/
Economisch
m
Stadistische
Berichten±.
1
Rokersangst op de Beurs!
5
*
Prof. Mr N. E. H. van Esveld
– 1-Jet nieuwe ontslagrecht
*
• Nederlands: defensielasten
*
Mr R. J. Erdbrink
30 jaren Rijksberniddelaars
De periode tot 1942
*
1r T. P. Huisman
De Internationale Tarwe-Overeenkomst
/
UITGAVE VAN HET NEDERLAND SCH ECONOMISCH INSTFTUUT
39e JAARGANG
No 1936
WOENSDAG 14JULI
1954
/
RUSSEN
,,e qJtimtc4cIt &,crn
u5ef4teY
Ideale vestigingsplaats voor industrie
Zeer
lage
grondprijs (f1.624 per m
2
),
bouwrijp
met spoorwegaansluiting,
gas,
water, electriciteit.
Ruime
arbeidsmarkt.
Bevolking is
industrieminded
en zeer
werkustig.
Gelegen aan de belangrijke spoorlijn
Amsterdam-Rotterdam-Duitsland.
‘Jyk
aan
Nadere
inlichtingen:
–
IN DÎJ’STRIECOMM ISSIE
Stadhuis Rijssen(Ov.)
Telefoon K 5480-444, toestel 3
•
R. MEES & ZOONEN
A° 1720
BANKIERS
&
ASSURANTIEMAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE
ELFT – SCHIEDAM – VLAARDINGEN
Nationale Handelsbank, N.V.
Amsterdam – Rotterdam – ‘s-G raventiage
–
Alle Bânk- en Effectenzaken
Café-restaurant
DE RIETSCHANS
NIEUW LOOSORECHT
Gedurende Juli en
AugusWs
avondzwer (tochten over de
plassen
Vertrek 7.30 uur
iI
‘Aff
DEMKA
iffiffo
P
D5 XONJNRLIJKJS NEDEIILANDSCIJE
Ø STAALFABRIEItISN v/li J.
M.
DE MUJNCK
KEIZER
N.V. te
1JTRECRT
vraagt een
0
JONG ECONOMISCH
Ø DOCTORANDUS OF JURIST
0
met belangstelling voor algemeen
Ø
economische vraagstukken, vlot sty-
list en gemakkelijke – omgangsvor-
men.
0
Ø
Sollicitaties in handschrift, met uitvoerige
inlichtingen, vergezeld van een recente
0
pasfoto’ onder no. 54.61 te richten aan de
Afdeling Personeel.
546
–
–
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Eaonomisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mee: en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse
Steenweg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
.Abonnenientsprijs,
franco per Post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzëèse Rj/ksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 cts.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
WeslzeedfJk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoen
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken _Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertentie: zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
14Juli 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
547
Rokersangst op de beurs!
Weer is een nieuwe ronde ingeluid wat betreft de
,,health talk” rondom het sigarettenroken. In ,,E.-S.B.”
van 24 Maart jl. rapporteerden wij, dat het sigaretten-
verbruik in de Verenigde Staten voor het eerst sedert
20 jaar dalende was, terwijl de bevolking nog steeds toe-
neemt. De aandelenkoersen der grote sigarettenmaat-
schappijen ondergingen in het tweede halfjaar van 1953
gevoelige dalingen, hoofdzakelijk als gevolg van de steeds
toenemende rokersangst. /
Nu wij inmiddels halverwege 1954 gekomen zijn, blijkt
wel duidelijk, dat de dalende tendenties in het sigaretten-
verbruik zich verscherpt hebben doorgezet. Bedroegen
de gemiddelde binnenlandse kwartaalafleveringen van de
sigarettenindustrie in 1952 nog circa 984 ii’iilliard en in
1953 circa 96.1 milliard stuks, het eerste kwartaal van
1954 geeft een totaalcijfer van slechts 88 milliard stuks
te zien. Dit is een daling van bijna 9 pCt, vergeleken met
het kwartaalgemiddelde van 19531
Weliswaar kan men zich troosten met de gedachte dat
het cijfer over één kwartaal niet gelijk behoeft te zijn aan
het uiteindelijke kwartaalgemiddelde over een lopend
jaar, doch soms is troost wel uitermate schraal. Uit de
cijfers van voorafgaande jaren is zeker geen stellige zeker
–
heid te construeren dat het eerste kwartaal een buiten-
gemeen slap seizoen vertegenwoordigt.
Het Research-Committee van de tabaksindustrie, dat
wij destijds reeds noemden, heeft een o.i. wat zwakke
beurt gemaakt, door met 27 testimonia van medische’
zijde te vçrschijnen, welke het sigarettenroken als onge-
vaarlijk kenschetsen. Doch aan testimonia zal het Ameri-
kaanse publiek, dat reeds jarenlâng op testimonia getrac-
teerd werd in sigaretten-annonces, toch wellicht weinig
waarde meer toekennen. Tegen cijfermatige argumenten
kan men slechts van leer,trekken met dezelfde wapenen,
niet met testimonia.
En de cijfermatige argumenten tégen het sigaretten-
roken hebben zich opnieuw opgehoopt, toen het Amen-
kaanse Kanker Instituut een rapport publiceerde, waaraan
de pers gretig een spectaculair cijfervuurwerk ontieende.
Dit rapport, gebaseerd op de, waarneming van bijna
190.000 proefpersonen tussen 50 en 75 jaar, geeft relatief
aanmerkelijk hogere sterftekansen aan voor regelmatige
sigarettenrokers (één of meer pakjes per dag) dan voor
pijp-, ,sigaren- of niet-rokers. Zouden onze grootvaders
dan toch gelijk gehad hebben toen ze het sigarettenroken
als een der bedenkelijke moderne fratsen in dé ban deden?
Aan het publiceren van een vergrote
relatieve
sterftekans
als gevolg van hartkwalen en kanker kleeft overigens het
bezwaar, dat ze omtrent de individuele overlevingskansen
van de sigarettenroker weinig concreets zeggen. Een groot
relatief verschil in sterftekans tussen rokers en niet-rokers
behoeft namelijk geenszins te beduiden, dat er ook een
groot absoluut verschil zou bestaan. Indien de absolute
kansen op longkanker of hartverlammingen gering zijn,
dan blijven ze gering indien men ze relatief vergroot.
Deze iedenering richt zich uiteraard niet tegen het
rapport van het Kanker Instituut, doch wel tegen het
sterk naar voren brengen van de relatieve verschillen in
de persorganen.
De publicatie van het rapport heeft wederom een druk-
kende invloed op de beurs te New Ybrk gehad, welke
invloed nog slechts enkele dagen werkzaam is en toch al
in duidelijke cijfers spreekt. De aandelenkoers van de
Anierican Tobacco Company, welke in de eerste helft
van Juni nog boven 60 lag, is zeer plotseling gedaald tot
55 â
56,
dus tot een nog lager punt dan per ultimo 1953
werd bereikt. Deze daling spreekt nog duidelijker wanneer
men bedenkt, dat de koers per ultimo ‘Juni 1953 boven
75 lag.
Ook de aandelen van andere sigarettenmaatschappijen
kregen wederom koersverliezen te lijden. Reynolds’ To-
bacco Company noteerde per ultimo Juni 1953 circa
45;,
per ultimo December 1953 nog 374 en per ultimo Juni.
1954 nog 344.
De rokersangst waart dus weer. rond op de New
Yorkse beurs. Sedert 21 Juni jl. zijn de gevolgen waar-
neembaar. Ze lijken thans minder spectaculair dan in
het najaar van 1953. Toen bestond er bij de industrie
echter wellicht nog de hoop, dat het een tijdelijke schrik-
reactie betrof. Men raakt thans echter minder geneigd,
hierin te geloven. Schrik is kortstondig, versombering
langdurig. Men went er aan. Wat de versombering toch
weer niet minder somber maakt.
Pernis.
Drs J. L. WAGE.
L1U(s]ILIi
Blg.
Blz.
Rokersangst op de beurs!,
door Drs J. L. Wage 541
Bedrijfseconomischenotities:
Het nieuwe ontslagrecht,
door Prof Mr N. E. H.
Nogmaals: fiscale waardering van voorraden,
van Esveld
…………………………..
549
door Drs R. Burgert
…………………
558
Nederlands defensielasten
………………..
552
Aantekening:
30 jaren Rijksbemiddelaars; de periode tot 1942,
door Mr R. J. Erdbrink
………………
De wereldproductie van tabak
…………..
560
De Internationale Tarwe-Overeenkomst,
door Ir
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet
561
T. P. Huisman
………………………
556
Recente economische publicaties
………….
562
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz’; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
c:
van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris:
A. de Wit. Assistent-redacteur: J.
H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
–
J. van Tichelen; R.
Vandeputte; A.
Vlerick.
AU 11RJRIUCHf VUUKHOUUIN
548
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14 Juli
1954
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Prof. Mr N. E. H. VAN ES VELD, Het nieuwe ontslag-
recht.
Op 1 Juli jI. zijn de nieuwe bepalingen inzake het wet-
telijke ontslagrecht in werking getreden. Aangezien de
totstandkomingsgeschiedenis nogal bewogen was en
in het parlement veel juridische beschouwingen vermengd
zijn met sociaal-politieke, is in dit artikel een poging
gedaan de juridische betekenis der nieuwe artikelen
uit het B.W. afzonderlijk te belichten en daarnaast de
sociaal-politieke achtergrond aan te duiden. Achtereen-
volgens worden zo de totstandkoniingsgeschiedenis, de
juridische achtergrond, de korte inhoud der nieuwe
bepalingen, het juridische aspect der wijzigingen en de
sociaal-politieke achtergrond besproken.
Nederlands defensielasten.
–
De Nederlandse defensie-inspanning, in termen van
de verrichte en nog te verrichten kasuitgaven, is een in-
spanning, die tot en met 1954 een stijgend beroep doet
op de nationale hulpbronnen. In de jaren 1955 t/m 1957
echter zullen – in de veronderstelling, dat de stijging
van het nationaal product normaal zal doorgaan –
de defensie-uitgaven gemiddeld, jaarlijks een dalend per-
centage van onze nationale hulpbronnen in beslag nemen.
In de achterliggende jaren heeft de militaire krachtsin-
spanning bepaald geen infiatoir stempel op onze natio-
nale economie gezet. Dit nu zal ook in de naaste toe-
komst niet het geval zijn. Bij het formuleren van een
dergelijke stelling dient men uiteraard tal van reserves
in acht te nemen. Zoals echter de zaken zich thans aan-
dienen, wijst alles er op, dat de financiële lasten der
<
her-
bewapening na 1954 verhoudingsgewijs minder zwaar
zullen drukken. Uit vele oogpunten, en ook uit dat der
zuivere defensie-opbouw en -instandhouding, kan een
dergelijke vergrote armslag nuttig zijn. Het regime van
kruissnelheid, waarop de Nederlandse defensie-inspan-
ning na de acceleratie van de eerste vier opbouwjaren
zal overgaan, betekent, dat uit de aldus beschikbaar
komende krachtreserve het tempo zo nodig opnieuw
kan wnrden verhoogd. Economisch-financieel gaat dus
ook ons land de weg der ,,new look”, zij het dan ook
wat later dan de meeste NAVO-partners.
Mr R. J. ERDBRINK, 30 jaren Rijksbemiddelaars; de
periode tot 1942.
In verband met het feit, dat 30 jaar geleden de Arbeids-
geschillenwet in werking trad, worden in dit artikel grepen
uit de historie gedaan, waaruit een indruk kan worden
gekregen van het werk van de Rijksbemiddelaars. tot
1942. Het in dit nummer opgènomen gedeelte heeft be-
trekking op het tijdvak 1923-1940, toen de taak van de
Rij ksbemiddelaars zich’ zuiver, tot het verlenen van be-
middeling tussen partijen beperkte, en op de periode
1940-1942, toen de Rijksbemiddelaars belast werden met
het toezicht op het loonpeil in Nederland. Met deze
geschiedenis als achtergrond zal in een volgend nummer
de periode na 1945 worden behandeld.
Ir T. P. HUISMAN, De I,ternationale Tanve-Overeen-
komst.
Van 16 töt 20 Juni ji. vergaderde de ,,Iriternational
Wheat Council” te Londen. Met als achtergrond het
gemeenschappelijk standpunt, dat het voor de tarwe-
exporterende noch voor de importerende landen van
belang is, dat er bij de tarwe een crisis op de wereldmarkt
ontstaat, werd de vraag besproken, of de overeenkomst
het lopende jaar bevredigend heeft gewerkt. Erkend werd,
dat, inzonderheid door het niet-toetreden van Engeland
en Italië, het kwantum t.o.v. de totale wereldexport te
klein is geworden om een degelijke stabiliserende werking
te mogen verwachten. Zolang de vrije tarweprjs zich
echter beweegt tussen het minimum en het maximum
heeft dit weinig betekenis, omdat dan de im- en export-
landen vrij zijn te kopen, resp. te verkopen buiten de
overeenkomst. Vrij kort na het begin der overeenkomst
is de ‘vrije tarweprijs, die jaren lang boven het huidige
maximum lag, gedaald tot ver daar beneden. De impor-
teurs zouden, wanneer de prijs voor 1 Augustus op het
minimum komt, kunnen worden verplicht het volledige
gegarandeerde kwantum af te nemen. In vele gevallen
doen zij dit, om verschillende redenen, liever niet. Het is
nog niet te zeggen, welke stappen zullen worden gedaan
om tot een overeenkomst met grotere deelname te komen.
Onder de huidige omstandigheden kan wel een sterk
streven van importeurszijde worden verwacht om Ideze
te baseren op een lager prijsniveau dan thans, doch ook
andere vraagstukken zullen op de in October as. te
houden Council-vergadering aan de orde komen. Wel-
,licht, dat weer het systeem van automatische prijsaan-
passing aan de orde wordt gesteld.
– SOMMAIRE –
Prof. Mr N. E. H. VAN ES VELD, Les nouveiles dispo-
sitions sur les congédiements.
Les nouvelles dispositions concernant lecongédiemënt
légal sont entrées en vigueur aux Pays-Bas le Ier juillet
dernier. Cet article expose successivement les rétroactes
de la bi et son arrière-plan juridique. L’auteur donne
ensuite un bref résumé des nouvelles dispositions. 11
examine enfin l’aspect juridique des modifications inter-
venues ainsi que leur arrière-plan politique et social.
