ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESt
UITGAVE VAN DE 24 JANUARI 1973
STICHTING HET NEDERLANDS 58eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No.2884
Communicatie
De in december 1972 verschenen aflevering van het
liberale blad
De Gids is
voor een groot deel gewijd aan
massacommunicatie en audiovisuele media. Ad Kooyman,
Peter Hofstede, J. Th. Snijders, Tessel Pollmann en
Hermann H. Frese behandelen, ieder op zijn eigen wijze, de gedachte dat nieuwe technische middelen als video en
kabel-tv belangwekkende media kunnen zijn die meerinhoud
kunnen geven aan het op gang brengen van een twee-
richtingsverkeer tussen ontvanger en uitzender. Zij schreven
hun artikelen voor het congres
Agora ’72,
dat op 20 en 21
december in Groningen plaatsvond.
De artikelen zijn prettig leesbaar, maar behandelen de pro-
blematiek niet uitputtend. Bij het lezen ervan kreeg ik de
indruk dat vooral de eerste drie auteurs een blinde bewon-
dering hebben voor de audiovisuele media en in de ban zijn
geraakt van de technische vernieuwing. Hierdoor vraag ik
mij af, of de auteurs de negatieve aspecten van deze media
wel doorzien. Brengen de audiovisuele middelen ons
werkelijk agora’s of brengen zij een maatschappij, waarin
de mensen nog meer langs elkaar heen leven dan nu?
Op de omslag van
De Gids
staat een tekening van Jack
Prince, welke op mij meer indruk maakt dan de artikelen
van bovengenoemde auteurs. Op deze tekening is een man
te 7.ien die met een koptelefoon op in een geluidscel zit,
waarheen vele leidingen lopen. In de verte staat nog een
geluidscel, waarvan alleen de achterkant is te zien. Een
mooiere karikatuur van een maatschappij, waarin een
maximaal gebruik wordt gemaakt van audiovisuele media
ten behoeve van de communicatie kan ik mij niet voorstellen.
Het is mij evenwel niet bekend of Prince deze karikatuur
bedoelde, getuige het onderschrift ,,Agora 1972″.
Communicatie is het centrale begrip in de artikelen. Audio-
visuele media kunnen een belangrijke rol spelen bij de
communicatie. De auteurs denken daar echter niet uniform
over. Kooyman, die weliswaar waarschuwt tegen mytho-
logische verwachtingen t.a.v. de zegeningen van deze media,
is enthousiast; de culturele pluriformiteit, die door de struc-
tuur van de huidige Nederlandse omroep een farce dreigt
te worden, krijgt nieuwe kansen. Hofstede, organisator van
Agora ’72, lijkt dol te worden van de mogelijkheden die de nieuwe media ons voor de massacommunicatie bieden. Hij
trekt ten strjde tegen de vrijblijvendheid, waardoor de
huidige omroep wordt gekenmerkt. Hofstede vergelijkt de
ondergrondse pers in de oorlog met de vrjblijvendheid:
,,Wij leven in 1972 onder de bezetting van de vrijblijvend-
heid”. Hij pleit voor een optimaal gebruik van audiovisuele
media op lokaal en nationaal niveau:
Prof. Snijders ziet in de audiovisuele communicatie in feite
weinig nieuws; de mens is altijd een audiovisueel dier
geweest. Hij maakt duidelijk dat het ontstaan van video
historisch verklaarbaar is omdat de mens bij het communi-
ceren al zijn zintuigen wil gebruiken en dat met video het
eindpunt niet bereikt zal zijn.
Pollmann is tamelijk kritisch. Hij ziet weinig in het indi-
viduele gebruik van audiovisuele middelen, maar pleit voor
een instructieve omroep, die, gesubsidieerd uit de algemene
middelen en gebruik makend van het open net, problemen
van onderwijs en vorming kan oplossen. Frese, die in zijn
artikel voor een permanente educatie pleit, is gefascineerd
door de nieuwe educatieve voorzieningen, maar is wantrou-
wend ten opzichte van de machtsconcentraties die erdoor
kunnen ontstaan.
Ik betreur het dat de audiovisuele media weinig weten-
schappelijk worden beoordeeld op hun voor- en nadelen.
Ik zou graag de vraag beantwoord willen zien of zij een doel
zijn van ons welzijn of een middel tot communicatie. Boven-
genoemde auteurs zien deze media voornamelijk als middel.
De indruk bestaat echter dat velen ze als doel zien. Kleuren-
tv, videorecorder, stereo- en quadrafonische apparatuur
enz. worden veelal aangeschaft voor het vermaak. Omdat wij
in een tijd leven waarin de economische groei steeds meer
vanwege zijn negatieve effecten aan kritiek bloot staat, mogen
wij ons afvragen of audiovisuele media als doel wel gepro-
pageerd moeten worden. Waarom moet Ko van Dijk op de
plaat werk van Shakespeare voorlezen, waarom moet Hugo
Claus op de plaat uit zijn eigen werk voorlezen, waarom
worden er platen uitgebracht met de stemmen van Vinkenoog,
Vroman, Kouwenaar enz.? Is het werk van deze auteurs in
boekvorm niet mooier? Waarom moet het aantal tv-netten
worden uitgebreid? Het gevaar dreigt dat wij straks de
auteurs op de videoplaat willen horen en zien, waardoor de
literatuur in boekvorm onbetaalbaar kan worden.
De vraag of de audiovisuele media werkelijk van grote
betekenis zijn voor het weer tot stand brengen van communi-
catie is nog door niemand beantwoord. We mogen van de
sociale wetenschapper verwachten dat hij het communicatie-
probleem analyseert. Waarom communiceren de mensen
onvoldoende, waarom falen de huidige media? Kooyman,
Snijders en vooral Hofstede wekken de indruk zich panieke-
rig aan de nieuwe communicatiemedia vast te klampen, alsof
deze het laatste redmiddel zijn. Aan de vraag of een agora
een leeg plein wordt en of we mensen creëren met voort-
durend een koptelefoon op het hoofd en een beeldscherm
in de nabijheid komen zij niet toe. Hetzelfde geldt min of
meer voor de onderwijsdeskundigen. Het zou jammer zijn
indien zij met hun problemen in de mogelijkheden vluchten die de audiovisuele media hen bieden.
Een ander belangrijk punt, dat ik nog door niemand heb
zien behandeld, zijn de economische aspecten van de
audiovisuele media. Kooyman spreekt over betrekkelijk
goedkope elektronische apparatuur, Snijders noemt de
betaalbaarheid van video en Pollmann wijst op de hoge
kosten. We zien dat vele gemeenten en regio’s om lokale
oniroepvoorzieningen vragen zonder de financiële aspecten
ervan af te wegen tegen andere voorzieningen. We weten niet
wat er met de traditionele communicatiemedia gebeurt.
Kunnen bij een ver doorgevoerde invoering van audio-visuele
media de uitgeverijen van dag-, week- en maandbladen en boeken het hoofd boven water houden? De samenwerking
tussen de Verenigde Nederlandse Uitgeversbedrijven en
Polyzathe op het gebied van de kabel-tv is een teken aan de
wand. Kunnen de schouwburg, de bioscoop en de concert-
zaal blijven bestaan?
Het zoujammer zijnalsdoor invoering van de audiovisuele
media de traditionele media, die nog niet (of niet meer)
optimaal worden gebruikt, verloren gaan.
L.H.
61
EcONOMISa-I STATIS11SO-IE BERIO-ITEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Inhoud
Communicatie
.
61
Column
Bedrjvenwerk,
door Drs. R. F. M. Lubbers ………………….
63
Prof Dr. L. H. Klaassen:
Een verkeersfonds als instrument van een ruimtelijke verkeerspolitiek 64
Prof Dr. A. Bosman, Drs. G. J. van Helden en Drs. J. C. Reuijl:
Theorie van de onderneming (III); de verklaring van het verschijnsel
marktprijs…………………………………………….67
Au courant
Chronische kwaal,
door A. F. van Zweeden
72
Geld- en kapitaalmarkt
Geld- en kapitaalmarktinteracties in 1972,
door J. C. Pranger
73
Belgische kroniek
De Belgische banken naar een nieuw leefmilieu,
door E. Thielemans
74
Ingezonden
Continuîteitsverbreking en accountantsverklaring,
door Dr. F. W. C.
Blom,
met naschrift
van Drs. J. van Helleman
en
R. de Koning …..
75
Boekennieuws
B.
J. Cohen: Balance-of-payments policy,
door Drs. A. Ketting ……
76
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen. H. W. Lambers.
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 ii, ,oeste/3701.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de
redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede
marge.
Abonnementsprijs:f78.00per
kalenderjaar
(mcl.
4% BTW); studentenf4â.80
(iiie!. 4% B T W),franco per post voor
Nederland, België,
Luxemburg,
overzeese
ri/ksdelen (zeepost).
Betaling: Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accept kaart) op girorekeningno. 122945 t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf2.50
(mci.
4% BTWenporiokos:en).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408 t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants – Schiedam.
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NE! heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voere;i van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotzerdam-3016:te/. (010) 14 55 II.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth
Bedrijft- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vest igingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Project studies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Ma,hematiseh Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
R. F. M. Lubbers
Bedrijvenwerk
Bij de jongste onderhandelingen
voor de cao-Grootmetaal hebben de
vakbonden voorgesteld vast te leggen,
dat bij het overleg dat de werkgever
voert over winstdelings-, spaar- en
pensioenregelingen de ondernemings-
raad slechts een consultatieve taak heeft
en dat het laatste woord aan de vak-
bonden is voorbehouden. Deze op zich
zelf niet wereldschokkenqe, maar eerder
pikante eis is aanleiding iets te zeggen
van hoe het democratiseringsproces inwerkt op het kader, waarin onder-
handelingen over arbeidsvoorwaarden
plaatsvinden.
Arbeidsvoorwaarden worden over-
wegend geregeld door middel van cao’s.
Alhoewel een aantal ondernemingen
een eigen cao heeft, wordt het beeld nog
overwegend bepaald door bedrijfstak-cao’s. Wel is er een duidelijke tendens
meer te gaan regelen op het niveau van
de onderneming. Deze ontwikkeling
vindt plaats tegen de achtergrond van
een qua structuur veranderende vak-
bdnd. Overheerste vroeger de regionale
opzet, thans wordt het accent gelegd
op een opbouw in en vanuit de be-
drijven.
De vakbond wordt (weer) georgani-
seerd op het niveau van de onderneming.
De in de bond georganiseerde werk-
nemers vormen daar de bedrijfsleden-
groep, de basis voor het zogenaamde
bedrjvenwerk. In eerste aanleg was en
is het bedrjvenwerk een voornamelijk
interne zaak van de vakbond, die zijn
leden groepeert en laat functioneren
op het niveau van de onderneming.
De vakbond vraagt daartoe faciliteiten,
met name het gebruik van publikatie-
borden en lokaliteiten. Mede met behulp
hiervan kan de bedrijfsledengroep gaan
werken en zo wordt het oordeel en de meningsvorming van de leden van de
bond in de onderneming geactiveerd.
Deze interne meningsvorming wordt
vertaald in mandaten aan de vrij-
gestelde vakbondsfunctionarissen voor
hun onderhandelingen met de directie.
Bovendien vormt de meningsvorming
in de bedrijfsledengroep de basis, waar-
van uit de in de ondernemingsraad
gekozen vakbondsleden hun werk ver-
richten. Zo beschouwd betekent het be-
drjvenwerk een democratisering in de
vakvereniging en tegelijk een onder-
steuning van het ondernemingsraad-
werk, beide prjzenswaardige zaken.
In de ogen van de vakverenigingen is
deze ondersteuning van de onder-
nemingsraad altijd noodzakelijk ge-
weest; enerzijds omdat de onder-
nemingsraad éénmaal (democratisch)
gekozen geen duidelijk gestructureerd
overleg met en verantwoording aan haar
achterban meer kent, anderzijds omdat
de directie de ondernemingsraad al te
gemakkelijk ,,in het belang van de
onderneming” zou manipuleren.
Als men uitgaat van de goede trouw
van de vakverenigingen dan moet men
de hierboven geschetste opzet van het
bedrjvenwerk positief waarderen en ook
als consequentie hiervan accepteren,
dat de in de ondernemingsraad ge-
kozen vakbondsleden hun onder-
nemingsraadswerk opschorten als de
bedrijfsledengroep meent, dat de onder-
nemer onvoldoende meewerkt aan het
goed laten functioneren van de onder-
nemingsraad.
Men gaat echter twijfelen aan die-
zelfde goede trouw als de bond meent
het ondernemingsraadswerk ook te
moeten laten opschorten als de directie
onvoldoende rekening houdt met de
wensen van de bond op zich. Het prin-
cipe, ondersteuning van het onder
–
nemingsraadswerk, wordt dan immers
ondergeschikt gemaakt aan het vak-
bondsbelang. Het zou overigens onjuist
zijn het bedrijvenwerk in zijn eerste,
potentiële waardevolle, opzet (die thans
nog meer blauwdruk dan realiteit is)
alleen te beoordelen op dit probleem.
Inmiddels staat het bedrjvenwerk,
op papier althans, al weer op de drem-
pel van een volgende fase. Deze bestaat
hierin, dat de vakverenigingen, bij
het onderhandelen over een aantal ar-
beidsvoorwaarden op het niveau van de
onderneming, de onderhandelings-
delegatie (mede) willen samenstellen
Uit in de onderneming werkzame leden.
Hier doet zich de vraag voor of dit ge-
geven het instituut van de onder-
nemingsraad tot aanvaardbare situaties zal leiden. Deze vraag is des te interes-
santer omdat naast het bedrijvénwerk
ook het instituut ondernemingsraad
een ontwikkeling heeft doorgemaakt.
Oorspronkelijk functioneerde de onder-
nemingsraad primair als orgaan van in-
formatie en overleg ,,in het belang
van de onderneming”.
De ondernemingsraad nieuwe stijl
kent echter duidelijk een aantal be-
voegdheden; ook is scherper aangegeven
dat de ondernemingsraad er specifiek
in het belang van de werknemers is. De
regeling van een aantal arbeidsvoor
–
waarden behoort nu tot het werkterrein
van de ondernemingsraad. Daarmee
lijkt de ondernemingsraad nieuwe stijl
in verdrukking te moeten komen door
een vorm van bedrjvenwerk, waarbij
een naast de ondernemingsraad opere-
rende werknemersdelegatie op het
niveau van de onderneming over
arbeidsvoorwaarden onderhandelt.
Theoretisch hoeft dit geen probleem
te zijn. De wet geeft immers aan dat de
ondernemingsraad zich niet bezig zal
houden met zaken, die geregeld worden
tussen directie en vakverenigingen. De
wetgever zal daar echter wel niet gedacht
hebben aan een op het niveau van de
onderneming geïnstitutionaliseerde on-
derhandelingsdelegatie van werk-
nemers. Misbruik van dit wetsartikel
zou kwade trouw betekenen.
