E
Berichten
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
FEBRUARI 1971
56e JAARGANG
No. 2783
Selectief
investeren?
Zowel door de heet Kloos als door de heer Mertens
is enige weken geleden het idee geopperd om tot een
of andere vorm van regulering van de bedrijfsinveste-
ringen te geraken. Motief: de grillige ontwikkeling van
de investeringen zou in niet geringe mate zowel tot
onze overbesteding als tot de spanning op de arbeids-
markt bijdragen. En inderdaad: beziet men de ontwik-
keling van de binnenlandse bestedingen (Miljoenennota
1971, blz. 9), dan blijken de (geraamde) bruto in-
vesteringen in vaste activa in 1970 en 1971 een aan-
zienlijke stijging te vertonen.
Het VNO heeft op deze suggestie prompt gereageerd.
,,Geen investeringsregulering” heet het in De Neder-
landse onderneming
van 15 januari jI. In dat artikel
wordt erkend dat de investeringen in het algemeen wat
sterkere fluctuaties vertonen dan andere bestedingsca-
tegorieën, maar doordat zij relatief een aanmerkelijk
geringer gewicht hebben in het totaal van de bestedin-
gen (een zesde deel ongeveer van het totaal), is hun
bestedingsimpuls toch geringer.
Het
Handelsblad/NRC (16
januari) wees in zijn
commentaar op deze werkgeversreactie er zeer terecht
op dat het VNO voorbij was gegaan aan het genererend
effect van investeringen in de economische ontwikke-
ling (multiplier!) en dat de uitbreiding van produktie-
capaciteit in een toestand van volledige werkgelegen-
heid een overspannen arbeidsmarkt doet ontstaan.
De discussie is inmiddels weer enigszins achterhaald,
in zoverre de jongste prognoses de mogelijkheid niet
uitsluiten dat de bedrijfsinvesteringen in de komende
periode een zekere terugsiag zullen ondervinden (zie
bijv.
ESB
van 27 januari jI., blz. 77). Er is niettemin
een belangrijk, in de discussie tot dusver echter groten-
deels veronachtzaamd, motief om – los van alle techni-
sche en principiële problemen die bij nadere uitwerking
kunnen rijzen – een zekere regulering van de bedrijfs-
investeringen niet bij voorbaat uit te sluiten. De ge-
dachte gaat daarbij in de richting van een
regionaal selectie/ invesleringsbeleid.
De arbeidsmarkt in het Waterweggebied is al jaren
overspannen, een overspanning die langzamerhand wel
structureel genoemd mag worden. Heel veel van de
onevenwichtigheden in onze nationale economie zijn
terug te voeren op de uitzonderlijke positie welke het
Waterweggebied inneemt. Dit gebied geeft in econo-
misch opzicht de toon aan. Hier ontstaat de conjunc-
turele overspanning, die zich door onze gehele economie
voortplant. De spanning op deze regionale arbeidsmarkt
immers kan niet ontlast worden door het aantrekken
van werknemers uit andere regio’s; de geografische
mobiliteit van de factor arbeidskracht is in Nederland
nu eenmaal praktisch nihil (uitzondering: buitenlandse
arbeidskrachten). Gegeven bovendien de gebleken on-
mogelijkheid in Nederland een gedifferentieerd loon-
beleid te voeren, blaast iedere nieuwe omvangrijke
claim die op de arbeidsmarkt in het Waterweggebied
wordt gelegd de nationale inflatie alleen maar verder op.
Een voorbeeld van die ,,blaasbalgfunctie” wordt ge-
vormd door de f. 400-actie, die haar oorsprong vooral
in deze hoek van de Delta heeft gevonden, maar zich
vervolgens van onze gehele economie heeft meester
gemaakt. Het zal duidelijk zijn dat die f. 400 voor een
goed florerende kapitaalintensieve industrie in het
Westen een peuleschil is, maar daarentegen voor me-
nige marginale, arbeidsintensieve industrie in het
Noorden en Oosten van het land een zware belasting
kan vormen. Meer in het algemeen is er reden om
te stellen dat de (noodzakelijke) herstructureringspro-
cessen die sommige industrieën moeten doormaken ver-
sneld zijn (en worden) door de, vooral als gevolg van
de overspannen arbeidsmarkt in het Westen optredende,
hoge nationale loonsomstijgingen in de afgelopen jaren.
Regionale onevenwichtigheden dragen er aldus toe bij
dat de sociale problematiek welke nu eenmaal inherent
is aan processen van herstructurering en sanering (no-
deloos?) verscherpt wordt.
Het is aan dit element van de regionale problematiek
dat veelal voorbijgegaan wordt. Men zoekt een opios-
sing voor die problematiek vooral in maatregelen die
zich op de economisch
zwakke
regio’s richten. Maar
is dat geen symptoombestrijding, zo lang men niet
de ,,blaasbalgfunctie” van de
sterke
regio wat tracht
te mitigeren? Het ligt in de reden om daarbij ook
aan een zekere, naar regio gedifferentieerde, regule-
ring van de bedrijfsinvesteringen te denken.
dR
97
Inhoud
Economische structuur
investeren
9
97
Selectief
……..
OECD-landen
.
Economische structuur OECD-
landen
…………………98
Een van de kenmerken van de economische structuur van een land is
Drs, R. F. M. Lubbers:
de procentuele verdeling van de werkgelegenheid in dat land over de
verschillende sectoren van zijn economie. Wanneer we de sectorale in-
Rendementseisen
…………99
deling zo eenvoudig mogelijk willen
houden,
zonder dat zij
haar zin
verliest,
ontstaat
een
indeling
in
landbouw,
industrie
en
diensten.
De
Ir. D. Meijaard:
landbouw omvat dan tevens de bosbouw en de visserij; de industrie omvat
naast de verwerkende industrie de mijnbouw, de openbare nutsbedrijven
Glasgroenteteelt in Nederland
.
100
en de bouwnijverheid; de dienstensector omvat vervoer en communicatie,
groot- en kleinhandel, bank- en verzekeringswezen, Vrije beroepen, ver- Prof. Dr. W. G. Hoffmann:
makelijkheidsinstellingen, horecabedrijven,
medische en gezondheidsdien-
Welvaartsgoederen in het groei-
sten, onderwijs en overheidsadministratie.
104
Ondanks de grote verschillen welke bij deze globale indeling binnen
proces
………………..
de sectoren nog weer bestaan, blijft zij macro-economisch zinvol doordat
de drie sectoren in zeer verschillende verhouding een beroep doen op de
drie produktiefactoren natuur, kapitaal en arbeid. Een uitzondering vormt
alleen de vervoerssector, die op macro-economische gronden beter tot de
Europa-bladwijzer
……….112
industrie zou kunnen worden gerekend.
Met het bovengenoemde macro-economische onderscheid tussen de drie
Au
cournt
…………….114
globale sectoren correspondeert een verschil in
gemiddelde
arbeidspro-
duktiviteit,
in
stijgingstempo van
de
fysieke
arbeidsproduktiviteit en
in
relatieve prijsontwikkeling. Ook in de moderne macro-economie, waarin
het welzijnsaspect een grotere aandacht krijgt, blijft de gegeven indeling,
Redactie
die met een verschil in de omvang der nadelige externe effecten corre
van redactie: H. C. Bos,
R. !we
Co,nm
,na, L. H. Klaassen, H. W. La,n
issie
leert, haar zin behouden. In dit opzicht is echter wederom de vervoers
bers,
P. J. A’fo,ztagne, J. H. P. Paelinck,
sector ten onrechte bij de diensten ondergebracht.
A. de Wit
Magazien
………………
…..
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
Procentuele verdeling werkgelegenheid
Adjunct redacteur-secretaris:
J. van der Burg
.
Landbouw
Industrie
Diensten
Turkije
72,2
Zwitserland
52,2
USA
62.9
Griekenland
50,1
BRD
47,4
Canada
58,7
Spanje
31,4
VK
45,9
Nederland
52,0
Economisch-Statistische Berichten
Portugal
31,3
België
43,6
VK
51,0
Ierland
29,4
Zweden
41,1
België
51.0
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Finlahd
25,5
Italië
40,9
Noorwegen
49,6
Italië
22,0
Nederland
40,2
Denemarken
49,6
Economisch Instituut
Japan
19,8
Oostenrijk
39,5
Zweden
48,8
Oostenrijk
19,7
Frankrijk
39,3
Japan
46,2
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
Frankrijk
15,4
Denemarken
37,6
Frankrijk
45,3
Rotterdam-3016;
Noorwegen
15,0
Spanje
35,8
BRD
42,6
Denemarken
12,8
Noorwegen
35,4
Ierland
42,1
kopij voor de redactie:
BRD
10,0
Portugal
35,2
Finland
41,2 postbus 4224. Telefoon:
Zweden
10,0
Japan
34,0
Oostenrijk
40,8
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bjj
Canada
8,9
Finland
33,3
Zwitserland
40,0
Zwitserland
7,8
Canada
324
Italië
37,1
adreslvijziging s.v.p. steeds adresbandje
Nederland
7,7
USA
32,3
Portugal
33,5
meesturen.
België
5,4
Ierland
22.5
Spanje
32,8
USA
4,8
Griekenland
21,2
Griekenland
28.7
Kopij
voor de
redactie:
in tweevoud,
VK
3,0
Turkije
11,3
Turkije
16,5
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f.
44,72 per jaar,
In de bovenstaande tabel is voor alle OECD-landen
–
met uitzondering
studenten
f
31,20, franco per Post voor
van de twee kleinste, Luxemburg en IJsland
–
de procentuele verdeling
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
der werkgelegenheid over de drie sectoren in 1968 weergegeven. In de
rjjksdelen (zeepost).
.
eerste kolom zijn de landen gerangschikt naar afnemende relatieve omvang
Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
der landbouwsector, in de tweede en derde kolom is hetzelfde gedaan voor
maar slechts worden beëindigd per
respectievelijk de industrie en de diensten. De cijfers zijn ontleend aan
ultimo van een kalenderjaar.
de OECD-studie
The growth of output
1960-1980,
december 1970. Het
meest opvallende van deze tabel zijn de enorme verschillen welke er in
Betaling:
giro 8408,’ Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
dit opzicht tussen landen met een vergelijkbaar welvaarts- en ontwikke-
Koninklijk plein 6, Brussel,
lingspeil blijken te bestaan. Ik noem slechts het verschil in het aandeel
postcheque-rekening 260.34.
van
industrie-
en
dienstensector in respectievelijk Zwitserland en de
Verenigde Staten, doch laat verder de tabel gaarne voor zich zelf spreken.
Advertenties:
N. V.
Kon. Ned. Boekdrukkerjj
H.A.M.
Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, rel. (010) 26 02 60, toestel 908.
R. L
98
R. Lubbers
Rendements-
eisen
Liquiditeit en rentabiliteit zijn in de
bedrijfseconomie twee kernbegrippen.
In
De Nederlandse economie in 1973
heeft het CPB getracht inzicht te
verschaffen in de winstgevendheid
van verschillende bedrijfstakken.
Een interessante vraag die deze
studie opwerpt is, hoe het komt dat
bedrijfstakken met relatief laag ren-
dement toch blijven expanderen. Men
kan hier de vraag aan toevoegen,
hoe het komt dat ondernemingen, die
onder de druk van veranderende om-
standigheden hun rentabiliteit zien
teruglopen, vaak pas daadwerkelijk
maatregelen nemen, wanneer zich li-
quiditeitsmoeilijkheden voordoen.
Klaarblijkelijk moet men constate-
ren dat een grote mate van traagheid
kenmerk is van de wijze waarop een
onderneming of een bedrijfstak rea-
geert op een onvoldoende of ver-
slechterende rentabiliteit. Laat ons
deze ,,traagheid” nader analyseren.
Allereerst is daar het gegeven, dat
het ondernemingsvermogen nu een-
maal voor een belangrijk gedeelte op
één specifieke wijze is vastgelegd.
Aanwending in andere c.q. moderne
produktiemiddelen vergt tijd; een te
snelle vernieuwing kan snel verwor-
den tot schijnrationaliteit, die een
rentabiliteitsdrukkende kapitaalsver-
nietiging impliceert. De internationa-
le luchtvaart lijkt hiervan een voor-
beeld te zijn.
Vervolgens betekent iedere pro-
duktie ook een bepaalde specifieke
werkwijze en interne Organisatie; deze
methodiek is weliswaar voortgeko-
men uit een behoefte tot rationele
produktie, maar leidt ook duidelijk
haar eigen leven. Voortdurende wij-
ziging en aanpassing van het men-
selijk handelen in de onderneming
kosten moeite, vragen tijd en vinden
– op merkwaardige wijze parallel
met de factor kapitaal – hun be-
grenzingen. Te snelle en ingrijpende
wijzigingen roepen vaak zulke frus-
traties op, dat het schadelijk effect
daarvan een deel van het vooraf ge-
rationaliseerde voordeel wegneemt.
Dit alles neemt niet weg dat aan-
passingsprocessen nodig zijn. Inte-
gendeel, het beklemtoont juist dat de
factor tijd zo essentieel is, dat ra-
tionaliseringsprocessen deel moeten
uitmaken van een voortdurende plan-
ning. Naarmate aanpassingen meer
tijd vergen, heeft men minder tijd de
situatie eens aan te zien.