Les charges de la defense nationale aux Pays-Bas.
Jusqu’en 1954, l’effort de défense aux Pays-Bas a pro-
voqué un appel croissant aux ressources nationales. A
partir de 1955 jusqu’en 1957 les dépenses moyennes de
défense absorberont annuellement un pourcentage dé-
croissant de ces ressources. Au cours de ces dernières
années, l’effort de défense militaire n’a pas imprimé un
caractère infiatoire déterminé â l’économie Tiéerlandaise.
Suivant l’auteur, ce ne sera pas non plus le cas dans un
avenir.
Mr R. J. ERDBRINK, Le Collège des Conciliateurs
d’Etat existe 30 ans; examen de la période s’étendant
jusqu’en 1942.
En corrélation avec le 30e hnniversaire de l’entrée en
vigueur aux Pays-Bas de la bi sur les conflits du travail,
cet article cite quelques cas, qui permettent de se former
une opinion sur l’oeuvre des Conciliateurs d’Etat jusqu’en
1942.
Ir T. P. HUISMAN, l’Accord international sur lefroment.
L’,,International Wheat Council” s’est réuni â Lon-
dres du 16 au 20 juin dernier. L’auteur examine les pro-
blèmes traités A cette conférence.
14Juli1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
549
Het nieuwe ontslagrecht
1)
(1.) De totstandkoiningsgeschledenis.
Op 1 Juli zijn de bepalingen van het nieuwe ontslag-
recht in werking getreden. Hieraan is in de pers betrek-
kelijk weinig aandacht besteed, hetgeen opmerkelijk is,
aangezien de geschiedenis van de totstandkoming be-
wogen was. Deze bewogenheid was geen uiting van
afkeer van nieuwe beschermende regelen. Integendeel,
het georganiseerde bedrijfsleven had door de spreek-
buis, welke de door de Stichting van de Arbeid voor
de herziening van het ontslagrecht ingestelde commissie
bood, duidelijk te kennen gegeven ingrijpende wijziging
van de ontslagbepalingen wenselijk te achten. Wat
wel de parlementaire behandeling heeft vertraagd, is de
quaestie inzake de beslissing van ontslaggeschillen. Het
valt op, dat zij Qok reeds door de Stichting van de Ar-
beid werd aangesneden. Deze had hiervoor grote be-
langstelling, omdat de, practijk van het Buitengewoon
Besluit Arleidsverhoudingen, krachtens hetwelk voor
de meeste ontslagen toestemming van ‘de directeur
van het gewestelijk arbeidsbureau nodig is, velen uit
het bedrijfsleven en met name de werkgevers_niet be-
vredigde.
De Stichting adviseerde niet uit eigen, beweging. Op
26 Juli 1946 had de Minister van Justitie haar gevraagd
hem van advies te willen dienen. Reeds na een jaar en
drie dagen lag het advies op zijn tafel, waarna op 23
September 1947 een commissie onder leiding van Prof.
Levenbach werd”ingesteld met als opdracht een wets-
ontwerp voor te bereiden. Het ontwerp van wet tot
wijziging van de bepalingen omtrent het ontslag bij
arbeidsovereenkomsten kon op 30 Juni 1948 bij de
Tweede Kamer worden ‘ingediend. In het voorlopig
verslag van 2 Maart 1950 wordt direct alweer ingegaan
op de rechtspraak in arbeidszaken, welke men slecht
verzorgd vond, met name door de ondeskundigheid
van de rechter en de lange duur der processen. De Mi-
nister ging diep en veelal met instemming op de op-
merkingen hierover van de vaste commissie voor privaat-
en strafrecht uit de Kamer in, maar verklaarde nochtans
in ‘zijn Memorie van Antwoordvan 15 April 1952 de
wijziging in het materiële recht onafhankelijk van die
in het formele recht te willen doorvoeren. Er bestond
immers nog geen eenstemmigheid over de vraag, hoe
de rechtspleging in arbeidszaken -zou dienen te worden
ingericht, zelfs had men veelal nog geen heldere voor
–
stelling daarover. Bedrjfsrechtspraak, speciale arbeids-
rechters, een hervormde ‘kantonrechtspraak met leken-
bijzitters,. zij kwamen alle ter sprake en het resultaat
was, dat men het slechts..eens werd over één zaak, te
weten de noodzaak om de contrôle van de gewestelijke
arbeidsbureaux te handhaven zolang de quaestie van
de rechtspleging niet was geregeld.
Tijdens de openbare behandeling in de Tweede Kamer
is aan de materiële wijziging van het ontslagrecht slechts
weinig aandacht/geschonken en richtte het gehele poli-
tieke debat zich voornamelijk weer op’ bovengenoemde
twee punten, die er technisch geheel buiten stonden,
doch, maatschappelijk nauw verband er mee hielden,
te weten dus de herziening der arbeidsrechtspraak en
de verhouding van het ontwerp tot het B.B.A. Vooral
het B.B.A. vormde voor velen een steen des aanstoots,
omdat men had gehocpt met het nieuwe ontslagrecht
verlost te geraken van de ambtelijke contrôle op het
ontslag. –
De schriftelijke voorbereiding van de behandeling
in de Eèrste Kamer ademde dezelfde geest. Ook hier
domineerde de angst voor de dubbele contrôle van de
directeur van het gewestelijk arbeidsbureau en van de
rechter, die krachtens de nieuwe, voorgestelde bepa-
lingen tot oordeel over vermeend ,,kenneljk onredelijk’
ontslag” is geroepen.
Minister Donker hield echter een vaste koers en bleef
staan op het uitdrukkelijke standpunt, dat beide ,,con-
trôles” elkaar niet overlappen, doch integendeel .siechts
aanvullen. Het opmerkelijke was nu zelfs, dat hij in
de Eerste Kamer verklaarde het naast elkaar bestaan
dier contrôles zeer aantrekkelijk t; vinden, terwijl voor-
dien steeds ook door de Regering ervan werd uitgegaan,
dat de toestemming van het gewestelijk arbeidsbureau
zou kunnen vervallen, zodra een bevredigende oplos-
sing voor de rechtspraak in arbeidszaken zou zijn ge-
vonden.
(2.) De juridische achtergrond.
Om de draagwijdte van het nieuwe ontslagrecht te
kunnen beseffen is het wel nodig zich- nog even te reali-
seren waarp de oude, met ingang van 1 Juli jl. vervallen
bepalingen neerkwamen. Ook pas hierdoor is het moge-
lijk de bedoeling en betekenis van de contrôle ingevolge
het B.B.A. te begrijpen en te oordelen over de nieu.we
bevoegdheid des rechters om bij kennelijke’ onredelij k’-
heid van het ontslag schadevergoeding, herstel der
dienstbetrekking of betaling ener afkoopsom te gelasten.
Immers,- wat? is’er de. laatste jaren al niet geschreven en
gepraat over het ontslagrecht zonder dat men
1
nauw-
keurig op de hoogte was van de zaken, waarover men
het •had. Hoe oproerig klonken niet de Voorlopige
Verslagen en hoe ‘,,onaannemelij k” . scheen niet ,,de
voogdij der Overheid”. Minister Donker kon van het
soms te kort schieten van de kennis der opposanten
‘handig gebruik maken; hij kon vooral ook gunstig
manoeuvreren, doordat men de bezwaren tegen het
B.B.A., welke immers als zodanig niets met het nieuwe
ontslagrecht hebben te maken en tegen de , Minister
,van Sociale Zaken geopperd moeten worden, naar
aanleiding van de nieuwe ontslagbepalingen tegen hem
aanvoerde. Het resultaat was dan ook, dat beide Kamers
der Staten-Generaal het ontwerp zonder hoofdelijke
stemming aannamen.
‘)Tot dit artikel is geïnspireerd door het boekje ,,Nieuw Ontslagrecht” van Mr
Hieruit blijkt duidelijk, dat men het geldende ontslag-
N. W. A. van Eijk (Nederlandsche Uitgeversmaatschappij NV.), hetwelk de re-
dactie mij ter recensie toestuurde. Het boekje is een aflevering Uit eer, serie voor t
recht als verouderd beschouwde en de arbeider grotere
moderne bedrijfsleven en uitnemend geschikt voor het gebruik in de practijk. Een
beveiliging tegen economisch niet verantwoord ontslag
korte inleiding van vier en een halve bladzijde vertelt iets over het arbeidscontract,
waarna een toelichting van vier en dertig bladzijden het ontslagrecht zelf behandelt.
wilde geven.
De rest van het boekje wordt ingenomen door de naast elkaar afgedrukte oude en
nieuwe tekst. De enige criliek, die ik kan uitoefenen, betreft dit deel van het boekje,
Waarin was de zwakke positie van de sociaal toch al
dat voor rekening van de typograaf komt, vaak komt het namelijk voor, dat de
tekst van de oude artikelen ruimer of gedrongener is gezet dan de tekst van d
afhankelijke arbeider gelegen? Een zeer summier over-
nieuwe, waardoor het uitermate lastig is om met een oogopslag na te gaan in welke
zicht van de oüde bepalingen zal het antwoord kunnen
passages de tekst is gewijzigd. Ook zijn er onnauwkeurigheden: drukfouten en, wat erger is, weglatingen (bijv. in art. 1639 i (oud) het gehele tweede lid),
geven.
550
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14Juli1954 –
Een der vier elementen van
ie
arbeidsovereenkomst
is, dat de arbeider zich verbindt gedurende zekere tijd
arbeid te verrichten.. Onder andere hierdoor kan zij
worden onderscheideii van de aanneming van werk
en de overeenkomst tot het verrichten van enkele dien-
sten. Die ,,zekere tijd” kan wel doch behoeft niet van
te voren bepaald te worden. Niet alleen partijen kunnen
een arbeidsovereenkomst tot een voor bepaalde tijd
maken, de wet spreekt ook van wet, verordeniig, of
bij gebreke daarvan het gebruik. Bij een dergelijke naar
tijdsduur bepaalde overeenkcmst is opzegging uiter-
aard alleen nodig, indien overeenkomst, reglement, wet,
verordening of gebruik dit vereisen. Gemecnljk behoeft
een arbeider, die bijvoorbeeld vcor een jaar of voor een
seizoen is aangenomen, niet opgezegd te worden. Tot
zover de rechtsbcpalingcn, die zijn blijven gelden.
Was omtrent ce duur der overeenkomst echter niets
bepaald, dan werd zij in het oude recht geacht vcor
onbepaalde tijd te zijn aangegaan. Het is logisch, dat
de opzegginghierbij een veel gewichtiger rol speelde dan bij
de contracten met bepaalde tijdsduur, wa’ar zij uitzon-
dering was. Ieder der partijen kon zo’n overeenkomst
voor onbepaalde duur dan uiteraard doen eindigen
wanneer hij wilde,. mits hij daarbij rekening hield met de
overeengekomen of door de wet aangegeven termijn
van opzegging en de, door overeenkomst of gebruik
bepaalde dag, waartegen kon worden cpgezegd. Met
betrekking tot de termijn van opzegging was bepaald,
dat hij op niet• langer dan zes maanden niocht worden
gesteld. Was niets bepaald, dan gold, zoals ik hierboven
reeds schreef, de termijn die de wet aangaf en welke
gelijk was aan ,,de tijd, die gewoonlijk tussen twee cp-
volgende uit betalingen van het in geld vrstgcsteld loon
verstrijkt, doch niet lager dan zes weken”.
Ik laat dit
cursief drukken, orrdat in verreweg de mee ste gevallen
de arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde duurzijn
gesloten, terwijl niets bepaald is omtrent de.terrnijn van
opzegging. Aangezien vrijwel alle loonarbeiders per
week worden uitbetaald, konden de werkgevers hun
arbeiders doorgaans dus met een week opzegging ont-
slaan.
Dat was de ,,rechteloosheid”, waarover in toenemende
mate werd geschreven en welke inderdaad zeer laakbaar
was. Van arbeiders, die men een leven lang in dienst
had gehad, kon men zich zonder meer, dat wil zeggen
zonder uitzicht op pensicen, ontdoen en men kon hen
vervangen door jongere krachten.
Maar het oude ontslagrecht bevatte nog een eigen-
aardigheid. Het qualificeerde een verbreking van de
dienstbetrekking zonder opzegging, of zonder macht-
Eeming van de opzeggingstermijn als onrechtmatig,
tenzij
deze plaatsvond om een zogenaamde dringende
reden of met betaling ener schadeloosstelling. Het be-
talen ener schadevergoeding kon dus een onrechtmatig
ontslag wettelijk rechtmatig maken. Ook hiertegen
richtte zich gaandeweg een steeds sterker protest van
het rechtsbewustzijn, hetwelk dergelijke ,,rechtmatige”
ontslagen vaak ,,kennelijk onredelijk” vond.
(3.) Korte inhoud der nieuwe bepalingen.
De wijzigingen in het ontslagrecht komen nu neer
op het volgende:
1. De verlenging van de opzegtermijn voor de werk-
gever tot tenminste zoveel weken als de dienstbe-
trekking ‘na de meerderjarigheid van de arbeider
gehele jaren heeft geduurd en voor de arbeider ten-
minste zoveel weken als de dienstbetrekking na zijn
meerderjarigheid tijdvakken van twee gehele jaren
heeft geduurd, met dien verstande, dat uit dezen
hoofde de opzeggingstermijn voor de werkgever ten
hoogste 13 weken en voor de arbeider ten hoogste
6 weken zal bedragen.
De môgelijkheid op te komen tegen kennelijk on-
redelijk ontslag waarna de rechter naar billijkheid
een schadevergoeding zal kunnen toekennen. De
rechter kan ook veroordelen de dienstbetrekking te
herstellen. Ten slotte kan hij, nadat herstel is gelast,
bepalen, dat de verplichting tot herstel vervalt door
betaling van een in’ het vonnis vastgestelde afkoop-
som.
Het verbod van opzegging door de werkgever tijdens
ziekte, welke nog geen twee jaren heeft gedutïrd, en
militaire of soortgelijke dienst.
De vervanging van het onderscheid tussen ,,dienst-
betrekkingen voor bepaalde of voor ojibepaalde tijd”
door dat .tussen ,,dienstbetrekkinen, waarbij wel
en waarbij geen opzegging is vereist”.
De vervanging van het onderscheid tussen ,,onrecht-
matige en rechtmatige verbreking” door dat tussen
,,verbreking al dan niet met schadeplichtigheid”.