Voorshands moet men, gedachtig de
uitspraak van wijlen Maarten Zonder-
van, hopen dat het bedrijvenwerk een
ondersteuning van de ontwikkeling van
de ondernemingsraad zal worden.
In deze geest mag men er vanuit gaan
dat initiatieven tot het vormen van uit
(georganiseerde) werknemers bestaande
onderhandelingsdelegaties onderwerp
van bespreking zullen zijn in de onder
–
nemingsraad. Daarbij zou dan nagegaan
kunnen worden hoe bij ondernemings-
raadsonderwerpen de delegatie van de
vakverenigingen voorbereidend be-
hulpzaam kan zijn en hoe anderszijds
bij vakverenigingsonderwerpen de in-
formatie aan en door de onder
–
nemingsraad kan blijven gewaarborgd.
Hoe dan ook, een en ander lijkt een
nieuwe stimulans voor de werkgever
de ontwikkeling van de ondernemings-
raad te versnellen. Van de vakverenigin-
gen mag men verwachten dat zij aan
die ontwikkeling mee zullen werken.
ESB24-l-1973
63
Een verkeersfonds als instrument
van een ruimtelijke verkeerspolitiek
PROF. DR. L. H. KLAASSEN
In een artikel in
ESB
van 3november 1971 noemden Prof.
Drs. E. H. van de Poll en ondergetekende een tweetal
gegronde redenen voor de instelling van een zgn. Algemeen
Verkeersfonds. Deze zijn:
Diegenen die zijn belast met het treffen van voorzieningen
voor het verkeer krijgen meer zekerheid omtrent
de bedragen die zij in de toekomst kunnen besteden, zodat
een betere planning mogelijk wordt.
De verkeersgebruikers worden geconfronteerd met de
financiële consequenties die hun deelname aan het verkeer
met zich brengt. Zij financieren bovendien geheel of gedeel-
telijk de voorzieningen die moeten worden getroffen op
hetzelfde moment dat de uitgaven moeten worden gedaan.
In hetzelfde artikel wordt eraan herinnerd dat dezelfde
argumenten in 1965 werden gebruikt bij de instelling van het
Rijkswegenfonds voor de financiering van de rijkswegen.
In dit artikel zullen beide punten nader worden uitgewerkt
en een poging tot een brede interpretatie van het tweede punt
worden gewaagd.
Enkele opmerkingen vooraf
Alvorens over te gaan tot verdere beschouwingen is het
wellicht goed een tweetal opmerkingen vooraf te maken.
De eerste is dat het nu eenmaal gebruik is geworden te
spreken van een verkeersfonds waar bedoeld wordt een vorm
van uitgavenfinanciering via een speciaal daarvoor aan-
gewezen rekening. Dit is de essentie van de aan het zgn. fonds
toebedachte financieringstaak. Het gaat in feite dus niet om
een fonds, doch om een zgn. omslagstelsel waarbij de lopende
bijdragen dienen om de lopende uitgaven te financieren.
Een tweede punt dat nadruk verdient is, dat een fonds als
bedoeld slechts de directe financiële consequenties ver-
bonden aan de deelname aan het verkeer aan de verkeers-
deelnemer in rekening brengt. De zgn. externe effecten
worden in beginsel niet aan hem in rekening gebracht, ook
niet indien en voor zover deze wellicht indirect tot
financiële uitgaven aanleiding geven.
Aangezien dit punt van belang is voor het bepalen van de
hoogte van de heffing die door het fonds wordt opgelegd is
het zinvol hier een vergelijk te treffen met de heffing voort-
vloeiend uit het systeem van ,,roadpricing” dat vaak in de
discussies betreffende de heffingen naar voren komt. De
bedoeling van ,,roadpricing” is aan de gebruiker van de weg
een heffing op te leggen gelijk aan het verschil tussen de
marginale congestiekosten en de gemiddelde congestiekosten.
Deze laatste komen in principe reeds voor rekening van de
weggebruiker. De hoogte van deze aldus gedefinieerde heffing
hangt derhalve af van de mate van congestie op het
betreffende weggedeelte en spruit voort uit het maximali-
seren van het verschil tussen het consumentensurplus en de
maatschappelijke kosten van de verkeersdeelneming. Ook bij
dit systeem staan uiteraard de erdoor verkregen middelen
ter beschikking voor de uitbreiding en verbetering van de
infrastructuur. Het verschil met het verkeersfonds is, dat bij dit fonds de gewenste uitgaven ter verbetering van de infra-
structuur bepalend zijn voor de hoogte van de heffing en bij
het systeem van prijsmechanisch rijden de heffing vastligt
en de mate waarin de infrastructuur kan worden verbeterd
resp. uitgebreid, dus een afgeleide grootheid is. In de praktijk
maakt dit niet zo vreselijk veel verschil. Is namelijk de
congestie zeer sterk, dan zal het verkeersfonds veel uitgaven
moeten doen en derhalve een hoge heffing instellen. In dat
geval zal ook de heffing voor het prijsmechanisch rijden hoog
zijn. In geval de congestie laag is zal in beide gevallen de
heffing niet veel van nul verschillen.
Beter is het daarom wellicht de vraag te stellen of indien er
aan een Algemeen Verkeersfonds wordt gedacht, het zinvol
is dit via een systeem van ,,roadpricing” te doen dan wel aan
de voeding van dit fonds aan andere soorten van heffing te
denken. Op deze vraag zal in het volgende nader worden
ingegaan.
Verkeer en infrastructuur
Alvorens in te gaan op financieringsvraagstukken is het
zinvol eerst de structuur. van het probleem waarbij we bij de
financiering van de infrastructuur zijn geplaatst nader te
bezien. De behoefte aan infrastructuur welke het verkeer oproept is afhankelijk van een viertal factoren, namelijk:
het aantal ritten dat plaatsvindt;
de temporale structuur van het verkeer, m.a.w. de ver-
deling van het verkeer over de uren van de dag;
de gemiddelde ritlengte;
de ruimtelijke structuur, inzonderheid het al of niet
plaatsvinden van gelijktijdig tweerichtinggebruik van de
infrastructuur.
Deze vier elementen bepalen volledig de infrastructuur-
capaciteit benodigd om het verkeer te kunnen verwerken.
In dit geval wordt echter uitgegaan van de onvermijdelijk-
heid van de verkeersstructuur en wordt de infrastructuur
daaraan volledig aangepast. Men zou ook van het standpunt
kunnen uitgaan dat de infrastructuur een gegeven is en het
verkeer zich qua omvang en structuur daaraan maar heeft
aan te passen. Geheel werkelijkheidsvreemd zijn deze beide
voorbeelden niet. Buiten de stedelijke agglomeraties bestaan
er mogelijkheden de infrastructuur aan te passen, terwijl
daarbinnen het verkeer zich zal dienen aan te passen.
Definieert men nu een goede verkeerspolitiek als een
politiek die een redelijk evenwicht in stand tracht te
houden tussen de vraag naar en het aanbod van infra-
structuur, dan zal een dergelijke politiek zich derhalve ten
dele moeten richten op de uitbreiding van het aanbod van
infrastructuur en ten dele op de beperking resp. structuur-
verbetering van de vraag naar infrastructuur. Aangezien
64
de laatste problematiek het gecompliceerdste en tevens het
meest interessante is, zullen wij ons daarop concentreren.
We zullen daarbij het standpunt innemen dat de huidige
structuur van vele onzer steden inefficiënt is en aanpassing
behoeft aan de nieuw gegroeide omstandigheden, inzonder-
heid die betreffende het verkeer. Vele onzer binnensteden herbergen grote aantallen activiteiten met lage bezoekers/
werkers-verhouding waarvan vestiging in het Centrum
niet alleen weinig in overeenstemming is met het nage-
streefde karakter van een binnenstad, doch ook ongewenst
is uit verkeersoverwegingen aangezien zij alle vier elementen
die de vraag naar infrastructuur bepalen, ongunstig
beïnvloeden. Zij versterken de spits, vergroten de ritlengte,
versterken het verkeer in één richting en vergroten het aantal
ritten. Naast deze activiteiten bevinden er zich in de binnen-
steden activiteiten met een hoge bezoekers/werkers-
verhouding die tevens een hoge rangorde bezitten d.w.z.
met relatief geringe frequenties voorkomen. Deze kunnen
als typische binnenstadsactiviteiten worden beschouwd.
Typische representanten van de eerste soort zijn hoofd-
kantoren van banken en verzekeringsmaatschappijen, terwijl
wij bij de tweede groep in eerste instantie denken aan meer
exclusieve winkels, culturele instellingen, bepaalde soorten
horecabedrijven enz.
Denken we ons een hergroepering van activiteiten waar-
bij bijv. de kantorensector zich goeddeels in goed bereikbare
secundaire centra zouden bevinden en in plaats daarvan in
de binnenstad de woonfunctie zou zijn versterkt dan zou
daardoor niet alleen de binnenstad zelve weer het gewenste
karakter terug kunnen krijgen, doch tevens een wezenlijke
bijdrage tot oplossing van het verkeersprobleem zijn geleverd.
Alle vier de elementen van het verkeer zouden hierdoor
gunstig worden beïnvloed.
Nu moeten we ons bij een decentralisatie van activiteiten
niet een volledige spreiding over het stadslichaam voorstel-
len. Het kan namelijk worden aangetoond, en recente onder-
zoekingen bijv. in Londen en Parijs geven daarover duidelijk
aanwijzingen, dat stedelijke activiteiten de neiging hebben
zich in blokken te groeperen. De reden daarvan is dat de
communicatie tussen de elementen van deze blokken zeer
sterk is in verhouding tot die met elementen van andere
blokken, waardoor de activiteiten zelve ruimtelijk gecon-
centreerd voorkomen, doch niet aan de aanwezigheid van
andere blokken zijn gebonden. Bij spreiding van deze activi-
teiten dienen we derhalve te denken aan spreiding in blokken,
gevestigd in secundaire centra op goed bereikbare plaatsen in
de agglomeratie. Het blok met de hoogste bezoekers/ werkers-
verhouding en de hoogste rangorde is in deze constructie
in het centrum gedacht. In feite is zich een dergelijke ontwikkeling al enigermate
aan het voltrekken, zij het dan dat tegelijkertijd een geleide-
lijke concentratie van nieuwe kantoorpanden in de centra
is waar te nemen welke zich in hoofdzaak ten koste van de woonfunctie aldaar voltrekt. Daarnaast echter zoeken toch
ook steeds meer grotere kantoren naar vestigingsplaatsen
elders. De vestigingen in de binnensteden komen naar alle
waarschijnlijkheid in beginsel voort uit het feit dat een
vestiging in de binnenstad representatiever is dan elders.
Hoewel deze bedrijven door hun vestiging het verkeerspro-
bleem vergroten door toenemende congestie op de wegen en
toenemende tekorten van het openbare vervoer, worden zij
met deze kosten evenwel in feite niet geconfronteerd. De
lasten worden gedragen door de verkeersdeelnemers en door
de gemeente. –
Hoewel er over dit punt van geleide decentralisatie zeer veel
meer te zeggen zou zijn, zou dit niet zo erg goed in een betoog
passen betreffende de wenselijkheid van een verkeersfonds. Daarom lijkt het zinvol uit te gaan van de wenselijkheid van
een politiek van geleide en selectieve decentralisatie van
bepaalde repulsieve activiteiten en van een geleidelijk herstel
van de woonfunctie van de binnenstad. Dit dus om redenen
die het voortbestaan van de binnenstad als centrum van het
stedelijke leven raken, zowel als om redenen van een efficiënt
gebruik van de infrastructuur. Wel is het in het kader van het
betoog van belang erop te wijzen dat hier gesproken wordt
over het stedelijke verkeer in zijn totaliteit. De congestie
in het privévervoer en de tekorten van het openbare vervoer
zijn beide uitvloeisel van eenzelfde fundamenteel ongunstige
ruimtelijke verdeling van functies in onze steden. Een over
–
gang van particulier naar openbaar vervoer of omgekeerd
zou daaraan niets veranderen. Het verkeer functioneert als
totaliteit moeizaam omdat de daaraan ten grondslag liggende structuur inefficiënt is.
Gegeven dit uitgangspunt dient derhalve welhaast per
definitie een stedelijke verkeerspolitiek gericht te zijn op een
verbetering van deze ruimtelijke structuur en derhalve indirect
van karakter moeten zijn. De vraag kan dan worden gesteld
of een decentralisatiepolitiek die uiteindelijk tot een
gezondere verkeersstructuur zou kunnen leiden dan nog wel
tot de verkeerspolitiek gerekend zal kunnen worden of dat dit
veeleer een onderdeel van de stedelijke ruimtelijke politiek
is.
Het lijkt alsof zich hier de scheiding wreekt die tussen de
verkeerspolitiek en overige politieken vanouds heeft bestaan.
Bij verkeerspolitiek denken we aan verkeersmaatregelen,
aanleg en onderhoud van verkeerswegen en andere zeer
direct met het verkeer verband houdende activiteiten. Bij een
stedelijke ruimtelijke politiek denken we aan nieuwbouw
van wijken, stadssanering enz. De daardoor bepaalde stede-
lijke structuur stellen we meestal primair. Uit het stadsplan
volgt de lokatie van bevolking en activiteiten. Deze bepaalt
de verkeersinfrastructuur die nodig is. De verkeerspolitiek
dient er dan voor te zorgen dat het verkeer goed functioneert.
Geleidelijk aan begint het inzicht baan te breken dat op-
lossingen als deze steeds meer aan fysieke grenzen zijn ge-bonden en zelfs heeft bij velen reeds de mening Post gevat
dat onze steden geen uitbreiding van de infrastructuur toe-laten, noch van de weginfrastructuur, noch van die van het
openbare vervoer. De een zowel als de ander kan het
karakter van een stad volledig ruïneren. Indien we dan toch
de stad als geheel en de binnenstad in het bijzonder, goed willen laten functioneren, zullen we een omgekeerde weg
als de conventionele dienen te bewandelen. Daarbij nemen
we de infrastructuur als gegeven aan en trachten we op basis
van dit gegeven de kwaliteit van het stedelijk leven zo hoog
mogelijk op te voeren. De verkeerspolitiek is daarmee één
geworden met de stedelijke ruimtelijke politiek. Ze dienen
eenzelfde doel en zijn niet meer los van elkander te denken.
Indien en voor zover er maatregelen voor het verkeer wor-
den genomen, dienen deze te werken in de richting van een
verbetering van de ruimtelijke structuur, hetzelfde doel als
gesteld voor de stedelijke ruimtelijke politiek in het algemeen.
Het heffingenstelsel
Het zal nu duidelijk zijn dat het systeem van prijs-
mechanisch rijden precies past in deze doelstelling. Bij dit systeem wordt immers, indien het althans gedifferentieerd wordt toegepast, de heffing hoog in richtingen en op tijden
waar de congestie hoog is en laag wanneer en in de richting
waarin de congestie laag is. De heffing wordt hoog in de
richting van het Centrum tijdens de spits en is laag in de
richting vanuit het Centrum, ook tijdens de spits. Des te meer
de werkgelegenheid is geconcentreerd, des te minderde werk-
tijden zijn gespreid en des te meer de openingstijden van de
winkels samenvallen met die van de overige instellingen des
te hoger zal de heffing tijdens de spits in de richting van de
plaatsen zijn waar de werkgelegenheid zich concentreert.