Uiteraard is het zo dat dit alles
makkelijker is in snel groeiende on-
dernemingen en sectoren; relatief
minder ligt vast, relatief meer kan
gekozen worden. Ook is het dui-
delijk dat enige ruimte in de finan-
ciering vaak voorwaarde is voor
welke aanpassing dan ook. In die
zin zijn ondernemingen met een be-
hoorlijke winststroom in het voor-
deel; success breeds success.
Blijft de vraag waarom verhou-
dingsgewijs zo veel berust wordt in
onvoldoende rentabiliteit. Vaak zal
de ondernemer (onderneming) het
probleem niet in zich zelf zoeken.
Een veelvuldiger argument is de zgn.
tijdelijke conjuncturele problematiek:
,,over enkele jaren zal het wel beter
gaan”. Een ander gevaarlijk gebruik
is zijn eigen positie, niet de spiegel
van de rentabiliteit maar de prestatie
van bedrijfstakgenoten voor te hcu-
den. Tenslotte kan een scherp infla-
toir klimaat structurele tekorten ver
–
bergen, omdat de nominale vermo-
gensgroei de reële stagnatie maskeert.
Het is niet verwonderlijk dat de
laatste jaren de sectorstructuuronder-
zoeken steeds meer inde belangstel-
ling zijn komen te staan. Er is een
toenemende behoefte aan een zo
realistisch mogelijk inzicht in de wer-
kelijke mogelijkheden en te bewande-
len wegen voor bedrijf en bedrijfstak.
Enige scepsis blijft geboden. Een
nog zo zuivere analyse lost nog geen
problemen op. De wil van de leiding
van een onderneming is en blijft
conditio sine qua non. Met name als
bepaalde resultaten van een struc-
tuuronderzoek consequenties voor lei-
dinggevende personen zelf hebben,
wordt ook daar een zware wissel
getrokken op de rationaliteit van de
mens.
Zonder te moraliseren kan men
vaststellen dat het kwaad. om
aan
rendement geen al te grote betekenis
toe te kennen, zolang er geen em-
stige liquiditeitsproblemen zijn, een
structureel bedrijfsprobleem is. Bui-
tendien leidt het macro-economisch
gezien tot een te grote vraag naar
de factor arbeid en op deze wijze
tot een versnelde looninfiatie.
Is dit proces eenmaal op gang dan
is het niet gemakkelijk te stoppen;
te grote vraag naar arbeid verhoogt
niet alleen de lonen maar stimuleert
ook de investeringsprocessen. Dit be-
tekent in eerste instantie eerder een
vergroting dan een verkleining van
de vraag naar arbeid.
Tegenwicht zou alleen gevonden
kunnen worden als bij rationaliseren
naast verdere investeringen ook be-
eindiging van een produktieproces als
alternatief aan de orde zou komen.
Vraag is, of dit in voldoende mate
gebeurt.
Onbedoeld kunnen direct-costing
theorieën hier een ,,behoudende” rol
spelen. Hiernaast hebben sociale mo-
tieven en opvattingen veel betekenis.
De vaak van vakbondszijde geponeer-
de stelling, dat alleen rendementscij-
fers bepalend zijn voor beslissingen
in het bedrijfsleven en dat de sociale
gevolgen eenvoudig sluitpost zijn, is
zeer eenzijdig te noemen.
Reëler is het te stellen, dat het
tijdig méér kijken naar rendements-
djfers op langere termijn veel (socia-
le) ellende kan voorkomen: dat deze
gedragswijze ook een zekere matiging
van de inflatie zou inhouden, waag
ik nu maar ook een sociaal goed te
noemen.
ESB 3-2-1971
99
)
r
IR. D. MEIJAARD*
A Glasgroenteteelt in Nederland
De teelt van groenten onder glas wordt in geen enkel
land in een dusdanige omvang bedreven als in Neder-
land. Het Nederlandse areaal groenten onder glas be-
draagt 5.400 ha en is vrijwel gelijk aan dat van de ove-
rige landen in West-Europa tezamen (tabel 1). De pro-
duktiewaarde van de glasgroenteteelt bedroeg in 1969
bijna f. 600 mln., de netto toegevoegde waarde kan op
f. 300 mln. becijferd worden. Het assortiment van de
voortgebrachte produkten is naar aantal groot, maar
gewogen naar de produktiewaarde zijn er maar drie –
tomaat, komkommer en sla – van belang. Het aandeel
van de tomaat bedraagt
50%
en van de komkommer
en de sla ieder 20%. Van regionale betekenis zijn de
augurken (Noord-Limburg) met 2% van de landelijke
produktiewaarde en de aardbeien (het rivierideigebied
van Gelderland en Noord-Brabant) met eveneens 2%.
Door middel van een intensievere verwarming van de
kwalitatief betere kassen is de produktie in het laatste
decennium sterk vervroegd, waarmee de ontwikkeling
van de vraag gevolgd werd. In 1960 werd bijv. 36%
van het produktievolume in de winter en het voorjaar
(periode oktober tot mei) aangevoerd en in 1969 43
%.
Ongeveer
75
% van de produktie wordt geëxporteerd.
West-Duitsland is met 70
t
80 % de voornaamste bui-
tenlandse afnemer, Engeland volgt met ongeveer 10 %
en Zweden bezet met 5 % de derde plaats.
De vooruitzichten voor de afzet van tomaten, kom-
kommers en sla in Noordwest-Europa zijn, indien ervan
uitgegaan wordt dat zowel de bevolking als het besteed-
bare inkomen per hoofd in de toekomst regelmatig zul-
len stijgen, op middellange termijn matig. In West-
Duitsland, waar door de internationale concurrentie het
prijspeil relatief laag is, bedraagt de inkomenselastici-
teit
1
voor tomaten en sla ongeveer 0,2. De maag begint
in dit land een beperkende factor te worden. In Enge-
land zijn deze produkten door het stelsel van import-
tarieven, die 10 tot 40 % ad valorum bedragen, relatief
duur. De inkomenselasticiteit is in dit land aanmerkelijk
hoger: 0,4 voor tomaten en 0,6 voor sla. Voor het ver-
bruik in Nederland is voor tomaten een elasticiteit van
0,2 en voor sla van 0,4 berekend.
Deze beperkte perspectieven op middellange termijn
houden uiteraard nog niet automatisch in dat de Neder
–
landse glasgroenteteelt geringe groeimogelijkheden zal
hebben. Deze groei zal mede afhangen van de concur
–
rentiekracht van het Nederlandse produkt, waarop in
dit artikel nader zal worden ingegaan.
Het aantal ondernemers, dat zich in Nederland bezig-
houdt met het telen van groenten onder glas bedraagt
13.500. Het grootste deel van de produktie wordt ook in
deze bedrijfstak voortgebracht door een aanmerkelijk
kleiner aantal: 6.000 gespecialiseerde glasgroenteteelt-
bedrijven leveren ruim 80 % van de produktie. 5.000
van deze gespecialiseerde bedrijven zijn in het Zuidhol-
lands glasdistrict gelegen, de ,,glazen stad” in het gebied
omsloten door de steden Rotterdam, Gouda, Leiden en
Den Haag.
De bedrijfsgrootteverdeling is in vergelijking met de
andere takken van land- en tuinbouw gunstig. Desalniet-
temin is de bedrijfsomvang in veel gevallen te gering
voor het bereiken van een rationele produktie. In het
Zuidhollands glasdistrict was 23 % van de ondernemin-
gen een éénmansbedrijf; 27, 31 en 19 % van de bedrij-
ven hadden resp. een arbeidsbezetting van twee, drie of
meer dan drie manjaren.
Tabel 1. Oppervlakte groenten onder glas in enkelé
Wesleuropese landen
ha
ha
Nederland 5.400 Engeland
1.000
België
800
Ierland
150
Frankrijk
800
Noorwegen
100
Italië
800
Denemarken
400
West-Duitsland
1.000
Zweden
150
Rentabiliteit en financiële positie
De spreiding in bedrijfsuitkomsten tussen de afzonder
–
lijke bedrijven is groot. In 1968 had 15 % van de bedrij-
ven bij een gemiddelde rentabiliteit van 102 (opbrengsten
in % van de kosten) nog een netto overschot van meer
dan 20 % van de kosten en leed 10 % een verlies van
meer dan 20%. De verschillen in winstgevendheid wor
–
den in hoofdzaak veroorzaakt door verschillen in fysieke
opbrengsten bij vergelijkbare produktieprocessen (teel-
ten), door verschillen in arbeidsefficiency en door de
verschillen in jaarkosten van de duurzame produktie-
middelen per m
2
teeltoppervlakte, waarbij grotere onder-
nemingen in het voordeel zijn.
Tot 1963 bewogen de gemiddelde bedrijfsuitkomsten
zich op een bevredigend niveau: de opbrengsten uitge-
drukt in % van de kosten schommelden tussen de 110
en 120. Als gevolg van het feit dat vooral in Nederland
de produktie-uitbreiding vooruit liep op de vraagverrui-
ming, kwamen na 1963 de prijzen onder druk te staan.
* De schrijver is plv. hoofd van de afdeling Tuinbouw
van het Landbouw-Economisch Instituut.
1
Ontleend aan het Jaarverslag 1969 van het Landbouw
Economisch Instituut, blz. 41.
100
-,..
Ook de loon- en rentekosten vertoonden na dit tijdstip
een aanzienlijke stijging. De rentabiliteit daalde tot een
niveau, waarbij de opbrengsten nauwelijks door de kos-
ten werden gedekt. Deze situatie was voor de voorzichtig
gefinancierde bedrijven niet catastrofaal. De uitkomsten
liepen weliswaar terug, maar de liquiditeit kwam niet in
gevaar. Vele bedrijven hadden echter hun investerings-
programma gebaseerd op de winstverwachting van de
voorgaande periode. Met behulp van het Borgstellings-
fonds voor de Landbouw waren ze bovendien riskant
gefinancierd. Deze bedrijven kwamen door deze ontwik-
keling in betalingsnioeil ijkheden.
Hoewel momenteel de gemiddelde vermogenspositie
(tabel 2) niet onbevredigend is, moet toch verwacht wor-
den dat een relatief groot aantal ondernemers niet in
stâat zal zijn hun bedrijf op den duur te continueren.
Tabel 3, waarin per solvahiliteitsklasse de situatie is ge-
illustreerd, geeft voor bovenstaande verwachting de no-
dige aanwijzingen.
Er is een duidelijke samenhang tussen de rentabiliteit
van de bedrijven en de financiële positie: de solvabiliteit
neemt toe naarmate de winstgevendheid van de onderne-
ming gemiddeld groter is. Naarmate de solvabiliteit gun-
stiger is, stijgt ook de ,,vervangingsplicht”. Globaal ge-
zien kunnen we echter stellen dat in de solvabiliteitsklas-
sen tot 80% de boekwaarde van de opstanden ongeveer
gelijk is. Op grond van het huidige rentabiliteitsniveau en
de niet hoog gespannen verwachtingen ten aanzien van
de winst in de nabije toekomst lijkt het waarschijnlijk
dat het merendeel van de bedrijven in de laagste twee
solvahiliteitsklassen niet in staat zal zijn op tijd te ver-
vangen en te zijner tijd gedoemd zal zijn het bedrijf te
beëindigen.
Dc concurrentie op de Westduitse markt
Mede door de vermindering van de handelsbelemnie-
ringen binnen de EEG is de export van kasprodukten
naar West-Duitsland sterk toegenomen (tabel 4). De con-
currentiekracht van het Nederlandse produkt bleek zeer
sterk te zijn.
Het marktaandeel van het Nederlandse produkt is
verdubbeld. Het kasprodukt heeft het natuurprodukt
voor een groot deel van de markt verdreven. Dit geldt
met name in het aanvoerseizoen van het verwarmde
Nederlandse produkt (tabel 5).
De import van vollegronds-tomaten uit Spanje is aan-
zienlijk verminderd. Ook de sla-importen uit dit land
schijnen hun hoogtepunt te zijn gepasseerd; in
1965
was
het marktaandeel 17 % en in 1969 nog 15 %.
De Itali-
aanse sla is vrijwel van de markt verdrongen. Het Ne-
derlandse aandeel is vooral in de periode
1955
tot
1965
aanzienlijk toegenomen. Na
1965
is er een toenemende
Tabel 2. Gemiddelde bedrijjsbalans per 1 januari 1968
van gla.hedrjven in het Zuidhollands glasdistrict
Grond
f.
33.800
Vreemd vermogen Duurzame, slijtende
(kort)
f.
12.500 produktiemidd.
f.
122.300
Vreemd vermo-
Bedrijfswoningen
f.
22.900
gen (lang)
f.
81.800 Voorraden, vorde-
Eigen vermogen
f.
140.400
ringen en liquide
middelen
f.
29.500
Overige
beleggingen
f.
26.200
f.
234.700
f.
234.700
Bron:
LE!