Gewijzigde regeling van de wettelijke schadeloos-
stelling, waaronder mogelijkheid tot termijnbetaling.
Gewijzigde regeling van de ontbinding der arbeids-
overeenkomst wegens gewichtige redenen.
Gewijzigde regeling van de concurrentieclausule.
(4.) Het juridische aspect der wijzigingen.
Na het in de tweede paragraaf behandelde wordt de
zin van de hierboven opgesomde wijzigingen wel duidelijk.
Juridisch doet het er alleen maar toe, of een arbeidscon-
tract opzegging behoeft of niet, zodat de wet niet meer
gewaagt van een dienstbetrekking, welke geacht wordt
vcor onbepaalde tijd
–
te zijn aangegaan. Wordt een uit
zich zelf aflopende dienstbetrekking voortgezet, dan is
nadien voor de beëindiging opzegging nodig.
Die opzegging is, evenals voorheen, gebonden aan
een termijn, gelijk aan de tijd, die gewoonlijk tussen twee
opvolgende uitbetalingen van het in geld vastgesteld
loon verstrijkt, doch niet langer dan zes weken. Bij
schriftelijke overeenkomst of reglement kan echter anders
worden bepaald. Men is dan echter gebonden aan het
maximum van zes maanden.
De nieuwe wettelijke opzeggingstermijnen, welke wij
hierboven noemden, gelden hier echter als minima en
zijn dus dwingend recht. Echter, zoals de wet uitdrukke-
lijk vaststelt, alleen ten opzichte van de individuele
patroon en arbeider en niet ten opzichte van hetgeen
afwijkend in collectieve arbeidsovereenkomsten of in
regelingen door of namens een bevoegd publiekrechtelijk
lichaam is bepaald. Dit is een opmerkelijke technische
nieuwigheid. Wel mogefi de individuele patroon en
arbeider van de wettelijke minimum-opzeggingstermij-
nen afwijken met een verlenging van de opzeggingster-
mijn, maar dan mag die termijn voor de arbeider niet
langer zijn dan zes maanden en voor de werkgever niet
korter worden gesteld dan op het dubbele van die voor
de arbeider.
Misschien kan een voorbeeld het wettelijk bepaalde
verduidelijken. Een na zijn meerderjarigheid in dienst
getreden arbeider krijgt na drie jaren ontslag. De wette-
lijke minimum-termijn is dan drie weken. Zou hij een
maandloner zijn en niets omtrent een opzeggingster-
mijn zijn bepaald, dan zou de opzeggingstermijn een
14 Juli 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
551
maand zijn. Zou wel een termijn zijn bepaald en deze
bijvoorbeeld zijn gesteld op 6 weken, dan zou de wette-
lijke minimum-termijn hieraan ook niets veranderen.
Zou echter zijn overeengekomen, dat de wettelijke mi-
nimum-termijnen verdubbeld worden, dan had de werk-
gever een termijn van 6 weken in acht te nemen. Was de
man dertig jaar in dienst, dan zou verdubbeling van de
wettelijke minimum-termijn toch de toegelaten 6 maan-
den (26 weken) niet hebben overschreden.
Zoals ik reeds vertelde, is de mogelijkheid om op te
komen tegen kennelijk onredelijk ontslag ook nieuw.
Na alle discussies hierover loont het de moeite om na te
gaan wat de betekenis er van zal zijn. Het begrip ,,ken-
nelijk onredelijk” heeft vele toelichtingen gehad. In de
Eerste Kamer omschreef Minister Donker het ten slotte
als ,,schromelijk onbillijk”. Voordien had de Memorie
van Antwoord atn de Tweede Kamer het woord ,,ken-
nelijk” omschreven als ,,voor een redelijk mens duidelijk”.
Kennelijk onredelijk zou dan zijn ,,voor een redelijk
mens duidelijk onredelijk”! Met nadruk verklaarde de
Minister, dat ,,kennelijk onredelijk” niet beperkt uitge-
legd moet worden als ,,misbruik van recht”. Het was
Prof. Molenaar geweest, die ten dezen om een duidelijke
verklaring had verzocht en de vraag had gesteld, of er
mee bedoeld was ,,l’intention de nuire”.
Het is de rechter, dfe het begrip ,,kenneljk onredelijk
ontslag” inhoud zal hebben te geven. Om de rechtspraak
een richtlijn te geven, somt de wet enkele voorbeelden op.
Beëindiging van de dienstbetrekking door de werkgever
zal onder andere kennelijk onredelijk geacht kunnen
worden, wanneer, aldus de wet, (a) deze geschiedt zonder
opgave van redenen of onder opgave van een voorge-
wende of valse reden; (b) de gevolgen der beëindiging,
mede-in aanmerking genomen de voor de arbeider ge-
troffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijk-
heden om ander passend werk te vinden, voor hem te
ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werk-
gever bij de beëindiging; (c) deze geschiedt in verband met
een verhindering van de arbeider om de bedongen arbeid
te verrichten omdat hij in militaire of soortgelijke dienst
is of gaat; (d) deze g•’ s;hiedt in afwijking van een in. de
bedrijfstak of de onderneming krachtens wettige regeling
of gebruik geldende getalsverhouding- of ancienniteits-
regeling, tenzij hiervoor zwaarwichtige gronden aanwe-
zig zijn. Als de arbeider de dienstbetrekking beëindigt,
zal onder andere kennelijk onredelijk worden geâcht,
aldus de wet, de ontslagname zonder opgave van redenen
of onder opgave van een voorgewende cif valse reden,
alsmede de ontsltgname, waarvan de gevolgen voor de
werkgever te ernstig zijn in vergelijking met het belang
van de arbeider bij de beëindiging.
Ik schreef reeds, dat het aantal redenen voor ontslag,
dat als kennelijk onredelijk kan worden beschouwd,
niet gelimiteerd is. De rechtspractijk zal aanwijzen welke
gevallen om welke redenen in deze rechterlijke zeef blij-
ven hangen.
Om nog eens een poging te doen de betekenis van deze
nieuwe zeef duidelijk te schetsen, moge hieronder een
overzicht volgen van de verschillende sancties, waarmee
de door een niet gewenst ontslag getroffene (dit kan zo-
wel de arbeider als de werkgever zijn) in het nieuwe ont-
slagrecht kan worden beschermd. Als de voor een regel-
matige beëindiging gestelde bepalingen niet zijn in acht
genomen, bestaat de mogelijkheid tot (a) gefixeerde
schadeloosstelling, (b) volledige schadevergoeding over
de tijd dat de dienstbetrekking nog ten minste had moeten
voortduren, (c) herstel van de dienstbetrekking, c.q.
te vervangen door een afkoopsom. Als het ontslag kenne-
lijk onredelijk wordt geoordeeld, zijn de mogelijke sanc-
ties: (a)-schadevergoeding naar billijkheid te bepalen,
(b) herstel van de dienstbetrekking, c.q. te vervangen
door een afkoopsom. Als de toestemming van de direc-
teur van het gewestelijk arbeidsbureau ontbreekt, be-
staat de mogelijkheid van het inroepen van de nietigheid
van het ontslag. In een Nota naar aanleiding van het
eindverslag van de Eerste Kamer wordt zeer duidelijk
vastgesteld, dat de in het nieuwe ontslagrecht geregelde
sancties buiten toepassing blijven als het om deze rechts-
grpnd gaat.
(5.) De sociaal-politieke achtergrond.
Ongemerkt zijn wij met de laatste alinea van de vorige
paragraaf verzeild in de sociale politiek. Het is begrij-
pelijk, dat dit tijdens de parlementaire behandeling ook
steeds geschiedde. Immers, hoewel het nieuwe ontslag-
recht op zich elf reeds beo’6gt een volledige bescherming
tegen ongewenst ontslag te bieden, blijft daarnaast de
contrôle door de directeur G.A.B. bestaan, welke prac-
tisch hetzelfde beoogt. Het is dus logisch, dat herhaal-
delijk de vraag is gesteld, of de eindcontrôle op kennelijk
onredelijk ontslag door de rechter niet in de plaats diende
te komen van de ambtelijke contrôle ingevolge het B.B.A.
Aanvankelijk, ik schreef het hierboven reeds, heeft de
Regering de indruk gewekt, als zou zij voor deze gedachte
gevoelen, mits de reorganisatie van de rechtspraak in
arbeidszaken zou zijn doorgevoerd. Gaandeweg bleek
echter, dat zij van oordeel was, dat beide yormen van
contrôle best naast elkaar (of na elkaar) zo’iden kunnen
bestaan.
Of dit theoretisch is vol te houden, betwijfel ik, aan-
gezien de interpretatie door de rechter van het begrip
kennelijk onredelijk ontslag zeer ruim kan zijn en best
het rechtvaardigheidsoordeel van de directeur G.A.B.
kan omvatten.
Practisch is naar mijn mening echter veel voor het
standpunt van de Minister te zeggen. In de Eerste Kamer
voerde hij immers aan, dat door de G.A.B.x jaarlijks van
60 tot 70 duizend gevallen worden afgehandeld; een
lawine dus, waaronder de normale rechtspleging der kan-
tongerechten bedolven en voorgoed ontwricht zou wor-
den. Voorts is de contrôle ingevolge het B.B.A. prae-
ventief, zodat veel narigheid kan worden voorkomen.
Narigheid, welke door de rechter met zijn veroordeling
tot bijvoorbeeld herstel der dienstbetrekking (c.q. afkoop-
som) lang niet altijd zal kunnen worden ongedaan ge-
maakt. Ten slotte is de taak der directeuren G.A.B.
niet beperkt tot een oordeel over de rechtvaardigheid
van het ontslag. Zij hangt samen met de bevordering
van de rust op de arbeidsmarkt, teneinde een ongestoorde
en zo gunstig mogelijke productie te verkrijgen.
Andermaal neem ik mijn toevlucht tot een voorbeeld
om het geschrevene te verduidelijken. Bij dè aanvrage
om ontslag van een 45-jarige arbeider zal de directeur
G.A.B. hebben na te gaan welke bijzondere omstandig-
heden hiertoe aanleiding hebben gegeven en wat de con-
sequenties voor de betrokkene zullen zijn. Zodra de
situatie op de arbeidsmarkt in het geding komt, zullen
ook de persoonlijke omstandigheden van de arbeider
(leeftijd, opleiding, bekwaamheid, herplaatsingskans,
familie-omstandigheden, woonplaats, etc.) een rol gaan
spelen en zullen ook de omstandigheden van de onder
–
neming moeten meespreken. Bij overbezetting op een
552
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14 Juli 1954
fabriek zal, wellicht toestemming tot ontslag van een
of meer arbeiders gegeven worden, maar het hangt van
de persoonlijke omstandigheden af welke arbeiders daar-
voor uitgekozen zullen worden. Vaak iullen de, persoon-
lijke belangen van jongeren door ontslag minder gelae-
deerd worden dan van ouderen, van vrouwen minder
dan van mannen. Het is hierdoor, dat een contrôle op
ontslagen teneinde de rust op de arbeidsmarkt te be-
stendigen, van zelf overgaat in een contrôle op de recht-
vaardigheid.
Het is duidelijk, dat de directeuren G.A.B. voor een
uiterst moeilijke taak staan. Teneinde zo objectief mo-
gelijk werkzaam te kunnen zijn, heeft het Rijksarbeids-
bureau Richtlijnen vastgesteld, waarvan enkele maanden
geleden een herziene uitgave is verschenen. Hierin wordt
zeer uitvoerig ingegaan op de vele mogelijkhçden, welke
zich kunnen voordoen, en worden nogal stringente
aanwijzingen gegeven. Als men deze richtlijnen doorlee’st
wordt men getroffen door de evenwichtige en objectieve
afweging van belangen. Belangen, zowel van werkgever,
als van werknemer en van arbeidsmarkt. Het is dan ook
minler het principe ener objectieve praeventieve contrôle,
waartegen het bedrijfsleven optornt dan de subjectieve
toassing er van in de tienduizendvoudige practijk.
Hiervan zijn mij gevallen bekend, welke inderdaad als
,,verwerpelijke voogdij” kunnen worden gekenschetst.
In dit artikel over het nieuwe ontslagrecht kan ik op die,
daarmee als zodanig niets te maken hebbende, bemoei-
ing van de arbeidsbureaux niet ingaan, al wil ik wel als
mijn mening geven, dat het bedrijfsleven niet van twee
wallen kan eten. De onmiskenbare en ecônomisch on-
schatbare rust op de Nederlandse arbeidsmarkt is mede
gekocht met de praeventieve contrôle op de ontslagen
ingevolge het B.B.A. Zolang deze naar menselijke maat-
staven en voor menselijke mogelijkheden zeer redelijk
werkt en de nieuwe waarborgen nog niet op haar bruik-
baarheid en efficiëntie zijn getest, dient zij niet afgeschaft
te worden.
Rotterdam.
N. E. H. VAN ESVELD.
Nederlands defensielasten
Men schrijft ons:
Regering, Parlement en pers hebben in de achterlig-
gende weken het probleem van Nederlands defensie
behandeld op een niveau, dat waardering vèrdient. Kwam
de zgn. Derde Defensienota
1)
in ruime mate tegemoet
aan het verlangen naar opening van zaken dat de volks-
vertegenwoordiging in December 1953 kenbaar maakte,
de aansluitende perscommeritaren en ten slotte het debat
in de Tweede Kamer op 22 en 23 Juni jl. stonden – enkele
gebruikelijke uitzonderingen daargelaten – op behoor-
lijk plan. Een voorbeeldige functionnering van het demo-
cratisch stelsel, waardoor thans ieder burger over materi-
aal tot verscherpte oordeelsvorming beschikt.
Inderdaad is de Nederlandse defensie, voral ook eco-
nomisch-financieel, het overdenken’ waard. Werd tussen
de beide wereldoorlogen deze defensie veelal als een toe-
vallige ‘begrotingspost beschouwd, . die hoogstens enkele
honderden millioenen guldens beliep, sinds de jaren 1940-
1945 nemen Oorlog en Marine tezamen milliardencijfers
voor hun rekening, welker inning en besteding voor de
andere sectoren der volkshuishouding van eminent belang
zijn. Op het gebied der militaire personeelsvoorziening
zijn de modaliteiten van de dienstplicht van rechtstreekse
betekenis voor telkens weer grote aantallen jonge arbeids-
krachten, en daarmede voor de situatie op de arbeids-
markt als geheel. Bij de voorziening in de behoefte aan
beroepspersoneel, vooral specialisten, staan land-, lucht-
en zeemacht in directe concurrentie met het bedrijfsleven.