De korte-termijn-elasticiteit van het verkeer is om evi-
dentç redenen gering. Het verkeer reflecteert namelijk
funaamenteel een bestaande ruinitelijke structuur. Deze kan
zich slechts op langere termijn aanpassen. Deze geringe
ESB24-l-1973
65
elasticiteit impliceert evenwel tevens dat de heffingen aan-
zienlijke financiële middelen zullen opleveren. Naarmate de structuur zich aanpast zullen de middelen in geringere
mate binnenvloeien. Dan is het doel van de heffing echter
in beginsel bereikt.
Aangetekend moge hierbij worden dat een stelsel, waarbij
de heffing grof gedifferentieerd is, bijv. hoog in het Centrum
en laag elders, niet werkt in deze gewenste richting. Zo een
stelsel zou weliswaar verkeer naar de binnenstad in omvang
doen afnemen, doch tegelijkertijd de groei van de woon-
functie van de binnenstad afremmen. Zo een systeem werkt
dus niet discriminerend naar richting. Het werkt evenmin
discriminerend naar tijd, doch remt alle verkeer af, ook
dat buiten de spits. Om deze reden is een dergelijk systeem
onnatuurlijk en kan zelfs schadelijk werken. Het principe van
een heffingenstelsel dient te zijn dat het de natuurlijke af-
remmende werking van de congestie versterkt op tijden en
plaatsen waar de marginale congestiekosten de gemiddelde
overtreffen. Voldoet een heffingenstelsel niet aan deze eis,
dan kan het beter achterwege blijven, althans voor zover het
de stedelijke gebieden betreft. Dan werkt namelijk de conges-
tie zelf nog selectiever.
De aanwending van de verkregen middelen
Aangenomen dat het heffingenstelsel de hierboven aan-
geduide structuur heeft, rijst de vraag op welke wijze de
verkregen middelen kunnen worden aangewend. Voorop-
gesteld zij dat wij veronderstellen dat bekend is vanwaar
de middelen komen, hoe omvangrijk het verkeer op die plaats
was, in welke richting het zich bewoog en op welke tijd dit
het geval was. Geheel evident is het wellicht niet dat deze
gegevens bekend moeten zijn. Het valt evenwel gemak-
kelijk in te zien dat, indien het systeem naar richting en
tijd gedifferentieerd moet werken, daaraan een meting van
het verkeersvolume naar richting en tijd ten grondslag
moet
liggen. Een registratie van deze metingen is dan een
betrekkelijk eenvoudige zaak.
Op een centraal punt komen nu de middelen, waarvan
dus de oorsprong bekend is, samen. In beginsel dienen nu
deze middelen, al dan niet aangevuld met de opbrengsten
uit bestaande heffingen, resp. de algemene middelen, ter
handhaving resp. bereiking van een redelijk evenwicht tussen
de vraag naar en het aanbod van infrastructuur op alle onder-
delen van de landelijke infrastructuur. Zoals reeds eerder
opgemerkt, kan deze opgave voor grote delen van het land
op eenvoudige wijze worden vervuld door aanpassing van de
infrastructuur. In de stedelijke gebieden zal het accent
moeten liggen op de herstructurering van de vraag. Aan dit
punt zullen we dus nadere aandacht dienen te wijden.
Vooraf zij opgemerkt dat het systeem niet
noodzakelijk
een centraal systeem zal dienen te zijn en het in sommige
opzichten zelfs ongewenst is dat dit het geval is. Wel zal
de heffing centraal dienen plaats te vinden, doch deze
middelen zullen slechts voor zover het onder auspiciën van
het rijk vallende infrastructuuronderdelen betreft
bij
het
rijk mogen blijven. Betreft het gemeentelijke resp. provin-
ciale infrastructuuronderdelen dan zullén de verkregen
middelen aan deze instanties ter beschikking dienen te
worden gesteld, die dan naar eigen inzicht de besteding
daarvan kunnen regelen. Wel dient de eis te worden gesteld
dat deze middelen voor het gestelde doel worden gebruikt.
Een garantie daarvoor kan wellicht het beste worden ver-
kregen door een aantal regionale resp. agglomeratiefondsen
in te stellen die uit het centrale fonds worden gevoed met
de middelen die op de regionale, resp. agglomeratie-
infrastructuur zijn geheven.
Het probleem is nu in hoeverre kan worden vastgesteld
of de op deze wijze van het verkeer in de agglomeratie gehe-
ven gelden daadwerkelijk voor een verbetering van de
ruimtelijke structuur worden aangewend of beter gezegd,
volgens welk criterium de aanwending van de gelden dient
plaats te vinden. Deze vraag is bijzonder essentieel aangezien
de wijze van aanwending mede bepalend is voor de omvang
waarin de middelen binnenvloeien. Deze verleiding kon voor
sommige gemeenten wel eens veel te groot blijken en leiden
tot een aanwending die het verkeer niet ten goede komt, doch
wel een verder binnenvioelen van middelen garandeert. Om
deze reden is een precieze definiëring van het criterium
volgens welke de middelen mogen worden aangewend uiter-
mate gewenst zowel als een controle door het rijk op de
besteding der gelden op provinciaal en agglomeratief niveau
gebaseerd op het vastgelegde criterium.
Het criterium voor stedelijke gebieden zal dienen te zijn
dat een project dat voorgesteld wordt ter financiering Uit het
fonds op duidelijke wijze bijdraagt tot de vergroting van de efficiency van het verkeer resp. tot de vermindering van de
omvang daarvan. Onder een bijdrage tot efficiency van het verkeer ware te
verstaan een vergroting van de ruimtelijke verdelingscoëf-
ficiënt en/of van de temporale verdelingscoëfficiënt. Een
vermindering van de omvang kan zich voordoen als een ver-
mindering van het aantal ritten of als een vermindering van
de gemiddelde ritlengte. De veronderstelde veranderingen
in deze grootheden dienen te worden gemeten ten opzichte van hun waarde zonder het project.
Hoewel deze opgave zwaar lijkt moge worden aangetekend
dat het heffingenstelsel zelve een omvang aan informatie
over verkeersstromen en hun verdeling naar richting en tijd
verschaft zoals heden op geen stukken na ter beschikking
staat en derhalve ook veel preciezer kan worden aangegeven
waar en wanneer zich als gevolg van een project bepaalde
mutaties zullen voordoen. De daarvoor benodigde studies
komen overigens ook zeker voor financiering uit het
fonds in aanmerking.
Daar waar de infrastructuur niet zonder overwegende
bezwaren kan worden uitgebreid dient te worden aangetoond
dat de baten-kostenverhouding van het infrastructuurproject
zodanig is dat uitvoering van het project maatschappelijk
verantwoord is. Daarbij dienen landschaps- en milieu-
overwegingen een zwaarwegend onderdeel van de analyse
uit te maken. Ook de agglomeratie- resp. gemeentelijke pro-
jecten dienen uiteraard van een maatschappelijke baten-
kostenanalyse vergezeld te gaan. Daarbij wordt aan projecten
het openbare vervoer betreffende dezelfde eis van maat-
schappelijke rentabiliteit gesteld als aan projecten het
privé-vervoer betreffende.
Privé versus openbaar vervoer
Het voorgaande doet de vraag rijzen in hoeverre het fonds
kan worden aangewend ter financiering van de tekorten
van het openbare vervoer. Om deze vraag te beantwoorden
dient er allereerst aan te worden herinnerd dat verondersteld
werd dat het fundamentele probleem van het verkeer de
ruimtelijke verdeling van bevolking en activiteiten is. Dit
betekent dat particulier en openbaar vervoer beide in een
ongunstige positie zijn geplaatst door de omstandigheden
die deze ruimtelijke structuur hebben veroorzaakt. Een
verbetering van deze structuur draagt derhalve zowel bij tot
een vermindering van de congestie als tot het verkleinen van
de tekorten bij het openbare vervoer. Beide zijn zij immers
de consequentie van de bestaande situatie. Deze dient te
worden gewijzigd. Een subsidie aan het openbare vervoer
is in feite niet veel meer dan een ,,kurieren am Symptom”
en als zodanig niet erg effectief. Bovendien past een
subsidie aan welk vervoer dan ook bepaaldelijk niet in het
voorgestelde heffingensysteem dat niet alleen voor het privé,
doch evenzeer voor het openbare vervoer geldt.
De essentiële vraag die dient te worden gesteld is welke
functie het openbare vervoer op lange termijn, dus in een
gedecentraliseerde stad met meerdere centra, zal hebben te
vervullen. Kan worden aangenomen dat er een zinvolle
functie bestaat met de verbetering van de ruimtelijke
structuur in het vooruitzicht, dan dient het openbaar-
M.
Theorie van de onderneming (111)
De verklaring van het verschijnsel marktprijs*
PROF. DR. A. BOSMAN
DRS. G. J. VAN HELDEN
DRS. J. C. REUIJL
1. Inleiding
Hartog noemt in zijn artikel een aantal argumenten
pro en contra het handhaven van de huidige uitgangs-
punten van de prijstheorie. Enerzijds stelt hij, naar onze
mening terëcht: ,,Als wij niet in staat zijn om onze –
d.w.z. die van de algemene en de bedrijfseconomie –
zienswijzen op elkaar af te stemmen, dan kweken wij
geschifte studenten” 1). Afgezien van het praktische as-
pect van dit argument, nI. dat het geenszins de bedoe-
ling van het hoger onderwijs zal zijn dit soort studenten
af te leveren, is er nog een ander aspect. Wij vinden
het van een ,,zekere” armoede getuigen als twee zuster-
wetenschappen al sinds decennia over een bepaald on-
derwerp tot diametraal tegenover elkaar staande uit-
spraken komen. Nu zijn vele van deze verschillen op
eenvoudige wijze verklaarbaar, zoals Hartog zelf ook
opmerkt, andere zijn dit echter niet 2). Voor zover ze
dit niet zijn, zijn ze alle terug te voeren op de methodo-
logische verschillen die wij in onze eerste twee artikelen
hebben besproken.
Anderzijds pleit Hartog echter voor handhaving van
de bestaande uitgangspunten in de prijstheorie door te
stellen: ,,Er kan van de aangevoerde bezwaren veel waar
zijn, maar je moet geen oude schoenen weggooien voor
je nieuwe hebt” 3). Om de juistheid van deze uitspraak
te beproeven, zullen wij in paragraaf twee van dit arti-
kel nagaan welke de recente ontwikkelingen in de prijs-
theorie zijn geweest. Vervolgens zullen we in paragraaf
drie een nieuw ontwerp voorleggen dat vooral is geba-
seerd op het streven een relatie te leggen tussen bedrijfs-
en algemene economie.
* Beide voorgaande artikelen verschenen in ESB
van 10 en
17 januari jI.
F. Hartog, Theorie van de onderneming,
ESB, 22
sep-
tember 1971, blz. 836-838, in het bijzonder blz. 838.
Voor een uiteenzetting over een aantal verschillen die
eenvoudig te verklaren zijn, maar die decennia, zelfs nu nog,
aanleiding geven tot discussie; zie de bijdrage van A. Bosman in:
H. J. Kuhimeijer en B. G. Klein-Wassjnk (red.),
Marketing Hand-
boek voor commerciële beleidsvraagszukken,
Deventer, 1969, blz.
5017 e.v.
Hartog, t.a.p., blz. 838.
vel
–
voerssysteem op deze toekomstige functie te worden voor
–
bereid en in ieder geval tot dan in stand te worden gehouden.
Een eventuele subsidie krijgt dan het karakter van een af-
lopende overbruggingsregeling, welke buiten het verkeers-
fonds om dient te worden gefinancierd. Wat wel uit het ver-
keersfonds kan worden gefinancierd zijn projecten die via
een verbetering van de ruimtelijke structuur tot een ver-
mindering van de tekorten van het openbare vervoer leiden.
Dit zullen in het algemeen maatregelen zijn die eveneens
tot een vermindering van de congestie leiden.
Afsluitende opmerkingen
In het voorgaande werden enkele punten opgesomd die mi.
van betekenis zijn wanneer gedacht wordt aan de instelling
van een algemeen verkeersfonds. De essentie van het betoog
was de verwevenheid van verkeersstructuur en ruimtelijke
structuur zomede de wenselijkheid van een integratie van de
verkeerspolitiek en de ruimtelijke politiek; als middel tot efficiënte uitvoering van een ruimtelijke verkeerspolitiek
werd een algemeen verkeersfonds genoemd. Er zijn geen
wezenlijke veranderingen in het betoog nodig om het accent
nog veel zwaarder te doen vallen op de eis van een algemene ruimtelijke politiek waarvan het verkeer een onderdeel vormt
en voor te stellen de financiering van deze ruimtelijke politiek
te doen plaats vinden door middel van de instelling van een
ruimtelijk-ordeningsfonds, gevoed op dezelfde wijze als het
voorgestelde verkeersfonds. In een situatie waarin het verkeer
een zo essentiële plaats in de samenleving inneemt is er even-wel geen overwegend bezwaar voor het financieringsinstituut
de naam verkeersfonds te reserveren mits men indachtig
blijft aan het feit dat datgene wat we nastreven een evenwicht
tussen ruimtelijke structuur en verkeersstructuur is waarin
noch de een noch de ander mag domineren. Het kan niet
het doel van het verkeersfonds zijn het verkeer vlot te doen
verlopen ongeacht de consequenties op ander gebied. Even-
min mag het de bedoeling zijn een ideale stad te ontwerpen
en het verkeer daaraan volmaakt ondergeschikt te maken.
Waarnaar gestreefd dient te worden is een acceptabele plaats
van het verkeer in de moderne samenleving waarbij ernstig
rekening wordt gehouden met de essentiële functie van de
binnenstad en, meer in het algemeen, met het eigene van de
stad. Het gaat uiteindelijk om de kwaliteit van het bestaan
in de steden. Het mag als zeker gelden dat een intelligent
opgezet verkeersfonds tot het verwezenlijken van dit doel
in aanzienlijke mate zal kunnen bijdragen. Dit doel wordt
zeker niet gediend wanneer overhaast een fonds wordt ge-vormd met het doel om aan financiële middelen te komen.
Indien het fonds wordt ingesteld zal het uitermate goed
doordacht dienen te zijn. Dat deze eis de instelling ervan
vertragen kan, lijkt nauwelijks relevant. De gecompliceerd-
held van de materie maakt dat ondoc.rdachte maatregelen
op korte termijn grote schade kunnen aanrichten. Daarmee
is niet allëen onze samenleving, maar ook het onderdeel daar-
van da verkeer heet, geenszins gediend.
L.