Tabel 3. De ver!nogenspositie onderscheiden naar klas-
ren pc, 1 januari 1968 van glasbedrijve,, in het Zuid-
hollands glasdisirict
Solvabilitcitsklasse
a)
40 % 40-60 % 60-80 % 80-100 %
Aantal bedrijven in %
van totaal
27
26 22
25
Gem. rentabiliteit van
1962-1967
95
102
107 108
Boekwaarde opstanden in
van nieuwwaarde
55
53
51
42
Totaal activa (xf. 1.000)
217
216
226
281
Eigen vermogen in
–
van totaal vermogen
18
49 69
93
a)
Eigen vermogen in
%
van het totale vermogen. Bron:
LEI
Tabel 4. De voorziening van de Westduiise markt met tomaten, komkominers en sla (in mln. kg
)
lomnaat
komko,nîner
sla
1955
1960 1965
1969
1955
1960
1965
1969 1955
1960
1965 1969
‘4ederland
57
113
173
195
38 60
123
164
14
23
47 62
Italië
55
41
14
11
9
16
12
13
25
33 17
11
Spanje
a)
15
22
40
36
–
–
– –
3
9 9
8
West-Duitsland
33
37
37 33 58 62
52
57
48 57
63
75
Overige larden
10
40
27
38
2
1
9
18
2
2
3
6
Totaal
170 253
291 313
107
139
196
252
92
124
139 162
a)
Inclusief Canarische eilanden.
Bron:
Produktschap voor Groenten en Fruit
Tabel 5. Het marktaandeel van de exporilanden voor totnateij, komkon,mers en sla in West-Duitsland in hei voorjaar
ion aal
koinkoininer
sla (maart, april, mei)
(januari-mei)
anuari-mei)
1955
1965
1969
1955
1965
1969
1955
1965
1969
Nederland
13
70
80
100
98
89
17
55
70
Italië
85
23
5
– –
9
17
15
Spanjea)
–
–
–
–
72
27
12
Oost-Europa
–
1
11
–
1
9
–
–
Overige landen
2
6
.
4
–
1
2
2
1
3
100
100
100 100
100
100
100 100 100
a)
Tnclii.sicf Canarische eilanden.
Bro,,:
Produktschap voor Groenten en Fruit.
ESB 3-2-1971
101
concurrentie van het kasprodukt uit de Oosteuropese
staten Bulgarije en Roemenië. Gezien het gevaar van
deze vorm van concurrentie voor de Nederlandse glas-
groenteteler is het zinvol uitvoeriger in te gaan op de
achtergronden van deze ontwikkeling.
Ontwik’kelingen van de glastuinbouw in Oost-Europa
De glastuinbouw in deze landen wordt – daar industri-
ele produkten vanwege hun vaak inferieure kwaliteit
niet in aanmerking komen voor export naar het westen
– gezien als een mogelijkheid om met een hoogwaardig
produkt op de markt in West-Europa te komen. Popov
2
noemt als doelen van de glastuinbouw in Bulgarije het
verhogen van de prôduktiviteit van de grond, de ver-
groting van de werkgelegenheid en de uitbreiding van de
buitenlandse handel. De voorziening van de eigen markt
is blijkbaar geen doel op korte termijn. Deze markt is
dan ook slecht voorzien. Begin mei 1969 bedroeg de
prijs voor matige tomaten op een markt in Sofia 2 leva
en voor komkommers 1,20 leva per kg bij een dagloon
van een ongeschoolde arbeider van 3,5 leva.
De oppervlakte glas in Bulgarije is van 1965 tot 1970
gegroeid van 35 tot 600 ha en in Roemenië van 100 tot
500 ha. De Nederlandse industrie levert in hoofdzaak de
bedrijfsuitrusting. Hetzelfde geldt voor de zaden en de
vloeibare meststoffen. Deze leveranciers leveren tevens
– vaak contractueel bedongen – de know how.
Aangezien de betalingsbalansen van Bulgarije en Roe-
menië met de EEG-landen een relatief groot nadelig
saldo opleveren, geschiedt de financiering van de kapi-
taalgoederen via langlopende kredieten. Het investerings-
bedrag van de uitrusting van de glastuinbouw moet in
Roemenië geheel en in Bulgarije gedeeltelijk uit de
export van glasprodukten betaald worden. Dit uitgangs-
punt impliceert dat een deel van de markt voor glas-
tuinboLlwprodukten per se veroverd moet worden. Dit
geschiedt met prijsonderbiedingen. De prijs van Bul-
gaarse en Roemeense tomaten ligt tot f. 0,25 per kg
beneden de Nederlandse prijzen.
De produktiekosten-af-bedrijf zijn in deze landen zeker
niet lager dan in Nederland. De afstanden naar de West-
europese markt zijn groter. Op basis van comparatieve
kosten vormen deze produkten geen bedreiging. Gezien
de uitkomsten van de Nederlandse tuinbouw in de afge-
lopen jaren mag men aannemen dat in deze landen met
verlies wordt geëxporteerd. Het ,,multiplier effect” van
de glastuinbouw – vergroting werkgelegenheid, en het
verwerven van westelijke valuta, die weer omgezet kun-
nen worden in westelijke kapitaalgoederen – is echter
groot. De export van tuinbouwprodukten is momenteel
onontbeerlijk voor de gewenste versnelling van de econo-
mische groei in deze landen.
Aangezien ook in Oost-Europa de neiging bestaat het
rentabiliteitsprincipe centraler te stellen, zal men trach-
ten de export te richten op meer winstgevende produk-
ten. ,,Het werken met geplande verliezen, zoals in het
verleden nog herhaaldelijk gebeurde om zich toegang op
de westelijke markten te verschaffen zal tot het verleden
moeten behoren” stelde men op het Roemeense Ministe-
rie van buitenlandse handel
3
. Voor de Nederlandse tuin-
bouw, die tegen die praktijken geen verweer heeft, is de
vraag relevant wanneer het verleden begint.
Uitbreiding van de EEG biedt perspectieven
De eigen produktie in Engeland., die naar waarde een
zelfvoorzieningsgraad voor tomaten van 26, voor sla van
44 en voor komkommers van 58 % heeft, wordt be-
schermd door invoertarieven. Ondanks deze barrière is
de Nederlandse uitvoer van glasgroenten naar dit land
toegenomen: de concurrentiekracht van het Nederlandse
produkt was ook hier groot.
Vooruitlopend op een aansluiting bij de EEG en ter
vermindering van de tekorten op de betalingsbalans is
een aantal maatregelen ter verbetering van de produktie-
en marktstructuur getroffen. In 1966 werden bovendien
de subsidies in de produktiesfeer naar een aantal voor
subsidie in aanmerking komende objecten (o.a. glasop-
standen, verwarmingsi nstallaties, regelapparatuur) aan-
zienlijk uitgebreid; het subsidiepercentage werd hierbij
verhoogd van 33
1
/i
naar
381/3%.
De indruk bestaat, dat
de Britse glastuinbouw enigszins uit de impasse begint te
geraken. Het is echter de vraag of deze stimulans sterk
genoeg is om in de toekomst te produceren onder met
de EEG vergelijkbare opbrengsten-kostenverhoudingen
I.
Dezelfde vraag kan gesteld worden niet betrekking tot de
glastuinbouw in de overige landen van de EVA, waar-
van de meeste stringente importbelemmeringen voor
glasgroenten hanteren, en voor de export van het eiland
Guernsey, van waar de produkten zonder invoerrechten
in Engeland kunnen worden ingevoerd.
De verwachting dat de Nederlandse glasgroenteteelt
een impuls kan ontvangen bij aansluiting van de landen
van de vrijhandelszone bij de EEG lijkt gerechtvaardigd.
Bedrijfsstructurele aspecten: centrumfunctie
De expansieve ontwikkeling van de glasgroenteteelt, die
in geen enkel land in een dusdanige omvang zonder sub-
sidies tot stand kwam, moet voor een belangrijk deel ver-
klaard worden door het Nederlandse specialisme op dit
gebied. in de meeste landen werkt men met door de Ne-
derlandse industrie geleverde produktiemiddelen en vol-
gens de Nederlandse produktiemethoden. Desondanks
wordt – uitzonderingen daargelaten – het Nederlandse
produktieniveau niet geëvenaard. Door de geconcen-
treerde en massale vestiging van de bedrijven in het
Zuidhollands glasdistrict kan een groot aantal ,,econo-
mies of scale” worden gerealiseerd. Voorbeeld hiervan
zijn een goed ontwikkeld service-apparaat van de toe-
leverende industrie, de gespecialiseerde plantenopkweek-
bedrijven, de •,,grondontsmetters”, de veilingen, een
bankwezen, dat deze bedrijfstak kçnt en de gespeciali-
seerde voorlichters en onderzoekers. Voorts wordt de
overdracht van vaknianschap door een ,,dichte pakking
van de bedrijven” bevorderd. De glastuinbouw heeft voor
de oogst vooral in de maanden mei tot juli een grote
behoefte aan tijdelijke werkkrachten. In het Zuidhollands
glasdistrict loopt deze extra vraag op van 20 tot 60 %
van de bestaande vaste arbeidsbezetting. De arbeidspiek
kan slechts opgevangen worden in een gebied waar velen
met een hoofdberoep buiten de tuinbouw bereid zijn
enige uren per dag aan de oogst van in hoofdzaak toma-
2
Voordracht op hei internationale iuinbouwcongres in
Plovdiv win 5-10 mei 1969.
,,NRC”, 28 augustus 1969.
1
Illustratief in dit verband is dat in 1968 bedrijven met
vroege .viooktomaten in Engeland een middenprijs van
t. 1,80 per kg verkregen en in Nederland f. 1,20.
W. J. San gers: De vestigingsplaats en de intensileits-
verschillen van de tuinbouw, in ,,De Economist”, 1946.
102
– S
1
J
.dichte pakking van de bedrjve,,….
/
ten mee te helpen. Voor de arbeidsvoorziening is de
locatie van de glastuinbouw in een dichtbevolkt gebied
noodzakelijk.
Er zijn uiteraard ook ernstige nadelen verbonden aan
een geconcentreerde vestiging, zoals o.a. de lucht- en
waterverontreiniging, het hesniettingsgevaar door veel
tuinafval, en het feit dat bedrijven in hun groei heleni-
merd worden doordat dc meeste grond reeds door de
glastuinbouw benut wordt. Deze nadelen wegen echter
niet op tegen de voordelen. De luchtverontreiniging zal
bovendien binnen enkele jaren door overgang van stook-
olie op aardgas belangrijk verminderen.
We kunnen reeds in Nederland al constateren dat bijv.
het produktieniveau in de kleinere centra achter blijft hij
die van het grote centrum (tabel 6).
Tabel 6. Gemiddeld ophrengsiniveau
a)
Van tomaten in
enkele centra van Nederland
C)
Onverwarmde tomaten
100
85
83
82
68
Verwarmde tomaten
100
85
86
–
–
a)
kg per m
9
glas, waarbij het Westiand op 100 is gesteld.
Bron:
LEf
Grotere centra lijken van essentieel belang te zijn voor
dc levensvatbaarheid van de glastuinbouw. In kleinere
centra komen wegens het ontbreken van de tuinbouw-
infrastructuur met name de verwarmde teelten moeilijk
van de grond.
Produktiviteitsontwi’kkeling
De produktiviteit vertoont een regelmatige stijging. Van
het belangrijkste produkt, t.w. de vroege stooktomaat,
steeg in de periode 1955 tot 1970 de kwantitatieve op-
brengst van bijna 8 tot 14 kg per in
2
glas per jaar; het
percentage geoogst v66r 1 juni nam tegelijkertijd toe van
25
tot 50 %. Deze verhoging werd o.a. bereikt door een
betere beheersing van de groeiomstandigheden (betere
kassen, regelapparatuur voor het heregenen en luchten,
CO2-hesmetting) en het gebruik van andere rassen. De
arbeidsbehoefte verminderde in deze periode van 1,1 tot
0,6 uur per m
2
glas. De produktiviteit steeg van 7 tot
ongeveer 20 kg tomaten per uur.
Ondanks dc sterke stijging van de loonkosten is de
kostprijs van dit produkt in het verleden niet noernens-
waardig gestegen. De perspectieven voor de toekomst
zijn minder rooskleurig. De fysieke opbrengsten per m
2
glas kunnen evenals in het verleden nog aanmerkelijk
stijgen, de ruimte voor een verdere arheidsvermindering
wordt echter steeds kleiner. Bij produkten met een ma-
tige inkomenselasticiteit is dit een weinig hoopvol voor
–
uitzicht. Bovendien stijgen de loon- en energiekosten, die
ieder ongeveer een derde van de produktiekosten uit-
maken, de laatste jaren onevenredig snel.
Het verbruik van zware stookolie in de Nederlandse
glastuinbouw wordt geschat op 23 mln, ton. Door de
oplopende olieprijzen wensen de ondernemers over te
schakelen op gas. Aangezien op de meeste plaatsen het
leidingnet ontbreekt, kunnen de gasdistributiebedrijven
slechts op beperkte schaal aan dit verlangen tegemoet
komen. Daar de glastuinbouw deze externe kostenstij-
ging niet in de produktprijzen kan doorberekenen,
steunt de overheid deze bedrijfstak. Gasbedrijven kun-
nen krediet krijgen voor de versnelde aanleg van het
net en de tuinder kan, als de opbrengstprijzen in
1971 niet hoger zijn dan in het voorafgaande jaar, een
compensatie verwachten gelijk aan het verschil tussen
de olie- en gasprijs. Nochtans zullen de stookkosten ten
opzichte van het voorgaande jaar voor de gehele glas-
tuinbouw f. 50 mln. hoger zijn. Dit betekent voor de
vroege stooktomaten een stijging van de produktiekosten
met 10%.