Op het’ gebied der materieelvoorziening zijn zowel, de’
activiteit in diverse binnenlandse bedrijfstakken als de
betalingsbalanssituatie onmiddellijk in het geding. Door
laatstgenoemd complex heen speelt een snelle militair-
technische ontwikkeling, die bepaalde categorieën van
vaak kostbaar materieel tot versnelde veroudering – zo
men
wil:
verkorting van de ,,economische” levensduur
– veroordeelt. Grote problemen ten slotte, ook weer
economisch-financiële, hangeit samen met het feit, dat
Nederlands defensievoorbereiding zich voltrekt in. een
stelsél van internationale ‘samenwerking, waarin elk land
tot verdeling van lasten bereid is, mits ieder het maximum
‘) ,Nota inzake het Defensiebe1eid” 18 Mei 1954; Staatsdrukkerij en Uitge-
verijbedrijf, ‘s-Gravenhage.
aan eigen inspanning verricht. Kortom: het opvallende
verschijnsel, dat na een tweetal wereldoorlogen de maat-
schappelij ke vraagstukken zo ingewikkeld zijn geworden,
manifesteert zich kennelijk ook op het gebied van onze
defensie-opbouw. Een poging tot ‘het trekken van enkele
eenvoudige ho’Ôfdljnen is dus alleszins gerechtvaardigd.
Kasuilgaven vs begrotingscijfers.
De milliardencijfers, welke zojuist werden genoemd,
deden op de defensiebegroting hun intrede in 1951. De
Derde Defensienota ‘zet uiteen
2),
dat de Regering,”mede
op grond van plaatsgevonden overleg in de NAVO,
einde 1950 tot de gevolgtrekking kwam, dat een aanzn-
ljke verhoging van onze defeniie-inspanning noodzakelijk
was: Weliswaar vertoonde de financieel-economjs’che
situatie van ons land omstreeks de jaarwisseling 1950/51
zorgwekkende aspecten (de Korea-hausse op de grond- . /
stoffenmarkten had de betalingsbalans aanzienlijk ver-
slechterd), doch de sombere internationale toestand maak-
te het onvermijdelijk, de defensie in snel tempo te ver-
sterken. In Maart 1951 hechtte de Tweede Kamer haar
goedkeuring aan het voorstel der Regering om voor de
jaarbegrotingen 1951 t/m 1954 uit té gaan van een totaal
van f 6 mrd voor defensie-uitgaven. Bijdeze budgetaire
voorzieningen dient nog een totaal van f 600 mln aan
gelden van de zgn. ,,tegenwaarderekening” te worden
gevoegd, welk bedrag eveneens voor militaire uitgaven
in genoemde periode ter beschikking kwam
3);
voor elk
der vier genoemde jaren kwam derhalve voor defensie-
doeleinden gemiddeld per jaar f 1.650 mln beschikbaar.
Vergeleken met het bedrag van ruim f 926 mln, dat
in 1950 voor defensiedoeleinden werd uitgegeven – d.i.
ruim
5
pCt van het nationaal inkomen in marktprijzen
4)
– zouden uitgaven van f1.650 mln per jaar van 1951 af
de Nederlandse volkshuishouding inderdaad voor grote
problemen hebben geplaatst. Er schuilt hier echter, vooral
voor buitenlandse waarnemers die vaak het Nederlandse
budgetaire stelsel niet doorzien, een gevaarlijke adder
onder het gras: vier jaarbegrotingen ten bedrage van
f 1.500 mln betekenen nog niet, dat per jaar ook inder-
2)
T.a.p., bz. 94, 95 en 96.
‘) VgI. de Derde Defensienota, blz. 259, voetnoot 1.
) Gegeven ontleend aan de Millioenennota
–
1954.
14 Juli 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
553
daad
f
1.500 mln wordt uitgegeven, zelfs al worden de
bedragen volledig verbonden; art. 24 der Comptabili-
teitswet geeft, zonder dat bijzondere procedures nodig
zijn, de mogelijkheid om begrotingsbedragen van een
bepaald jaar te doen’ overlopen naar het volgende jaar.
Aldus was de gelegenheid aanwezig om het beschikbare
totaal van f 6,6 mrd – voor de kasuitgaven tellen de
tegenwaardefondsen weer mee – zodanig in de tijd te
verdelen, dat enerzijds het belang van de militaire opbouw,
anderzijds het belang van monetaire en financiële stabili-
teit zo goed mogelijk zou worden gediend. \oor een
beoordeling van de invloed, .die de defensie-inspanning
economisch-financieel op de Nederlandse volkshuis-
houding uitoefent, zijn niet de budgetaire voorzieningen,
dochde werkelijk verrichte defensie-.uitgaven bepalend
5).
Het beloop der militaire kasuitgaven.
De indruk is gewettigd, dat, ondanks alle beschou-
wihgen en debatten rond de Derde Defensienota, aan
het., beloop der militaire kasuitgaven en de betekenis
daarvan tot nu toe te weinig aandacht is besteed; de
vraag immers, of de militaire inspanning op ons land een
financieel-economische last legt, die op de grens van de
draagkracht ligt, blijkt nog steeds voor gevarieerde be-
antwoording vatbaar. Aangetekend dient, dat kwantita-
tieve weging van een dergelijke last een zeer moeilijk, in
NAVO-verband in feite onoplosbaar, vraagstuk is ge-
bleken
6).
Een benadering in algemene termen echter is
stellig mogelijk.
De feiten wijzen nI. uit, dat in de achterliggende jaren
de militaire krachtsi nspann ing bepaald geen infiatoir
stempel op onze nationale economie heeft gezt; tevens
valt te beredeneren, dat dit ook in de naaste toekomst
niet het geval zal zijn. Het Jaarverslag van De Neder-
landsche Bank over 1952 sprak van een proces van
sanering en ontspanning in de financieel-monetaire
situatie, waarbij de Schatkist een zeer grodt kasoverschot
kon kweken, dat, voor zover het tot een overschot aan
liquide middelen leidde, een defiatoire invloed uitoefende;
over de militaire uitgaven behoefde met geen woord té
worden gerept. Het Jaarverslag van dezelfde Bank over
1953 achtte onze financieel-monetaire situatie verder ver:
sterkt
f
opnieuw dank zij een gunstig beloop der staats-
financiën; de Schatkist, gesteund overigens door een
beroep op de kapitaalmarkt, kweekte weer een middelen-
overschot – ondanks hoge uitgaven voor rampherstel -,
en wel in verband met een voortgezet inhalen van belas-
tingachterstand en: een nog steeds achterblijven van
de militaire uitgaven bij de budgetvoorzieningen
7).
Wat het ,feiteljke beloop der militaire kasuitgaven be-
treft, is geen overzicht van jaarrealisaties resp. -schat-
tingen over de door de Defensienota bestreken periode
1951 t/m 1957 beschikbaar; er zijn echter enkele aan-
knopingspunten. Zo deelt de Nota mede (op blz. 228),
dat voor militaire doeleinden over de periode 1951 t/m
1954 werkelijk zal zijn resp. worden betaald een bedrag
van f
5.570
mln. In December 1953 publiceerde de pers-
dienst van de NAVO een overzicht van de militaire uit-
gaven der partnerlanden, waarin voor Nederland de vol-
gende cijfers voorkwamen (in mln gulden; ter illustratie
zijn mede de jaren 1949 en 1950 opgenomen):
1949
1950
1951
1952
1953 (schatting)
680
901
1.060 1.253
1.586
5)
Een stelling, welke o.u. terug te vinden is in de Millioenennota 1954, biz. It,
eerste kolom.
– ‘) Een goede beschrijving
van
de methode van de NAvO ter billijke lastenver-
deling is te vinden in een artikel ,,Western Germany’s defence contribution” in
,,The Banker” van Augustus 1953, blz. 87.
‘) Tap., bis. 10.
Deze cijfers betreffen alleen die militaire uitgaven,
die onder de NAVO-nomenclatuur inderdaad als zoda-
nig worden erkend (vandaar wellicht, wat 1950 betreft,
het verschil met bovenvermelde f 926 mln); gemakshalve
wordt hier echter afgezien van het verhoudingsgewijs
slechts kleine verschil tussen hetgeen de NAVO en het-
geen de Derde Defensienota als militaire uitgaven be-
schouwt.
Het inmiddels gerealiseerde militaire uitgavencijfer
over 1953 is nog niet aan de openbaarheid prijsgegeven.
Aannemende, dat de schatting ad f 1586 mln aan de
hoge kant is geweest, en dat een bedrag van bijv. f 1.450
mln beter in de zojuist gegeven reeks past
8),
resteert
voor 1954 een kasuitgavenschatting van
5.570
—(1.060 +
1.253+1.450), d.i. rond f 1.800 mln.
Thans de periode
1955
t/m
1957.
Allereerst laat zich
als volgt berekenen, welke kasoverloop uit de periode
1951 t/m
1954
in de nieuwe periode beschikbaar zal zijn:
Begrotingsgelden 1951 t/in 1954, volgens Defensienota, blz. 228
f5.886 mln
Overloop uit 1950, dito
… ……….. ……. ………… …..
f
446
mln
Beschikbare tegenwaardefondsen 1951 t/m 1954, volgens Defensie.
nota, blz. 259
……………………………………..
f
600 mln
Totaal beschikbaar 1951 t/in 1954
…………………………
f6.932 mln
Totale kasuitgaven 1951 t/in 1954, volgens Defensienota, blz. 228 .. f5.570 mln’
%
Kaaoverloop naar 1955
………………………………..
f1.362 mln’
Te constateren, valt, dat de aldus berekende overlo’op
naar 1955 vrijwel overeenstemt met het bedrag ad rond
f 1.350,mln, dat voorkomt, onder hetzelfde hoofd, in de
Memorie van Antwoord van de-Minister van Oorlog dd.
20 November 1953
9);
het verhoudingsgewijs kleine
berekeningsverschil ad f 12 mln kan hier worden ver-
onachtzaamd. De gegeven berekening bevestigt dus tevens
de mededeling van Minister Staf in genoemde Memorie,
dat in de jaren
1955,
1956 en 1957 de militaire kasuit-
gavën maximaâl f
5
mrd zullen bedragen, te putten uit:
Drie jaarbegrotingen, elk f 1.350 mln
……………………
f4.050 mln
plus: Overloop uit periode 1951 t/m 1954
……………….
f1.350 mln
f5.400 mln
minus: Geschatte overloop naar 1958
…………………..
f 400 mln
Totaal aan kasuitgaven 1955 t/m 1957
…………………..
f5.000 mln
‘t).
Voor een berekening van de wijze, waarop dit totaal
aan kasuitgaven zich over elk der drie jaren 1955 t/m
1957 zal verdelen, bestaan voor de outsider onvoldoende
gegevens; hier moge derhalve worden volstaan met ver-
melding van het jaargemiddelde ad f 1.665 mln.
Overgang naar kruissnelheid.
Het beloop der militaire kasuitgaven, dat uit het boven-
staande naar voren komt, toont een markante stijging van
1951 op 1954, in welk jaar een top van naar schatting
f 1.800 mln wordt bereikt, wâarna voor de jaren 1955
t/m 1957 het jaargeniiddelde van f1.665 mln tot uitdruk-
‘king brengt, dat – na tedindiging der initiale opbouw-
fase – een stabilisatie zal intreden (dan wel een geleide-
lijke ombuiging van de curve naar beneden, wanneer nl.
de top van f 1.800 mln, in 1954 niet onmiddellijk door
een terugval tot f 1.665 mln in
1955
zou worden gevolgd).
Dit betoog krijgt verder perspectief met behulp van de
tabel op blz.
554.
5)
Hoewel ook deze schatting ad f 1.450 mln nog te optimistisch lijkt, daarde
Millioenennota 1954 op bie. 28 vermeldt, dat de militaire kasuitgaven in de eerste
helft van 1953 f579 mln beliepen, hetgeen op jaarbasis slechts fl.160 mln betekent;
aangenomen mag echter worden, dat het cijfer van de tweede helft van 1953 aan-zienlijk boven dat van dc eerste helft is uitgekomen.
‘) Rijksbegroting 1954, Hfst. Viii A, doe. no 12, bie. 2. Het was de discussie
over dit stuk in de Tweede Kamer, die aan het ontataan der Derde Defensienota
ten grondslag lag. –
50)
Een cijfer, dat niet mag worden verward met de f4.514 mln uit het ,,Finan-
cieel Overzicht 1955-1957″ op blz. 259 van de Defensienota, dat weer een overzicht
van budgetair karakter, en geen kasoverzicht vormt. –
554
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14Juli1954
Militaire kasuitgaven als pCt van het nationaal
product in marktprjzen
1
Nationaal
Militaire uitgaven
product
(in f mrd)
(in f mln)
(in pCt
1951
………………………..
…
19,78
1.060
5,4
1952
………………………..
..20,18
1.253
6,2
1953
………………………….
21,46
1.450
6,7
1954
…………………………
..22,50
1.800
8,0
1955)
-.
1956Ç
………………………..
.>
22,50
gem. 1.665
<
8,0
1957S
Verantwoording dezer gegevens:
De cijfers voor het nationaal product tfm 1953 zijn ontleend aan het Jaarver-
slag van De Nederlandsche Bank 1953, tabel 12; zij vormen voorlopige cijfers resp.
een ruwe schatting. Het
cijfer
van f22,50 mrd voor 1954 is berekend door het cijfer
van 1953 – dat rond 6 pCt boven dat van 1952 ligt —.ruwweg met 5 pCt te verhogen;
De cijfers der militaire kasuitgaven zijn reeds gemotiveerd. Volledigheidshalve
zij opgemerkt, dat de voor 1951 t/m 1953 vermelde percentages zeer goed overeen-
stemmen met die, welke de Minister van Oorlog en Marine noemde in zijn Memo-
rie van Antwoord aan de Eerste Kamer (Rijksbegroting 1954) dd. 9 Maart 1954,
blz. 2.