H. Klaassen
ESB24-l-l973
67
2. Recente ontwikkelingen
4)
In ons tweede artikel, paragraaf twee, hebben we op-
gemerkt dat we de modellen voor de beschrijving van
het gedrag van producenten, in navolging van Cohen
en Cyert, kunnen onderverdelen m.b.v. drie criteria, ni.
de tijd, de toestand en de mate van objectiviteit. In de
recente ontwikkelingen kunnen verschillende benade-
ringswijzen worden onderkend. Wij zullen vier stromin-
gen onderscheiden, waarbij de
eerste
van deze vier voor-
al aandacht besteedt aan de eerste twee, door Cohen en
Cyert genoemde criteria, ni. de tijd en de toestand. Wat
betreft het criterium tijd kan men constateren dat meer
en meer de dynamische analyse wordt toegepast 5). Voor
zover het de toestand betreft zijn dit vooral de voor
–
onderstellingen ten aanzien van:
de vorm en de aard van de produktiefunctie; deze
kunnen bijvoorbeeld worden benaderd met behulp
van de technieken van de lineaire en de mathemati-
sche programmering 6);
de wijze waarop de vraag wordt gespecificeerd 7);
de aard van de variabelen, nI. gedetermineerd of
stochastisch. Vooral t.a.v. dit punt wordt gebruik-
makend van mathematische technieken een andere
en veelal ruimere inhoud gegeven aan de begrippen
stationair, veranderlïjk, zekerheid, risico en onzeker-
heid 8).
Naast de stroming die de gebruikelijke vooronder-
stellingen t.a.v. de specificatie van tijd en toestand aan-
vecht, moet als
tweede stroming
worden genoemd een
groep die de vooronderstelling van het objectief handelen
wil muteren. In deze stroming kan een drietal sub-
groepen worden onderscheiden.
De groep die stelt dat de onderneming niet streeft
naar een optimale winst, maar naar een optimum van
één
andere variabele; met name wordt daar veelal voor
gekozen de omzet, maar een mogelijke andere variabele
is groei. Bekende auteurs in deze groep zijn Baumol en
Marris 9). De keuze van deze andere variabelen wordt
veelal ingegeven door het feit dat uit onderzoek steeds
weer blijkt dat de leiding, meestal geen eigenaren, bij
het nemen van beslissingen primair let op andere varia-
belen dan de winst.
De tweede subgroep stelt dat de onderneming niet
streeft naar het maximum van één variabele, maar naar
het maximum van een leiders- of leidingsfunctie, waarin
een groot aantal variabelen kan zijn opgenomen. In
een dergelijke functie zouden bijv. kunnen voorkomen
variabelen die aangeven hoe een overwinst, d.w.z. het
verschil tussen de winst in een bepaalde periode en een
bedrag dat moet worden uitgekeerd aan aandeelhouders,
wordt verdeeld over de financiering van bepaalde pro-
jecten en emolumenten. Op deze wijze is het mogelijk
meer expliciet dan in het geval van omzëtmaximalisatie
rekening te houden met overwegingen die de bedrijfs-
leiding beïnvloeden bij het nemen van beslissingen. Een
bekende representant van deze subgroep is O.E. Wil-
liamson 10).
In plaats van het gedrag van de leiding weer te
geven door het opnemen vn âdditionele of andere varia-
belen in dewaardefunctie, wordt deze subgroep geken-
merkt door de omstandigheid dat zij met behulp van
randvoorwaarden (veelal in de zin van aspiratieniveaus)
het gebied waarbinnen een oplossing moet komen te
liggen inperkt 11). Een bezwaar van deze benadering is.
dat de afbakening van het oplossingsgebied een element
van willekeur kan vertonen. Indien men echter de speci-
ficatie van de randvoorwaarden afhankelijk stelt van
gedragsoverwegingen kan het element van willekeur wor-
den verwaarloosd. Het voordeel van deze benadering is,
dat het specificeren van gedragsoverwegingen via rand-
voorwaarden minder problemen met zich hoeft mee te
brengen dan het overeenkomstige streven d.m.v. het
uitbreiden van de waardefunctie.
Als
derde stroming
moet worden genoemd de groep
die zou kunnen worden aangeduid als de empiristen.
Ook in dit geval kan weer een onderverdeling worden
gemaakt. We zouden twee subgroepen willen onder-
scheiden.
a. De groep, die niet uitgaat van het handelen van de
individuele producent of consument, maar die als start-
punt voor de analyse kiest het gedrag van beide partijen
op de markt. Men neemt aan dat m.b.v. statistische
methoden een schatting kan worden gemaakt van de
belangrijkste relatie(s), die dit gedrag bepalen. Deze
groep die we eenvoudigheidshalve hebben ondergebracht
bij de empiristen, omdat ze zich veelal bedient van
statistische methoden, gaat theoretisch o.a. terug op het
werk van Cassel. De resultaten die deze groep heeft
bereikt zijn niet overweldigend te noemen; voor een
deel is dit, naar onze mening, een gevolg van het feit
dat men veelal simplistische vooronderstellingen hanteert
over de wijze waarop het aggregatieproces, noodzakelijk
voor het bepalen van de gedragsrelaties van markt-
partijen zou kunnen of moeten plaatsvinden. Barten en
Wold zijn vertegenwoordigers van deze subgroep.
Onze bespreking van de recente ontwikkelingen in de
prijstheorie is gebaseerd op de volgende boeken: 1. Horro-
witz,
Decision making and the theorr
of
the firm,
New
York,
1970;
Th. H. Naylor en J. H. Vernon,
Microecono,nics
and decision mode/s of the /ïrni,
New York,
1969.
Lezers die
belangstellend zijn, maar niet bereid handboeken aan te
schaffen, verwijzen we naar:
The iheory of the firm,
ed. J. C.
Archibald, Penguin Modern Economics Readings,
1971
en
Price Theory,
ed. H. Townsend, Penguin Modern Economics
Readings,
1971.
Naylor en Vernon, t.a.p., blz. 282 e.v., Horrowitz, t.a.p.,
hfdst. 8, 10 en 11.
Naylor en Vernon, t.a.p., blz. 146 e.v.; Horrowitz, t.a.p.
hfst. 9.
Zie Horrowitz t.a.p., hfst. 2, 3, 4 en 8, zie voorts K. S.
Pa Ida.
Economie A na/is/s Jbr Marketing Decisions,
Engle-
wood Cliffs,
1969.
Met name het onderscheid gedetermineerd en stochastisch
loopt dwars door de indeling veranderlijk-stationair en die
tussen zekerheid, risico en onzekerheid, zie Naylor en
Vernon, t.a.p., hfst. 12 en 16, Horrowitz, tap., hfst. 12 en
13.
W. J. Baumol, On the theory of expansion of the firm,
The American Economic Review, Vol. LII,
1962, nr.
5;
R. Marris, A model of managerial enterprise,
Quarterly
Journal of Economics, Vol.
LXXVII, 1963, nr. 2. Zie ook
W. J. Baumol, On the theory of oligopoly,
The Theory of the
Firtn,
t.a.p.
0. E. Williamson,
The economics of discretionary behav-
ior: manager/al objectives in a theory of the firni,
Engle-
wood Cliffs, 1964, zie ook J. H. Williamson, Profit growth
and sales maximization,
The theory of the firm,
t.a.p. Voor
verdere literatuurverwijzingen wordt men verwezen naar
T. Horrowitz, t.a.p., hfst. 10.
Onder een aspiratieniveau •verstaat men de minimaal
acceptabele waarde van een als criterium dienende variabele,
waaraan de uitkomsten van een bevredigend alternatief zul-
len moeten . voldoen. Korter geformuleerd is het aspiratie-
niveau de waarde van een doelvariabele, waarnaar een indi-
vidu streeft. Zie J. L. Bouma,
Ondernemingsdoel en winst,
Leiden, 1966.
M.
b. Een groep die uitgaat van de vooronderstelling
dat de resultaten van het handelen slechts voor een
relatief klein deel worden bepaald door de beslissingen
die door de leiding van een organisatie worden geno-
men, en voor het grootste deel afhankelijk zijn van een
groot aantal kleine, onafhankelijk van elkaar werkende
factoren die via multiplicatie het uiteindelijk resultaat
beïnvloeden. Deze groep, die men de ,,stochastische
procesgroep” zou kunnen noemen, beroept zich op het
feit dat vele groeiprocessen in het economische leven
kunnen worden beschreven m.b.v. een logaritmisch-
normale verdeling. Een concrete uitwerking daarvan
vindt men in de beschrijving van de groei van onder-
nemingen m.b.v. Markov-processen 12). Wij citeren Hart,
die opmerkt: ,,These results reinforce the view that there
is a large stochastic component in the forces determining
the growth of firms, which makes it difficult to adopt a
deterministic explanation” 13). De essentie van het be-
toog van deze laatste subgroep betekent voor de econo-
mische analyse tweeërlei:
1. Het analyseren van geaggregeerde relaties vanuit
economisch gezichtspunt heeft volgens de ,,stochas-
tische procesgroep” weinig betekenis. Immers, het
merendeel der variantie in de afhankelijke variabele
wordt door het stochastische karakter van het proces
bepaald en niet door onafhankelijke variabelen als
inkomen, prijs en reclame.
2. Bij het analyseren van micro-processen, zoals de
bedrijfseconomie die verricht, komt de klemtoon te
liggen op het beschouwen van de mogelijkheden die
een Organisatie heeft om te reageren op gebeurte-
nissen die slechts beperkt voorspelbaar zijn, maar die
wel in grote mate de levenskansen van een organi-
satie bepalen. Het zijn juist de procedures die hierop
reageren, die de flexibiliteit van de organisatie en
daarmee haar overlevingskans bepalen. Het analy-
seren en ontwikkelen van deze procedures (die o.a.
betrekking hebben op de vaststelling van de prijs)
kan dan ook worden beschouwd als één van de
belangrijkste taken van de bedrijfseconomie.
Als
vierde stroming
kan worden genoemd die van de
simulatie
14). Ook in deze stroming kunnen verschillende
groepen worden onderscheiden. We zullen een twee-
deling maken, die voor ons betoog van belang is.
Een groep die, op grond van de door ons in het
tweede artikel genoemde argumenten, van mening is
dat het gedrag van mensen niet kan worden beschreven
m.b.v. procedures die optimale oplossingen garanderen.
Om de zogenaamde gedragswetenschappelijke benade-
ring een inhoud te geven dienen andere – veelal heuris-
tische – procedures te worden ontwikkeld
15).
Indien
men het begrip simulatie definieert als een verzameling
van technieken, dan kunnen deze heuristische procedu-
res hiertoe in vele gevallen worden gerekend 16).
Een groep die simulatie ziet als een nieuw hulp-
middel voor het oplossen van problemen. In de benade-
ring van deze groep staat centraal het vinden van een
antwoord op de vraag: welke techniek kan onder welke
omstandigheden het beste worden gebruikt voor het
oplossen van een bepaald probleem 17). Naar onze
mening biedt het uitgangspunt van deze groep een moge-
lijke weg om te komen tot een integratie van de
bedrijfseconomische en algemeen-economische benade-
ring van de problematiek van het gedrag van organisa-
ties. Het verschil tussen beide benaderingen moet dan
worden gezocht in de mate van aggregatie en niet in de
methode van onderzoek 18). De bedrijfseconomie zal in
het algemeen relaties onderzoeken die niet of weinig
geaggregeerd zijn, met name om de gedragsaspecten in
de beschouwing te kunnen betrekken. De algemene eco-
nomie zal sterker geaggregeerde relaties gebruiken, voor-
al omdat zij de gevolgen van interacties van partijen wil
bestuderen.
3. De holistische conceptie
De in de vorige paragraaf geschetste recente ontwik-
kelingen kunnen worden samengevat met de volgende
typering(en). Enerzijds kiest men de individuele onder-
neming als uitgangspunt voor de studie van het ver-
schijnsel prijs en anderzijds besteedt men steeds meer
aandacht aan de begrippen risico en onzekerheid. Beide
liggen in elkaars verlengde. Immers, wanneer men indi-
viduele beslissingsprocessen wenst te aggregeren om te
komen tot de verklaring van het verschijnsel marktprijs,
dan zal een dergelijke aggregatie zich vooral uiten in
een versterkt stochastisch karakter van de variabelen.
Dit is niet de enige oorzaak voor het optreden van de
stochastiek in de economie, maar het is stellig de belang-
rijkste. In de eerste twee stromingen die we in de vorige
paragraaf hebben besproken gaat de aggregatie van de
individuele beslissingsprocessen niet gepaard met een
toenemend stochastisch karakter van de variabelen 19).
De reden hiervoor is dat alle individuele ondernemingen
een gelijksoortige doelstelling hanteren en voorts – dat
is het belangrijkste argument – uitgaan van de voor-
onderstelling dat slechts één orgaan als entiteit beslist
(holisme). Weliswaar zal er ook in dit geval sprake zijn
van een zekere stochastiek, maar deze wordt door het
aggregatieproces niet versterkt.
Bij de bestudering van het gedrag van organisaties
kan, indien men uitgaat van de generaliserende abstrac-
tie, naar onze mening de vooronderstelling van het
holisme niet worden geaccepteerd. Men laat dan het
1. J. Adelman,
A
stochastic analysis of the size of
distribution of firms, en P. E. Hart. The size and growth
of
firms,
The iheory
of
the Jïrm,
t.a.p.
Modern Economics Readings, 1971.
Hart, t.a.p., blz.
380.
Th. H. Naylor, Corporate simulation models and the
economie theory of the firm,
Corporate si,nulation mode/s,
ed. A. N. Schrieber, Washington,
1970,
Naylor en Vernon,
t.a.p., hfst.
18.
IS) Het bekendste werk op het door ons besproken terrein
is
van R. M. Cyert en J. G. March,
A behavioral theory
of
the Jïrm.
Englewood Cliffs,
1963.
Voor een publikatie met
een uitstekend overzicht op de veelheid van publikaties en
benaderingen van de problematiek in organisaties verwijzen
we naar E. Johnson,
Studies in multiobjective decision
models,
Lund,
1968.
We zullen verder geen aandacht besteden aan alle mo-gelijke criteria die zouden kunnen worden gebruikt om aan
te geven welke elementen wel of geen deel uitmaken van
die verzameling.
Naylor is één van de bekendste leden van deze groep.
Forrester heeft aangetoond dat de methode van simulatie
toepasbaar is op alle mogelijke problemen, onafhankelijk van
de aggregatiegraad. Zie J. W. Forrester,
industrial dynamics,
New York,
1961,
J. W. Forrester,
Urban dynamics,
Cam-
bridge, Mass.,
1969
en J. W. Forrester,
World dynamics,
Cambridge, Mass.,
1971.
Ook de tweede stroming doet dit expliciet ondanks het
feit dat ze uitgaat van de vooronderstelling dat we te
maken hebben met een waardefunctie die door een groep –
de leiding – is gespecificeerd. Centraal staat nI. niet het feit
of de beslissing door één of meer personen wordt genomen, maar de omstandigheid dat er slechts één orgaan beslist.
ESB24-1-1973
69
wezenskenmerk en de wezenlijke problemen rond het
functioneren van organisaties buiten beschouwing 20).