Samenvatting en
conclusies
Het grootste gevaar voor de Nederlandse groenteteelt
onder glas schuilt in dc met behulp van subsidies gesti-
muleerde produktie in het buitenland. De Oosteuropese
ri
ESB 3-2-1971
103
Welvaartsgoederen
in het groeiproces
PROF. DR. W. G. HOFFMANN*
Inleiding
In dit artikel zal worden getracht voor enkele goederen
aan te geven, welke plaats zij innemen in het econo-
misch groeiproces van een aantal landen niet uiteen-
lopende welvaart. Die goederen zullen worden gekozen,
die niet voor de eerste levensbehoeften noodzakelijk
zijn; het gaat dus min of meer om luxe goederen,
waarbij het begrip luxe zeer ruim moet worden ge-
nomen. Met de vraag naar de plaats van deze wel-
vaartsgoederen in het groeiproces wordt een reeks
moeilijke problemen opgeworpen. Allereerst moet de
vraag worden beantwoord, wat niet ,,welvaart” wordt
bedoeld. Een voorlopig antwoord geeft Jochirnsen:
,,Das ,materielle’ Substrat des wirtschaftilichen Wohi-
standes der utilitaristischen Betrachtungsweisc ist in den
ökonomischen Gütern und Dienstleistungen zu sehen.
Als Summe der ökonomischen ,Wertschöpfung’ eincs
Zeitraums steht der Begriff des Sozialprodukts zur
Verfügung”
1,
Nagegaan moet nu worden, of de con-
suniptie van deze goederen bij een toenemen van het
reëel inkomen stijgt, gelijk blijft of zelfs daalt.
Hiermee zijn tevens twee problemen aangeduid. De
kwestie is namelijk of de welvaart automatisch toeneemt
wanneer de consomptie per hoofd, in hoeveelheden
gemeten, stijgt. Gewoonlijk zal men zeggen dat het
nut met het toenemen van de hoeveelheid daalt, m.a.w.
het beroemde grensnut daalt. Daar wij echter inter-
nationale vergelijkingen willen trekken, doet zich het
netelige probleem voor, of het nut van een extra auto
in land A, waar iedereen reeds een auto heeft, groter
of kleiner is dan in land B, waar slechts één op de
tien personen een auto heeft. Het ligt niet in de be-
doeling dit delicate theoretische vraagstuk thans te
behandelen. Wij volstaan met de uitspraak dat de
welvaart in land A stijgt wanneer het bezit aan bijvoor-
beeld auto’s toeneemt.
Een tweede probleem is, of men in hoeveelheden
of in waarden moet denken. Aangezien onder statische
‘oorwaarden – ceteris paribus – de prijs daalt wanneer
de aangeboden hoeveelheid toeneemt, moet men aan-
nemen dat tegenover een kwantitatief toenemende con-
sumptie dalende prijzen per eenheid staan, dus dat de
waarde daalt. Dit probleem doet zich hier evenwel
* Dit artikel is een (van redactiewege) bekorte en
vertaalde versie van hei oorspronkelijk Duitslalige ma-
nuscripi ,, Wohlstandsgiirer in Wachsiumsprozess”. Pro-
Jessor Hof/mann is verbonden aan hei Institut flir
industrie wirischafiliche Forsch ung van de West fëiische
Wil/ielms-Universïiüi ie Münster (Red.).
1
H. Jochimsen: ,,Ansaizpunkie der Wohlsiandsökono-
mik”, Tübingen 1961, blz. 39.
glastuinbouw is gebaseerd op de ,,multiplier-koers van de
dollar”. Het is geenszins denkbeeldig dat zuidelijke EEG-
landen – voor 1971 is bijv. in Frankrijk Fr.F. 14 mln.
beschikbaar voor subsidies bij de kassenbouw – of an-
dere landen rond de Middellandse zee bij gebrek aan
industriële werkgelegenheid de glastuinbouw stimuleren
ter verkleining van de regionale achterstanden, zonder
voldoende rekening te houden met de opnamecapaciteit
van de markt in Noordwest-Europa. De situatie in de
fruitteelt als gevolg van de Franse stimuleringsmaatrege-
len is hiervan een tragisch voorbeeld. Tegen een periode
niet overproduktie is de Nederlandse glastuinder niet
zijn matige financiële positie niet bestand.
Om de ,,optimale” opbrengsten-kostenverhouding te
benaderen is een bedrijfsomvang van minimaal 1 ha glas
(een driemansbedrijf) noodzakelijk. Een kwart van dc
bedrijven voldoet aan deze eis. Het beleid zal op bedrijfs-
vergroting gericht moeten zijn. Vele coöperaties bereke-
nen onvoldoende de kostcnvoordelen van dc grotere hoe-
veelheden door en werken zodoende helemmerend op
deze groei. Zo berekenen bijv. de veilingen als commissie
een vast percentage over dc waade, zonder rekening te
houden met de grootte van de partijen en het volume
van het aangevoerde produkt, en benadelen zodoende de
grotere bedrijven en het hoogwaardige produkt.
Door de concentratie aan de inkoopzijde als gevolg
van het ontstaan van grote winkelorganisaties volgen
bijv. in West-Duitsland de consumentenprijzen de veiling-
prijzen in onvoldoende mate. De winkelprijzen worden
vaak te lang op een bepaald niveau gehouden, waardoor
vooral hij dalende veilingprijzen – en de veilingprijs
daalt als gevolg van het seizoenpatroon van maart tot
augustus – de opnamecapaciteit van de markt niet
benut wordt. De veilingprijs daalt hierdoor verder dan
noodzakelijk is. Het voornemen van het Centraal Bureau
van Tuinhouwveilingen om in sterke mate te participeren
in exportbedrijven zal in de toekomst kunnen leiden tot
een centrale afzetorganisatie, die mogelijk een meer
flexibel en doelmatig afzetbeleid kan voeren. De vraag
kan hierbij gesteld worden of het tempo waarmee de ver-
anderingen zich in het Nederlandse afzetapparaat vol-
trekken, niet te traag zal zijn.
D. Meijaard
104
Figi.itir 1. Calorieën per hoofd per dag en nationaal inkomen per hoofd rond 1966
J000
2000
,-
0,3563
17
:
Of
12
10
1
cs/ereic%
10
7ap&n
19 USA
2
8tJ,eji
11
Mder/a,id.
3
Kai’ada
12
IVorbvqe/1
4.
Daneniark
13
i%r/ua/
S
Frjrn4r’ek%
14
oan,n
6
Daildch/&MQ’
15
chwed,ji
7
Grn/an’
16
Sbwe,
8
7r/and
17
rür/J
9
?ta’en
18
6ro,S6r,tapivm
/(.Iorl&,
p.’oR,pf sd
Z9
‘,’OOO
1000
niet voor, omdat het gaat om een groei- resp. dyna-
mische analyse, waarbij ‘een toenemende produktie
samen kan gaan met stijgende prijzen.
Met het aanduiden van deze twee vraagstukken
hebben wij slechts willen wijzen op de problematiek in
het algemeen en op die van de interpersonele nutsver-
gelijking in het bijzonder. Wij kunnen hierop thans niet
verder ingaan. Eén ding is intussen duidelijk: voor elke
poging om tot uitspraken over de welvaart van een
individu of van een. afzonderlijke sociale groep te
komen, heeft men niet alleen gegevens nodig over de
in aanmerking komende goederen maar ook over de
verdeling ervan. Juist hierop strandt evenwel elke breed
opgezette empirische poging.
Calorieënverbruik
Laten wij enkele min of meer willekeurige voorbeelden
van zgn. welvaartsgoederen noemen. Is het zinvol het
calorieënverbruik met het nationale inkomen per hoofd
2000
3000
‘
4000
rdalei ilkja,,,ko,,,,,,vj
Oi
A.f
te correleren? Het calorieënverbruik is o.a. sterk af-
hankelijk van het klimaat en van andere natuurlijke
factoren. Er bestaat een Vrij duidelijke verzadigingsgrens
voor (bij overschrijding van deze grens treden fysiolo-
gisch nadelige verschijnselen op) alsook een beneden-
grens die een voorwaarde vormt voor het menselijk
voortbestaan. Als er derhalve al een relatie bestaat
tussen het nationale inkomen per hoofd en het calo-
rieënverbruik per hoofd, dan slechts onder de stilzwij-
gende veronderstelling van dergelijke voorwaarden. Men
kan dus alleen maar een samenhang verwachten waar
de maximum grens nog niet bereikt resp. de minimum
grens overschreden is, dus waar een zekere speelruimte
bestaat. Wanneer men aanneemt, dat bijvoorbeeld de
Verenigde Staten in het jaar 1960 de maximum grens
van ongeveer 3.000 calorieën hebben bereikt, dan kan
een verdere stijging van het nationale inkomen niet tot
een verdere toeneming van het calorieënverbruik leiden.
Men zal dan, voor het dekken van een gegeven ca-
lorieënbehoefte, veeleer overgaan op duurdere artikelen.
ESB 3-2-1971
105
lIC
.4
8
N
S
LM
S
Figuur 2. Auto’s en nationaal inkomen per 1.000 inwoners rond 1966
y
‘
–
8— 8eJ9IeM
–
»oS6,v/.’7rne,f
–
F
–
Fnh-,-ejc%
DT
–
0e.i4c41and(8R)
/S – /.g/nd
IR –
1r117ft7d
ir
– ItaI’ii’
–
7GpQ’7
NL –
– A’ove9&1
P-
‘S
–
–
r
–
L/SA –
Ve,ern,/
aa/eM
1 S
•
IR
120
ir
S
80
7966
/
x
8rna6a/prodk pro
– PAW pro 7000
o
t
4-0
S/S
4-0e
50
1200
1600
2000 2400 2800
3200
3600
1
,’000
In feite werd slechts eeh correlatiecoëfficiënt ver-
kregen van 0,39. Zou men Japan en Ierland (zie figuur
1) uit de berekening laten, dan zou men een coëfficiënt
van
0,55
krijgen. Hierbij moet rekening worden gehou-
den met de natuurlijke grens van ongeveer 3.000 ca-
lorleën per persoon per dag. Wanneer het minimum en
het maximum zeer dicht bij elkaar liggen, blijft ei
–
namelijk geen ruimte over voor regionale verschillen.
Er is derhalve slechts een beperkte stijging van de
rechte lijn te verwachten. Zouden de mensen steeds
en overal hetzelfde voedsel gebruiken, dan zou de
rechte lijn evenwijdig aan de X-as- lopen. In dit geval
schijnen de afwijkingen van de regressielïjn belangrijker
dan de regressielijn zelf.
Auto’s
Wat wil men nog meer tot de welvaartsgoederen reke-
nen? Laten wij beginnen met auto’s (figuur 2). De corre-
(Ï.M.)
4-00
1
360
.320
280
240
200 –
160 –
106
Figuur 3. Televisietoestellen en nationaal inkomen per hoofd rond 1966
r-4457
1
OsferreiJ,
2
Be/’ieii
.3
XGMd&
Danemar*
12
21
•
&ankre,ch
6
Deii,rc*/a.id
17
7
•
8
,7s/ano’
9
10
dt/,eji
71
pai
12
Lwxm6ur9
73
AJ,ècJpjd,.
74
/wegr
15 Pop/iigt
76
5pan/e.i
18
77 t5ovea’j
•
18Schwez
20
8
197iirkei
20
6
211/SA
S
0,96
2
•
•55
73
•
____
S
•
___________
9
S
75•
7
S
19
1000
2000
3000
‘tOOO re&1&r
“o/kkow,,ne,,
,
,;v
$
8000
6000
4000
2000
latiecoëfficiënt tussen het aantal auto’s per hoofd en het
nationaal inkomen per hoofd ligt interregionaal, d.w.z.
voor 18 landen, bij 0,92 en in de tijd gezien, in de
periode 1950-1967, voor verschillende landen boven
0,90.
Figuur 2 laat zien dat de Verenigde Staten helemaal
bovenaan liggen. Helemaal onderaan liggen Turkije en
Portugal. Denemarken, Duitsland, Groot-Brittannië,
België. en Noorwegen liggen dicht bij elkaar. IJsland
heeft relatief weinig auto’s. Over het geheel genomen
blijkt er een grote samenhang te bestaan tussen in-
komenshoogte en autobezit.
Tabel 1. Correlatiecoëfficiënt tussen het reële nationale
inkomen per hoofd en het aantal auto’s per hoofd, 1950-
1967
BRD
0,99
Japan
0,93
Denemarken
0,99
Verenigde Staten
0,92
Zwitserland
0,99
Ver. Koninkrijk
0,79
Nederland
0,69
Televisietoestellen
Wanneer men ook televisietoestellen als welvaartsgoe-
deren beschouwt, verkrijgt men een correlatiecoëfficiënt
voor 18 landen van 0,83, hetgeen eveneens op een
zekere samenhang (figuur 3) wijst. Hoewel Duitsland
qua inkomen een vergelijking doorstaat met Groot-
Brittannië en Denemarken, bezitten deze landen meer
televisietoestçllen. Figuur 3 laat ook zien, dat België,
Frankrijk en Noorwegen wat inkomenshoogte betreft in
dezelfde situatie verkeren als Duitsland, maar relatief
minder televisietoestellen bezitten.
