecht
geleverd en de bevolking geloofde eenvoudig niet in een
militaire nederlaag. Nadat keizer Wilhelm I1 en de kroonprins
op 9 november 1918 officieel afstand deden van de troon,
werd nog op die zelfde dag de republiek uitgeroepen door de
sociaal-democraat Scheidemann 4). Op de 3 Ie juli 1919
schonk de nationale vergadering te Weimar de nieuwe Duitse
republiek een grondwet. Men spreekt daarom wel van de
,,republiek van Weimar”. President van de nieuwe Duitse
republiek werd Ebert.
Op 28 juni 1919 werd in de spiegelzaal van het paleis te
Versailles het vredesverdrag door Duitsland ondertekend.
Naast al zijn koloniën verloor het 13,1% van zijn vooroorlogse grondgebied 5). Als gevolg hiervan ging voor
Duitsland 74,5% van het ijzererts, 68,1% van het zinkerts en
26% van de kolenvoorraden verloren, terwijl door de afscheiding van de Elzas tevens het Duitse kalimonopolie en de
aldaar gevestigde textielindustrieën verloren gingen 6). Het

3) G. Stolper, op. cit., blz. 70.
4) J.C. Fest, Hitler, Baarn, 1974, blz. 118;W. Hofer, Der Nationalsorialismus, Frankfurt a/ M . , 1974, blz. 13.
5) F.F. Wurm, Wirtschaft und Geseilschaft in Deutschland 18481949, Opladen, 1960, blz. l89 e.v.
6) L.E. Davin, L’autofinancement de I’économie Allemande 19331939, Brussel, 1940, blz. 6 e.v.

waren met name de verliezen in het oosten, nog verscherpt
door de afscheiding van Oost-Pruisen van het Duitse Rij k, die
veel ressentiment bij het Duitse volk heeft opgewekt en
waarvan later door Adolf Hitler bij zijn strijd om de macht
intensief gebruik is gemaakt 7). Daarnaast eiste het vredesverdrag de volledige ontwapening van het landleger tot op
100.000 man en van de marine tot op 15.000 man. Tevens
moest het Rijnland gedemilitariseerd worden. Het vredesverdrag eiste van Duitsland verder: alle handelsschepen boven de
1.600 brutoregisterton (BRT), de helft van de handelsschepen
tussen de 1.000 en 1.600 BRT, 25% van de visserijvloot, 5.000
locomotieven en het gehele spoorwegnet van Elzas-Lotharingen. Met bovenstaande eisen was een totaalbedrag van
ongeveer 30 mrd. goudmark gemoeid 8). Ten slotte, en dit was
zeker niet het minst belangrijke, verplichtte het beruchte
artikel 231 van het verdrag Duitsland te erkennen dat de
Centrale Mogendheden, waaronder ook Duitsland, de uitsluitende verantwoordelijkheid droegen voor het uitbreken
van de Eerste Wereldoorlog 9).
Over de totale grootte van de schulden aan de geallieerden
werd in het vredesverdrag van Versailles niet gesproken. In
januari 1921 werden te Parijs door een geallieerde herstelbetalingscommissie de eerste concrete voorstellen gedaan 10). De
Duitse schuld werd vastgesteld op 226 mrd. goudmark, te
betalen in 42 jaarlijkse termijnen oplopend van 2 tot 6 mrd.
Het definitieve herstelbetalingsplan, dat in april 1921 gereed
kwam -ook wel het ,,Londense Ultimatum” genoemd,
omdat het de Duitse regering in de vorm van een ultimatum
werd overhandigd – stelde de totale oorlogsschuld van
Duitsland vast op 132 mrd. goudmark, met een interestpercentage van 6% 11). De jaarlijkse aflossing zou 2 mrd. goudmark bedragen en geschieden in de vorm van een annuiteit,
terwijl daarenboven 26% van de waarde van de jaarlijkse
export van Duitsland zou moeten worden betaald. Volgens
J. M. Keynes was dit bedrag driemaal het maximale bedrag
dat door Duitsland zou kunnen worden opgebracht 12).
Naarmate de economische toestand in Duitsland verslechterde, werd het steeds moeilijker aan de betalingsverplichtingen te voldoen. In 1922 verzocht Duitsland dan ook
om een moratorium van zijn betalingsverplichtingen tot
eind 1924. Toen bleek dat Duitsland niet meer voor 100%
aan zijn betalingsverplichtingen kon voldoen, besloot de
regering Poincarré, ondanks Britse en Amerikaanse afkeuring, op I l januari 1923 over te gaan tot bezetting van het
Ruhrgebied om zo met geweld de betalingen zelf uit Duitsland
te halen in de vorm van kolen en ijzererts 13). Frankrijk had
de Duitse herstelbetalingen dringend nodig zowel voor het
eigen binnenlands herstel als voor aflossing van de oorlogsschulden aan de Verenigde Staten, welke voortvloeiden uit de
omvangrijke Amerikaanse hulpverlening aan Frankrijk. De
zogenaamde ,,Ruhrkampf’stortte Duitsland in grote misère:
het was van toen af aan verstoken van zijn voornaamste