Gezien dit uitgangspunt rijst de vraag hoe een integratie
tussen de bedrijfseconomische benadering en die van
de algemene economie tot stand moet worden gebracht.
Twee punten staan daarbij naar onze mening centraal.
Het loslaten van de vooronderstelling van het
holisme betekent dat men de éénduidig bepaalde
doelstelling en bovendien het bestaan van één beslis-
singsorgaart verwerpt. Daaruit vloeit direct voort dat het
maximeren, in de zin van het zoeken naar een maximum
maximorum, als richtsnoer voor de bepaling van het
handelen niet kan worden gehanterd. Dat betekent
echter niet, zoals Hartog beweert, dat wij bij de analyse
het maximeren als hulpmiddel zouden moeten loslaten.
Immers, zoals we in paragraaf twee, bij de bespreking
van de varianten van de tweede stroming, reeds opmerk-
ten, kan ook m.b.v. maximeren een specificatie van het
gedrag in de werkelijkheid worden gevonden. Dit geldt
in het bijzonder voor het maximeren onder randvoor-
waarden. Men moet zich echter in dat geval wel reali-
seren dat het op die wijze gevonden maximum geen
overeenkomst vertoont met het maximum maxi-
morum 21). Het door Hartog gehanteerde onderscheid
tussen ,,maximizers” en ,,satisficers” kan dan ook niet
los worden gezien van het al of niet accepteren van de
vooronderstelling van het holisme. Interpreteert men
maximizers als personen die streven naar een maximum
maximorum, zoals wij dit hebben gedaan, dan bestaan
er geen maximizers. Een beroep op een artikel van
Hague is dan ook niet geldig 22). Hague laat nl. zelf in
het midden wat hij precies onder een maximizer verstaat,
nog sterker, hij merkt op: ,,Indeed, it might be more
realistic to see most of these firms, too, as satis-
ficers” 23).
Het doel van een prijstheorie is niet het gedrag
van organisaties te verklaren. De prijstheorie tracht een
verklaring te geven van het proces waarlangs een prijs op
een markt tot stand komt. Daarvoor moet ze bepaalde
vooronderstellingen aannemen over de wijze waarop
marktpartijen zich gedragen. Het is zeer goed mogelijk,
maar dat zou empirisch moeten worden onderzocht, dat
het gedrag van partijen tav. de bepaling van een prijs in
één of enkele relaties kan worden gespecificeerd. Met
behulp van een verzameling van deze relaties zal dan,
eventueel gebruikmakend van een maximeringsproce-
dure, een oplossing kunnen worden gevonden.
Laten we eens aannemen dat het gestelde technisch
uitvoerbaar is 24). We zouden dan de volgende samen-
hang tussen de algemeen-economische en de bedrijfs-
economische benadering kunnen construeren. De be-
drijfseconomie verklaart het functioneren van de orga-
nisatie als marktpartij in de rol van aanbieder en zal,
eventueel in samenwerking met de algemene economie,
moeten onderzoeken hoe de gedragsvergelijking(en) van
de organisatie tav. de markt er uitzien. Uitgaande van
deze vergelijking kan de aanbodkant worden gespecifi-
ceerd. Deze specificatie kan, naar onze mening, veelal
bestaan uit sterk geaggregeerde relaties. Voor een indi-
viduele organisatie zouden we hierbij kunnen denken
aan drie onafhankelijke subsystemen – produktie, mar-
keting en financiering. In figuur 1 is een stroomschema
van een dergelijk organisatiemodel weergegeven
25).
De werking van elk der drie subsystemen leidt tot
bepaalde uitkomsten, in de zin van de voor het betrok-
ken beslissingsgebied relevante doelvariabelen. Deze
FIGUUR
1
uitkomstvariabelen geven we weer door de symbolen
Y
i
, Y2 en Y3, waarvoor geldt:
• Yj is een vector met uitkomstvariabelen voor het
produktiesubsysteem, zoals het produktievolume en de
voorraadgrootte;
• Y2 is een vector met uitkomstvariabelen voor het mar-
ketingbeslissingscentrum; te denken valt hierbij aan
de afzet en het marktaandeel;
• Y3 is een vector met uitkomstvariabelen voor het
financiële subsysteem, zoals het geïnvesteerde vermo-
gen en de winst.
Voor ieder der subsystemen zal gelden dat de betref-
fende uitkomsten afhankelijk zijn van de volgende fac-
toren.
De instrumentele of beslissingsvariabelen van het
betrokken subsysteem. Indien we het marketingbeslis-
singsgebied in dit verband als voorbeeld nemen, zouden
we kunnen denken aan de verkoopprijs, de reclame of
het aantal vertegenwoordigers. We noemen deze varia-
belen:
• de vector Z per beslissingscentrum i, voor i = 1, 2, 3.
de exogene variabelen, bijv. het algemene prijspeil,
het inkomen van de consumenten en de fiscale maatre-
gelen van de overheid. Bij deze variabelen spreken we
van:
• de vector X
;
per beslissingscentrum i, voor i = 1, 2, 3.
De uitkomsten van het betrokken en de andere
subsystemen in de voorafgaande perioden, dus:
• Y
t
= 1,2
……..
ii.
t
_p
Een stochastische foutterm, aan te geven met:
• Ut per beslissingssubsysteem voor i = 1, 2, 3.
De vergelijkingen, die een formalisatie zijn van het
Op alle argumenten voor deze stelling zullen we hier niet ingaan. In ons tweede artikel hebben we in paragraaf
drie enkele van die argumenten genoemd.
De belangrijkste reden daarvoor hebben we in ons
tweede artikel, paragraaf drie, besproken.
Hartog, tap., blz. 838. D. C. Hague, The firm in theory and practice,
Schaarste en
welvaart.
Leiden, 1971, blz.
44.
Gezien de literatuur over dit onderwerp, bijv. het be-
kende boek van Cyert en March en het artikel van J. A. Howard en W. M. Morgenroth, Information processing
model of executive decisions,
Management Science, vol.
14,
1968,
blz.
416
e.v., is er direct geen aanleiding te voor-
onderstellen dat dit niet mogelijk zou zijn. Een oplossing zou
bijv. kunnen zijn dat m.b.v. simulatie verkregen resultaten worden
geaggregeerd in een regressievergelijking. Een andere mogelijkheid
voor het verkrijgen van gegevens is het parametriseren van een
lineair programmeringsmodel.
Het voorbeeld is met enige veranderingen ontleend aan
Th. H. Naylor, Towards a theory of corporate simulation
models,
Computer simulalion versus analytical solutions for
business and economic nsodels, Vol. IV,
suppiement 1,
Gothenburg,
.1972;
………
.
.
70
hiervoor beschreven beslissingssysteem van een organi-
satie, kunnen als volgt worden geformuleerd.
3
n
1
A1X1t + BiYit +
Bij Y, t + CiZit +
D
1
= Uit
j = Ii = 1
3
2
A2X2t + B2Y2t + 2 E Bij Y, t-j + C2Z2t + D2 = Ut
j=lj=1
3
‘
3
A3X3t + BsYst + 1 2 Bij Y, t. + C5Z3t + D3 = U3t
1=11=1
Hierin zijn A, B, Ci en Di vectoren met coëfficiënten;
1
2
3
B1, B1
en
zijn coëfficiëntenmatrices.
Wanneer we aan de hand van vergelijking (1), (2) en
(3) het beslissingsproces voor één gehele onderneming
kunnen beschrijven, dan zouden we vervolgens eveneens
in staat moeten worden geacht een hoger aggregatie-
niveau te kiezen dan dat van de individuele organisatie.
De resultante van dit hogere aggregatieniveau zal dan
kunnen dienen voor de verklaring van het verschijnsel
marktprijs. We moeten hierbij bedenken dat – zoals wij
aan het begin van deze paragraaf reeds opmerkten –
een belangrijke consequentie van een hoger aggregatie-
niveau kan zijn een versterking van het stochastische
element. Of de in de vergelijkingen (1), (2) en (3) geko-
zen vorm 66k de juiste is voor de relaties tussen ver-
schillende organisaties op een markt, kan niet op voor-
hand worden gesteld. Wel kan worden opgemerkt dat
vele mogelijke beschrijvingen van geaggregeerde relaties
kunnen worden herleid op die van de lineaire differentie-
vergelijkingen 26).
Uiteraard zal een zelfde weg ook moeten worden
bewandeld voor de vraagzijde. Voor zover het het gedrag
van consumenten betreft zal dit veel grotere problemen
oproepen dan in het geval van specificeren van de aan-
bodsrelaties. We kennen immers wel een bedrijfseco-
nomie, maar geen consumenteneconomie. Het is echter
mogelijk dat ook hier geaggregeerde relaties in bepaalde
gevallen een oplossing kunnen bieden 27).
Onze suggestie is een combinatie van enkele mogelijk-
heden die in paragraaf twee zijn genoemd. Gezien ons
uitgangspunt van de generaliserende abstractie zullen het
aggregeren en het gebruik van de statistische methoden
belangrijke hulpmiddelen zijn, zonder dat we daarbij op
voorhand het gehele proces als stochastisch zouden wil-
len kenmerken. Zoals we reeds opmerkten kan door
een verdere detaillering een stuk stochastiek worden
uitgesloten; deze dataillering moet verder gaan dan be-
schreven in de stromingen één en twee in paragraaf twee.
Juist in dit verder gaan ligt het raakpunt tussen bedrijfs-
en algemene economie. De bedrijfseconomie verklaart
dan het
waarom
van de relaties in de organisatie, de
algemene economie neemt, al of niet na aggregatie,
alleen het
hoe
in de relaties vastgelegd over. Op deze
wijze is een logisch raakpunt tussen beide zusterweten-
schappen gecreëerd.
Dit raakpunt, met name het loslaten van het streven
naar een maximum maximorum als richtsnoer voor het
handelen, brengt wel één groot verschilpunt met zich
mee tussen onze benadering en de eerste drie genoemd
in paragraaf twee. In onze benadering is het onmogelijk
te spreken van een algemeen evenwicht. Dit om de een-
voudige.reden dat in de relaties die de bedrijfseconomie
toelevert niet meer alle alternatieven zijn opgenomen.
De eventuele oplossing die dan ook wordt verkregen zegt
niets meer over een evenwicht in de normale, in de
economie gebruikelijke betekenis van het woord. De
oplossing zal moeten worden onderzocht op stabiliteits-
kenmerken. Ongetwijfeld zullen vele economen dit als
een nadeel ondervinden. In onze gedachtengang is dit
echter alleen een voordeel 28). Opnieuw uitgaande van
de generaliserende abstractie vinden wij het bestuderen
van evenwichtsvoorwaarden van een in de realiteit niet
bestaande toestand alleen verklaarbaar uitgaande van de
psyche van de aanhangers van deze benadering. In dit
verband willen we met instemming Joan Robinson cite-
ren: ,,There is also a psychological element in the sur-
vival of equillibrium theory. There is an irresistible
attraction about the concept of equilibrium – the almost
silent hum of a perfectly running machine; the apparent
stilness of the exact balance of counteracting pressures;
the automatic smooth recovery from a change distur-
bance. Is there perhaps something Freudian about it?
We have to look for a psychological explanation to
account for the powerful influence of an idea that is
intellectually unsatisfactory” 29).
Wat werd opgemerkt t.a.v. het begrip evenwicht, geldt
ook voor het argument dat men bij het loslaten van de
holistische conceptie, de vraag naar de onzelfstandige
produktiefactoren niet meer kan verklaren 30). Deze
vraag kan ook niet rechtstreeks worden afgeleid uit de
vraag naar de eindprodukten, omdat de beslissings-
processen in organisaties, die deze afleiding bewerkstel-
ligen, sterk verschillen. Men denke in dit verband aan
de functies van voorraden en de rol die deze spelen
als beslissingsvariabele. Voor het afleiden van de vraag
naar onzelfstandige produktiefactoren, d.w.z. het speci-
ficeren van het gedrag van de organisatie als vrager, kan
dezelfde benadering worden gebruikt als hiervoor werd
geschetst voor de functie van de aanbieder.
A. Bosman
G. J. van Helden
J. C. Reuijl
(In ESB van 31 januari as. zal Prof Dr. F. Hartog, op de
drie artikelen van Prof Bosman, Drs. Van Helden en Drs.
Reuijl reageren).
Ook Forrester kiest voor zijn simulatiebenadering het
instrument van de differentievergelijkingen.
Het consumentengedrag wordt o.a. in de commerciële
bedrijfseconomie bestudeerd. Ook hier kunnen verschillende
stromingen worden onderscheiden. De belangrijkste zijn: a.
bestudering van het gedrag gezien vanuit de markt, A. E.
Amstutz,
Computer simulation
of corn
petitive markel res-
ponse,
Cambridge, Mass., 1967; b. bestudering van het
gedrag van de individuele consument, J. F. Engel, D. T.
Kollat en R. D. Blackwell,
Consumer behavior,
New York,
1968, en c. de stochastische procesbenadering, D. G. Mor-
rison, Testing brand-switching models,
Application
of
manag
–
ement science in marketing,
eds. D. B. Montgomery en
C. L. Urban, Englewood Cliffs, 1970.
Zie voor een beschouwing over de problematiek rond
het begrip evenwicht, J. S. Chipman, The nature and
meaning of equilibrium in economic theory,
Price theory,
t.a.p.
J. Robinson,
Economic philosophy,
Penguin Books, 1964.
Hartog, t.a.p., blz. 838.
Bijbenen en bijblijven,
ESB maakt het mogelijk.
ESB24-l-l973
71
Au courant
Chronische kwaal
A. F. VAN ZWEEDEN
In dit blad heeft Drs. G. Brouwers voorzichtig gesuggereerd dat de niet
aflatende inflatie in dit land forser zou
moeten worden aangepakt dan tot dus-
ver gebeurt. Met zijn beeldspraak over
de ,,mallemolen” van de loon-prijsspi-
raal die ,,even” zou moeten worden stil-
gezet was de secretaris-generaal van het
departement van Economische Zaken
weinig expliciet over zijn ware bedoe-
lingen, maar in kringen van werkgevers-
organisaties en vakbeweging begreep
men dat hij doelde op een loon- en prijs-
stop.
Het NVV reageerde met de opmerking
dat infiatiebestrijding een ingewikkelder
zaak is dan Brouwers het wil voorstellen
en dat het niet aangaat alleen de lonen
te grijpen. Het Verbond van Nederlandse
Ondernemingen bracht een soort
pocket-brochure in omloop over de
inflatie waarin aanschouwelijk wordt
voorgesteld (in de vorm van grafiekjes)
dat het prijsbeleid maar een beperkte
sector van de economie treft en dat het
in die sector maar tijdelijk werkt, omdat
na verloop van tijd het prijsniveau toch
weer terugkeert naar zijn ,,natuurljke”
niveau.