De samenhang tussen inkomenshoogte en het bezit
van televisietoestellen blijkt geringer te zijn dan die
tussen inkomenshoogte en autobezit, hoewel ook in
figuur 3 de Verenigde Staten weer bovenaan en Portugal
en Spanje weer onderaan staan. Iets uit de toon vallen
Japan, dat relatief veel televisietoestellen bezit in ver-
houding tot zijn nationale inkomen, en Zwitserland, dat
er juist relatief weinig heeft. Heel dicht bij elkaar
liggen Canada en Zweden.
ESB 3-2-1971
107
Figuur 4. Telefoon en nationaal inkomen per hoofd rond 1966
–
4,za4/d Tg/4fosd/ VOO E’,wo,,ve’
21
r-O,8599
17
t Ôs/e,-reich
2 58J9/eJ7
3Kanad
‘ Dâneinrk
5 F-ankric%
6 Deu/c*/and
7
u5r,eche#i/nd
7j/and
4
S
9 JrIa,id
10 Jfa/,eii
12
14
.
.
17?Qp&’n
12
Lixem6r9
13
13
dr/ide
20
15 Porhiq’f
16 Sparî,eii
11
S
•
17
16
_________ ______________ ______________
18 6’chweiz
S.
9
19 T2,r.4ej
1
15
5
•
20 6r04br,tQ1?rneJl
21 uSA
19
S
Mol
100
FUVU
UUV
Telefoon
Terwijl de afzet van televisietdestellen bijna geheel wordt
bepaald door de structuur en de omvang van de par-
ticuliere consumptie, is dit nauwelijks het geval voor
het aanwezig zijn van telefoon (figuur 4). Het aantal
telefoontoestellen wordt namelijk zowel door overheids-
huishoudingen als door particuliere en verheidsbedrij
ven bepaald. Dientengevolge is al bij voorbaat een
relatief hoge correlatie tussen het aantal telefoontoe-
stellen per hoofd en het reële nationale inkomen per
hoofd te verwachten.
De correlatiecoëfficiënt voor telefoontoestellen be-
draagt 0,86. De figuur vertoont betrekkelijk weer het-
zelfde beeld, d.w.z. bovenaan staan weer de Verenigde
‘V(JU
eIes
VQIR,Ç&,M-o,nme4
;e Kopf
Staten, onderaan prijken Turkije en Portugal. In Zweden
en in Zwitserland vindt men relatief veel telefoontoe-
stellen. IJsland valt in zoverre op dat men daar over
een relatief gering aantal telefoontoestellen beschikt in
verhouding tot het nationale inkomen.
Krantenpapier
Overeenkomstig de situatie met betrekking tot de te-
lefoon, is die wat het verbruik van krantenpapier per
hoofd betreft (figuur
5).
Correleert men het reële in-
komen per hoofd met het verbruik van krantenpapier
per hoofd, om als het ware een index voor de algemene
ontwikkeling van de bevolking te hebben, dan moet
men bedenken dat het merendeel der kranten van de
advertenties leeft en dat het papierverbruik dus toe-
108
–
Fi’uur 5. Papierverbruik en reëel inkomen per hoofd
Zeitungspapierverbrauch (Kg/Kopt’)
42.746
S
19
7 Outerreich
2 Belgien und
Luxemburg
3 Kanada
r=091563
IS
4 D,ïnemark
5 Frankreich
Er 1.105523
1
6 Deutschland
3
7 Griechenland
•
8 Ir/and
18
S
9 Italien
70 Japan
11 Niederlande
12.
72 Nurwegen
.
73 Portugal
11
76
14 Spanien
______________ _________ ________ _____________________ _____________________ _____________________ 15 Schweden
8
16 Schweiz
7 7 Türkei
18 Groøbritannien
79 USA.
14 -.
13
S
S!?
259915
861.510
1463.304
2064 .999
2666.694
3268.388
3870.093
Real-Einkommen/ Kop!
Tabel 2. Rangorde van de afzonderlijke landen met betrekking tot liet verbruik v.an enige welvaarisgoederen
34.287
25.829
7737!
8.973
0.454
Auto’s
Telefoon
Televisietoestellen
1. Verenigde Staten 1. Verenigde Staten
1. Verenigde Staten
2. Canada
2. Zweden Canada
Zweden
3. Zwitserland
3. Zweden
4. Frankrijk
4. Canada
4. Groot-Brittannië
5. Luxemburg
5. Ijsland
5. Denemarken 13. Nederland
9. Nederland
8. Nederland
Energie
J3eschikbarc
Papier
ealorieën
1. Noorwegen a)
1. Ierland 1. Verenigde Staten
2. Canada 2. Denemarken
Zweden
Verenigde Staten
3. Groot-Brittannië
3. Canada
4. Luxemburg 4. Verenigde Staten
4. Denemarken
5. Zweden
5. Zwitserland 5. Groot-Brittannië
14. Nederland 13. Nederland
8. Nederland
a) Men zal Noorwegen in figuur 6 tevergeefs zoeken. De reden daarvan is dat dit land met een elektriciteitsverbruik van ca.
12.000 Kwh per hoofd buiten het grafische raam van deze grafiek valt.
neemt met de economische groei. Desondanks is het
de moeite waard – rekening houdend met de plaat-
selijke pers in de verschillende landen – te bezien
hoe het papierverbruik per hoofd met de economische
groei toeneemt (r
=
0,92).
Elektriciteitsverbruik
Correleert men het elektriciteitsverbruik per hoofd per
jaar als indicator voor een hoge levensstandaard (figuur
6) – voor zover een hoog elektriciteitsverbruik be-
nutting van elektriciteit voor huishoudelijke doeleinden
betekent – dan ziet men een zeer geringe relatie,
nl. slechts
0,45.
Neemt men alleen de onderste zes
landen, dan krijgt men een correlatiecoëfficiënt van
0,96. Dit betekent dat waar het reële nationale inkomen
per hoofd boven $ 1.500 ligt, de verspreiding van het
elektriciteitsverbruik sterk toeneemt. Zo valt Canada op,
dat in verhouding tot zijn nationale inkomen een
buitengewoon hoog elektriciteitsverbruik heeft. Ook
Zweden valt op. Dat Luxemburg opvalt, is begrijpelijk
wanneer men bedenkt dat dit land enerzijds een geringe
bevolking heeft en anderzijds een moderne staalin-
dustrie met een zeer hoog energieverbruik. Zou men
de drie landen Canada, Zweden en Luxemburg uit de
ESB 3-2-1971
berekening laten, dan zou het beeld reeds aanzienlijk
verbeteren. Dat Japan in verhouding tot zijn nationale
inkomen een hoog energieverbruik heeft, wijst op de
sterke industrialisatie van dat land.
Samenvatting
Jn totaal zijn zes welvaartsgoederen en 21 landen onder
de loep genomen. Wat goederen noch wat landen be-
treft, kan dus aanspraak op volledigheid worden ge-
maakt. Tabel 2 geeft aan, welke landen met betrekking
tot het verbruik van deze zes goederen de hoogste
plaatsen innemen. Hieruit blijkt dat de Verenigde Staten
viermaal de eerste plaats bezetten. Canada bezet drie-
maal de tweede plaats. De eerste zeven plaatsen voor
de genoemde goederen worden ingenomen door de
volgende landen: 1. Verenigde Staten, 2. Canada, 3.
Zweden, 4. Groot-Brittannië,
5.
Denemarken, 6. Frank-
rijk, 7. Luxemburg. Nederland komt voor televisietoe-
stellen en papier op de 8e plaats, voor telefoon op de
9e, voor auto’s en beschikbare calorieën op de 13e en
voor energie op de 14e plaats.
De gegeven voorbeelden – bij een omvangrijker
onderzoek zou het aantal sterk uitgebreid moeten wor-
den hebben de stelling bevestigd dat in het groei-
109
Figuur 6. Elektriciteitsverbruik en nationaal inkomen per
hoofd
rond 1966
P.
,
,s.h9arik
/
f000
J,*00
300
200
r-
1?a29,
t
2
&e19/eM
.3
Ka,wd’
4
Da.iem&’rk
5
Fp&nkre,h
6 Dansch/a’id
7
7r/jp,d
8
.Wa/i&i
17
q
?apa’i
•
10
Luxe/nur9
11
4′,der/and&
4
•
•
12 iVorweqv1
6
.
13
Por/.ia/
1*
LÇO9M
,
e.l1
•
•11
•
.
16 ocnw&z
2
17
6ra/br,/8nri/e.fl
•
181/,SA
f2
S.
7
.
•
.
16.
1
S
•
S
S
14*
S
13
•
1000
2000
proces het ge- of verbruik van bepaalde welvaartsgoe-
deren toeneemt. Verzadiging treedt zelden op. Nogmaals
zij erop gewezen dat de behoefte aan calorieën fysio-
logisch begrensd is. iets dergelijks voor auto’s aan te
nemen schijnt zeer voor de hand te liggen, wanneer
men aan de belasting van het wegennet denkt en ervan
uitgaat dat er straks geen straat meer is waar men
veilig kan rijden. Aan de andere kant mag, gelet op
het tot dusver bereikte, worden aangenomen dat wel
een oplossing zal worden gevonden, hetzij in de vorm
van viaductwegen hetzij door ondertunneling van straten.
Er hebben zich in de praktijk nog geen gevallen voor-
gedaan die een dergelijke grens voor auto’s zichtbaar
hebben gemaakt. Ik heb veeleer de indruk dat men v66r
“S
4i00 Pro -Kepf- &lkomme,7
#1
$
allesprobeert nôg meer auto’s op de markt te brengen.
in het algemeen kan men er du.s van uitgaan dat
de huidige ontwikkeling zich in de toekomst geprojec-
teerd zal voortzetten. Wanneer de theoretisch te ver-
wachten grens in de praktijk zal optreden voor. de
afzonderlijke goederen, moet worden afgewacht.
Ter afsluiting moet er op deze plaats nog eens uit-
drukkelijk op worden gewezen dat het bij bovenge-
noemde cijfers om gemiddelden gaat die de verdeling
der goederen versluieren, m.a.w. de cijfers hebben be-
trekking op gemiddelden van macro-economische groot-
heden.
Waither G. Hoffmann
(I.M.)
110
M agazien
Moet de Oosterschelde blijven?
Het is alweer ruim een jaar geleden
dat wij in deze rubriek wezen op
enkele publikaties waarin ernstige
kritiek werd, uitgeoefend op het plan,
de Oosterschelde af te sluiten (zie
ESB
van 14 januari 1970). Zo was
Dr. H. A. H. Boelmans Kranenburg,
in een artikel in
Maatschappij-Belan-
gen
van september 1969 en in een
bijdrage voor
Iniermediair
van 7 no-
vember 1969, tot de conclusie ge-
komen dat er alle aanleiding was te
betwijfelen of de in de Deltawet ge-
nomen beslissing, de Oosterschelde af
te dammen, wel juist is geweest. Hij
betoogde dat afdamming noch voor
de veiligheid, noch voor de zoetwa-
terhuishouding, noch voor de land-
bouw tastbare voordelen biedt, terwijl
de industriële en havenexpansie wor-
den geblokkeerd, de binnenscheep-
vaart wordt belemmerd en vooral de
visserij, ook op de Noordzee, ernstig
wordt geschaad. Zijns inziens zou
aan een breed samengestelde com-
missie een hernieuwd onderzoek
moeten worden opgedragen om het
besluit van jaren geleden te toetsen
aan de huidige omstandigheden.
Het ziet er intussen naar uit, aldus
merkten wij naar aanleiding hiervan
op, dat wij een stem des roependen
in de woestijn hebben gesignaleerd,
een stem evenwel die onze belang-
stelling en waardering verdient. Wel,
Dr. Boelmans Kranenburg roept nog
altijd en met onverzwakte stem. In
zijn jongste publikatie, in
Openbare
uitgaven (
jaargang 1970, no. 4, de-
-cember), geeft hij een kosten-baten-
analyse van de afsluiting van de
Oosterschelde. Het onderwerp en het
betoog van de schrijver zijn zo be-
langrijk dat wij er ruimé aandacht
aan willen schenken.
Dr. Boelmans Kranenburg memo-
reert eerst het standpunt van de
Studiegroep Oosterschelde. Volgens
deze Studiegroep is het openblijven
van de Opsterschelde niet onveiliger
dan het openhouden van de Nieuwe
Waterweg en de Westerschelde. Door
het bouwen van de nodige kunstwer-
ken kan een open Oosterschelde zelfs
even veilig worden gemaakt als één
die afgesloten wordt met een dam.
De overwegingen die verband houden
met andere relevante criteria, zoals
de waterhuishouding, de recreatie,
het verkeer en het natuurlijk milieu,
pleiten sterk voor het openhouden
van de Oosterschelde. Zelfs wanneer
het duurder zou zijn om de dijken
te verhogen en te verbeteren dan om
deze zeearm af te sluiten, blijkt het
– aldus de Studiegroep – voorde-
liger om de eerstgenoemde oplossing
te kiezen.
Na de afsluiting van het Haring-
vliet en het Brouwershavense Gat
zijn nâar de mening van Dr.
