Ga direct naar de content

Ombuigen in de particuliere sfeer

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 13 1980

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Ombuigen in de particuliere sfeer
Zoals bekend heeft het kabinet-Van Agt aangekondigd
dat de koopkrachthandhaving tot modaal d s jaar niet
meer kan worden gegarandeerd. Werd in de Milioenennota 1979 een neerwaartse correctie van het niveau van
de koopkrachtgarantie ,,noch gewenst, noch realistisch”
genoemd, nu de zaken een keer ten slechte lijken te nemen
ziet het kabinet zich gedwongen het uitgangspunt van de
koopkrachthandhaving te verlaten. Er zijn zelfs aanwijzigingen dat ook degenen die moeten rondkomen van het
minimumloon hun reële inkomen zullen ,,zienWdalen.
Het
ziet er dus naar uit dat er naast ombuigingen in de
collectieve sector, ook een versobering zal moeten worden
doorgevoerd in de particuliere sfeer.
De aandacht is evenwel vrijwel uitsluitendgericht o p het
aanpassingsproces in de collectieve sector. De wijze
waarop werknemers en sociale-uitkeringstrekkers zich
aanpassen aan tegenvallende inkomsten lijkt niet interessant. Dat is te meer opmerkelijk omdat het, gezien de
gevaren van het voeren van een bezuinigingspolitiek voor
de werkgelegenheid, niet zonder belang is te weten welke
bezuinigingen de consumenten bij een daling van het reële
inkomen in hun budget zullen aanbrengen.
Laten wedaarom eerst eens kijken naar de wijze waarop
de consumenten hebben gereageerd op de afremming
van de reële-inkomensgroei in de jaren zeventig, na de
welvaartsexplosie van de jaren zestig. In principe zijn er
twee mogelijkheden waaropconsumenten op een tegenvallende inkomensontwikkelhg kunnen reageren: het beschikbaar inkomen kan worden aangepast aandeuitgaven
en de uitgaven kunnen worden aangepast aan de
inkomsten. Wat betreft de reactie van de consumenten op
de geringere reële-inkomensgroei in de jaren zeventig kan
worden geconstateerd dat voordeze periodede inkomstenaanpassing actueel is geweest. Als we de groei van het
volume van de consumptieve bestedingen en die van het
reëel vrij beschikbaar inkomen in de jaren zeventig
bekijken, dan blijkt dat de volumegroei van de particuliere
consumptie voortdurend boven de stijging van het reële
inkomen heeft gelegen. Het verschil tussen beide stijgingspercentages is in de loop der jaren zelfs wat toegenomen.
Hoe is dit verschil gefinancierd?
Er zijn verschillende mogelijkheden: de neveninkomsten
kunnen zijn opgevoerd (officieuze inkomsten d.m.v.
zwarte arbeid; officiële inkomsten b.v. door arbeid vaneen
medegezinslid); er kan minder zijn gespaard of zijn
ingeteerd op spaargelden; er kunnen schulden zijn
gemaakt.
Wat betreft de (zwarte) neveninkomsten valt weinig met
zekerheid te zeggen. Het officieuzecircuit is met zoveel mist
omgeven dat het vrijwel onmogelijk is uitspraken te doen
m.b.t. de zwarte-inkomensbeweging. Er kan wèl een
toename van de participatiegraad van gehuwde vrouwen
worden gesignaleerd; in hoeverre deze toename moet
worden verklaard uit financiële dan wel uit emancipatoirische overwegingen is onduidelijk. Wat het sparen betreft
kan worden geconstateerd dat het spaartegoed, gecorrigeerd voor de prijsstijging, vóór 1972 een stijging te zien
gaf, maar na 1972 constant is gebleven. Wè1 kan een
aanzienlijke stijging van de consumptief-kredietverlening worden waargenomen. In 1964 werd 1,8% van de
aankopen van consumptiegoederen verricht met behulp
van consumptief krediet, in 1977 bedroeg dit percentage
$3. Het lijkt er dan ookopdatde financiële problemenvan

te hoge consumptieve aspiraties voor een belangrijk deel
met behulp van consumptief krediet zijn ,,opgelost”.
Gezien de financiële claims die het consumptief krediet legt
op het toekomstige inkomen, moet er evenwel ergens een
grens zijn aan de mate waarin een voorschot op de
toekomst kan worden genomen. Er zijn thans tekenen die
erop wijzen dat de grens wellicht is bereikt.
In de eerste negen maanden van 1979 steeg het totaal
uitstaande debiteurensaldo met 13,396, tegenover 22,196
in dezelfde periode van 1978. Bovendien was er in de eerste negen maanden van 1979 (wellicht in samenhang met
de afremming van de groei van het consumptief krediet)
sprake van een stagnatie in de groei van de consumptieve
bestedingen. Volgens voorlopige uitkomsten van het CBS
is het volume van de particuliere consumptie in de eerste
drie kwartalen van 1979 toegenomen met 1,5% ten opzichte van dezelfde periode van 1978; de stijging van de
reële consumptie bedroeg in de eerste negen maanden van
1978 nog 4% ten opzichte van dezelfde periode van 1977.
De stagnatie in het derde kwartaal van 1979 is bovendien
nog duidelijker dan de stagnatie in de twee voorafgaande
kwartalen.
Het is uiteraard niet mogelijk om op basis van deze ontwikkeling tot een trendbreuk in de groei van de consumptieve bestedingen te concluderen. Niettemin lijkt het niet
onaannemelijk dat dit jaar, gegeven de ongunstigereconomische vooruitzichten, de geringere afwentelingsmogelijkheden in de loonsfeer (loonmaatregel) en in de schuldensfeer (kredietbeperking), de in 1979 ingezette ontwikkeling zal worden voortgezet.
Het is nu opvallend te constateren dat er vrijwel niets
bekend is over de wijze waarop consumenten hun bestedingspatroon aanpassen aan een negatieve reële-inkomensgroei. Het enige dat we weten, en dat uit de hiervóór
beschreven ervaring van de jaren zeventig kan worden
afgeleid, is dat consumenten trachten de keuze zo lang
mogelijk uit te stellen (en wat dat betreft niet wezenlijk
verschillen van diegenen die aan het politieke besluitvormingsproces deelnemen). Naar de uiteindelijke keuze
kunnen we slechts gissen.
Er wordt wel gespeculeerd. Zo wordt vaak verondersteld dat vooral luxe goederen en diensten en de buitenlandse vakanties het zouden moeten ontgelden. Uit een
recente enquête van NRC Handelsblad blijkt inderdaad
dat 84% van de ondervraagden zegt op luxe goederen te
kunnen bezuinigen (19% ziet daarin de grootste bezuinigingsmogelijkheden). Enquêtes en speculaties lijken evenwel niet de meest juiste basis om een inzicht te krijgen in
de bestedingsaanpassing van consumenten bij een reële
inkomensdaling. Het zou te wensen zijn dat wat meer onderzoek werdlgedaan naar deze sterk onderbelichte
aspecten van het consumentengedrag. Nog fundamenteler
lijkt me de overweging voor (macro-)economen om het
aggregatieniveau van hun economische analyse te herzien.
Ook voor macro-economen is er alle aanleiding zich wat
meer in deze (micro-)materie te verdiepen. Wat de ontwikkelim van de consum~tieve
bestedingen betreft is een
inkomensdaling niet het Spiegelbeeld van een inkomenstoename. Er blijkt m.b.t. de collectieve, maar ook m.b.t
de particuliere sector alleen maar groeitheorie te bestaan,
geen matigingstheorie.

T. de Bruin

Auteur