Aan het begin van een jaar waarin de
eerste ervaringen met het centraal ak-
koord zodanig zijn dat van een volledig
succes kan worden gesproken (bouw-
en haven-cao), waarin de vakbonden hun
bereidheid tonen zich opnieuw aan de
discipline van het centrale overleg te
onderwerpen, zijn de meningen over
diagnose en therapie van het inflatie-
syndroom nog altijd niet uitgekristal-
liseerd in een algemeen akkoord. Dat
gebrek aan overeenstemming speelt
ook de kabinetsformatie parten.
Het ziet ernaar uit dat de discussie
over een nieuw sociaal contract dit jaar
vroeger zal worden ingezet om regering
en parlement gelegenheid te geven een
actievere rol te spelen in de discussie over het sociaal-economische beleid.
De gedachten gaan daarbij uit naar
een tweejarig contract, hetgeen duidt
op een aanzet tot een middellange ter
–
mijnplanning, waarvoor het Centraal
Planbureau in het centraal economisch
plan het materiaal moet verschaffen.
Een tweejarig contract heeft een min-
der rechtstreeks verband met de loon-
vorming die zich overwegend voltrekt
in de vorm van éénjarige cao’s. Een
sociaal contract krijgt zo opgevat
minder het karakter van een loondic-
taat zoals het centraal akkoord voor
1973, waarin precies is vastgelegd dat
de arbeidsvoorwaardenverbetering bij
vernieuwing van cao’s niet meer dan
3,5% mag bedragen.
In een tweejarig contract is zo een
cijfer nog wel aan te geven, maar het
ligt meer voor de hand op wat langere
termijn dan een jaar tot een afspraak
te komen over de verdeling van de
geraamde ruimte voor inkomensgroei,
waarbij alleen globaal wordt aange-
geven hoeveel ter beschikking kan ko-
men voor het reële beschikbare inkomen
in de particuliere sector en hoeveel voor
de overheid.
Een aantal essentiële zaken zal –
wil er een degelijk akkoord tot stand komen – in elkaar moeten grijpen, in
de eerste plaats moet de SER voor de
derde maal een advies uitbrengen over
de programmering van de sociale ver-
zekeringen op middellange termijn. Het
beslag van de sociale lasten op de
beschikbare ruimte is zo groot geworden,
dat dit jaar een bruto loonstijging van
12 â 13% nodig is om een reële inkomens-
verbetering van 1 â 1,5% mogelijk te
maken. De stijging van de sociale lasten alleen
al maakt het vrijwel onmogelijk de
nominale loonstijging in overeenstem-
ming te brengen met de stijging van de
macro-economische produktiviteit, als
dit al een cijfer is dat richtsnoer kan
zijnvoor een evenwichtige loonontwik-
keling in alle sectoren van de economie.
Veel moeilijker dan vastiegging van
het stijgingstempo op de door de
regering gewenste 3% van het nationale
inkomen, is het bereiken van overeen-
stemming over de beperkingen die in het
pakket van sociale voorzieningen zullen
moeten worden aangebracht.
Een tweede voorwaarde voor een
werkbaar sociaal contract is overeen-
stemming over de toeneming van de
belastingdruk, een van de punten waarop
tot nu toe de vorming van een nieuw
kabinet vastzit.
Het Centraal Planbureau heeft on-
langs becijferd dat de belastingdruk
in de komende regeringsperiode tot
1976 zal stijgen met drie tot acht
procentpunten (van 29 tot 32 i 37%),
afhankelijk van vijf mogelijke varianten
van fiscaal beleid. De stijging van de
belastingdruk wordt veroorzaakt door
een cumulatief werkend automatisme
dat ,,sluipende progressie” wordt ge-
noemd. De problematiek waarvoor elk
kabinet zich ziet geplaatst is, dat door
de werking van de sluipende progressie
de druk van de loon- en inkomsten-
belasting voortdurend stijgt. Met de
groei van het inkomen vallen ook steeds
meer mensen onder de werkingssfeer
van deze belastingen. Dat dwingt tot het
opschuiven van de belastingvrije voet,
waardoor de gemiddelde druk op de
middelbare en hogere inkomens toe-
neemt. Vooral zorgwekkend is de stijging
van de marginale druk. Die dreigt vol-
gens het Centraal Planbureau in de
komende jaren prohibitief hoog te
worden. Dat wil zeggen zo hoog, dat
opschuiving van de belastingvrije voet
niet meer binnen de sfeer van de
inkomstenbelasting kan worden gecom-
penseerd en dat de belastingopbrengst
via de nominale en de reële progressie
niet meer toereikend is om de uitgaven-
stijging te financieren. Het samenstel van factoren die de in-
fiatiespiraal op een te hoog toerental
draaiende houden, is zo gecompliceerd
en zo moeilijk te ontwarren, dat er alle
reden is om uiterst sceptisch te staan
tegenover elke vorm van inkomensbeleid,
zeker tegenover loon- en prijsstoppen
die even een symptoom de kop indruk-
ken, maar de onderliggende krachten
niet bezweren.
Het lijkt meer dan waarschijnlijk
dat Prof. Albeda het bij het rechte eind
heeft als hij stelt dat permanente inflatie
de chronische kwaal is van de post-
industriële samenleving (zie zijn pas bij
de Universitaire Pers Rotterdam uitge-
komen boek
Vakbeweging en maat-
schappijsiructuur).
De ,,tertiaire revolutie” – het op-
dringen van de dienstensector – gaat
gepaard met de overgang van de inflatie
in een hogere versnelling, terwijl de
72
E
1
0
ns
Geld- en kapitaalmarkt
Geld- en kapitaalmarkt-
interacties in 1972
J. C. PRANGER
De geidmarkt en de kapitaalmarkt
staan in Nederland niet geheel los van
elkaar. Door het financiële gedrag van
marktpartijen die zowel op korte als op
lange markten opereren ontstaat een
zekere mate van onderlinge samenhang.
Tot de marktpartijen die in principe op
beide markten kunnen opereren be-
horen: het rijk, lagere overheden,
sociale fondsen, particuliere pensioen-
fondsen, verzekeringsmaatschappijen,
spaarbanken, een deel van het bedrijfs-
leven en de banken. Nu is geen van deze
marktpartijen volkomen vrij in de keuze
van de termijn van zijn financiële
operaties. Zowel geidgevers als geld-
nemers hebben rekening te houden met
tal van geschreven en ongeschreven
voorschriften. Men denke bijvoorbeeld
aan wettelijke voorschriften, statutaire bepalingen, beleggingsregels van toe-
zichthoudende organen, monetaire
regels, bedrijfseconomische (vuist)regels
en wat dies meer zij. Men mag dan ook
verwachten dat kleine verschillen in
rente en/of beschikbaarheid van mid-
delen tussen deelmarkten nog geen aan-
leiding zullen zijn tot belangrijke
wijzigingen in het ,,normale” financiële
gedrag van genoemde marktpartijen.
Met behulp van de kwartaalberichten van De Nederlandsche Bank bezien wij
de vraag in hoeverre de soms extreme
situaties op de geldmarkt in 1972 geleid
hebben tot reacties in het financiële
gedrag. De geldmarkt kreeg in de tweede week
inflatie
tevens
geïnternationaliseerd
wordt, aldus Albeda. De produktivi-
teitsstijging in deze derde sector, die
al meer dan 50% van onze economie
uitmaakt, is vooralsnog geringer dan die
in de landbouw en de industrie. Toch
wordt de loonstijging bepaald aan de
hand van de gemiddelde nationale
produktiviteitsstijging en wordt het
loonpeil in de dienstensector opge-
trokken aan dat in de industrie.
Het moet toch wel zo langzamerhand
beginnen door te dringen dat er iets mis is met de normen die wij aanleggen aan
de loonontwikkeling.
A. F.
van Zweeden
van maart een forse toestroming van
middelen uit het buitenland te verwer-
ken. Deze liquiditeitsimport leidde
bij het bedrijfsleven tot een aanwas van
de girale tegoeden bij de banken. De
banken waren op korte termijn niet in
staat deze gelden uit te zetten, daar de
kredietvraag bij het bedrijfsleven ont-
brak om conjuncturele redenen alsmede
ten gevolge van een ruime liquiditeits-
positie. In april beschikten de banken
dan ook over flinke renteloze tegoeden
bij De Nederlandsche Bank. De geld-
markt was ruim, de rentetarieven waren
laag. De situatie op de valutamarkten
was op dat moment tamelijk ondoor-
zichtig. De vraag of een nieuwe toe-
stroming van ,,hot money” de geldmarkt
voor langere tijd zeer ruim zou houden
hield velen bezig. Voor spaarbanken,
fondsen 1) en banken gaf deze situatie
aanleiding om hun geldmarktactiviteiten
naar de kapitaalmarkt te verleggen.
Deze omzetting van geldmarktuitzet-
tingen (waarvan verlenging door de
ruimte op de geldmarkt niet mogelijk
was, dan wel tegen een zeer laag tarief) in kapitaalmarktbeleggingen vergrootte
het aanbod op de kapitaalmarkt. Het
gevolg bleef niet uit. De rente op staats-
obligaties daalde tussen december 1971
en maart 1972 met bijna 1%. Op de
onderhandse markt bedroeg de daling
in deze periode maar liefst
1
,2%. De
lachende partij was vooral de lagere
overheid, die een deel van de vlottende
schuld tegen relatief lage tarieven kon
consolideren. Ook het bedrijfsleven
oefende in het eerste kwartaal van 1972
een flink beroep op de kapitaalmarkt Uit.
De fondsen en spaarbanken – van
nature ,,lange beleggers” – kregen de
rekening gepresenteerd voor hun esca-
pades op de geldmarkt in de vorm van
een (tijdelijke) rentedaling op de
kapitaalmarkt.
Men mag aannemen dat de fondsen
en spaarbanken in 1971 vooral uitstel
van (lange) belegging verkozen, in de
verwachting van een stijging van de
lange rente. Dergelijke collectieve ver
–
wachtingen hebben op de korte termijn
vaak de neiging zich zelf waar te maken.
Immers door het uitstellen vanbeleg-
ging vermindert het geldaanbod, het-
geen ceteris paribus een rentestijging
inhoudt. Deze politiek houdt echter
risico’s in. Bij een onverwachte daling
van de lange rente kan de algemene
renteverwachting omslaan, waarna door
inhaal van de beleggingsachterstand
de daling nog versterkt zal worden. In
maart en april van 1972 waren het de
lage geldmarkttarieven die het voor de
lange beleggers te duur maakten om nog langer op een stijging van de lange rente
te wachten. De afstoting van geldmarkt-
uitzettingen door fondsen en spaar-
banken had tot gevolg dat de nationale
liquiditeitsquote (liquiditeitenmassa:
nationaal inkomen) daalde. Deze schijn-
baar ongerijmde daling van de liquidi-
teitsquote bij een ruime geldmarkt
werd vooral door consolidatie van de
vlottende schuld van rijk en lagere
overheid veroorzaakt.
Belastingafdrachten leidden in mei
tot verkleining van de ruimte op de
geldmarkt. De korte rente steeg. De
sociale fondsen wikkelden echter weder-
om geldmarkttransacties af samen-
hangend met exploitatietekorten. De
institutionele beleggers teerden in deze
periode – bij lage doch stijgende
geldmarkttarieven – niet verder in op
hun liquiditeiten. In mei en juni trok
de lange rente bij een teruglopend aan-
bod dan ook weer aan. Deze meer
normale situatie duurde niet lang. Begin
juli was De Nederlandsche Bank weer
genoodzaakt forse steunaankopen in
dollars op het onderste interventiepunt
van de dollarkoers te verrichten. De
geldmarktruimte leidde tot zeer lage
tarieven in juli, augustus en september.
De lage geldmarktrenten leidden bij het
bedrijfsleven tot een neiging tot uitstel bij
het aantrekken van lange middelen. Ban-
ken en spaarbanken verkozen als geld-
aanbieders echter een switch naar
langere uitzettingen. De wachtlijst voor
* De auteur is medewerker bij het Economisch
Bureau van de AMRO-bank te Amsterdam.
t) Verzamelnaam voor: Algemeen Burger-
lijk Pensioenfonds, de particuliere pensioen-
fondsen, de levensverzekeringsmaatschap-
pijen, het Ouderdomsfonds, het Weduwen-
en Wezenfonds en andere sociale fondsen.
ESB24-l-1973
73
Enkele reniestanden en renlelarie ven in 1972
jan.
febr.
maart
april
mei
juni
juli
aug.
sept.
okt.
nov.
dec.
4,4
3.4
1,2
0.7
3,0
1,5
0.9
0,6
0,6 2,6
3,3
3,2
3-maands euroguldens (netto)
. .
4,9 4,4
2,3
2,0
2.5
2.7
1.1
0,7
1,7
3.0
4,5
4,6
3-maands kasgeldleningen aan ge-
Daggeldrente
……………….
meenten
………………..4,9
4,3 2,8
2.3
2,5
2.6
.5
0,9
1,6
2,9
4,6 4,6
de drie nieuwste aflosbare staats-
leningen
………………..7.5
7.3
7,3
7,4
7,5
7,6
7.5
7,2
7.1
7,2 7,3
7,5
Belgische kroniek
De Belgische banken
naar een nieuw leefmilieu
E. THIELEMANS*
Onder de sprekende titel ,,Een nieuw
leefmilieu voor de bankactiviteit is in
wording”, brengt de Belgische Ver-
eniging der Banken in haar zo pas ver-
schenen jaarverslag 1972 overwegingen
naarvoren die een zekere weerklank
hebben gevonden. Het is in België
immers niet de gewoonte dat de banken
of hun beroepsvereniging in het open-
baar stelling nemen t.o.v. beleids-
problemen. Wanneer dat dan wel eens
gebeurt wordt er natuurlijk over ge-
sproken.
De Vereniging drukt haar mening
kernachtig uit wanneer ze zegt:
,,De Vereniging blijft ermee begaan op-
stapeling, overlapping en dubbele gebruiken
van reglementeringen te voorkomen. Tevens
tracht ze te vermijden dat die langer zouden
blijven bestaan dan nodig of dat ze zich
zouden overleven, wat hun natuurlijke ten-
dens is. Voor de banken wordt een zware
emissies die De Nederlandsche Bank ter
regulering van de kapitaalmarkt (struc-
tureel krap de laatste jaren) pleegt te
hanteren was in september zelfs geheel
verdwenen. De lagere overheid kon ook
nu weer een stuk vlottende schuld
consolideren.
De ruimte op de geldmarkt verdween
in oktober in snel tempo, door om-
vangrij ke belastingafdrachten aan het
rijk om zelf om te slaan in een tekort.
De door De Nederlandsche Bank eind
september ingevoerde kasreserve ter
afroming van de ruime geldmarkt kon
na twee weken reeds op nihil worden
gesteld. Ook de rente op de kapitaal-
markt trok verrassend snel aan. De
eveneens ter afroming bedoelde staats-
lening van 6 3/4% a pari moest op 25
oktober worden teruggenomen. Ver-
moedelijk had het snelle aantrekken van
de kapitaalmarktrente mede zijn oor-
last veroorzaakt door de verplichting om de
talloze hieraan gekoppelde administratieve
formaliteiten te respecteren. Daardoor wordt
immers heel wat energie opgeslorpt voor
niet rechtstreeks produktieve doeleinden”.