De Nederlandse defensie-inspanning, in termen van de
verrichte en nog te verrichten kasuitgaven, is dus een in-
spanning, die tot en met 1954 een stijgend beroep doet op
de nationale hulpbronnen. Weliswaar staat dit beroep
zelfs in het topjaar 1954 niet in vergelijk tot depercentages
van het nationale inkomen, dat landen als de Vèrenigde
Staten (15,2), Engeland en Frankrijk (beide 12,5) en
Canada (10,2) in 1953 aan militaire doeleinden besteedden;
het gaat dan echter om broeders van grotere economisdh
–
financiële importantie, van wie – nien vergelijke het
beginsel der progressie in de belastingtheorie – verhou-
dingsgewijs inderdaad een groter aandeel in de Westerse
defensielast ma’g worden gevraagd. In de jaren 1955 t/m
1957 echter zullen – in de veronderstelling, dat de stij-
ging van het nationaalproduct normaal zal doorgaan –
de defensie-uitgaven gemiddeld jaarlijks een dalend per-
centage van onze nationale hulpbronnen in beslag nemen.
Het is op grond van deze overweging, dat hierboven werd
gesteld, dat ook in de éerstkomende jaren onze militaire
krachtsinspanning geen infiatoire invloed op de natio-
nale economie zal uitoefenen. Bij het formuleren van een
dergelijke stelling dient men uiteraard tal van reserves
in acht te nemen. Zoals echter de zaken zich thans aan-
dienen, wijst alles er op, dat de financiële lasten der her-
bewapening na 1954 verhoudingsgewijs minder zwaar
zullen drukken.
Uit vele oogpunten, en ook uit dat der zuivere defensie-
opbouw en -instandhouding, kan een dergelijke vergrote
armslag nuttig zijn. Tijdens de debatten in de Tweede
Kamer in. December 1953 heeft de Minister van Oorlog
en Marine weliswaar op goede gronden verzekerd, dat
technisch gesproken het probleem der materieelsver-
vanging tot 1960 zeker niet acuut zal zijn, terwijl tevens
voorshands op vôortzetting der Amerikaanse hulp mag
worden gerekend; tégenvallers zijn echter altijd mogelijk,
temeer waar op den duur de toepassing van nieuwe stra-
tegische concepties en nieuwe tactische vindingen in de
verdedigingsopbouw het Westen economisch-financieel
voor onaangename verrassingen zou kunnen plaatsen.
Het regime van kruissnelheid, waarop de Nederlandse
defensie-inspanning na de acceleratie van de eerste vier
opbouwjaren zal overgaan, betekent, dat uit de aldus
beschikbaar komende krachtreserve het tempô zo nodig
opnieuw kan worden verhoogd. Economisch-financieel
gaat dus ook ons land de weg der ,,new look”
11),
zij het
dan
\ook
wat later dan de meeste NAVO-partners. Te
hopen is, dat die partners met ons van mening zullen zijn,
dat de nieuwe mode ons goed staat.
1)
Vgl. voor dit begrip het artikel ,,Vijf jaar NAVO” in ,,E.-5.B.” van 14April
1954, blz. 289.
• 30 jaren Rijksbemiddelaars
T
De periode tot 1942
,,Den 16den April 1924 trad krachtens het Koninklijk Besluit
van 7 April 1924 (Staatsbiad no 174) de Arbeidsgeschillenwet 1923
(Staatsbiad no 182 van dat jaar) in werking. Aanstonds konden de
Rijksbemiddelaars hun werkzaamheden aanvangen. Op den dag
zelf, waarop de wet in werking was getreden, den 16den April des
ochtends om 10 uur, verzocht een fabrikant uit Geldermalsen om
overkomst van een Rijksbemiddelaar tegen 2 uur in den namiddag,
teneinde te pogen overeenstemming tot stand te brengen tusschen dien fabrikant en zijn arbeiders, tusschen wie een geschil was uit-
gebroken, dat to.t een staking had geleid. Een dergelijke bespreking
vond inderdaad, zij het ook enkele dagen later, plaats, en met be-
vredigend resultaat.
Reeds eenige dagen véér de wet in werking was getreden, had de
Rijksbemiddelaar in het 3e district de’partijen in het groote conflict
in de Twentsche textielindustrie tot een vergadering bijeengeroepen
tegen den 17den April”.
Aldus dé eerste regels van het verslag van de werk-
zaamheden van de Rijksbemiddelaars gedurende 1924,
waaruit we kunnen concluderen, dat de pas geborene
springlevend was. Tot Rijksbemiddelaars werden voor
het eerst benoemd:
le district: Mr Dr E. van Ketwich Verschuur, Burge-
meester van Groningen
– 2e district: Mr S. de Vries Czn, oud-Minister van
Financiën
.
3e district: Ir H. A. van Ysselsteyn, oud-Minister
van Lajidbouw, Nijverheid en Handel
4e district: Ir L. A. Fruytier, lid van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal.
De Rijksbemiddelaars wezen de heer H. A. van Yssel-
steyn aan tot voorzitter van hun college, aldus wederom
het eerste jaarverslag. Als secretaris werd door de Mi-
nister van Arbeid, Handel en Nijverheid toegevoegd
Mr A. C. Josephus Jitta, van wie als plaatsvervangers
werden aangewezen:
Mr A. M. Engels, referendaris bij het Departement
van Arbeid, Handel en Nijverheid,
Mr Dr A. M. Joekes, administrateur bij het Departe-
ment van Arbeid, Handel en Nijverheid,
A. Mastenbroek, referendaris bij het Departement
‘van Arbeid, Handel en Nijverheid,
Mr C. W. de Vries, referendaris bij de Raad van State.
1924-1940.
Als onafhankelijke magistraten hadden de Rij ksbemid-
delaars tot taak te trachten loor bemiddeling arbeids-
conflicten van enige omvang tot een oplossing te brengen.
Hun taak was zuiver bemiddelend; enige verplichting
14Juli1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
• 555
opleggen konden zij niet. De beslissing bleef bij de bij
het conflict betrokken partijen.
In het eerste jaar van hun optreden namen zij kennis
van
56
dreigende of reeds uitgebroken arbeidsgeschillen.
Dit aantal groeit in de volgende jaren geleidelijk aan
tot omstreeks 200 per jaar. In 1939 bedroeg het 187.
De secretaris werd toen bijgestaan door 11 plaatsver-
vangende secretarissen en een accountant.
In zijn in 1934 verschenen boek ,,Tien jaren practijk
van de Rijksbemiddelaars” kon Prof. Mr A. C. Jo-
sephus Jitta schrijven, dat het duizendste dossier op
12 Februari 1934 in gebruik werd genomen.
Doorlezing van de verslagen van de vooroorlogse
Rijksbemiddelaars doet zien, dat vele vragen, die thans
de gemoederen bezig houden, ook toen en veelal in
dezelfde bedrijven reeds stof tot discussie gaven. Heeft
men van deze verslagen kennis genomen dan zal men
vaak in actuele kwesties oude bekenden herkennen.
Zo kunnen zij, die geregeld hun aandacht moeten schen-
ken aan moeilijkheden in het Visserijbedrijf te Ijmuiden,
misschien kracht scheppen uit hetgeen daarover in de
jaarverslagen van 1924 en 1933 voorkomt. Daaruit
blijkt wel, dat het befaamde ,,zoodje visch” bezwaarlijk
nog fris genoemd kan worden. Verder zien we in het
verslag over het eerste jaar van optreden van de Rijks-
bemiddelaars melding gemaakt van een dreigend con-
flict aan” een chemische fabriek te Vondelingenplaat,
waarbij evenals 30 jaar later in begin 1954 verschil van
mening. bestaat over de werktijd en de beloning. Aan-
gezien de partijen in de door de Rijksbemiddelaar be-
legde conferentie toen niet tot overeenstemming konden
komen, was de Rijksbemiddelaar genoodzaakt de ver-
gadering onverrichterzake te sluiten. Het dreigende
conifict brak echter niet uit. Er bestaat, zo besluit het
desbetreffende verslag, tussen partijen onenigheid ten
aanzien van de vraag, in hoeverre de wijziging, welke
sindsdien in de arbeidsregeling gebracht werd, met de
gehouden besprekingen verband houdt.
Dat het bemiddelen wel eens op moeilijkheden stuitte
bemerkte de Rijksbemiddelaar, die in 1925 bij een
staking van petroleumbezorgers te Rotterdam een con-
ferentie met beide partijen Wilde beleggen’: de werk-
gevers weigerden, aldus het jaarverslag, op de meest
positieve wijze met de vertegenwoordigers der arbeiders-
Organisatie aan. één tafel plaats te nemen. Gelukkig
was dit geval een uitzondering.
Dr Ir J. G. Schlingemann schrijft in 1933 hierover
in zijn proefschrift ,,Het voorkomen en beslechten van
Arbeidsgeschillen”: ‘,,Al moge in den aanvang een enkele
maal een opgeroepen partij met tegenzin de tusschenkomst
van den Rijksbemiddelaar hebben moeten aanvaarden,
in de latere jaren bemerkt men van die afkerigheid niets
meer. Ja, in den allerlaatsten tijd is herhaaldelijk ge-
bleken, dat men op de tusschenkomst van den Rijks-
bemiddelaar ten zeerste prijs ging stellen”.
Het is wel eens voorgekomen, zo lezen wij in het in
1929 verschenen boekje van de toenmalige secretaris
Mr A. C. Josephus Jitta: ,,De practijk van de Arbeids-
gesôhillenwet”, dat de Rij ksbemiddelaar na lange dis-
cussias de vergadering sloot en a’an de vertegenwoordi-
gers van de partijen opdroeg te trachten het samen op
de terugreis eens te worden. De éne keer werd men het
eens in de trein op weg naar huis. De andere keer werd
de Rijksbemiddelaar reed
•
s van het station van de plaats,
waar men vergaderd had, opgebeld met de mededeling,
dat partijen het ten slotte in de tram naar het station
eens waren geworden.
Heden ten dage – nu vertegenwoordigers van par-
tijen zich veelal’in eigen auto’s plegen te verplaatsen –
is deze gelegenheid om tot overeenstemming te geraken
komen te vervallen.
1940-1942
Beperkte de taak van de Rijksbemiddelaars op grond
van de Arbeidsgeschillenwet zich, zoals reeds gezegd,
uitsluitend tot het bemiddelen in gevallen van arbeids-
conificten, een geheel andere taak werd hen opgedragen
ria de Meidagen in 1940.
Bij besluit van 24 Mei van de Opperbevelhebber
van LaQd- en Zeemacht werd bepaald dat arbeiders,
wier loon- of arbeidsvoorwaarden na 9 Mei 1940 on-
gunstiger waren geworden, zich dienaangaande tot het
College van Rij ksbemiddelaars konden wenden. Het
College kon, als bemiddeling – hetgeen vooraf diende
te gaan – niet baatte, een bindendé beslissing nemen.
Het besluit van 24 Mei werd weer ingetrokken bij
de Verordening no 111/1940 van 27 Augustus 1940 van
de Rijkscommissaris vôor het bezette Nederlandse
gebied betreffende, het verbod van verlaging van lonen
en salarissen. Voor iedere ‘loonsverlaging, waarover
geen overeenstemming bestond, was, aldus deze ver-
ordening, voorafgaande vergunning van het College
van Rijksbemiddelaars nodig.
Loonsverhogingen in verschillende sectoren en prijs-
stijgingen leidden op 28 November 1940 tot de uit-
vaardiging van verordening no 217/1940 van de Rijks-
commissaris voor het bezette Nederlandse gebied, be-
treffende de totstandoming van regelingen inzake lonen,
salarissen en andere arbeidsvoorwaarden, gevolgd door
een tweetal uitvoeringsbesluiten van de Secretaris-
Generaal van het Departement •van Sociale Zaken.
Aan het College van Rijksbemiddelaars werd het voeren
van de loonpolitiek opgedragen. Voor iedere loonsver
–
hoging was voorafgaande goedkeuring nodig. Het
opnemen van glijdende loonschalen in C.A.O.en werd
door de verordening verboden. Het College, kreeg de
bevoegdheid tot het bindend vaststellen ‘van regelingen
van lonen en andere arbeidsvoorwaarden ter bescher-
ming van de arbeiders in een bedrijfstak. Weliswaar
dienden in de eerste plaats de totstandkoming van
C.A.O.-en te .worden bevorderd en gestimuleerd, doch
ten gevolge van “het inmiddèls wegvallen der organisaties
van werknemers en werkgevers kreeg allengs het bindend
vaststellen van regelingen van lonen en andere arbeids-
voorwaarden de overhand, waarbij echter, dank zij ,,ver-
trouwensmannen” nog voldoende contact met ‘de onder-
gedoken organisaties kon’ worden onderhouden. Een
zeer groot aantal regelingen kwam aldus tot stand
1).
Leden ‘van het College van Rijksbemiddelaars in
1940 waren: H. P. J. Bloemers, Prof. Mr A. C. Josephus
Jitta, Mr T. J. Verschuur en ‘Mr Dr S. de Vries Czn
Op 21 November 1940 werd Prof. Mr A. C. Josephus
Jitta op last van de bezetter van zijn taak ontheven en
op 1 Maart 1941 ontslagen. Van 15 Maart 1941
,
tot 31
October 1942 was de samenstelling van het College van
Rijksbemiddelaars als volgt: Mr Dr S. de Vries Czn,
voorzitter, H. P. J. Bloemers, Ir A. Plate, Prof. Mr C.
P. M. Romme, Mr T. J. Verschuur.
In de loop van 1942 begon
het
er ook op dit gebied
steeds somberder uit te zien. De spanningen tussen de
1)
Belangstellenden in het werk van de Rijksbemiddelaars in deze periode
kunnen worden verwezen naar het artikel van Mr F. E. J. van der Valk: ,,Exit
College van Rijksbemiddelaars” in Economie” van October/November 1942
en naar een artikel van Dr W. F. de Gaay Fortman in Economisch-Statistische
Berichten” van 20 Januari 1943 ,,Overheidsmaatregelen ter bescherming van
het loonpeil”,
556
•
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14Juli 1954
bezettende autoriteiten en het College, dat zich niet als
hun instrument wenste te laten gebruiken, werden allengs
heviger. Een aanwijzing, hoe de verhouding ten slotte
lag, is te vinden in de overweging van de Landelijke
regeling van lonen en andere arbeidsvoorwa’arden dd.