Op het hoogtepunt van d e inflatie moesten de bedrijven

de enorme hoeveelheden Marken v o o r d e lonen in zakken
en wasmanden bij de rijksbank afhalen.

grondstoffen en daarbij kwam nog eens dat de regering de
talloze ambtenaren en arbeiders die uit protest tegen de
Franse bezetting het werk massaal hadden neergelegd of uit
het Ruhrgebied waren verdreven, in leven moest houden.
Toen de crisis het land op zijn hevigst teisterde en de inflatie
inmiddels zijn hoogtepunt had bereikt verklaarde de toenmalige rijkskanselier Stresemann in de herfst van 1923. dat
Duitsland als gevolg van de economische ontwrichting het
lijdelijk verzet aan de Ruhr niet langer kon volhouden. Er
werd met de Fransen een akkoord bereikt, waarbij Duitsland
zich verplichtte dat het werk in het Ruhrgebied zou worden
hervat en dat de herstelbetalingen opnieuw zouden worden
verricht 14).

Vernietiging van het monetair bestel
Toen de Duitse regering na afloop van de eerste wereldoorlog de lonen en prijzen vrij liet veranderde de reeds
tijdens de oorlog aanwezige ,,repressed inflation” al spoedig in een open inflatie. Het gevolg was een niet meer
af te remmen inflatie, die uiteindelijk het gehele Duitse
monetaire stelsel zou vernietigen met alle gevolgen van
dien. De kapitaalvlucht uit Duitsland, het gebrek aan grondstoffen, de industriële desorganisatie, de politieke chaos, de
materiële gevolgen van het verdrag van Versailles, de moeilijkheden bij de overschakeling van een oorlogs- naar een
vredeseconomie, de omvangrijke binnenlandse oorlogsschuld
en de sociale onrust leidden tot een economische noodsituatie,
die de regering de – op het eerste gezicht
aantrekkelijke
weg van de inflatie deed inslaan in tegenstelling tot het
doorvoeren van impopulaire belastingverhogingen. Met de
,,aantrekkelijke weg van de inflatie” bedoelen we het laten
draaien van de bankbiljettenpersen, waardoor uiteindelijk
prijsstijgingen (= inflatie) zouden ontstaan.
De stijging van het prijsniveau wekte bij het Duitse publiek
de verwachting dat deze prijsstijgingen zich ook in de toekomst zouden voordoen. Dit leidde onder meer tot het volgende:
a. men ging ertoe over zijn goederenaankopen te versnellen,
ten einde de alom verwachte prijsstijgingen voor te zijn;
b. als gevolg van de steeds verdere dalingen van de koerswaarden van de mark trad er een steeds toenemende kapitaalvlucht op, die reeds tijdens de oorlog op gang was gekomen.

Deze kapitaalvlucht leidde tot vergroting van de vraag in
Duitsland naar buitenlandse valuta, waardoor de wisselkoersen nog verder stegen, terwijl de koersen van de mark
daalden. De steeds stijgende inflatie was heel concreet te
wijten aan de Duitse industriëlen en zakenmensen, die zich
liever aan de herstelbetalingen onttrokken en die, door het
steeds minder waard worden van de mark, bovendien op een
gemakkelijke manier van hun schuld afkwamen. Voor het
Duitse volk als geheel bracht de inflatie zeergrote nadelenmet
zich mee. Gedurende de inflatieperiode werden allerlei pogingen aangewend om tot een zekere stabilisatie te komen van de
reële lonen. De koopkracht daling van de mark voltrok zich

7) A. Bullock, Hitler, Leven en ondergang van een tiran, Utrecht,
1954; J . C. Fest, op. cit.
8) H. Heiber, Die Republik von Weimar, deel 3, München, 1974, blz.
53.
9) E. Eyck, Geschichre der Weimarer Republik, deel 1 , Stuttgart,
1954, blz. 1 12 e.v.
10) H. Schacht, Das Ende der Reparationen, Oldenburg, 1931, blz.
43 e.v.
1 1) F. D. Graham, Exchange.pricesandproductionin hyper-injlotion, Germany 1920-1923, New York, 1967, blz. 3 1-32.
12) J.M. Keynes, The econornic consequences of the Peace, New
York, 1920.
13) H. Herzfeld, Die Weimarer Republik, FrankfurtaIM., 1969, blz.
75 e.v.
14) H. Herzfeld, op.cit., blz. 76 e.v.

sneller dan de stijging van het loon. Aanvankelijk gaf men
,,duurtetoeslagen”, ,,gezinstoeslagen”enz., en tenslottestegen
de lonen zo snel, dat deze dagelijks werden uitbetaald 15).
Hoe snel het inflatieproces zich voltrok en in welke omvang,
blijkt uit tabel 2, waarin de waarde van de mark is uitgedrukt
in die van de dollar.
Tabel 2. Dollarnoteringen 1914-1923
Maand

Jaar

Juli
Januari
Juli
Januari
Juli
Januari
Juli
Januari
Juli
Januari
Juli
Augustus
September
Oktober
November

Mark

1914
1919
1919
1920
1920
1921
1921
1922
1922
1923
1923
I923
1923
1923
1923

Bron: F.W. Henning. Uos ~ndusrrralisrerre Ueurschlond 1914 bis 1972. Paderborn. 1974.
blz 6 4 6 6 .