Boelmans Kranenburg vrijwel alle
,,bijkomende voordelen” van het
Deltaplan verwezenlijkt. Dit geldt
zowel voor de verkeerssituatie als
voor de mogelijkheden tot landaan-
winning (voor zover dit nog enige
zin zou hebben). Verder is de kustlijn
verkort, waardoor het grootste deel
van de dijken van de Delta-eilanden
geen zeewering meer is. Tenslotte
worden de Grevelingen en het Ha-
ringvliet zoetwaterbekkens van be-
tekenis. De schrijver verwacht dat
een afgesloten Oosterschelde door het
inlaten van vervuild Rijnwater de
zinkput van Europa zal worden, dat
de visstand in de zuidelijke Noordzee
drastisch zal afnemen, dat de invloed
van de vervuilde Westerschelde op
de Zeeuwse stranden van groter be-
tekenis zal worden, dat de aantasting
van de kust van Walcheren en de
kop van Schouwen ongekend groot
zal zijn en dat het geulenstelsel in
de voordelta zich in ongunstige zin
zal wijzigen.
Wat het standpunt van het Mi-
nisterie van Verkeer en Waterstaat
betreft, vreest de schrijver dat bijna
uitsluitend wordt gelet op die ele-
menten van het Oosterschelde-project
waarin de eigen technische visie tot
haar recht komt en dat het gewicht
van anderë zeer belangrijke factoren
(bijv. ruimtelijke ordening, volksge-
zondheid) wordt onderschat: ,,Er is
in ambtelijke kringen van waterstaat
niet de minste animo een nieuwe
ontwikkeling te bezien, waarin fac-
toren een rol spelen die in feite ver
buiten de technische sfeer van dit
ministerie liggen. Een discussie kan
eenvoudig worden vermeden door
een beroep op formele omstandighe-
den. Het bestaan van de Del-tawet
kan door de minister als argument
worden gehanteerd om de zaak als
afgedaan te beschouwen”.
Minister Bakker heeft, tijdens de
behandeling in de Eerste Kamer van
de begroting voor 1970 van zijn de-
partement, gezegd dat het al of niet
afsluiten van de Oosterschelde wei-
nig verschil in kosten betekent, maar
een overzicht van zijn cijfers, waar-
om gevraagd was, heeft hij niet ge-
geven. Dr. Boelmans Kranenburg
klaagt erover dat van de zijde van
,,Waterstaat” nog nimmer een her
–
ziene economische balans van de
Deltawerken is verschenen, terwijl de
publikatie daarvan na een periode
van 15 jaar zeker geen overdreven
weelde zou zijn, gezien de zich snel
wijzigende omstandigheden, nieuwe
inzichten en. prijsontwikkelingen.
Ondanks het ontbreken van veel
en exact cijfermateriaal heeft Dr.
Boelmans Kranenburg nu zelf een
kosten-batenanalyse gemaakt voor het
afsluiten van de Oosterschelde (ba-
lansposten onder T) met als alterna-
tief het openhouden van deze zeearm
(balansposten onder II). Uitgaande
van een rentevoet van 6% en zich
baserend op het prijspeil in 1970,
kwam hij tot een opstelling (blz. 112).
Als bronnen voor cijfermateriaal
dienden o.a. de bijdrage van Prof.
Dr. J. Tinbergen in het in 1961
verschenen rapport van de Delta-
commissie, de door Drs. M. C.
Verburg in 1967 ter gelegenheid van
het Oosterscheldecongres uitgevoerde
berekeningen (het uitgangspunt van
diens becijfering wordt door Dr.
Boelmans Kranenburg aangevochten),
de berekeningen uit 1969 van de
Studiegroep Oosterschelde en de
Rijksbegroting 1969/70 voor Verkeer
en Waterstaat. De samensteller van
de hier gereproduceerde balans is er
zich terdege van bewust dat zijn
schattingen globaal en onnauwkeurig
zijn, maar dit neemt, zegt hij, niet
weg dat een redelijke schatting altijd
beter is dan niets, temeer omdat het
hier om zeer omvangrijke overheids-
uitgaven gaat.
De nadelige saldi op deze econo-
mische balans: f. 2.110 mln. bij af-
dammen en f. 800 mln. bij openhou-
den van de Oosterschelde, represen-
teren alleen de materiële offers die
moeten worden gebracht ter verkrij-
ging van een immateriële winst (de
gewonnen veiligheid). Terecht wijst
Dr. Boelmans Kranenburg erop dat
er behalve deze immateriële winst
ook immateriële schade is in de zin
van – waarschijnlijk grote – offers
die bij een verkorting van de kustlijn
ESB 3-2-1971
111
Economische balans van de Oosierschelde (in min, guldens)
Lasten
1
II
Baten
A. Werken en uitgaven
A. Primaire voordelen
(veiligheid)
8. Vermindering
1. Werken dijkverhoging
500
onderhoudskosten
op het gebied van de kwaliteit van
het milieu worden gebracht.
Dr. Boelmans Kranenburg eindigt
zijn uiteenzettingen met nog weer eens
te wijzen op de noodzaak van een
hernieuwde studie van het Ooster-
schelde-vraagstuk, waarbij alle argu-
menten pro en contra afsluiting op-
nieuw tegen eikhar worden afgewo-
gen op basis van de huidige stand van
wetenschap en techniek. Hij moti-
veert deze noodzaak als volgt:
,,Al kunnen er fouten schuilen in onze
schattingen, zeker is dat de primaire
kosten van het afsluiten van de Ooster-
schelde veel en veel hoger zijn dan die
welke men moet maken als deze zee-arm wordt opengehouden. Tinbergen
constateerde dat al in 1955 voor het
gghele Deltagebied; Verburg en de
Studiegroep kwamen tot dezelfde con-
clusie, met dien verstande dat de om-
vang van het negatief saldo bij Verburg
veel geringer was dan bij de Studie-
groep. Het zijn juist deze verschillen
die een hernieitwd bezien van het Oos-
terschelde-probleem noodzakelijk maken.
Dit vraagstuk af te doen met de slogan
dat de kosten van openhouden en af-
sluiten wel ongeveer zullen overeenko-
men kan niet serieus zijn bedoeld”.
Oosterscheldedam
620
Veiligheidsvoorziening
overgangstijd
60
Kosten vooroevers
erosiebestrijding
600
Schade, renteverliezen en onvoorzien
580
Gemeenschapsschade
200
Niet op geld waardeerhare
schade
p.m.
Totaal A
2.060
B.
Bijkoiii(:iide
vei’keii
1. Voorziening waterhuishouding
600
Totaal B
600
Totaal werken en uitgaven
2.660
Misschien heeft Dr. Boelmans
Kranenburg toch niet vergeefs geroe-
pen en vinden zijn woorden alsnog
weerklank? De redactie van
Openbare
uitgaven
heeft in elk geval, blijkens
een voetnoot, Rijkswaterstaat ver-
zocht op zijn artikel te reageren. Het
is zeer te hopen dat dit verzoek
wordt ingewilligd, want voor een ver-
dere bezinning op de Oosterschelde-
problematiek is alle reden. Zolang
Minister Bakker c.s. er niet in sla-
gen duidelijk aan te tonen dat het
werkelijk beter is dat de Oosterschel-
de dicht gaat, zullen tegenstanders
van afsluiting zich blijven afvragen
waarom Nederland straks, behalve
een smeèrpijp in het noordoosten,
ook nog een beerput in het zuidwes-
ten moet hebben.
d. W.
300
9. Grotere veiligheid
Nadelig saldo
TotaalA
B.
Bijkomende voordelen
– 2. Voordelen watervoorziening
800
3. Voordelen zoetwatervisserij
Nadelig saldo
– Totaal
B
–
Totaal voordelen
800
Totaal nadelig saldo
T
II
50 –
p.m.
2.010 800
2.060 800
450 –
50 –
:100 –
600 –
550
2.110 800
Eurooa-
.
Sinds
1965
heeft het Institut d’Etudcs
Juridiques Européennes van de Uni-
versiteit van Luik zich beijverd col-
loquia te organiseren over onder-
werpen die samcnhangen met de fusie
van de Europese Gemeenschappen.
Hoewel deze fusie zelf steeds in
nevelen gehuld is gebleven, hebben
die colloquia vanaf het begin een
goede naam gekregen als bijeenkom-
sten waar vraagstukken in verband
met de toekomstige ontwikkeling van
de Europese Gemeenschappen op
zinnige wijze besproken werden’.
Met een vijfde colloquiuni, waarvoor
La ,,conslitulion éconoinique” euro-
De verslagen van die colloquia zijn
uitgegeven door Martinus Nijliof!,
Den Haag.
112
Een snel groeiende bank
Gunstige rentecondities
Balanstotaal
f
343.9 miljoen
Grootste bank van Friesland
Friesland Bank
Vestigingen in geheel Friesland
Hoofdkantoor: Zaailand 110 Leeuwarden
.
,.
péenne
als onderwerp was aangekon-
digd, is deze traditie in december jl.
voortgezet. Onder die titel waren in
feite drie verschillende onderwerpen
samengebracht:
de economische orde en de Euro-
pese verdragen,
concurrentie en economische po-
litiek,
de plaats van openbare bedrijven
in de economische unie.
Aan de eerste twee willen we hier
enige aandacht schenken; daarover
waren de discussies verreweg het in-
teressantste. Dat wil niet zeggen dat
het derde onderwerp onbelangrijk zou
zijn, maar het trok de minste be-
langstelling, misschien juist omdat het
zo moeilijk is en de meeste deel-
nemers er feitelijk te weinig over ge
,
informeerd waren.
Een economische constitutie?
Het eerste onderwerp werd ingeleid
door een rapport van de heer L.
Morissens en een uitvoerige mede-
deling
vati
mevr. J. Poelmans, beide
verbonden aan de Vrije Universiteit
van Brussel. De eerste betoogde dat
het huidige kader waarin econo-
misch-politieke doelstellingen verwer-
kelijkt moeten worden zowel voor de
Gemeenschap als voor de Lid-staten
hoogst onbevredigend is en tot een
onsamenhangend beleid moet leiden.
Aan de ene kant beschikt de Ge-
meenschap – behalve misschien op
het terrein van de mededingingspoli-
tiek – niet over voldoende bevoegd-
heden om haar doelstellingen door
een actief beleid na te streven; aan
de andere kant hebben de spelregels
van de gemeenschappelijke markt de
effectiviteit van de instrumenten waar-
over de Lid-staten voor hun econo-
misch beleid beschikken in meerdere
of mindere mate beperkt. Met name
met betrekking tot de conjunctuur-
politiek is hierdoor een moeilijke si-
tuatie ontstaan.
Morissens besprak vervolgens twee
organisatiemodellen die zouden kun-
nen dienen om daarin verbetering te
brengen. Het eerste model gaat er-
van uit dat de overheden op ver-
schillend niveau verantwoordelijk
zullen zijn voor bepaalde doelstellin-
gen en daartoe ieder over de ge-
eigende instrumenten moeten be-
schikken. Aangezien echter de niees-
te instrLlmenten ter beïnvloeding
van het economisch gebeuren poiy-
valent zijn, leidt dit model noodza-
kelijkerwijs tot een concentratie van
bevoegdheden bij de gemeenschaps-
orgaren, anders kan een coherent
beleid niet gewaarborgd worden;
maar het leidt aldus ook tot een
verdere uitholling van de bevoegdhe-
den en de verantwoordelijkheden van
de nationale en regionale overheden.
De rapporteur meende dat een
dergelijk model een zo grote
–
mate
van politieke eenheid veronderstelt,
dat het in de naaste toekomst niet
toegepast zou kunnen worden. Zijn
voorkeur ging dan ook uit naar het
andere model volgens hetwelk de
gemeenschapsautoriteiten bepaalde sa-
nienhangende doelstellingen zouden
formuleren voor de Gemeenschap als
geheel en voor de Lid-staten afzon-
derlijk (bijv. inzake groei BNP en
prijsontwikkeling), maar het aan deze
laatste zou zijn overgelaten de in de
gemeenschappelijke markt toelaatba-
re instrumenten te kiezen waarmee
zij die doelstellingen zouden kunnen
nastreven zonder daardoor aan de
eigen nationale doelstellingen (bijv.
inzake het inkomensbeleid) afbreuk
te doen. De heer Morissens erkende
overigens dat ook bij dit model een
voldoende mate van coördinatie ge-
waarborgd zou moeten worden, om-
dat immers de invloed van bepaalde
nationale maatregelen zich elders in
de Gemeenschap zal doen gevoelen.
Hij zou die coördinatie door een ze-
kere mate van planning, of economi-
sche programmering willen verzeke-
ren.
Mevrouw Poelmans, die na een
analyse van de gemeenschapsontwik-
keling sinds 1958, voor wat betreft
de onsamenhangendheid en de la-
cunes van het economisch beleid, tot
nagenoeg dezelfde conclusies kwam
als de heer Morissens, legde veel
sterker de nadruk op de noodzaak
de economische doelstellingen van de
Gemeenschap opnieuw te formuleren
en tot een duidelijker afbakening van
bevoegdheden van de Gemeenschap
en van de Lid-staten te komen, waar-
bij die van de Gemeenschap zouden
moeten worden uitgebreid onder an-
dere tot de instrumenten van krediet-
politiek, de controle op het externe
betalingsverkeer en vrijwel het gehe-
le terrein der indirecte belastingen,
en voorts om coördinatie of harmo-
nisatie van het gebruik van nationaal
gebleven bevoegdheden te verzekeren.