1 September 1942 (Ned. Sc. 1 September no 169). Over
–
wogen wordt daar ,,dat vanwege de bezettende autoriteit
voor het Nederlandse gebied op grond van art. 3 van
het Decreet van den Rij kscommissaris voor het bezette
Nederlandsche gebied no 4/1940, aan het College van
Rijksbemiddelaars het besel is gegeven tot het onge-
wijzigd bindend vaststellen van deze regelingen, over
–
eenkomstig de in aanhef dezes bedoelde ontwerpen”.
Het gebrek âan medewerking van de zijde van het
College was voor de bezetter aanleiding een geheel nieuwe
op Duitse leest geschoeide organisatie te beramen, waar
–
bij de leiding zou komen bij een Gemachtigde voor
den Arbeid, die daarbij overleg zou dienen te plegen
met de Leider van het Nederlandse Arbeidsfront. Voor
het College was dit een reden om de bedrijven en be-
drijfstakken, die zich nog van een gunstige regeling
wilden voorzien, hieraan te helpen, voordat het te laat
was. Verder droeg het College bij beschikking van 31
Augustus 1942 de bevoegdheid om van zijn regelingen
dispensatie te geven over aan Dr Ir A. H. W. Hacke,
de toenmalige Directeur-Generaal van de Arbeid, voor
zover zulks niet reeds eerder was geschied. (Een van de
eerste maatregelen van de Gemachtigde was deze be-
schikking in te trekken).
Op 13 October 1942 vlgt dan verordening 114/1942
inzake de ordening van de arbeid. De Arbeidsgeschillen-
wet van 1923 werd buiten werking gesteld, evenals de
Wet op de CAO. van 1927 en de Wet op het algemeen
verbindend en het onverbindend verklaren van bepa-
ingen van Collectieve Arbeidsovereenkomsten van
1937. Ook de verordeningen 111 en 217/1940 werden
ingetrokken. De nieuwe verordening betekende een
volledige ovèrschakeling op het Duitse systeem en droeg
alle bevoegdheden tot regeling en ordening van de arbeid
op aan eer Gemachtigde voor den Arbeid.
Met de inwerkingtreding dezer verordening waren
de Rij ksbemiddelaars dus van hun taak ontheven.
De secretarissen onthieven zichzelf van hun taak. Zij
hadden inmiddels, om niet voor voldongen feiten te
worden geplaatst, hun arbeidso’ereenkomsten met het
Departement van Sociale Zaken van maandcontracten
omgezet in dagcontracten, zodat zij, toen bekend werd
dat per 1 November 1942 de Gemachtigde op zou gaan
treden, onverwijid hun ontslagaanvragen aan het De-
,partement konden insturen, hetgeen zij dan bok deden.
Mede hieraan was het te danken, dat de Gemachtigde
geen rol heeft kunnen spelen. In het verslag over 1943
van het Departement van Sociale Zaken lezen we, dat
de Gemachtigde voor den Arbeid bij de aanvang zijner
werkzaamheden voor de taak stond een geheel nieuw
apparaat op te bouwen. Het bedrijfsleven gaf uiteraard
ook geen medewerking, zodat zijn arbeid weinig effect
kon resulteren.
Op de erkentelijkheid, die voor de houding van het
toenmalige College in oorlogstijd past, werd de aan-
dacht gevestigd in een artikel van een ,,bijzondere cor
–
respondent”
2)
in Elseviers Weekblad van
5
Januari
1952: ,,Naar een vrijere loonvorming”.
In een volgend nummer zal met dit historisci over-
zicht als achtergrond de periode na 1945 worden bezien,
waarbij op enkelepunten van het gevoerde loonbeleid
nader zal worden ingegaan.
‘s.Gravenhagc.
R. J. ERDBRINK.
2)
Wijlen Prof. Mr B. C. Slotemaker.
De Internationale Tarwe-Overeenkomst
Van 16 tot 20 Juni jI. vergaderde de ,,International
Wheat Council” te Londen. 39 landen, waaronder de
vier exporteursleden – de Verenigde Staten, Canada,
Australië en Frankrijk – en de nieuwe leden aan de
importeurszijde: Joegoslavië en het Vaticaan, waren
vertegenwoordigd.
Naast normale routine-zaken, die op de laatste ver-
gadering, van icder Agreement-jaar worden behandeld
(zo’n jaar loopt van 1 Augustus tot 1 Augustus) stond
als punt op de agenda de bespreking van de werking van
de overeenkomst met inbegrip van de invloed der wereld-
omstandighedeiî hierop, waarbij uiteraard iedereen direct
denkt aan het wereldsurplus aan tarwe en aan de prijs-
politiek der Verenigde Staten.
Inderdaad heeft bespteking van dit punt de hoofschotel
uitgemaakt.’ De voorzitter, de Ehgelsman Mr. Sheed
Anderson en de secretaris, de Amerikaan Gordon 0.
Fraser, werden weer met algemene instemming herkozen.
Beiden staan in hoog aanzien bij de leden zowel van im-
porteurs- als exporteurszijde en de sfeer die heerst, zowel
in de vergaderingen van het Executive Committee als op
de Council-vergaderingen, is ondanks de verschillen van
inzicht die bestaan, uitstekend.
Ook thans waren er weer meningsverschillen, maar niet
over de grote hoofdzaak: de waarde en de betekenis van
een internationale tarwe-overeenkomst, die tot doel heeft,
de prijzen binnen zekere minimum- en maximumgrenzen
te houden en te voorkomen, dat ze teveel zullen dalen of
stijgen. Van irhporteurszijde werd algemeen erkend, dat
het evenmin in het belang van de tarwe-importerende
landen is als van de tarwe-exporterende, dat er een prijs:
crisis bij de tarwe op de wereldmarkt ontstaat, want de
exportlanden zijn op hun beurt importeurs van goederen
uit de importerende ‘landen, zodat deze groot belang
hebben hij het handhaven van de koopkracht.
De tarweprijs is voor enige exportianden een zeer be-
langrijk element en een daling heeft mede invloed op de
prijzen der andere granen en al gauw ook op het prijs-
peil der veehouderjproducten, zodat de koopkracht van
het land in zeer sterke mate hiermede samenhangt.
Met dit gemeenschappelijk inzicht als achtergrond werd
de vraag besproken, of de overeenkomst het lopende jaar,
van Augustus 1953 af, bevredigend heeft gewerkt. Erkend
werd dat, inzonderheid door het niet toetreden van Enge-
land, de grootste importeur van tarwe, het kwantum ten
opzichte van de totale wereldexport te klein is gewrden
om een degelijke stabiliserende werking te mogen ver-
wachten. Thans omvatten de gegarandeerde kwanta van
importeurs- en uiteraard ook van exporteurszijde, in
totaal slechts ruim I0j.mln ton. Toen Engeland en Italië
– dat ook niet ratificeerde – nog lid waren, bedroeg
het gegarandeerde kwantum ruim 16 mln ton. De wereld-
export is uiteraard wisselend, maar te stellen op 25 mln
ton, zodat voorheen onder de overeenkomst rond 60 pCt
14Juli
1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
557
en nu rond 40 pCt van de wereldtarwehandel valt. Nu
heeft dit in feite weinig betekenis, zolang de tarweprjs
zich beweegt tussen het minimum en het maximum, omdat
dan de importianden volledig vrij zijn te kopen waar zij
willen en ook de exportlanden volkQmen vrij zijn buiten
de overeenkomst te verkopen. Nu is vrij Aug na het begin
van deze overeenkomst van 3 jaren, 1 Augustus 1953,
de vrije tarweprjs, die reeds jarenlang boven het huidige
maximum lag ($ 2,05 per bushel), gedaald tot ver beneden
dit maximum. De vrije prijs is in één jaar tijd gedaaldyan
rond $ 2,20 per bushel basis Fort William Port Arthur
Canada (c.i.f. Rotterdam ca f 36 per 100 kg) tot rond
$1,70 (c.i.f. Rotterdam ca f29 per 100 kg), dus met rond
$ 0,50 per bushel of f 7 per 100 kg.
Het is begrijpelijk, dat van exporteurszijde gaarne op
deze inderdaad grote verlaging de aandacht gevestigd
wordt en gewezen wordt op het feit, dat deze verlaging
niet onderdoet voor die bij menig ander product, waar-
1
onder maïs. Hiertegenover werd van imporleurszijde het
standpunt verkondigd, dat bij een werkelijke vrije wer-
king van vraag en aanbod, bij de tegenwoordige surplus-
situatie, ook al is deze voor een deel wellicht op strate-
gische overwegingen gebaseerd, de vrije prijs al lang op
het minimum van $ 1,55 of daar beneden zou zijn aange-
land en dat het alleen te danken is aan de exportsub-
sidiepolitiek der Verenigde Staten, dat de prijs zéver
is gedaald en niet méér is gedaald. Men zou ook in plaats
van ,,te danken is aan” kunnen zeggen: ,,te wijten is
aan”. Doch in het algemeen hebben de importlanden er
geen belang bij, dat de prijs v66r 1 Augustus op het mini-
mum komt en vele zouden hem ook daarna er liever
boven zien blijven.-Want wordt de tarwe voor de mini-
mumprjs geleverd, dan zijn de importianden moreel
verplicht en kunnen, op verzoek van de exporteurs, door
de Council ook ingevolge de overeenkomst daartoe rech-
tens worden verplicht, het volledige gegarandeerde kwan-
tum af te nemen. Dat zullen naar algemene verwachting
ook alle importeurs doen, doch in verschillende, lang
niet alle gevallen, liever niet.
Ten eerste omdat intussen in de laatste jaren Argentinië,
Rusland, Turkije belangrijke tarwe-exporteurs zijn ge-
worden en de tarwe-importianden, die industriële pro-
ducten aan deze landen leveren, het zeer op prijs stellen
daartegenover tarwe te kunnen importeren. Sommige lan-
den hebben zich daartoe reeds verbonden. Dit bezwaar
is niet onoverkomelijk, daar meestal naast het kwantum
dat onder de overeenkomst valt, ook nog vrije tarwe moet
worden geïmporteerd en bovendien desnoods de aange-
houden binnenlandse voorraad, die het laatste jaar bijna
overal belangrijk is ingekrornpen (één der redenen van
de geringe aankoop onder de overeenkomst), weer wat
kan worden opgevoerd.
Ten tweede leert de ervaring, inzonderheid, ook dit
laatste jaar: dat sommige deelnemende importianden zo’n
wisselende importbehoefte hebben, door toegenomen
eigen productie van tarwe of vervangend product, of
toevallig zeer goede eigen oogst, dat ze een kwantum
blijken te hebben ingeschreven, dat ze lang niet ieder jaar
nodig zullen hebben. Dit is voor deze landen een zeer
grote moeilijkheid. Te denken is bijv. aan India en Ierland
en dat is ook een motief voor het niet meer meedoen van
Italië. En ten slotte is de kans groot, eigenlijk mag fnen
wel zeggen, is het zekei’, dat bij de levering tegen mini-
mumprjs door de deelnemende exportlanden, dc vrije
prijs waartegen de andere exportlanden (bijv. Argentinië)
zal aanbieden, lager zal zijn.
Al deze factoren maken. het begrijpelijk, dat van de
zijde van bepaalde importhnden niet zoveel voor de
minimumprijs wordt gevoeld en ze in ieder geval hopen
dat de leden-exportlanden zullen trachten de vrije prijs
in dit geval ook zo dicht mogelijk bij het minimum te
houden. Tegen de mogelijkheid. de vrije prijs te beïn-
vloeden hebben deze importianden dus op zichzelf geen
bezwaar.
Men zou zo.zeggen, dat de enige weg om het surplus
kwijt te raken toch is een extra lage prijs, maar dat is
bij de tegenwoordige agrarische politiek der import-
zowel als exportianden onjuist. Een lagere wereldmarkt-
prijs van tarwe verandert vrijwél nergens de binnenlandse
tarweprijs zolang elk land deze bescherming verleent en
de totale productie zal dus nauwelijks worden beïnvloed,
terwijl ook de consumptie in de meeste landen niet van
betekenis zal worden gestimuleerd. Zolang elk land zijn
eigen agrarische politiek volgt, zal elke internationale over-
eenkomst in haar uitwerking daarvan de invloed onder-
vinden.
We moeten hièr wel een ui&ondering maken voor Cana-
da, dat overwegènd agrarisch is en voor zijn producenten
de wereldmarkt moet volgen. Een grote prijsdaling zou
voor dat land een ramp betekenen. .Ook mag men wel
aannemen, dat Argentinië en Turkije bij daling der prjzén
niet in staat zullen zijn hun prjssteunpolitiek te blijven vol-
houden. Uiteindelijk zou dus toch, maar dan alleen in
deze exportlanden, een aanpassing der productie plaats-
vinden, gepaard gaande met een grote achteruitgang in
koopkracht.
Indien echter meer importlanden en inzonderheid
de. grôotste, Engeland en meer exportlanden en hierbij
werd in de eerste plaats aan Argentinië, maar ook aan
Turkije en Rusland gedacht, aan de overeen komst zou-
den deelnemen, zo zouden verschillende importianden
hun kwantum zelfs kunnen opvoeren en zou bijvoorbeeld
minstens 80 pCt van de wereldexport onder ‘de regeling
kunnen vallen. In dat geval zou het veel minder bezwaar-
lijk zijn voor de exportianden om hun productie te be-
perken, daar een zeer groot percentage toch nog de mi-
nimumprijs opbrengt en voor de importianden zou een
vrije prijs beneden de minimurnprjs niet zo bezwaarlijk
zijn, omdat alle landen de massa hunner invoer ook tegen
de’ minimumprijs zouden kopen ‘en de concurrentiever-
houdingen bij de verwerkte producten niet in die mate
zouden worden scheefgetrokken.
Doch daar, zoals reeds aangegeven, een lagere
vrije
prijs toch van geen ‘grote betekenis voor de sanering
wordt geacht, wel productiebeperkingsriaatregelen en,
et dezelfde strekking, lagere tarwesteunprijzen – ook
in de importlanden -, leeft de stille hoop, dat een aan-
tal landen op de minimumprijs diverse landen in deze
richting zal stimuleren.
Intussen is over de interne politiek der diverse landen
nauwelijks,gesproken. De Couricil acht dit niet op zijn
weg te liggen, al erkent het dat een stimulans tot mati-
ging der productie en vaak zeer hoog gesteund prijsni-
veau wel eens nuttig zou kunren zijn.
Om het door alle landen onderschreven doel te berei-
ken: grotere deelneming van exporteurs- en importeurs-
zijde, een opnieuw bezien der minimum- en maximum-
prijzen en enkele andere onderwerpen, kunnen verschil-
lende wegen worden bewandeld.