Het jaar 1920 was er een van betrekkelijke rust, waarin zich
de adempauze in de herstelbetalingen kenbaar maakte. Het
zogenaamde ,,Londense Ultimatum” van mei 1921 en de
afsplitsing van Opper-Silezië in oktober van datzelfde jaar
deden de dollarkoers omhoog snellen. Dat was eveneens het
geval in januari 1923 toen de Fransen de Ruhr bezetten en de
economische situatie steeds chaotischer werd, hetgeen zich
duidelijk vanaf die maand in de dollarkoersen weerspiegelde.
In het najaar van 1923 bereikte de inflatie het hoogtepunt. In
die tijd was het zelfs de gewoonte dat de winkels tegen het
middaguur sloten, om tegen de namiddag weer open te gaan,
zij het dan met ,,bijgewerktefiprijzen. Er had in Duitsland een
omvangrijke ,,Flucht in die Sachwerte” plaats, dat wil zeggen
dat mensen zich haastten om zich van het ontvangen geld te
ontdoen en er goederen voor te kopen 16). De prijzen gingen
zich steeds sneller aanpassen aan de koersen van de buitenlandse valuta. De dollar was daardoor de eigenlijke waardemeter geworden en naast het dagelijkse weerbericht werd de
dollarkoers gesprek van de dag. Een vergelijking van de
deviezenindex met de groothandelsindex toont het steeds
hogere tempo van aanpassing. Zie hiervoor tabel 3.
Tabel3. Index van de geldontwaarding (januari 1913 = 1.0)
Maand

Jaar

Januari
Januari
Juli
Januari
Juli
Januari
Juli
Januari
Juli
Augustus
September
Oktober
November
Bron: G Stolper. Ueur~cheWlrrschofr srrr 1870. Tubtngen. 1966. blr 99.

Totale ontwrichting

minder dan 133 drukkerijen met 1.783 machines en 30 papierfabrieken continu bezig met de aanmaak van bankbiljetten.
Alleen in 1923 werden bankbiljetten van 10 mrd. mark gedrukt met een totale waarde van 3.877 triljoen mark. Naast
deze bankbiljettencirculatie kwam nog eens een omvangrijke
hoeveelheid noodgeld, dat – om in de nijpende behoefte aan
geld te voorzien – door tal van particuliere ondernemingen
en ook door vele gemeenten in omloop werd gebracht. Het
totaal aan noodgeld wordt geraamd op 400 a 500 triljoen
mark 17).
Geen wonder dat de waardedaling van de mark, vooral in
de tweede helft van 1923, een stormachtig verloop had. Op 26
november noteerde de dollar aan de beurs van Keulen 11
biljoen mark. Omstreeks die tijd kostte te Berlijn een brood
428 mrd. mark, een krant 200 mrd. mark, een tramrit
150 mrd. mark, terwijl de kosten van levensonderhoud
1.535 mrd. maal zo hoog waren als vóórde oorlog. Het gehele
produktie- en ruilproces was totaal ontwricht. Tegen het
najaar van 1923 dreigden de boeren hun oogsten niet meer te
verkopen tegen papieren marken, hetgeen tot hongersnoden
zou kunnen leiden in de steden. In tabel 4 geven we nogmaals ,
de invloed van de inflatie op de prijzen van enkele levensmiddelen weer.
Tabel 4. Prijzen van enkele levensmiddelen 1914-1923
1922

1914

l ei
I pond vlees

/

25 pf

8 pf
90pf

/

200pf

Lomer 1923

/

5 000mark
90000mark

November
1923

1

80 mrd
mark
3.2 biljoen
mark
6 biljoen
mark
150 rnrd
mark

1 l
i
I pond boter

I glas bier

150 000mark

13 pf.

17 pf.