Haar voorkeur ging kennelijk naar
het eerste model van Morissens uit.
In het debat over deze materie
werd merkwaardigerwijs nauwelijks
gerefereerd aan het rapport-Werner;
het concentreerde zich voornamelijk
op de vraag of bij een herziening
van de Europese verdragen zou kun-
nen worden volstaan met een betere
bewerktuiging van de Gemeenschap
en een duidelijker bevoegdheidsafba-
kening tegenover de Lid-staten of dat
ook de beleidsdoelstellingen concreet
en materieel omschreven zouden
moeten worden: in een ,,economische
constitutie” zouden volgens sommige
debaters ook sociaal-ethische of -ju-
ridische normen moeten worden op-
genomen. Van andere zijde werd –
o.i. terecht – echter gewezen op de
slechte ervaringen .met het EGKS-
verdrag waarin destijds veel te con-
creet een bepaald beleid is geformu-
leerd en veel •te weinig ruimte ge-
laten aan de gemeenschapsorganen
om zelf en beleid te bepalen naar
gelang van de wisselende omstandig-
heden. Een ,,economische constitu-
tie” moet in principe niet meer zijn
dan een omschrijving van een staat-
kundige organisatie waaraan voldoen-
de bevoegdheden worden toegekend
om op economisch gebied concrete
doelstellingen te formuleren en te
verwezenlijken, niet inachtneming
van bepaalde grondbeginselen als bijv.
de vier vrijheden van de gemeen-
schappelijke markt, het non-discrimi-
natieheginsel e.d. Ook het bestaande
EEG-verdrag laat aan de bevoegde
instellingen een aanzienlijke marge
om binnen het verdragskader de in-
houd van de economische orde nader
te bepalen, zoals Josef Scherer on-
langi omstandig heeft uiteengezet .
Ook de Commissie heeft in 1969
eens als haar mening uitgesproken
dat het kader van de verdragen ruim
genoeg is om een meer of minder
hoge graad van liberalisme of dirigis-
me toe te laten
3.
Waar het echter
aan ontbreekt is een voldoende be-
werktuiging.
Concurrentie en econömische politiek
Over het tweede onderwerp werden
in Luik rapporten uitgebracht door
de heren K. Markert (Berlijn) en
Prof. James Rahi (Chicago).
De eerste wees erop dat de mede-
dinging als beginsel van de gemeen-
schappel ijke markt onderscheiden
moet worden van begrippen als vol-
ledige of vrije concurrentie. Waar het
om gaat is om het verwezenlijken van
een economisch doeltreffende en
2
Josef Selierer: ,,Die Wirischafisver-
fassung der EWG”. Notnos Verlags-
gese/ischaft, Baden-Baden 1970.
Zie antwoord op par/elnenlaire
vraag nr. 191169, PB 1969, C 13215.
ESB 3-24971
113
„workable” mededinging. Het begin-
sel hee.ft intussen niet alleen een
economische, maar ook een juridi-
sche functie, te weten bescherming
van de individuele burger tegen over-
matige macht van derden. De toe-
passing van dit beginsel richt zich
bovendien niet alleen op het hande-
len van de ondernemingen, maar ook
op het beleid van de overheden die
door hun voorschriften de concur-
rentie kunnen belemmeren of scheef-
trékken.
Het mededingingsbeleid van de
Gemeenschap moet als een onderdeel
gezien worden van cle algemene eco-
nomische politiek, gericht op gesta-
dige economische groei, hoge graad
van werkgelegenheid, prïjsstabiliteit
en handhaving van de valuta, te voe-
ren in samenhang met de conjunc-
tuurpolitiek, de handelspolitiek, de
landbouwpolitiek en (sectoriële) in-
dustriepolitiek. In algemene zin zullen
tussen die verschillende beleidssecto-
ren geen ernstige conflicten behoeven
te bestaan, maar het mededingingsbe-
leid kan gemakkelijk onder druk
komen te staan als het erom gaat
concrete vraagstukken in een bepaal-
de regio of sector op te lossen.
Markert bepleitte daarom de toepas-
sing van de regels inzake de mcde-
dinging in de EEG over te laten
aan een van de algemene Executicve
onafhankelijk orgaan – zoals het
Bundeskartellamt – en daardoor in
zekere mate voor politieke druk of
verwatering te vrijwaren. Hij zag
daarin bovendien een middel om de
toepassing van het gemeenschaps-
recht met betrekking tot kartels en
concentraties te versnellen.
Onder de huidige omstandigheden
nu volgens de jongste arresten van
het Hof van Luxemburg
1
ook nieuwe
kartels praktisch zonder risico volle-
dig kunnen worden toegepast totdat
door de Commissie wordt beslist dat
ze niet voor vrijstelling van het kar-
telverbod in aanmerking komen –
zou een betere handhaving van de
kartelvoorschriften alleen maar te
bereiken zijn door ook de nationale
kartelautoriteiten bevoegd te maken
op grond van het gemeenschapsrecht
beslissingen te nemen. Actie van de
nationale autoriteiten met betrekking
tot concentratie van ondernemingen
Bedoeld waren de arres/en Porte-
lange (10-69 Jur. XV blz. 309) en
Bilger/Jehie (43-69 Jur. XVI blz.
127); zie daarover beschouwingen van
Van Gerven in ,,SEW”, 1970, nr. 1 en
nr. 7.
– zoals nu in de Bondsrepubliek
wordt overwogen – leek hem even-
zeer noodzakelijk, zolang de Ge-
meenschap daarop geen preventief
toezicht zou (kunnen) uitoefenen.
Beheersing van concentratiebcwe-
gingen vormde ook het hoofdmotief
van het rapport van Prof. Rahi. Hij
wees erop dat de Amerikaanse anti-
trustwetgeving wel succesvol was
geweest in de bestrijding van kartels
en monopolies, maar dat het bedrijfs-
leven een aantal oligopolistische trek-
ken had ontwikkeld voordat men
beseft had dat ook concentraties en
fusies als zodanigeen gevaar zouden
kunnen opleveren. Z.i. zou de Euro-
pese Gemeenschap uit de Amerikaan-
se ontwikkeling lering kunnen trek-
ken en de voör de concurrentie
schadelijkste oligopolievorniing kun-
nen voorkomen als fusies zouden
worden verhinderd die uitlopen op
een ,,four firrn ratio” (vier onder-
nemingen niet een gezamenlijk markt-
aandeel) van 50 â 60% of op een
,,eight firm ratio” van 70 á 80%.
Artikel 86 EEG zou daartoe echter
wel gewijzigd moeten worden. Rahl
onderstreepte voorts dat in de Ver-
en igde Staten sanienwerkingsovercen-
komsten tussen concurrerende onder
–
nenhingen niet, zoals in de EEG,
worden aangemoedigd omdat de gro-
tere efficiency die uit de samenwer-
king kan voortvloeien op den duur
niet zou opwegen tegen de schade
die aan de werking der concurrentie,
en daarmee aan de meest doelmatige
verdeling der produktiemiddelen, kan
worden toegebracht.
Tijdens het debat werd aan deze
beschouwingen van RahI helaas niet
veel aandacht geschonken. Slechts
één spreker trok er de (krasse) con-
sequentie uit dat de EEG-Commissie
voortaan vrijstelling van het kartel-
verbod tot het uiterste zou moeten
beperken. Voor het overige concen-
treerde de aandacht zich vooral op
het vraagstuk van de samenwerking
tussen nationale en communautaire
kartelautoriteiten. Enerzijds werd be-
pleit de nationale autoriteiten als een
soort eerste instantie en de Comniis-
sie als een soort hogere beroepsin-
stantie te laten optreden, anderzijds
werd erop gewezen dat de nationale
autoriteiten veel te veel door eigen
nationale tradities (of het gebrek
daaraan) beïnvloed worden om het
gemeenschappelijk belang van de me-
dedinging tot zijn recht te doen
komen.
Opmerkelijk was voorts de inter-
ventje van Prof. Teitgen (Parijs) die
betoogde dat het vooral van belang
is, de ondernemingen van de Ge-
meenschap in staat te stellen op de
wereldmarkt te concurreren, en dat
men daarvoor concurrentiebeperking
door concentratie binnen de gemeen-
schappelijke markt op de koop toe
moet nemen. In zijn antwoord repli-
ceerde Markert echter snedig dat
Europese bedrijven beter tegen de
niededinging op de wereldmarkt op-
gewassen zouden zijn als ze eerst op
de gemeenschappelijke markt hadden
geleerd wat niededinging eigenlijk is!
Als geheel waren deze discussies
over ,,concurrentie en economische
orde” een treffende illustratie van de
uitspraak van Prof. Hennipman dat
,,de beoordeling van de mededingings-
politiek in haar verschillende vor-
men . . . – slechts zeer ten dele een
zaak (is) van de economist”. Op dit
colloquium waar politici en juristen
de boventoon voerden was trouwens
niet anders te verwachten.
Europa-Instituut, Leiden
AU
‘
courant
Loonpauze
In vier bedrijfstakken – grootmetaal,
de bouw, de grafische industrie en
l)ij de hoveniers (wie treft niet de
bucolische anticlimax?) – stagneren
de loononderhandelingen. Voornaam-
ste breekpunt is de eis van de vak-
bonden om na afloop van de ,,loon-
stilte”, die de regering met haar
loonmatigingsbesluit heeft afgekon-
digd, cle voor het contractjaar 1971
gewenste reële-inkomensverbetering
alsnog binnen te halen.
Het drama van Leidschendani,
waar de toporganisaties van werkge-
vers en werknemers onder het toe-
ziend oog van minister Roolvink niet
tot een akkoord konden komen, her-
haalt zich nu aan vele onderhande-
lingstafels. Het verlossende getal, dat
Kloos, Lanser en Mertens in die kille
decemberdagen niet wilden iiitspre-
ken – het percentage reële-loonstij-
ging dat kleiner moest zijn dan de
verwachte produktiviteitsstijging –
werkt nog verlammend, omdat het
niet uitgesproken is. Ik begin echt
te geloven in de magie van het getal.
Na de lie december, toen de re-
gering het besluit nam een gematigde
loonontwikkeling af te dwingen met
behulp van artikel 10 van de Loon-
114
wet, spraken de vakcentrales van een fische industrie gaan niet in op de
Gevolg van de stagnatie in. de on-
loonexplosie zodra de bonden hun eis van de werknemers om op 31 derhandelingen is dat voor menige
onderhandelingsvrijheid konden her- juli, .vanneer voor deze bedrijfstak bedrijfstak een contractloze periode
nemen. . De voorzitter van het Ver- de matigingsperiode afloopt, een zal aanbreken. Met heel bijzondere
bond van Nederlandse Ondernemin- koopkrachtstijging van 3% te garan- aandacht zullen de onderhandelingen
gen, Drs. S. C. Bakkenist, vond
deren. De werkgevers in de groot-
bij Philips moeten worden gevolgd.
dat een onverantwoorde uitspraak.
metaal weigeren zelfs te praten over
in dit, ook op het gebied van de
,,Wacht eerst maar eens af, wat er de bijsturing op 31 december 1971,
loonvorming toonaangevende, con-
in de eerste maanden van 1971 met die in de CAO’s is overeengekomen cern hebben de vakbonden een pak-
de prijzen gebeurt in plaats van nu
om de verbeteringen van dit jaar zo
ket wensen op tafel gelegd dat,
al aan te kondigen hoge eisen te
reëel mogelijk te houden. In de
behalve de tijdbom met na-ontsteking
stellen om het verlies aan reële-inko-
bouw, waar partijen elkaar op 2 de- van 3% gegarandeerde koopkracht-
mensverbetering in het eerste halfjaar
cember 1970 dicht genaderd waren;
verbetering, allerlei nieuwe elemen-
in de rest van het jaar goed te ma-
eisen de werknemers per 1 juli 10%
ten bevat die het loonoverleg in het
ken”, was zijn advies,
om de matiging van de eerste twee algemeen naar een ander plan kunnen
De werkgevers in genoemde be-
kwartalen te niet te doen, terwijl de
tillen.
drijfstakken blijken die raad te willen
werkgevers daar 4,5% tegenover
Al een paar jaar geleden, in 1964
opvolgen. De werkgevers in de gra-
stellen,
om precies te zijn, was het de Philips-
De Verzekeringskamer
vraagt t.b.v. de Accountants Afdeling
economisch
medewerkers
Taak o.m.: het beoordelen van het beleggingsbeleid,
verband houdende met het toezicht door de
Verzekeringskamer op maatschappijen van levens-
verzekering, schadeverzekering, bedrijfs- en
ondernemingspensioenfondsen. Het volgen van de
ontwikkelingen op economisch terrein, in het bijzonder
met betrekking tot de verschijnselen op de beleggings-
en kapitaalmarkt.
Vereist: Doctoraal examen
economie met b.v.k. een
juridisch bijvak.
Standplaats Apeldoorn
Salaris, afhankelijk van
leeftijd en ervaring, max.
1 2602,— per maand.
Promotiemogelijkheden
aanwezig.
10
Schriftelijke sollicitaties onder vaçaturenummer
0-6856/0936 [in linkerbovenhoek van brief en enveloppe]
zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening.
De salarissen zijn exclusief 6% vakantie-uitkering.