Het ligt voor de hand hierbij het eerst te denken aan
contact ‘opnemen met Engeland. Dit land stond in
Washington bij de bespreking over de vernieuwing der
oude overeenkomst (begin 1953) op het standpunt, dat
de minimumprijs van weinig betekenis is, daar de export-
558
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14 Juli 1954
landen de prijs toch op het maximum zouden houden.
Daarom was het tegen de maximumprjs van $ 2,05;
desnoods zou het accoord zijn gegaan met $ 2. Ook zou
het geen overwegend lezwaar g had hebben de minimum-
prijs te verhogen alslaarmee het maximum omlaag
gehaald kon worden. Nu de geschiedenis leert, dat dit
inzicht onjuist was, zou men zich kunnen indenken, dat
Engeland, dat vier jaren van de oude overeenkomst heeft•
geprofiteerd, op morele overwegingen bereid zou zijn –
nu zijn inzicht, dat tot niet meedoen aan de nieuwe over-
eenkomst aanleiding gaf, niet juist blijkt te zijn – weer
toe te treden, althans zich door landen als Canada, Austra-
lië, Zuid-Afrika en Nieuw-Zeeland zou laten overtuigen,
dat dit redelijk en gewenst is. Over deze
\
mogelijkheid
is met geen woord gerept. Het algemene gevoelen was
blijkbaar, dat de tijd hiervoor nog niet rijpjs en vermoed
wordt, dat Engeland zijn positie zal gebruiken om d.
maximum- zowel als de minimumprijs in realistische zin,
aangepast aan de huidige omstandigheden, dus lager, vast-
gesteld te krijgen, alvorens weer zijn intrede te doen.
De Council heeft dan ook in geen enkel opzicht rekening
gehouden met een snelle toetreding en de vacante plaats
in het Executive Committee – gereserveerd voor Enge-
land – thans ook doen bezetten. Daar Italië ook lid
was van de Executive Committee, waren er twee vaca-
tures. Hierin zijn benoemd Nieuw-Zeeland en Indonesië.
De Benelux en ook de andere zittende leden van het
Executive Committee zijn herbenoemd.
Ook ten aanzien van hertoetreding van Italië en toe-
treding van Argentinië is niet gedacht aan een recht-
streekse poging in die richting. Yan gedachten is alleen
gewisseld hoe de huidige overeenkomst, die tot 1 Augus-
tus 1956 duurt, kan worden herzien. Men kan hier ver-
schillende wegen volgen. We denken hier inzonderheid
aan een behandeling en voorbereiding ener gewijzigde
overeenkomst, een’ verlenging eigenlijk, door de Council.
Maar het kan ook door een, bijv. door de Verenigde
Naties, bijeen te rcepen congres, .waarbij dus iiet alleen
de leden der huidige overeenkomst deelnemers zullen
zijn. Welke richting de Council uit zal gaan is ng niet
te zeggen. Het’ Executive Committee heeft opdracht
gekregen om alle punten, die in de gedachtenwisseling
naar voren zijn gekomen, nader te bestuderen en zo
mogelijk uit te werken tot voorstellen, die in de aanstaan-
de Counci1vergaderng zullen worden behandeld. Deze
vergadering zal in Octobér a.s. te Londen worden bijeen-t
geroepen.
We laten hieronder onvertaald de in het perscommu-
niqué opgenomen samenvatting van de inzichten van de
Council volgen.
,,The Members of the Council
are
agreed that even in the abnor-
mal conditions that have been present during the 1953/54 crop
year, the International Wheat Agreement has functioned in accor-dance with its provisions. The lower volume of transactions regis-
tered under the Agreement in the crop-year reflects the general
reduction in import demand that has occurred during the year,
due in large measure to increased production in importing coun-
tries and to the reduction of reserve stocks in certain major, impor-
ting countries. Under the provisions of the Agreement exporting
countries’ obligation to seli is only at the maximum price and im-
porting countries’ obligation to purchase is only at the minimum
price. As prices both withiii and outside the T.W.A. have moved
during the crop-year within the range of the Agreement maximum
and minimum prices, neither exporting nor importing countries
have had any obligation to transact business within the Agreement.
The International Wheat Council fully recognises the many
problems and difficulties that exist at present and that lie ahead in
the international trade in wheat. It also recognises that in the pre-sent circumstances, where substantial supplies of wheat are avai-
lable for export in excess of cur’rent levels of demand by importing
countries, the possibility. exists that unless an orderly adjustment
to more normal levels of supply and import demand can be assured
and maintained, the conditions of international trade in wheat
could deteriorate to an extent that would have serious implications
to international trade in general and to the economies of both
wheat exporting and importing countries. –
The Members of the Council are unanimous in their conviction that the co-operation on an international basis of all wheat impor-
ting and exporting countries is essential to prevent such a situation
developing and in their endorsement of the International Wheat
Agreement as the instrument for such international co-operation.
Believing in the principes and objectives of the International Wheat
Agreement, they are further determined to fully support the Agree-
ment
in
order that it may play its full part in assuring ,,supplies
of wheat to importing countries and markets for wheat to exporting
countries at equitable and stable prices”. The Council recognises
that the Agreement would be more effective in this respect with the
co.operation of important importing and exporting countries not now in the Agreement”.
We zullen nu moeten afwachten, welke stappen zullen
worden gedaan om tot een overeenkomst met grotere
deelname te komen. Bij de huidige omstandigheden kitn
men wel’een sterk streven van importeurszijde verwach-
ten, om deze te baseren op een lager prijsniveau dan
thans, doch ook andere vraagstukken zullen hierbij aan
de orde komen, bijv. een langere werkingsduur dan drie
jaren, de mogelijkhéid de gegarandesrde kwanta der im-
portlanden – die thans alleen voor verlaging vatbaar
zijn bij erkende betahingsmoeilijkheden – ook in andere
dringende omstandigheden te kunnen wijzigen en bijv.
een betere omschrijving der tarwe-kwaliteiten, die onder
de overeenkomst vallen.
Wellicht dat weer het systeem van wisselende prijzen
aan de orde wordt gesteld, waarbij de minimum- en
maximumprijs min of meer automatisch op en neer gaan
met een wereldprjsindex.
Dit systeem is in Washington ook besproken, maar
ten slotte afgewezen, doch gezien het feit, dat het aantal
exportianden beperkt’ is en dus de mogelijkheid bestaat
dat deze, bij vrijwel algemene deelname, de prijs uitein-
delijk in onderling overleg zouden kunnen dicteren, is
voor zo’n automatische prjsaanpassing toch wel iets
te zeggen. We zullen echter moeten afwachten.
‘s-Gravenhage.
Ir T. P. }{UTSMAN.
BEDRIJFSECONOMISCHE
NOTITIES
Nogmaals: fiscale waardering van voorraden
Het recht neemt zijn loop,-ook het fiscale. In een vorige
notitie
1)
werd aandacht geschonken aan een uitspraak
van de Raad van Beroep te Amsterdam, waarvan de
kern bestond uit:
het ijzeren voorraadstelsel bij de waardering -van
voorraden is in overeenstemming met goed koop-
mansgebruik;
de Wet Belastingherziening 1950 is een bijzondere
omstandigheid, welke verandering in de ,,bestendige
gedragslijn” bij de winstbepaling aanvaardbaar maakt;
bij gebreke van overgangsregelen in bedoelde wet is
belastingplichtige bevoegd de – gehele ,,reserve ijzeren
voorraad” in haar commerciële balans ook als aftrek-
baar passief in haar fiscale balans op te nemen.
Bedoelde uitspraak is vervolgens in cassatie behandeld
‘) Zie ,,E..5.B.” van 4 November 1953, blz. 894.
14Juli1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
559
door de Hoge Raad, echter met een veel beperkter
probleemstelling: de Staatssecretaris ageerde alleen tegen
het sub
c
vermelde, waaruit derhalve volgt, dat het
Ministerie zich neerlegt bij de uitspraak van de Raad van
Beroep, voor zover betrekking hebbende op de punten
a en
b.
Daarmee staat dus vast, dat het ,,ijzeren voorraad-
stelsel” ook bij fiscale winstberekening als goed koop-
mansgebruik is te beschouwen en dat in
1950
in de Wet
Belastingherziening
1950
een bijzondere omstandigheid
schuilt, welke overgang naar het ,,ijzeren voorraadstelsel”
aanvaardbaar maakt.
Hiermede is dus een belangrijke stap gezet op de weg
naar sanering van het fiscale winstbegrip. Er is echter nog
geen volledige erkenning van de ,,ijzeren voorraadtheo-
rie”: in zijn noot bij het arrest wijst Prof. Smeets er reeds
op, dat deze uitspraak geen uitsluitsel geeft omtrent de
gedragslijn, welke gevolgd moet worden, wanneer de
voorraad gedaald is beneden het als ,,ijzeren” voorraad
beschouwde quantum. De theorie wil dan immers, dat de
waardering in dat geval als volgt plaatsvindt:
ijzeren voorr. = y tegen vaste basisprjs p = yp
af: te kort
= m tegen vervangingsw. p- = mp
1
aanwezige voorraad
yp-mp
1
De manco-kwestie deed zich in het onderhavige geval
niet voor, zodat noch R.v.B., noch Hoge Raad, daarover
een oordeel konden geven. Wanneer wij ons nu afvragen,
welke gedragslijn in geval van een tekort op de ijzeren
voorraad mogelijk te achten is, dan komen we tot
drieërlei:
le. de boven gegeven regel uit de theorie wordt aanvaard;
2e. het manco krijgt geen invloed; men waardeert dus
de (te kleine) aanwezige voorraad tegen de vaste
basisprjs. Wordt in een volgend jaar het tekort weer
aangevuld, dan wordt ook de hoeveelheid, gekocht
ter aanvulling van het tekort, weei gewaardeerd tegen
de vaste basisprjs;
3e. als 2, doch het ,,teruggekochte” tekort moet tegen
Geval 1
Jaar 1
de aankoopprjs of lagere marktprjs worden ge-
waardeerd.
Deze drie mogelijkheden zijn als volgt in een cijfer-
voorbeeld te illustreren, waarbij wij eenvoudigheidshalve
aannemen, dat zich geen surplus boven de ijzeren voorraad
voordoet, terwijl voorts is uitgegaan van een opwaartse
prjsbeweging gedurende 2 jaar, en een manco aan het
einde van het eerste jaar (zie tabel onderaan de blz.).
Hieruit blijkt al dadelijk, dat geval 1 en 2 tot dezelfde
totale winst over beide jaren leiden. Verschil in jaarwinst
vloeit hieruit voort, dat bij volledige toepassing van de
ijzeren voorraadtheorie in jaar 1 een fictieve terugkoop
van
50
stuks tegen de met f4 gestegen vervangingswaarde
verschijnt, terwijl bij geval 2 deze fictieve terugkoop in
jaar 1 wordt verwaarloosd, waardoor echter de feitelijke
terugkoop in jaar II tegen een met f 4 gestegen prijs zijn
invloed doet gelden. De voorraadpositie op de balans aan
het einde van jaar II is in beide gevallen gelijk: de weer
aangevulde ijzeren voorraad staat weer te boek tegen de
basisprjs van f 10.
Geval 3 geeft in jaar T door dezelfde oorzaak als in
geval 2 meer winst dan in geval 1. In tegenstelling tot
geval 2 wordt deze meerwinst in jaar II niet weer te niet
gedaan, doordat de terugkoop in de balans wordt ge-
waardeerd tegen f 14 en niet, zoals in geval 2, tegen f 10.
Wanneer wij ons ten slotte wagen aan het afwegen van
de kansen van ieder der drie systemen, dan is direct te
vermelden, dat het niet denkbaar is, dat het
Ministerie zich tegen geval 3 zal verzetten. Hierin vinden
we immers de kern terug van het stelsel uit de bekende
ministeriële resolutie: de voorraad wordt steeds gewaar-
deerd tegen dezelfde prijs als waartegen de voorraad aan
het
begin van het jaar
te boek stond, terwijl bij toeneming
van de voorraad ten opzichte van de grootte aan het
begin van het jaar het additionele gedeelte tegen kost-
of marktprijs moet worden gewaardeerd. Indien de ont-
wikkeling tot afwijzing van geval 1 en 2 en tot aanvaarding
van geval 3 mocht leiden, beperkt de betekenis van de
uitspraak zich practisch tot het buiten werking stellen van
Geval 2
Geval 3
Beginvoorraad
=
ijzeren voorraad 100 St. A fl0
f
1.000
f
1.000
f
1.000
Inkopen
500 St. tt fl2
f
6.000
f
6.000
f
6.000
600 St.
f 7.000
f
7.000
f
7.000
Eindvoorraad 100 St. â
f
10
=
f
1.000
-50st.âf14=f
700
50st.
f
300
50 St.
f
300
50 St. â f 10
t’
500
50 st. â f10
f
500
,,Kostprijs”-verkopen
550 St.
f
6.700
f
6.500
f
6.500
Verkopen
550
St. â f20
f11.000 f11.000
f 11,3
Winst jaar 1
f
4.300
f
4.500
f
4.500
Jaarli
–
Beginvoorraad
50 st.
f 300
50 st. â f 10 f 500
50 st. â f 10 =
f
500
Inkopen
600 St. â
f 14 f 8.400
f 8.400
f
8.400
650 st.
f
8.700
Eindvoorraad
100 St. â f10
f
1.000
,,Kostprijs”-verkopen
550 st.
f
7.700
Verkopen
•
550
st. â f22
fl2.100
Winst jaar II
f 4.400
Totaal winst jaar 1
+
II
f
8.700
t’
8.900
100st.f 10 f 1.000
f 7.900
f
12.100
f 4.200
f 8.700
f
8.900
50 st.
a
f 10 =
f500
SOst.âf 14 = f700
f 1.200
f 7.700
f12.100
f 4.400
f 8.900
560
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14Juli1954
de voorwaarden, welke de resolutie stelde, om tot het
,,Ministeriële stelsel” te mogen overgaan. M.a.w. ieder
die de aanslagregeling over 1950 nog heeft open gehouden,
kan dan overstappen op het ministeriële stelsel, ook al
voldoet hij niet aan de door de Minister gestelde voor-
waarden.