3 000 mark

I

Bron: K . Zethner, Das Urfrre Herch, Munchen, 1965, blz. 84.

f

Een van de kenmerken van de inflatie in Duitsland was, dat
alhoewel zij was te wijten aan het in omloop brengen van te !
veel geld, zij op een gegeven moment werd geconfronteerd
met gebrek aan geld 18). De drukpersen konden de waardedalingen gewoonweg niet meer voorblijven. Relateren wij de
hoeveelheid in omloop gebrachte bankbiljetten aan de goudmark en daardoor ook aan de dollar, dan blijkt de reële
hoeveelheid bankbiljetten in omloop gedurende de jaren
1920- 1923 met ongeveer 95% te zijn gedaald. We zullen dit
duidelijk maken aan de hand van tabel 5, waarin de hoeveelheid bankbiljetten is gerelateerd aan de goudmark, waarbij
verder is gegeven dat de verhouding goudmark/dollar gelijk
blijft en dat de goudprijs onveranderd blijft.
t

Tabel 5. De hoeveelheid bankbiljetten in omloop uitgedrukt
in goudmarken
Gemiddeld
Januari
Juli
Januari
Juli
Januari
Juli
Januar!
Juli
Augustus
September
Oktober
Bron: G. Stolper. Deursche Ceschrchre seir 1870, rubingen. 1966

Omdat de wisselkoersen nog sneller bleven stijgen dan het
binnenlands prijspeil, bleef het voor het buitenland voordelig
in Duitsland te kopen. Er vond dan ook een ware ,,uitverkoop” aan het buitenland plaats. Voor de betrokken landen
was dit evenwel lang niet altijd voordelig: in Nederland
bijvoorbeeld hadden verschillende industrieën ernstig van de
Duitse valutaconcurrentie te lijden.
Ten einde aan de steeds groter wordende behoefte aan geld
te voldoen, waren in 1923, behalve de staatsdrukkerij, niet

,

IS) J. Tinbergen, De les van dertig jaar, Amsterdam, 1944, blz. 34.
16) H. Schacht, Magie des Geldes, Dusseldorf/ Wenen, 1966, blz. 8398.
17) H . Schacht, op.cit., 1966, blz. 91 e.v.
18) W. A. Lewis, Economie survey 1919-1939, Londen, 1966,
blz. 23-29.

i

Verlammende gevolgen
De gevolgen van de inflatie hadden een verlammend effect
op de economie en de monetaire krachten die aan het werk
waren werden steeds ondoorzichtelijker. Schulden verdwenen
als sneeuw voor de zon, terwijl met name de grote industrieën
tot extra investeringen werden aangezet, omdat door de
inflatie kredieten gemakkelijk konden worden terugbetaald.
Eén van de ernstigste gevolgen van de inflatie was wel de
ondergang van een groot deel van de middenstand, die sterk
verproletariseerde. De astronomische cijfers, die wij in de
tabellen hiervoor hebben gegeven, zeggen alleen wat, wanneer
men bedenkt wat zij voor de mensen persoonlijk betekenden 19). Een student kon op een middag naar zijn universiteitsstad reizen met een cheque van zijn vader op zak waarvan
hij een jaar kon leven: hij kon er zijn collegegeld van betalen,
zijn kamerhuur, studieboeken en maaltijden, en daarnaast
hield hij nog genoeg over voor zijn persoonlijke genoegens.
Maar wanneer hij de volgende ochtend na een nachtelijke
treinreis op de plaats van bestemming aankwam, bleek hij van
diezelfde cheque hoogstens een enkel tramritje te kunnen
betalen. Spaargeld, waar mensen een leven lang voor hadden
geploeterd, was plotseling waardeloos, de mensen liepen met
kruiwagens vol marken op straat in de hoop dat ze er ergens
een brood voor konden kopen. Wie van een vast inkomen
leefde, was volkomen geruineerd en het spaargeld van kleine
beleggers had ook zijn waarde verloren. Spaargelden, effecten, goudgerande waarden, pensioenen en alle andere vermogens in nominale waarden, waren door de inflatie waardeloos
geworden. Voor de loon- en salaristrekkers betekende de
inflatie zelfs een bedreiging van de voorziening in de eerste
levensbehoeften. Velen leden honger en koude. Omdat de
financiële positie van de vakbonden eveneens was verzwakt,
konden deze hun leden niet helpen, die als reactie daarop
massaal hun lidmaatschap opzegden.
In politiek opzicht leidde de inflatie tot een versterking van
rechts en links extremisme. Ondanks het feit dat de burgerlijke middenstand tot het economische peil van het proletariaat
was afgezakt, bleef hij er toch zijn typisch kleinburgerlijke
mentaliteit op na houden. Geen middenstander in het standbewuste Duitsland dacht er aan zich bij een arbeiderspartij als
die van de sociaal-democraten of de communisten aan te sluiten. Gedesillusioneerd als zij waren, voelden zij zich ook niet
aangetrokken tot de middenpartijen, zoals de Volkspartij, het
Centrum of de Democraten. Er was echter één partij die zijn
kans schoon zag o m hiervan gebruik te maken en dat was de
nationaal-socialistische partij, de NSDAP van Adolf Hitler.
Nadat in de herfst van 1923 de Ruhrcrisis was beëindigd en
vele partijen de met Frankrijk gemaakte afspraken weigerden
te accepteren, drong Hitler in het begin van november met een
aantal aanhangers door tot in het centrum van München en
verklaarde dat’ de ,,nationale revolutie” was begonnen. De
,,Putsch mislukte en Hitler werd gearresteerd, terwijl de
NSDAP werd verboden 20).
Hitler kreeg 5 jaar gevangenisstraf, waarvan hij er slechts
8 maanden in de gevangenis van Landsberg doorbracht en die
hij besteedde aan het schrijven van grote gedeeltes van zijn
boek Mein Kampj Nu de NSDAP er niet in was geslaagd
door middel van de ellende die de inflatie had teweeggebracht,
aan de macht te komen, zouden zij hun kansen afwachten en
in diezelfde tijd hun politiek, propaganda, taktiek enz. consolideren. Die nieuwe kansen lieten slechts enkele jaren o p zich
wachten en deden zich vanaf 1929 voor, toen Duitsland na de
ellende van de inflatie, onder invloed van de economische
wereldcrisis die in 1929 uitbrak, in een gigantische deflatie
werd gestort.
Winnaars van de inflatie waren de overheid, die zijn
schulden uit de eerste wereldoorlog en uit de daaropvolgende jaren zo goed als geheel zag verdwijnen, en de particuliere
schuldenaren, die hun schulden in onroerende goederen
hadden omgezet. Handige zakenlieden wisten door middel
van speculaties in korte tijd reusachtige vermogens o p te
bouwen. Een voorbeeld hiervan was Hugo Stinnes, die in