ESB 3-2-1971
115
CAO die aan de loonpolitiek in Ne-
derland een nieuwe wending gaf. Er
werd toen voor het eerst een meer-
jarig contract met ingebouwde in-
dexclausule afgesloten, waarmee een
aantal heilige huisjes van het Neder-
landse loonbeleid uit die tijd omver
werd gehaald: o.a. de vastgeroeste
gewoonte om contracten voor één
jaar af te sluiten, omdat die getoetst
moesten worden aan de produktivi-
teitsnormen die voor één jaar werden
vastgesteld. De filosofie van Marius
Zondervan van de Metaalbedrijfs-
bond NVV, om inplaats van ,,voor-
indexering” de lonen achteraf bij te
stellen door middel van een glijdende
loonschaal, behaalde toen de overwin-
ning. De bonden willen nu opnieuw
gaan onderhandelen over een drie-
jarige CAO met indexclausule. Maar
behalve dat willen zij een paar nieu-
we ëlementen introduceren: nivelle-
ring van de inkomens van hoofd- en
handarbeiders, differentiatie per ves-
tiging of per categorie werkndmers,
bezitsvorming door iedere Philips-
werknemer een aandeel van f. 10 te
geven en introductie van het bedrij-
venwerk.
Op het eerste punt zijn beambten
en handarbeiders het al onderling
niet eens. De vakbonden willen een
begin met ,,harmonisatie van arbeids-
voorwaarden” maken door de ge-
vraagde verhoging behalve in pro-
centen voor een klein deel ook in
contanten uit te drukken. De be-
ambtenbonden nemen een eigen stand-
punt in, omdat zij hun relatieve voor-
sprong gehandhaafd willen zien door
een procentuele loonsverbetering. De-
zelfde tegenstelling treedt aan de dag
hij de gevraagde uitbreiding van de
vakanties. De beambten, die vinden
dat er rangen en standen moeten zijn,
staan op het standpunt dat de duur
van de vakantie bepaald moet worden
door het niveau van de functie.
De bonden beschouwen de CAO
als een minimum contract. Zij willen
de CAO zo ruim toepassen dat er
per vestiging of per câtegorie werk-
nemers naar boven van kan worden
afgeweken. Aan de ene kant lijkt daar
een tegentrijdigheid in te zitten met
hun streven naar nivellering. Aan de
andere kant wordt de starheid van
het collectieve contract doorbroken
en komt de loonvorming dichter bij
haar economische functie van alloca-
tie van produktiefactoren, wanneer
afzonderlijke categorieën werknemers
of bedrijfseenheden tot op zekere
hoogte weer de prijs van de arbeid
kunnen bepalen.
Voor de vakbonden is een derde
element in hun wensenpakket zo be-
langrijk, dat het overleg wat hen
Kamer van Koophandel
Euhhh1’1
en Fabrieken voor
1
Utrecht en Omstreken
1
Ilaliesingel 2, Utrecht
In verband met de komende pensionering van de adjunct-secretaris, belast
met de coördinatie en leiding van de uitvoering van diverse wetten (os.
Handelsregisterwet, vesligingswet), wordt gezocht een
JURIST of ECONOOM
Aangezien deze taak ook omvangrijke registratiewerkzaamheden omvat,
moet de gezochte kandidaat tevens over zodanige administratieve en
organisatorische kwaliteiten beschikken, dat hij als een bekwaam office-
manager kan worden aangemerkt. Mede door werkervaring moet hij voorts
kunnen worden geacht zich snel in de specifieke materie te kunnen
inwerken.
De functie brengt verder veelvuldig contact met overheidsinstanties,
bedrijven en organisaties met zich.
De honorering en andere arbeidsvoorwaarden zijn zodanig, dat van een
levenspositie kan worden gesproken.
Opneming in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds.
A.O.W./A.W.W.-premie voor rekening van de Kamer.
Tegemoetkoming in eventuele verhuiskosten.
I
Leeftijd boven 35 jaar.
Met de hand geschreven sollicitatiebrieveri, die vertrouwelijk zullen worden
I
behandeld, voorzien van een recente pasfoto, te richten aan de secretaris
van de Kamer, Maliesingel 2, Utrecht.
Op de enveloppe vermelden ,,persoonlijk”.
I
Kandidaten moeten bereid zijn aan een psychologisch onderzoek deel te
nemen.
116
betreft kan worden afgebröken wan-
neer er geen overeenstemming over
wordt bereikt. Zij vragen van de
Raad van Bestuur faciliteiten voor
hun bedrijvenwerk. Dit werk be-
schouwen zij als middel om de men-
sen in de bedrijven meer bij de
vakbondsactiviteiten tè betrekken,
waardoor de kloof tussen de organi-
saties en de leden kan worden ver-
smald en de vakbeweging bovendien
een greep op het ondernemersbeleid
kan krijgen. Dit laatste maakt
de werkgevers uiteraard kopschuw.
Philips behoeft overigens het spit
niet meer af te bijten; Hoogovens is
haar al voor gegaan met een over-
eenkomst over het bedrijvenwerk die
misschien als voorbeeld kan dienen.
Het zijn dit soort verfijningen in
het eisenpakket die duidelijk maken
dat het de vakbeweging ernst is met
haar streven dichter naar het niveau
van de onderneming en de werk-
nemer in zijn werksituatie af te dalen.
A. F.
van Zweeden
Bank Mees & Hope is een internationaal georiënteerde
bank, met vestigingen en vertegenwoordigingen, waar
handel en industrie dat noodzakelijk maken.
De expansie van het bedrijf maakt uitbreiding van de auto-
matiserings-sector noodzakelijk. Het rekencentrum op het
hoofdkantoor te Rotterdam beschikt over twee IBM-360/30
computers met moderne randapparatuur.
In de toekomst zal dit centrum sterk worden uitgebreid.
Niet alleen als gevolg van een steeds verder gaande auto-matisering van, de administratie, maar ook in verband met
de ontwikkeling van
geïntegreerde informatieverwerkende systemen.
Zowel de capaciteit van de automatisering als het aantal
hierbij betrokken medewerkers neemt toe.
Dit stelt hoge eisen aan de afdelingshoofden die voor de
automatisering verantwoordelijk zijn.
Wij zoeken contact met een medewerker, die deze functio-
narissen kan assisteren. Hiervoor denken wij aan een
drs bedrjfseconomie
met belangstelling voor en liefst ervaring in de administra-
tieve Organisatie en automatisering.
Wij nodigen hem graag uit eens te komen praten over de
interessante carrièremogelijkheden in onze automatise-
rings-sector. Deze uitnodiging geldt ook voor degenen die
hun studie vrijwel hebben voltooid.
Richt uw sollicitatie aan de afdeling Personeelzaken van
onderstaand hoofdkantoor, waarmee u bok telefonisch een
afspraak kunt maken.
E WE
5
1
0
BANKMEEs &HOPENV
Blaak 10, Rotterdam. Tel. 010- 111040, toestel 240
ESB 3-2-1971
117
,
•1
rZ
1
b1S>
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT
Het Economisch Instituut van de Rijks-
universiteit te Utrecht zoekt op korte
termijn een
ECONOMIST
met belangstelling voor onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek. Hij zal betrokken worden bij het economie-
– onderwijs aan juristen, zowel op kan-
didaatsniveau (verplicht vak) als op
doctoraalniveau (keuzevak). Zijn bij-
drage aan het onderwijs op doctoraal-
niveau zal zo veel mogelijk aan zijn
eigen belangstelling worden aangepast,
ferwijl gelegenheid wordt gegeven tot
eigen wetenschappelijk onderzoek.
Enige ervaring in een maatschappelijke functie strekt tot aanbeveling.
Salaris en rang zal geschieden overeen-
komstig het rangenstelsel van weten-
schappelijke ambtenaren.
Sollicitaties te richten aan:
prof. dr. C. J. Oort,
Economisch Instituut,
Boothstraat ic, Utrecht.
B
ehoeft
Uw staf
uitbreiding?
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw
oproep in te schakelen.
E.-S.B. biedt U een grote trefzeker-
heid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële,
administratieve of aanverwante sec-
toren.
Adv.-afd. E.-S.B.
–
Postbus 42
—
Schiedam
Voor reclame
kon men te veel
en ook te weinjg uitgeven.
De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg
van het laatste
118
administratief
topfunktionaris
die rechtstreeks onder de concerndirektie,
verantwoordelijk zal zijn voor de Organisatie en
funktionering van de administratie in de gehele
onderneming. Van hem wordt verwacht dat hij een en
ander zal ontwikkelen. In het bijzonder zullen de
aktiviteiten gericht
zijn
op:
– De inrichting en Organisatie van administratieve
afdelingen en diensten.
– De begeleiding van het totale administratieve
gebeuren in het concern.
– Het richting geven aan de verdere ontwikkeling van
de automatisering.
– De zorg voor het verzamelen en de analyse van
cijfermateriaal en de rapportering met name aan
de concerndirektie en bedrijven.
Wij zoeken voor deze funktie
bij
voorkeur een
accountant of ekonoorji, met een ruime praktische
ervaring op vergelijkbaar niveau.
Sollicitaties te richten; onder letter A.T., aan:
9T
IP
GEMEENSCHAPPELIJK INSTITUUT
VOOR TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE
Berg en Dalseweg 127, Nijmegen
Hendrix’
Fabrieken
N.V.
is een concern met een
groot aantal produktie- en
distributie-vestigingen in
binnen- en buitenland.
Teneinde het administratief
beheersapparaat verder
af te stemmen op de groei
van het bedrijf, wordt
kontakt gezocht met
kandidaten voor de funktie
van
zijn
is duur en wordtsteeds kostbaarder.
–
–
Observatie en opname komen meer voor dan vroeger,het gebruik van
geneesmiddelen neemt toe, de specialist wordt sneller in consult géroepen.
Alleen een polis op kostende prijs-basis biedt nog uitkomst. Dochaar?
In een onderlinge waarborgmaatschappij verzekeren dè leden elkaar
tegen zo gering mogelijk kosten.
Een Raad van Verzekerden stelt de voorwaarden en
bijbehorende tarieven vast en bepaalt hetacceptatie- en uitkeringsbeleid.
OH RA
is zo’n bnderlinge verzekeringsinstelling..
Zij valt oök onder het toezicht van de Verzekeringskamer.
Zij biedt een zijdèns de maatschappij niet opzegbare
polis – de Waardevaste Standaardpolis – tegen een zeer gunstige premie.
Zij doet dit reeds meer dan 40 jaar.
Zij groeit voortdurend,vooral door aanbevelingen van de verzekerde leden.
In formaties worden
-.
–
Van Pallandtstraat ViA
gaarne verstrekt door
–
postbus 87
Ol-IRA Arnhem.
–
–
te/:085-455911
•
– £
ESB 3-2-1971
–
–
–
119
E
o.r.manalist of wisk.
imr.
De nog jonge en groeiende èfdeling
Actuariaat en Econometrie (Operationele
Research) heeft interessante taken voor
jonge academici en statistici V.V.S.
(ook die binnenkort afstuderen) met de
volgende specialisaties:
• macro-econometrisch
• besliskundig
• systeemanalytisch
• mathematisch-statistisch
Bij de taakuitvoering kan van de modernste
computerdiensten gebruik worden
gemaakt.
Over het salaris en de arbeidsvoorwaarden
zal tijdens een persoonlijk onderhoud van
gedachten worden gewisseld. Inventieve
en actieve belangstellenden verzoeken
wij contact op te nemen met
drs. Th. Harkema, hoofd van de afdeling
– Actuariaat en Econometrie,
Amsterdam-Rotterdam Bank,
Herengracht 595 te Amsterdam.
Telefoon (020) 282714.
A
Amro Bank
rru
zuid-holland
Bij de Provinciale Planologische Dienst Zuid-Holland is op de afdeling onderzoek
plaats voor
a. een ervaren econoom
die in aanmerking kan komen voor aanstelling tot hoofd van de onderafdeling
economisch onderzoek;
b. een econoom
Van de aan te stellen personen wordt verwacht, dat
zij
de voor het ruimtelijke
beleid van betekenis zijnde economische factoren weten zichtbaar te maken en te
evalueren. Zij zullen in hoofdzaak wordei geconfronteerd met vraagstukken die
betrekking hebben op de stedelijke groei, haven- en vervoerseconomie, de werk-
gelegenheid en de arbeidsmarkt. Gegadigden dienen daarom daadwerkelijk
belangstelling te hebben voor problemen van regionale ontwikkeling en kennis
van moderne onderzoektechnieken op dit terrein.
De werkzaamheden worden verricht in nauwe samenwerking met de andere
afdelingen binnen de dienst. Zii bieden tevens goede mogelijkheden tot het
opbouwen van veelzijdige externe contacten.
Een psychologischonderzoek kan tot de selectieprocedure behoren
Zij die binnenkort afstuderen, kunnen eveneens naar de onder b bedoelde functie
solliciteren.
Nadere inlichtingen kunnen desgewenst worden ingewonnen bii drs. H. J. van der
Maas, telefoon (070) 26 41 11, toestel 553/552.
Sollicitaties kunnen worden gericht tot de hoofddirecteur van de Provinciale Plano-
logische Dienst Zuid-Holland, Koningskade 2 te ‘s-Gravenhage.
‘0
L0
(0
120