Elders in het verslag wordt nog gezegd
dat de opeenstapeling van deze lasten –
bedoeld worden de verschillende begren-
zingen van de bankactiviteit die in 1972
werden ingevoerd of gewijzigd – zwaar
is qua administratieve kosten, qua
verlies aan rendement en creatieve vrij-
heid. Als dusdanig worden onder meer
besproken de veranderingen in de her-
discontopolitiek van de centrale bank,
de herdiscontoplafonds, de kasreserve,
de maatregelen op het gebied van de
wisselreglementering, de verplichte
financiering van de overheidssector,
de coëfficiënt der eigen middelen.
Klaarblijkelijk heeft de Belgische
zaak in de gedwongen verkopen van in
obligaties belegde korte middelen. De
wisselwerkingen tussen geld- en kapitaal-
markt leidden per saldo tot een daling
van de liquiditeitsquote. De daling
deed zich vooral voor bij de fondsen en
spaarbanken, doordat kortlopende vor-deringen op de lagere overheid (secun-
daire liquiditeiten) werden geconsoli-
deerd. De doorgaans ruime liquidi-
teitspositie bij de banken leidde tot een
gering animo voor termijndeposito’s bij
deze instellingen. Als resultaat hiervan
vond in de statistieken van De Neder-
landsche Bank een verschuiving van
secundaire liquiditeiten (deposito’s)
naar primaire liquiditeiten (girale te-
goeden) plaats. Het is echter te ver-
wachten dat deze ,,oneigenlijke girale
gelden” bij een aantrekken van de geld-
marktrente weer hun ware gezicht zullen
tonen.
J. C. Pranger
Vereniging der Banken het eens duide-
lijk willen zeggen dat de uitoefening
van de bankbedrjvigheid geschiedt
binnen een kader dat beperkend is, het-
geen niet bij iedereen bekend is.
,,De banken zitten inderdaad ge-
kneld in talrijke geschreven of niet ge-
schreven reglementen”, schrijft de Ver
–
eniging. Vaak hoort men in de dis-
cussies rond de branchevervaging en de
herziening van statuten en reglementen
in de financiële sector dat de banken
omzeggens alles is toegelaten, in ieder
geval dat zij het zeer ruim hebben. De
Vereniging wil hiertegen reageren.
Zij heeft het ook over discriminaties
waaronder de banken lijden op uiteen-
lopende gebieden als het inleveren van
statistieken, de toegang tot bepaalde
vormen van publiciteit of tot bepaalde
media, de wetten op de burgerlijke be-
kwaamheid enz. Zij ontkent niet dat
andere categorieën van financiële instel-
lingen andere discriminaties kennen,
maar aanvaardt niet dat deze een excuus
zouden zijn en stelt in ieder geval dat
het geheel onnodig de goede werking
van het financiële apparaat belast.
Vanwaar komt deze ,,oprispïng”, die
duidelijk meer is dan een gelegenheids-
thema van een jaarverslag?
Men moet weten dat in België de af-
gelopen jaren een druk gesprek op
gang is gekomen over de financiële struc-
turen. Dat is een tiental jaren geleden
begonnen met de Regeringscommissie
voor de studie van de financiële
problemen van de economische expansie,
de zgn. Commissie De Voghel, genoemd
naar haar voorzitter die tot v66r kort
Vice-Gouverneur was van de Nationale
Bank van België. Deze Commissie
bracht vijf jaar later, in 1967, een
tweede verslag uit. Einde 1970 bracht
een nieuwe Commissie De Voghel een
verslag uit over hervormingsvoorstellen
wat betreft de wetten op het bank- en
spaarwezen.
Aan de commissiewerkzaamheden
namen deel personen uit de overheids-
* De auteur is directeur en economische
adviseur van de Kredietbank te,Brussel.
74
kringen, de financiële wereld, het be-
drijfsleven, de vakbonden, de acade-
mische kringen. De verslagen van de
Commissie waren bedoeld als voorlich-
ting en aanbeveling voor de regering
om zekere hervormingen door te voeren.
Daarnaast functioneert sedert een
vijftal jaren de zgn. Hoge Raad voor
Financiën, een raadgevend orgaan,
samengesteld uit vertegenwoordigers
van ministeriële departementen, mone-
taire autoriteiten, overheids- en particu-
liere ondernemingen en hoogleraren.
De belangrijkste problemen met be-
trekking tot de financiële structuren en
de financiële markten worden in de
schoot van de Hoge Raad besproken.
Vooral dient te worden vermeld het
zgn. Overlegcomité voor de creditrente-
tarieven, dat een tweetal jaren geleden.
werd opgericht op aanbeveling van de
Hoge Raad voor Financiën en wordt
voorgezeten door de Gouverneur van de
Nationale Bank. Dit comité werd opge-
richt met als doel:
,,een permanent mechanisme in te voeren
tot harmonisering van de creditrentetarie-
ven dat de vorm zou aannemen van een
akkoord van nationale discipline en verant-
woordelijkheid, af te sluiten op basis van
onderling overleg tussen de tussenpersonen
van de overheidssector en de privésector,
(bedoeld wordt de financiële sector), maar
dat de steun van de Openbare overheid en in
het bijzonder van de Nationale Bank zou
genieten”.
Dit Overlegcomité is bijzonder actief
geweest in 1972. De besprekingen heb-
ben betrekking op de harmonisering van
het algemene niveau van de creditrente-
voeten en de imperatieven van het mone-
taire beleid, de harmonisering van de
creditrentevoeten van de publieke
kredietinstellingen, de spaarkassen en
de banken onderling en de harmoni-
sering van de creditrentevoeten van
grote en kleine financiële instellingen.
Al deze besprekingen en raadplegingen
hebben de onderscheidene categorieën
van financiële instellingen genoopt hun
relatieve positie nauwkeuriger te be-
palen, vooral omdat zij plaatsvinden
op een fundamentele beweging naar
meer branchevervaging. Bij gelegen-
heid komt dan van deze besprekingen
en van de bekommernissen en stand-
punten het essentiële ook in publikaties
naarvoren zoals in het jongste jaarver
–
slag van de Vereniging der Banken, het-
geen aanzienlijk bijdraagt tot zijn
lezenswaard igheid.
Op dit ogenblik ligt nog steeds een
voorontwerp van wet op de regerings-
tafel dat belangrijke hervormingen moet
aanbrengen in de monetaire politiek,
de verdeling van de bevoegdheid tussen
de controle-organen en het statuut van
de financiële instellingen. Dat ontwerp
zal een kluif zijn voor de nieuwe regering
en de Belgische Vereniging der Banken
heeft van de gelegenheid van haar jaar-
verslag gebruik gemaakt om over som-
mige punten uiting te geven aan de ge-
dachten die in haar schoot leven, onder
meer wat betreft de uitbreiding van de
bevoegdheden van de centrale bank,
de wenselijkheid van een beter overleg
en een betere vertegenwoordiging van
de banksector in bepaalde financiële
organen.
Bij wijze van anticipatie op de nieuwe
wetgeving werd in november vorig jaar een akkoord voor een kasreserve afge-
sloten tussen de monetaire autoriteiten
en de banken, de voornaamste Open-
bare kredietinstellingen en de particu-
liere spaarkassen. Dit akkoord vervangt
en verruimt voor een periode van drie
maanden de overeenkomst die in juli
was afgesloten met een groep van
banken. Het is de eerste duidelijke door-
braak van de monetaire politiek tot de
niet-banken. Het is ook de eerste duide-
lijke doorbraak van de verschuiving van
geldpolitiek naar liquiditeitenpolitiek.
E. Thielemans
Drs. J. van Helleman en R. de
Koning,
register-accountant,
publi-
ceerden in
ESB
van 15 november
1972 onder bovenstaande titel. Het was
een beschouwing over de intrekking van
de goedkeurende accountantsverklaring
bij de jaarrekening 1971 van Machine-
fabriek Reineveld NV. Op de datum
van het gepubliceerde jaarverslag ver-
ving de accountant zijn eerdere goed-
keurende verklaring door een ,,non-
opinion”-verklaring. De reden was dat
intussen surséance van betaling onaf-
wendbaar was geworden; de continuïteit
van de onderneming was in ernstige
mate bedreigd, terwijl de waardering
van activa en passiva op basis van
continuïteit was geschied.
De principiële stelling van de
auteurs luidde:
,,lndien bij een jaarrekening, gebaseerd op
,,golng-concern”-waardering, een goed-
keurende verklaring wordt gegeven, betekent
dit
• dat de jaarrekening een getrOuw beeld
geeft van de financiële positie en de behaalde
resultaten van de onderneming
• en dat de continuïteit is gewaarborgd”.
Ik heb eerst 4 weken gewacht of
daartegen uit accountantskringen zou
worden geprotesteerd, maar dat is niet
gebeurd.
Mijns inziens is de uitgangsstelling
onjuist; in strijd met gebruikelijke op-
vattingen en in strijd met doelmatigheid.
De jaarrekening moet een getrouw en
stelselmatig
beeld geven. Het stelsel
houdt de
veronderstelling
van continuï-telt in. Die veronderstelling is
usantieel,
tenzij de onderneming in liquidatie
gaat. Zolang er nog leven is, is er hoop. De schrijvers noemen zelf de mogelijk-
heid van het opdagen van ,,onverwachte
redding”. Dat ,,onverwacht” is al een
vraag. Sommige accountants verwach-
ten niet veel goeds; sommige onder
–
nemers verwachten meer hulp dan ze
zullen krijgen.
Ik heb nog nooit een accountant
ontmoet, die met zijn goedkeurende
accountantsverklaring
per
definitie
zijn hand in het vuur stak voor de con-
tinuïteit van de betrokken onderneming.
Integendeel, bij financieringsaanvragen
adviseert de accountant vaak in de geest
van: ,,De onderneming staat er nogal
gevaarlijk voor, maar als ze voldoende
financiering kan krijgen om zich er
bovenop tewerken, zal ze het waarschijn-
lijk wel halen”.
Voor jonge of nieuwe ondernemingen
isde continuïteit (nog) niet gewaarborgd.
Toch krijgen ze terecht goedkeurende
accountantsverklaringen op basis van de
veronderstelling van continuïteit.
Auteurs verhullen niet dat het
moeilijk is te voorzien of een zwak
staande onderneming haar moeilijk-
heden zal overleven. Zij geven ook toe
dat een alarmerende accountantsver-
klaring een wankele onderneming over
de rand van de afgrond kan duwen.
Toch menen ze dat de accountant bij
,,dreigende verbreking van de continuï
–
teit” daarvan belanghebbenden –
zoals personeel en buitenwereld
kond moet doen.
Ingezonden
Continuïteitsverbreking
en accountantsverklarrng
ESB24-1-1973
75
B. J. Cohen: Balance-of-payments policy.
Penguin Modern Economics Texts,
Harmondsworth 1969, 166 blz., f. 4,95.
Dat wordt bepleit op grond van de rol
van de accountant als ,,vertrouwensman
van het maatschappelijk verkeer”. Mi.
is dat nog geen reden om euthanasie
op ondernemingen te gaan plegen.
De situatie waarop het artikel
in het bijzonder betrekking heeft, zou
de volgende kunnen zijn. De onder-
neming heeft ten gevolge van slepende
verliezen en/of rampzalige tegenslagen
haar eigen vermogen verloren en haar
orderportefeuille is niet erg gunstig.
Ze heeft wel goed management en
personeel. Als ze het nog een poosje
kan uitzingen, is er 50% kans dat ze
met ondernemerschap en een dosis
geluk er weer bovenop komt.
Zoiets komt vrij vaak voor. Onder
meer bij aannemersbedrijven, scheeps-
werven, handelsondernemingen.
Een normale accountant zal dan een
goedkeurende accountantsverklaring
geven, als de activa en passiva
gewaardeerd zijn op ,,going-concern”-
basis. Hij zal trouwens zeggen: ,,Ik
ben geen profeet. Niemand is zeker van
zijn continuïteit. Dat er wolken aan
de hemel zijn en dat de continuïteit
bedreigd is, kan men wel aflezen uit
cijfers en toelichting van dejaarrekening;
maar ik spreek geen oordeel uit over de
vraag of de continuïteit verzekerd is”.
Het uitgangspunt, dat een goed-
keurende accountantsverklaring een
uitspraak is ,,dat de continuïteit is ge-
waarborgd” dient m.i. gemotiveerd te
worden, en is anders onaanvaardbaar.
De aanbevolen gedragslijn was in
wezen, dat accountants ingeval een
ernstige bedreiging voor de continuï-
teit tijdig min of meer alarmerende
bekendmakingen zouden doen. Dat
lijkt mij een ,,onmogelijk” advies, want
dan is de accountant altijd fout. Gaat
een onderneming dan failliet véôrdat
de accountant zulk een signaal heeft
gegeven, dan spreken gedupeerde
schuldeisers e.a. hem aan voor nalatig-
heid. Gaat een onderneming over de
kop na zulk een bekendmaking door de
accountant, dan spreken aandeelhouders
en personeel hem aan voor onzorgvul-
digheid tegenover hun belangen. De
inhoud van het artikel is derhalve m.i.
onuitvoerbaar.
F.
W. C. Blom
Naschrift
Dr. F. W. C. Blom geeft ons standpunt,
zoals dit in Continuïteitsverbreking en
accountantsverklaring op IS november
1972 in
ESB
is gepubliceerd, onjuist
weer. Met name zijn opmerkingen 6 en
8 roepen een vertekend beeld op. De
voornaamste tegenwerping van Dr.
Blom betreft de continuïteitsveronder-
stelling. Het is zo algemeen aanvaard
dat waarderingsregels gebaseerd zijn
op de veronderstelling van continuïteit,
dat het nauwelijks zinvol lijkt daarover
te gaan discussiëren. Wellicht is het
nuttig enkele gezaghebbende bronnen
aan te halen.
In ons artikel citeerden wij (noot
4, blz. 1085) het Voorontwerp . . . van
de Commissies Jaarverslaggeving van de
Raad van Nederlandse Werkgevers-
verbonden, het Overlegorgaan Vakcen-
trales en het Nederlands Instituut van
Registeraccountants. Deze commissies
zijn ingesteld om artikel 5 lid 1
1)
van de
Wet op de Jaarrekening van Onder-
nemingen uit te werken. Uit hun Voor-
ontwerp citeerden. wij:
,,De commissies zijn van oordeel dat bij de
hantering van waarderingsgrondslagen voor
de balans er van mag worden uitgegaan, dat
de ondernemingsactiviteiten voor onbepaalde
tijd zullen worden voortgezet,
(cursivering
van Ons) tenzij Uit de doelstelling van de
onderneming of uit een besluit van de onder-
nemingsleiding of uit omstandigheden duide-
lijk is dat duurzame voortzetting niet wordt
nagestreefd of onmogelijk is”.