ESB 13-2- 1980

korte tijd zijn vermogen tot in het onmetelijke wist uit te
breiden 2 1). Zo ontstond in Duitsland een gevaarlijke maatschappelijke ontwikkeling, namelijk met aan de ene kant een
kleine selecte groep van superrijken en aan de andere kant een
grote, sociaal ontwortelde, bezitsloze, verproletariseerde en
verbitterde massa. Eveneens een zeer belangrijk gevolg van de
inflatie was de grote angst die bij de Duitsers bleef doorleven
voor alle economische maatregelen die maar enigszins een
inflatoire ontwikkeling o p gang zouden kunnen brengen.
Deze angst leidde in 1930 ertoe, dat er onvoldoende maatregelen werden genomen om de toen heersende depressie effectief
te bestrijden met alle gevolgen van dien. . . In het Duitsland
van anno 1979 is deze angst nog te bespeuren en komt tot
uitdrukking in de altijd nog aanwezige prioriteit van de Duitse
regering van inflatiebestrijding boven bestrijding van de
werkloosheid.
Discussie over de oorzaken
Bij de discussie over de oorzaken van de Duitse superhyperinflatie van het begin van de jaren twintig stonden twee
hoofdgroepen tegenover elkaar 22). Aan de ene kant stonden
de aanhangers van de theone van de ,,koopkrachtpariteit”,
voor het grootste gedeelte niet-Duitse economen. Deze zagen
in de onjuiste financiële politiek van de overheid, met name in
het gebruik van de bankbiljettenpers, de oorzaak van de
inflatie. Zij stelden dat de wisselkoers tussen twee landen een
afspiegeling is van de koopkrachtverhoudingen tussen de
valuta’s van die twee landen. Deze zeer oude theorie, die met
name door de Zweedse economist Gustav Cassel is gepropageerd, stelt dat veranderingen in de wisselkoersen bij vrijheid
van het internationale betalingsverkeer voortvloeien uit wijzigingen in de koopkrachtverhouding van de valuta’s 23).
Stijgen derhalve de binnenlandse prijzen, zoals in Duitsland,
dan betekent dat een verlies aan koopkracht van de mark, die
tet uitdrukking komt in een slechtere wisselkoers van de
mark ten opzichte van andere valuta, bijvoorbeeld de dollar.
Als gevolg van de budgettekorten, die tot een stijging van de
geldhoeveelheid leidden, hetgeen een stijging teweeg bracht
van het binnenlands prijspeil, daalden de wisselkoersen van
de mark ten opzichte van de overige valuta. Door het gebruik
van de bankbiljettenpers was er sprake van een steeds tërugkerende nominale inkomensvergroting in Duitsland met de
daaruit resulterende vergrotingvan d i import en van de vraag
naar buitenlandse beleggingsobjecten. Zonder de voortdurende creatie van nieuwe betalingsmiddelen zou volgens
aanhangers van deze richting het evenwicht op de betalingsbalans zijn hersteld en zou ook aan de stijging van de
dollarkoers, uitgedrukt in de mark, een einde zijn gekomen.
Daarentegen bestonden de aanhangers van de ,,betalingsbalanstheorie” voor het grootste deel uit Duitse economen.
Zij wezen o p het belang van de betalingsbalans voorde hoogte
van de wisselkoersen. De voortdurende neiging van de betalingsbalans tot passiviteit was volgens hen de oorzaak van de
inflatie. Deze neiging tot passiviteit was zelf weer het gevolg
van de oorlogsomstandigheden en het vredesverdrag van
Versailles, in het bijzonder van de herstelbetalingen. Deze
toestand van de betalingsbalans leidde, zo was het betoog van
deze economen, tot een voortdurende prijsstijging van de
ingevoerde goederen alsmede van het gehele prijsniveau in het
binnenland. Dit laatste was de oorzaak van het feit dat de
uitgaven van het Rijk steeds de inkomsten overtroffen,
waardoor de creatie van nieuw geld nodig werd. Bekende

19) G. Stolper, Deursche Geschichre seit 1870, blz. 103- 105.
20) K.D. Bracher, Die Auflösung der Weimarer Republik, Villingen,
1964, blz. 123.
21) F. W. Henning, Das industrialisierte Deutschland 1914 bis 1972,
blz. 71.
22) P. Einzig, The history of foreign exchange, Londen, 1974.
23) Andere voorstanders van deze theone in het Duitse spraakgebied
waren o.a. Kar1 Schlesinger, Ludwig von Mises, Walther Eucken.

173

aanhangers van deze betalingsbalanstheorie waren onder
meer Karl Helfferich, Hjalmar Schacht en M.J. Bonn. Volgens hen was niet de stijging van de geldhoeveelheid verantwoordelijk voor de inflatie, maar de onderbreking van de
internationale economische betrekkingen waardoor de automatisch naar evenwicht tenderende mechanismen niet meer
functioneerden en derhalve de totstandkoming van een betalingsbalansevenwicht werd verhinderd.
Aanhangers van de ene richting zagen dus de koersdalingen. die mede het gevolg waren van de herstelbetalingen, als
de oorzaak van de inflatie; terwijl de andere richting in de
vergroting van de kredieten en de hoeveelheid bankbiljetten
juist de oorzaak van de inflatie zag. De strijd is tegenwoordig
reeds lang ten gunste van de laatste richting beslecht. De
herstelbetalingen waren dus niet de oorzaak van de inflatie,
roals veelal in Duitsland gedurende de jaren twintig en dertig
werd aangenomen. Zonder twijfel staat vast dat de oorzaak
van het inflatieproces bij de krediet- en geldschepping van de
rijksbank lag, die zoals reeds vermeld, al tijdens de eerste
wereldoorlog was begonnen. Hoewel het inflatieproces door
de herstelbetalingen zeker werd verhaast, lag hier zeker niet de
oorzaak. De bedragen die met de herstelbetalingen waren
gemoeid, waren nooit groot genoeg om de waarde van de
Duitse valuta ingrijpend te beïnvloeden; dit gebeurde pas
toen de inflatie al lang een feit was. Derhalve mag de Duitse
super-hyperinflatie van de beginjaren twintig niet gezien
worden als een typisch naoorlogs verschijnsel met de herstelbetalingen als de hoofdoorzaak.
De magische Rentenmark
Het einde van de inflatie werd door Schacht ingeluid en
men sprak in het Duitsland van dejaren twintig en dertig over
het .,wonder van Schacht”. Tegen het eind van 1923 voerde
Schacht de zogenaamde ,,Rentenmark” in, waarvan de dekking puur fictief was. De bankbiljettenpersen werden stopgezet en er werd een nieuwe bank opgericht, de ,,Deuwhe
Rentenbank”, om de nieuwe ,,Rentenmark” uit te geven 24).
De nieuwe valuta werd niet door goud gedekt, maar door een
denkbeeldige hypotheek op het volledige agrarische en industriële bezit van Duitsland: een zuiver psychologisch gebaar,
waarmee Schacht onmiddellijk het vertrouwen van de Duitse
Het verloop van de infatie aan de hand van postzegels.

bevolking wist te winnen. Hij had trouwens gedurende zijn
verblijf in België ervaring opgedaan met dit soort monetaire
manipulaties. Tegelijk ging hij over tot ingrijpende bezuinigingen op de overheidsuitgaven en werden de belastingen
verhoogd. Het publiek protesteerde luid, maar de maatregelen bleven net zo lang van kracht tot zij het beoogde effect
hadden.
Het totale kapitaal van de pas opgerichte Rentenbank
bedroeg 3,2 mrd. Rentenmark. De gehele Duitse landbouw
nam voor 1,6 mrd. Rentenmark deel aan het basiskapitaal
van 3,2 mrd. van de Rentenbank. Boeren, pachters, landjonkers enz. die in wat voor vorm of omvang ook land in
eigendom hadden moesten als het ware voor 1,6 mrd. Rentenmark borg staan met als onderpand hun gezamenlijke onroerende goederen, te weten hun land. Naast landeigenaren,
boeren en pachters werd ook de gehele industrie en het
bankwezen gedwongen deel te nemen voor 1,6 mrd. Rentenmark. Zij deponeerden bij de Rentenbank voor 1,6mrd.
Rentenmark aan schuldtitels, die door de waarde van hun
totale bezittingen werden gedekt. Het geheel was vanzelfsprekend zuiver fictief, want hun bezittingen konden noch in het
binnenland, noch in het buitenland in geld worden omgezet.
Ook het feit dat de uitgifte van Rentenmarken strikt tot
3.2 mrd. Rentenmark beperkt bleef, heeft ertoe bijgedragen
dat het Duitse publiek vertrouwen stelde in het nieuwe geld,
dat slechts een tijdelijke overbruggingsfunctie was toebedacht. De koers van de dollar in het oog houdend, werd
bepaald dat één Rentenmark gelijk was aan één biljoen (oude)
papieren marken. Een niet onbelangrijke factor van stabilisatie was tevens dat de kasvoorraden bij het publiek totaal
uitgeput waren. Het verlangen naar enige kasvoorraad was
daardoor zó sterk, dat reeds een zwak vertrouwen in de
waardevastheid van de nieuwe Rentenmark voldoende was
om grotere kasvoorraden te gaan aanhouden. De Rentenmarken begonnen langzaam, maar in steeds grotere getale, naar
het publiek te stromen en vulden daar de kasvoorraden op,
Definitieve regeling
Een definitieve regeling, waarbij de Rentenmark werd