Dit standpunt is in overeenstem-
ming met de Amerikaanse opvatting.
In het gezaghebbende boek van Grady
2) wordt de ,,going-concern”-veronder-
stelling genoemd als één van de ,,basic
concepts to which accepted accounting
principles are oriented” (blz. 22).
Met betrekking tot de waarderings-
regels is Grady’s standpunt’.,, A
large part of accounting practice as
well as theory is based on the
presumption that the accounting entity
will continue in operation and not be
liquidated in the foreseeable future.
In the absence ofevidence to the contrary,
the entity should be viewed as remaining
in operation indefinitely” (blz. 27). Het spreekt vanzelf dat de ,,going-
concern”-veronderstelling geen garantie
is, dat de onderneming ten eeuwigen
dage zal blijven voortbestaan. Evenmin
is het zo dat de ,,going-concern”-
veronderstelling in alle gevallen gehand-
haafd moet worden. In de meeste geval-
Deze ,,Penguin” is een handzame
compilatie van de basisliteratuur over
betalingsbalanspolitiek. Hoewel de
tekst steunt op gemakkelijk toegan-
kelijke bronnen, kan het boekje de
bekende ,,joede diensten” bewijzen
len is zij echter gebruikelijk en doelmatig:
,,lt is nevertheless a unifying force behind a
whole array of accounting practices and pro-
cedures in the so-called .,normal” cases” 3).
De goedkeurende accountantsverkla-
ring houdt in, dat de gekozen waar-
deringsregels aanvaardbaar zijn. Gezien
de ,,going-concern”-veronderstelling die
aan de waarderingsregels ten grond-
slag ligt, zijn de gekozen waarderings-
regels slechts aanvaardbaar indien er
geen aanwijzingen zijn dat de continuïteit
van de onderneming in de nabije toe-
komst verbroken zal worden. Wanneer
duidelijk wordt dat continuïteitsver-
breking nabij is, kan niet meer op
,,going-concern”-basis worden ge-
waardeerd.
Wanneer er duidelijke aanwijzingen
zijn dat de continuïteit in de nabije
toekomst ernstig gevaar loopt, en de
ondernemingsleiding desondanks op
,,going-concern”-basis heeft gewaar-
deerd, zal de accountant zich als regel
van een oordeel omtrent de juistheid
van de gekozen waarderingsgrond-
slagen dienen te onthouden en dit tot uitdrukking dienen te brengen in een
,,non-opinion”-verklaring bij de jaar-
rekening.
Het zou getuigen van een volledige
miskenning van de functie van de
accountant, indien in zo’n situatie zou
worden aanbevolen als regel een goed-
keurende verklaring bij de jaarrekening
te verstrekken.
J. van Helleman
R. de Koning
,,De grondslagen, waarop de waardering
van de activa en de passiva en de bepaling
van het resultaat berusten, voldoen aan
normen die in het maatschappelijk verkeer
als aanvaardbaar worden beschouwd”.
Paul Grady, Inventory of generally accep-
ted accounting principles for business
enterprises,
ARS,
no. 7, New York,
1965.
Ibid, blz. 28.
als leidraad voor bijv. een doctoraal-
semester betalingsbalanspolitiek.
De schrijver pretendeert geen ori-
ginaliteit, maar stelt zich ten doel
to demonstrate that the subject
of balance-of-payments policy can be
76
comprehended readily by any student
familiar with the basic principles of
economic theory” (voorwoord). Deze
doelstelling heeft Cohen zeer zeker
gerealiseerd; op een rustige manier
worden vrijwel alle relevante aspec-
ten van de betalingsbalanspolitiek, en
wat daar redelijk direct mee te ma-
ken heeft, belicht en in hun onder-
ling verband geplaatst. Het lezen van
de oorspronkelijke publikaties (Mea-
de, Johnson, Machlup, Mundell enz.)
zal, voor zover dit nog nuttig en
nodig is, na het doornemen van
Cohens werkje in ieder geval veel
minder moeite kosten dan wanneer
men de zaken niet reeds ,,op een
rijtje” had gezien.
Inmiddels is in 1970, reeds een
jaar na de eerste druk, een (inhou-
delijk ongewijzigde) herdruk ver-
schenen. Jammer genoeg is van die
gelegenheid geen gebruik gemaakt
om enkele kleine schoonheidsfoutjes
te corrigeren; indien dit een gevolg
zou zijn geweest van de grote haast
waarmee de nieuwe oplage gedrukt
moest worden, bewijst dit wel dat het
boekje bij vele anderen eveneens in
de smaak is gevallen. Overigens acht
ik alle boekjes op het gebied van
internationale economische betrek-
kingen uit deze serie van uitstekende
kwaliteit
1),
terwijl ook over andere
deeltjes wel gunstig wordt geoor-
deeld
2)•
Een kennelijk succes dus
voor Penguin, de ,,General Editor”
B. J. McCormick en, wat mij betreft,
voor J. Spraos, de redacteur van de
sectie ,,International Economics”.
Het onderhavige boekje begint, lo-
gischerwijze, met een uiteenzetting
van het ,,technische” begrip beta-
lingsbalans, aan de hand van Mach-
lups driedeling (accounting, pro-
gramme, market, balance). De beta-
lingsbalans wordt eerst verticaal
gesplitst (boekingen van debet- en
creditposten) en daarna horizontaal
(autonome versus accommoderende
transacties; de verschillende toepas-
singen van dit theoretisch onder-
scheid: van ,,basic balance” tot ,,of-
ficial settlements balance”). De be-
grippen ,,evenwicht” en ,,absorptie”,
waarop later in het boek wordt
teruggekomen, worden reeds even ge-
introduceerd.
Hoewel de auteur werkelijk zijn
uiterste best doet de Amerikaanse
,,liquidity balance” begrijpelijk te
maken, miste Jk daarbij een paar
voorbeelden van (de boeking van)
,,echte” transacties, waarmee de
asymmetrie van dit begrip veel dui-
delijker naar voren was gekomen.
Op blz.
35
staan twee regels op
een verkeerde plaats.
Het tweede hoofdstuk (,,The
Foreign-Exchange Market”) heeft
eveneens een ,,technisch” karakter.
Alle basisconcepties (loco-, termijn-
markt; ,,hedging”, speculatie, valuta-
en rente-arbitrage) worden bespro-
ken en waar nodig met voorbeelden
toegelicht, en dit niet alleen aangaan-
de de private sector, maar ook met
betrekking tot de monetaire autori-
teiten. Wat dit laatste betreft, wordt
het interessante vraagstuk van wél of
niet op termijn interveniëren (Aliber
versus Goldstein) tamelijk uitvoerig
beschreven.
Een enkele opmerking slechts over
de formules op blz. 66 die het ex-
pliciete renteverschil tussen twee
landen relateren aan het impliciete
renteverschil (tussen loco- en termijn-
koers). Slechts de gelijkheid tussen
deze waarden, die uitkomt op de (in-
trinsieke) interestpariteit, is juist; de
twee ongelijkheden die een intrinsiek
agio resp. disagio heten aan te ge-
ven, zijn op de genoteerde wijze on-
bruikbaar.
De traditionele ,,storende” zetfout
zagen we op blz.
85,
waar de es-
sentiële relatie ,,F X” (conform
Goldstein) wordt uitgediept. Als we
lezen ,,F
z X” moet dit echter
,,F
‘ X” zijn. Op blz. 84 zijn in de
herdruk weliswaar enige verbeterin-
gen aangebracht in een voetnoot (in
de eerste druk staat enkele malen
het quotiënt ,,d/F” waar dit het
produkt ,,d.F” moet zijn), maar in
de tekst is verzuimd de notatie
,,F(d/l + d)” welke verschillende
keren op blz. 84, 85 en 86 voorkomt,
te veranderen in ,,F[d/(1 + d)]”.
Inmiddels zijn van de 140 netto
tekstpagina’s er aldus reeds 71 voor
,,technische” inleidingen gebruikt.
Voor het eigenlijke onderwerp in
enge zin houdt Cohen derhalve de
tweede helft van het boekje beschik-
baar. De auteur splitst de betalings-
balanspolitiek ,,sec” dan in een deel
,,theorie” van ca. 40 bladzijden en
een stuk ,,praktijk” van derhalve ca.
30 bladzijden.
Het hoofdstuk ,,Balance-of-Pay-
ments Policy: Theory” bestaat voor-
namelijk uit een samenvatting van
de desbetreffende bijdragen van
Machlup (,,evenwicht”; verstoringen),
Johnson (indeling instrumentvariabe-
len), Bernstein (verstoringen) en na-
tuurlijk Meade en MundelÏ, terwijl
Cohen ook zichzelf niet vergeet bij
het ter sprake brengen van het
vraagstuk van de verdeling van de
aanpassingskosten over de ‘surplus-
en deficitlanden. Zeer terecht wordt
aan het eind van dit hoofdstuk
Scitovsky geciteerd, die met betrek-
king tot een betalingsbalanstekort
opmerkt dat het ,,live beyond its
means” in feite ,,perfectly good eco-
nomics” is: ,,It is, indeed, the sub-
ject matter of welfare economics. To
move from a non-optimal to a
Pareto-optimum situation is the art
of getting something for nothing”.
Dat individuele landen t6ch streven
naar een betalingsbalanssurplus is,
zoals we weten, helaas niet zozeer
het gevolg van internationale edel-
moedigheid als wel van het institu-
tionele kader waarin het internatio-
nale handels- en betalingsverkeer
plaatsvindt.
Enkele kanttekeningen bij dit kern-
hoofdstuk.
Cohen vergist zich even als hij
op blz. 91 stelt dat restrictieve maat-
regelen ten aanzien van het handels-
verkeer (tarieven, quota’s enz.) of
kapitaalverkeer voor een aanpassing
zorgen door middel van een ,,close
the gap between the demand and
supply schedules of foreign exchange
by shifting the two curves until they
intersect at the prevailing panty”.
De curven blijven natuurlijk keurig
op hun plaats: het vraagoverschot
naar vreemde valuta wordt slechts op
een niet-vrijemarktmechanische wijze
weggewerkt; van een verschuiven der
curven is bijv. sprake bij een res-
trictieve monetaire/fiscale politiek,
waardoor een verandering in het in-
komen wordt bewerkstelligd.
Bij de behandeling van Mach-
lups ,,disguised politics” wordt ge-
refereerd aan twee ,,klassieke” tekst-
boeken: die van Ellsworth (1964) en
Kindleberger (1963). Beide auteurs
maken zich daar inderdaad ,,schul-
dig” aan het impliciete Nurkse/
Meade-waardeoordeel van het ,,be-
talingsbalansevenwicht zonder res-
stricties en zonder werkloosheid”.
Beide auteurs ook, hebben echter
hun leven gebeterd, getuige de resp.
latere (vierde) druk (Ellsworth: 1969;
Kindleberger: 1968).
Het is (ook chrono)logischer
Meade ten tonele te voeren v66r
‘) Zie bijv. mijn recensie van R. Find-
lay,
Trade and specialization
in
ESB
van 30 augustus
1972, blz. 826.
2)
Bijv.: Drs. W. Siddré in
ESB
van
21juni1972, blz. 591.
ESB24-l-l973
77
Swan, die met zijn diagram immers
niet meer en niet minder doet dan
enige honderden bladzijden Meade
samenvatten.
Zoals gezegd, worden in het vierde
en laatste hoofdstuk (,,Balance-of-
Payments Policy: Practice”) enige
,,case studies” besproken, en wel van
surplussituaties (Canada, West-Duits-
land, Frankrijk) en deficitsituaties
(Italië, Engeland, Amerika).
Het is Cohen gelukt een boekje
samen te stellen waarin op beknopte,
maar toch heldere en evenwichtige
wijze een tamelijk volledig overzicht
wordt gegeven van het hoe en waar-
om van zoiets als ,,betalingsbalans-
politiek”. Het boekje hoeft niet
slechts voor de student bestemd te
zijn. Ook de ,,geïnteresseerde leek”
(ambtenaar, journalist, politicus, za-
kenman) kan er veel plezier van
hebben.
A. Ketting
Centraal Bureau voor de Statistiek:
Statistische maatstaven van concen-
tratie in het bedrijfsleven; Een ana-
lyse van de ongelijkheid van de per-
soonlijke inkomens in 1967.
Staats-
uitgeverij, ‘s-Gravenhage,
1972, 77
blz., f. 10.
Deze aflevering, no.
13
van de
reeks Statistische en econometrische
onderzoekingen, bevat twee artikelen
over actuele onderwerpen, ni. een
studie over de concentratie in het
bedrijfsleven en de veranderingen
welke hierin zijn opgetreden, en een
studie over de ongelijkheid van de
personele inkomensverdeling in ons
land.
In beide studies komt de vraag
aan de orde hoe concentratiever-
schijnselen kunnen worden gekwan-
tificeerd door middel van het samen-
vatten van de frequentieverdelingen
in concentratiemaatstaven.
In het artikel over de bedrijfscon-
centratie worden aan de hand van
een viertal aan concentratiemaatsta-
ven gestelde eisen enkele maatstaven
besproken. Vervolgens worden de re-
sultaten van de berekening van som-
mige van deze maatstaven op grond
van uitkomsten van de Bedrijfstellin-
gen
1950
en
1963
gepresenteerd en
toegelicht.
De tweede studie heeft betrekking
op de verdeling van de persoonlijke
inkomens in
1967.
Deze structuur-
analyse houdt zich vooral bezig met
de vraag in hoeverre de ongelijkheid
van die inkomensverdeling is toe te
schrijven aan ongelijkheid binnen en
tussen groepen van inkomenstrekkers,
onderscheiden naar beroep, leeftijd
enz.
Het artikel over de concentratie-
maatstaven is samengesteld door Drs.
P. R. Janus, en dat over de analyse
van de persoonlijke inkomens door
Drs. J. F. van den Bovenkamp, bei-
den medewerker van de hoofdafde-
ling Statistische Analyse.
IIbb
VERENIGDE BEDRIJVEN BREDERO NV
Ter versterking van de commerciële staf van de
divisie Productiebedrijven op ons hoofdkantoor
te Utrecht zullen wij gaarne in contact komen
met belangstellenden voor de functie van
marktonderzoeker
Deze zal worden belast met:
– het verzamelen, analyseren, interpreteren en
evalueren van gegevens betreffende de
huidige en toekomstige markten op het gebied van bouwmaterialen,
– het adviseren van de directie op dit gebied
– aan de hand van verkregen gegevens.
Gedacht wordt aan iemand van ten hoogste
40 jaar, met een middelbare schoolopleiding,
die op grond van voortgezette vakstudie en er
–
varing, voldoet aan de eisen, die de functie van
marktonderzoeker stelt.
Gegadigden voor deze belangrijke, zelfstandige
functie wordt verzocht hun sollicitaties te rich-
ten aan de Heer T. van Dongen, Personnel
Manager van Verenigde Bedrijven Bredero N.V.
Discretie is gegarandeerd.
NIEUWE GRACHT 6
–
UTRECHT – TELEFOON 030- 3356 33
78