24) W. Fischer. Deursche Wirtschafrspolitik 1918-1945. Opladen,
1968. blz. 26; H. van Capelle, Intimi rond Adolf’Hirler, Assen, 1978,
194-227.

vervangen door een nieuwe mark, de rijksmark, vond plaats
door de bankwet van 30 augustus 1924, waarvan de belangnikste ounten waren 25):
a. de rijksbank behield ten opzichte van de rijksregering de
volledige zelfstandigheid, zodat daardoor overheidskredieten
niet meer tot in het onbegrensde mogelijk waren;
b. als wettelijk betaalmiddel werd de rijksmark (RM) geintroduceerd, die een waarde had van één Rentenmark;
c. het oude (papieren) geld werd in de verhouding van
I biljoen mark voor één (nieuwe) rijksmark ingewisseld. Op
5 juli 1925 zouden de tot die datum nog in omloop zijnde
(oude) papieren marken komen te vervallen. Tot dat tijdstip
waren er derhalve drie soorten marken in Duitsland in omloop, te weten: de rijksmark, de mark en de Rentenmark;
d. de in omloop gebrachte rijksmarken moesten minstens
voor 40% door goud en deviezen zijn gedekt;
e. daarmee was praktisch de goudkernstandaard ingevoerd.
In tegenstelling tot de periode vóór 1914 had de rijksbank
geen inwisselverplichting van bankbiljetten tegen goud.
s

.

Concluderend kunnen wij zeggen dat de beslissende oorzaken voor de stabilisering van het Duitse monetaire stelsel
door Schacht waren:
de tijdelijke en zeer fictieve doch psychologisch juiste
Rentenmark;
de beperking van de geldvolumina;
@ de stabiliteit van de overheidsfinanciën;
0 de afscherming tegen buitenlandse invloeden door een
voldoende goud- en deviezenvoorraad van de rijksbank,
zodat de converteerbaarheid bij vrije wisselkoersen en de
buitenlandse koers gewaarborgd bleef.
De ,,goldene Zwanziger”
Na de stabilisering van het Duitse monetaire stelsel trad
vanaf 1924 een periode van ongekende economische bloei in,
welke gepaard ging met stabiliteit op politiek, sociaal en economisch gebied. Het ,,Londense Ultimatum” waarin het
herstelbetalingsbedrag was vastgelegd van totaal 132 mrd.
goudmark, maakte in 1924 plaats voor het ,,Plan Dawes”, een
plan dat tot stand kwam door onderhandelingen met Duitsland, waarbij Schacht één van de belangrijkste Duitse experts
was, evenals bij het latere ,,Plan Young”. Duitsland kreeg een
internationale lening van 800 mln. goudmark, terwijl er in
Berlijn een speciale bank werd opgericht, waarop Duitsland
gedurende de eerste vijf jaar de herstelbetalingen in jaarlijks
geleidelijk oplopende bedragen zou storten. Volgens het plan
moest Duitsland gedurende het eerste jaar één miljard goudmark betalen (800 mln. met behulp van de lening en 200 mln.
uit eigen kracht). Daarna stegen de Duitse betalingsverplichtingen van 1,22 mrd. in 19251I926 tot 1,s mrd. in 192611927,
1,75 mrd. voor 19271 1928, om in 19281 1929 de in het plan
vastgelegde jaarlijkse annuïteit van 2,5 mrd. goudmark te
bereiken (zie tabel 6).
Het ,,Plan Dawes” was echter als voorlopige oplossing bedoeld. In 1929 werd het vervangen door het ,,Plan Young”,
dat de hoogte van de herstelbetalingen, in tegenstelling tot
het ,,Plan Dawes”, definitief vastlegde. Het plan voorzag in
herstelbetalingen, door Duitsland te verrichten tot en met
1988. Bij kapitalisering van die bedragen blijkt de contante
waarde 37 mrd. goudmark te bedragen, hetgeen een aanzienlijkereductie betekende vergeleken bij de 132 mrd. goudmark
dienog in 1921 in het ,,Londense Ultimatum” werd geëist. De
uitvoering van het ,,Plan Young” was echter geen lang leven
beschoren, want op het dieptepunt van de grote depressie in
1931, kwamen de Verenigde Staten met het ,,Hoovermoratorium”, genoemd naar de toenmalige president van de Verenigde Staten. Volgens het Hoovermoratorium zouden:
a. de herstelbetalingen een jaar worden uitgesteld;
b. de rijksbank een internationaal krediet ontvangen van 420
mln. R M om aan de betalingstermijn van 30 juni 1931 te
kunnen voldoen.

Tabel 6. Geplande en verrichte herstelbetalingen vanaf het
begin van her .,Plan Dawes” tot aan de ,.conferentie van
Lausanne” (1-9-1924 tot 1-7-1932) in mrd. rijksmark
kincalelaar
I apriltat 31 maan

Totaal

I

Betalingen
Plan Darer

7.9

I

Betalingen
Plan Y o ~ n g

4.1

/

Werkel~jke
betalingen

12.0

11.3

Bron: berekend naar gegevens in het Srarrrrischrs Johrhuc h fur dor D e u r ~ h e
Rerch 1929. bil
426e.v.:rdemlYj1. bil. IY4e.v .idem 1935. blz. 428.

Op de conferentie van Lausanne werd op 9 juli 1932
besloten het totaalbedrag dat Duitsland nog aan herstelbetalingen verschuldigd was, te verminderen tot een bedrag van
slechts 3 mrd. RM. Dit bedrag is echter niet meer door
Duitsland betaald 26). Van september 1924 tot en met juni
1931, dit wil zeggen vanaf het in werking treden van het ,,plan
Dawes” tot en met de conferentie van Lausanne, heeft Duitsland in totaal 11,3 mrd. goudmark aan herstelbetalingen
verricht (zie tabel 6).
In de periode van economische bloei stond het streven naar
rationalisering van het produktieapparaat centraal. Gedurende de oorlogsjaren en de daarop volgende periode van inflatie
was de technische outillage van de meeste Duitse bedrijven
nagenoeg volledig versleten: de waarde ervan was dan ook
sterk gedaald 27). Duitsland ging zich thans technisch eneconomisch geheel richten naar de Verenigde Staten waar de
..scientific management”, de wetenschappelijke bedrijfsvoering, tot een veelomvattend bedrijfseconomisch principe
was verheven. De Duitse ondernemers copieerden niet zonder
meer de Amerikaanse produktietechnieken, maar zij verwezenlijkten, perfectioneerden en systematiseerden het ,,scientific management” binnen enkele jaren tot een hoogte die zelfs
in de Verenigde Staten slechts in enkele modelbedrijven was
bereikt 28). Stellen wij de produktie-index van Duitsland in
1913 op 100, dan was deze in 1923 gedaald tot 55 en in 1927
weer gestegen tot 122. Het is niet overdreven te zeggen dat in
deze ,,goldene Zwanziger” een nieuw Duitsland werd opgebouwd, zij het op drijfzand. . .
Het economisch herstel in Duitsland gedurende de periode
van de ,,goldene Zwanziger” werd voor een groot gedeelte
mogelijk gemaakt door in hoofdzaak Amerikaanse kredietverlening en directe investeringen. In 1931 bedroegen de
buitenlandse kredieten aan Duitsland niet minder dan 20,6
mrd. mark. Precies de helft daarvan was kortlopend. Deze
kortlopende kredieten waren evenwel door het Duitse industrie- en bankwezen weer op lange termijn geinvesteerd of
uitgezet. Er gingen steeds meer stemmen op die waarschuwden voor de stijgende schuldpositie van Duitsland ten opzichte van het buitenland en voor de illiquiditeit van de geinvesteerde korte-termijnkredieten. Ook Schacht waarschuwde
herhaaldelijk in redevoeringen, memoranda’s en besprekingen. Het economisch herstel in Duitsland was klaarblijkelijk
niet gezond gefinancierd. Bij een eventueel plotseling terugtrekken van de buitenlandse kredieten en investeringen moest
het economisch systeem in Duitsland wel vastlopen, hetgeen
ook inderdaad na het uitbreken van de wereldcrisis in 1929
gebeurde.. . . .

H. van Capelle
25) F . W. Henning, Das industriali.sierte Deutschland 1914 bis 1972,
Paderborn, 1974, blz. 80-8 1.
26) H. Mottek, W. Becker en A. Schröter, Wirt.schafisgeschichte
Deurschlund, Oost-Berlijn, 1975, blz. 294; H. van Capelle, De NaziEconomie; economie en buitenlandse handel in nurionaal-socialistisch Duitsland, Assen, 1978, blz. 6-13.
27) G. Stolper, op. cit., blz. 115.
28) K. Penzlin. Meister der Rationalisierung. Dusseldorf, 1963.

Auteur