Dit is dus de minimale verbetering, welke de uitspraak
practisch met zekerheid heeft gebracht. Er is meer ver-
betering, wanneer geval 2 zal worden aanvaard en de stap,
die men daarmee doet, is ongetwijfeld kleiner dan wanneer
men over zou gaan tot geval 1. Het is niet moeilijk in te
zien, dat het verschil in jaarwinsten -bij. gelijkblijvende
totale winsten in geval 1 en 2 veroorzaakt is door een
toevallige feitelijke omstandigheid, ni. doordat de nood-
zakelijlçe aankoop ter aanvulling van de ijzeren voorraad
plaatsvond na het passeren van een voor de continue
verlopEnde bedrjfsactiviteit als willekeurig te bestempe-
len datum: de balansdatum. Het is, niet goed in te zien.
dat men, eenmaal erkennende, dat er permanent gebonden
voorraden zijn, net zou tegemoet kömen aan ongewenste
consequenties van cen niet gewild tekort op de voorraad
op een willei:eirige datum. Het is daarbij denkbaar, dat
men de willekeurige invloed van de balansdatum uit-
schakelt door middel van de fictieve terugkoop, zoals bij
de theorie van de ijzeren voorraad, dan wel doordatpien
de eerste inkopen in het nieuwe boekjaar ter grootte van
het voorraadtekort nog beschouwt als thuis te horen in
het vorige juist afgesloten boekjaar. Met dit laatste zou
men dan ten aanzien van de voorraad doen wat ten
aanzien van andere koste’n heel gewone practijk is: door
middel van transitorische balansposten worden kosten,
gemaakt of betaald in het volgend jaar, maar bedrijfs
economisch behorende tot het voorgaande boekjaar, naar
dat jaar teruggeschoven. Nu het dus nog slechts om zulke
kleine nuances gaat en gewezen kan worden op de ten
aanzien van overige kosten aanvaarde techniek om de
scherpte van de invloed van de in wezen willekeurige
balansdatum weg te nemen, lijkt het zeer goed mogelijk,
dat ook geval 1, consequente toepassing van het ijzeren
vonaadprincipe, genade vindt in de ogen van de recht-
sprekende colleges.
Het is wellicht van niet te onderschatten belang, dat de
Hoge Raad in étappes over de elementen van het ijzeren
voorraadprincipe kai oordelen. Het wachten is nu nog
op een eenvoudig geval, zonder complicerende bijkomstig-
heden, waarin de mancokwestie aan het oordeel van de
rechtspraak zal worden onderworpen.
Volledigheidshalve nog even de consequentie van het
oordeel van de Raad over punt
c:
hiermee is de basisprjs
voor het toe te passen ijeren voorraadstelsel gefixeerd,
ni. de prijs, welke gold voor de balans op 1 Januari 1950.
Rottérdam.
R. BURGERT.
mate haar populariteit te danken
1).
Onderstaand staatje,
waarin het verbruik van tabak in enkele landen is vermeld,
geeft van deze populariteit een indruk. De cijfers hebben
betrekking op enkele vooroorlogse jaren en 1952. Latere
cijfers voor het sigarettenverbruik duiden er op, dat
de populariteit van de sigaret in de Verenigde Staten
iets aan het tanen is; het totale verbruik aldaar daalde
van 98.813 mln’ in het eerste kwartaal 1953 tot 87.900
mln in de overeenkomstige periode van dit jaar.
TABEL L
Tabaksverbruik a)
In kg per hoofd der be-
–
volking per jaar
Aantal sigaretten per hoofd der bevolking
–
in1952
Landen
1930
1
1952
–
Ver. Staten
2.447
Frankrijk
810
Ver.
Staten
2,72
3,89 Gr.-Brittannië
1.870
Turkije
730
Zwitserland
1,56
2,75 Zwitserland
1.449
italië
650
Gr.-Brittannië
1,59
2,62
Canada
1.240
Zweden
630
Duitsland
1,40 1,55
Oostenrijk
860
Duitsland
537 Frankrijk
1,19 1,33
1 Denemarken
833
Portugal
520
Verbruik in België en Nederland per hoofd de,’ bevolking b)
België
11928
1
1939
1
1952
1
Nederland:
1938 1952
Sigaretten (stuks)
671610
932
Sigaretten (stuks) 503
549
913
Rooktabak (kg)
1,61
1,71
1,20
Rook- en pruim-
Cigarillos (stuks)
36
66
44
tabak (kg)
1,3
1,2
1,0
Sigaren (stuks)
1
34
21
14
Sigaren (stuks)
174
178
79
De gegevens zijn ontleend aan ,,La vie économique et sociale”.
De gegevens betreffende Nederland zijn ontleend aan het ,,Statistisch Zakboek”
1951/1952 en 1953 van het C.B.S. Het C.B.S. gebruikt bij de Nederlandse
cijfers de omschrijving: ,,beschikbaar gekomen hoeveelheid”.
Productie.
Het ligt voor de hand, dat een dergelijke voorliefde voor
de tabak in al haar vormen een stimulans voor de pro-
ductie is. In vele landen is dit product dan ook ten nauwste
met.hun economie verbonden. Om enkele voorbeelden te
noemen: meer dan 8 pCt van de totale oogstopbrengsten
in de Verenigde Staten komt voor rekening van de tabak;
in de totale export van Griekenland, Turkije en Zuid-
Rhodesia heeft dit product een aandeel van resp. 42 23
en 42 pCt. Momenteel wordt over de gehele wereld meer
dan 3 mrd kg voortgebracht, tegen 2,6 mrd kg in 1930/
1934. De voornaamste productielanden in volgorde
hunner belangrijkheid
zijn:
de Verenigde Staten, China,
Indië en Brazilië, waarvan eerstgenoemd land niet minder
dan één derde der wereldproductie voor zijn rekening
neemt. De gunstige resultaten van productiebevorderende
methoden in de Verenigde Staten mogen blijken uit het
feit, dat de gemiddelde oogst per ha aldaar in 1930/34
8,8 quintalen bedroeg, tegen 14,0 quintalen in 1950.
TABEL H.
Wereldproductie van tabak in bladen
Bijna vijf eeuwen geleden, na de ontdekking van Ameri-
ka, nam de verspreiding van de tabak over de gehele
wereld een laanvang. Gedurende lange tijd gol&zij als
geneesmiddel voor alle kwalen en eerst later diende zij de
mens als genotmiddel. De huidige zegetocht van de tabak
.-
vindt zijn motivering in de algemeen menselijke behoefte
aan prikkelende of opwekkende middelen enerzijds en aan
verdovende midde1n anderzijds. Aan deze unieke twee-
slachtigheid heeft de tabak vermoedelijk in belangrijke
193~34
/39
.
1945/49
1951
1952
Gebieden
in
1930/ in
1930/
in
1930/
in 1930/
1.000
=
1.000 ’34
=
1.000 ’34
=
1.000 ’34
ton
100 ton
100 ton
100
ton
100
08
997
159
1.130
181
l073
172
Ltijns Amerika
218
..
1.415
105
303
147
305
148
358 174
Noord-Amerika …….677
Azië en Oçeanië
99
1.265 88
1.172
82
1.250
88
Europa a)
………..
355
114
380
122
468
150
390
126
1
Afrika
……………
65
108
100 166
133
221
III
185
1
Totaal
b) ………….2.750
1
104
3.045
116
3.208
1
122
13.182’I
121
Inclusief Turkije.
Exclusief Rusland.
Het aandeel van de ,,flue-cured” tabak in de totale
productie neemt geleidelijk toe; in 1920/24 beliep het
10 pCt, in 1935/39 20 pCt en thans 28,6 pCt. Dit verschijn-
sel houdt verband met de toeneming van het sigaretten-
1)
Prof. Dr D. H. Wester: ,,Roken een gevaar?”, Uitgave I.V.I.O.
AANTEKENING
De wereldproductie van tabak
14Juli1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHT’EN
561
verbruik. Opmerkelijk is de daling van liet aandeel der
voor de sigarenproductie bestemde tabak, een daling, die
voor een deel is toe te schrijven aan door de oorlog ver-
oorzaakte productiemoeilijkheden in Indonesië en op de
Philippijnen. In 1920/24 bedroeg dit aandeel nog 13,1 pCt
der totale productie, thans nog maar 8,3 pCt.
De productie van bewerkte tabak is in de
4
loop der
jaren eveneens sterk gestegen; volgens het Belgische blad
,,La vie économique et sociale”, waaraân wij de gegevens
hebben ontleend, is de wereldproductie
2)
van bewerkte
tabak in 21 jaar tijds met 33 pCt toegenomen. Onderstaan-
de tabel doet duidelijk uitkomen, dat deze productie-
stijging geheel voor rekening komt van de sigaretten-
productie: de fabricage der overige tabaksproducten is
ni. aanzienlijk gedaald.
TABEL 1H.
Fabricage van tabaksproducten
Jaar
Sigaretten
SIuICfl
Rooktabak
Totaal
snuiftabak
Cigarillos
(in duizenden tonnen)
-1930
385
78
361
99
922
1935
414
78
318
78
889
1940
571
81 –
316
71
1.039
1945
625
37
222
80
964
1949
856
49
225
67
1.196
1950
878
51
213
64
1.207
1951
904
49
217
58
1.229
(in pCt
van de totale
productie)
1930
41,7 8,4
39,1 10,7
100
1935
46,6
8,8
35,8
8,8
100
1940
55,0
7,8
30,5
6,8
100
1945
64,8
3,8
23,0
8,3
100
1949
71,6
4,1
18,8
5,6
100
1950
72,7 4,3
17,7
5,4
100
1951
73,6 4,0
17,7
4,8
100
(1930
=
100)
1930
100
100
100
100 100
1935
108
100
88
’79
96 1940
148
104
88
72
113
1945
162
47
61
81
105
1949
222
63
62
68 130
1950
227
66
59
65
131
1951
235
63
60
59
133
Volgens genoemd blad liggen de oorzaken van de snelle
ontwikkeling van het sigarettenverbruik op psychologisch
en sociaal terrein. Genoemd kunnen worden: het jachtige
tempo van het moderne leven, dat de voorkeur voor een
veelvuldiger, maar per stuk geringer verbruik stimuleert;
de trek van plattelandsbewoners – veelal
pijp-,
sigaar-
rokers of pruimers – naar de stad en de invloed van de
oorlog. Deze koersverandering bij de rokers heeft zich
verankerd in de jonge generatie, die in het ,,sigaretten-
tijdperk” is geboren en daardoor meer geneigd is haar
keuze op sigaretten te bepalen. / . /
) Met uitzondering van Rusland, enkele Zuid-Ootteuropese en enige gebieden
in Azië en Afrika.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
De toewijzing bij de 8 Juli door het Ministerie van
Financiën gehouden inschrijving op schatkistpapier be-
droeg voor jaarspromessen 100 pCt, voor 2 jaarsbiljetten
40 pCt en voor 5 -jaarsbiljetten 15 pCt van de bedragen,
waarvoor
,
werd ingetekend. Het in totaal toegewezen
bedrag wordt ook ditmaal door het Ministerie geheim
gehouden. Volgens schattingen in marktkringen zou
voor de drie genoemde termijnen het inschrijvingsbedrag
achtereenvolgens ca f 200 mln, f 150 mln en f 150 mln,
het totaal toegewezen bedrag derhalve f 250 â f 300 mln
zijn geweest. Daar op de stortingsdag, 16 Juli, anderzijds
ca f 100 mln papier vervalt, zou volgens deze cijfers
– die pas over enkele weken enigszins geverifieerd kun-
nen worden – liet Rijk per saldo tocif een aanzienlijk
bedrag aan additioneel papier ter beschikking van de
beleggingzoekende geidmarktinstel 1 ingen hebben gesteld.
Dat bij laatstgenoemde beleggers inmiddels weinig
tevredenhëid heerst over de toewijz’ing, vindt zijn oorzaak
dan ook niet zozeer in het totaal bedrag, dan wel in de
verdeling er van over de verschillende teimijnen. De
toewijzing van 100 pCt op jaarspapier geeft geen aanlei-
ding tot nieuwe vreugde, daar dit papier tot en met
vorige week maandenlang ,in onbeperkte mate bij de
Centrale Bank verkrijgbaar was. De attractie van de
inschrijving bestond in de mogelijkheid langlopend papier
te verkrijgen; juist daarvan is echter relatief weinig toe-
gewezen. Weliswaar zal er bij de inschrijving voor deze
tsrmijnen enigermate gemajoreerd zijn, doch het feit dat
kopers van nieuw 5 jaarspapier dit reeds onmiddellijk
na de inschrijving op de markt kwijt konden met een
agio van ca
1/4
pCt wijst er toch wel op, dat ook de ,,echte”
vraag naar dit papier door de inschrijving lang niet ten
volle werd bevredigd.
Het kan verkeren, ook op de geidmarkt. De actieve
geldmarktpolitiek van het Ministerie was er de laatste
jaren vnl. op gericht, de geidgevers in het lange papier
te jagen. Thans willen de geidgevers, murw gemaakt, bij
voorkeur lang papier kopen, maar geeft de Schatkist
dit slechts mondjesmaat af. Waarschijnlijk durft laatst-
genoemde instantie, dank zij de reeds bereikte semi-
consolidatie d.m.v. middellang lopend papier, zich thans
de weelde te veroorloven om bij…haar geldmarktpolitiek
in meerdere mate dan de afgelopenjaren het geval was,
het accent te gaan leggen op
goedkoop
financieren,
hetgeen een groter voorkeur voor zeer kort lenen mee-
brengt.
De kapitaalmarkt.
‘ Nadat het koersniveau op de aandelenmarkt bijna twee
maanden lang Vrij stabiel was geweest, waarbij de alge-
mene aandelenindex zich merendeels tussen 187 en 190
had bogen, deed zich gedurende de verslagweek een
snelle stijging voor, die genoemde index in één week
bijna
5
punten omhoog bracht. Bij deze stijging was de
invloed van buitenlandse aankopen weer duidelijk te con-
stateren; hun effect overtreft bij
..
.voortduring dat van de
nieuwe aandelenemissies, zodat van een koersdrukkende
werking der laatste per saldo niets te bespeuren is. Het
aantal dezer emissies vertoont de laatste tijd inmiddels
wel een stijgende tendentie, waarbij opvalt dat naast
emissies van ter beurze genoteerde fondsen, zoals de
afgelopen weken de Wit’s Textiel en Nierstrasz, ook meer
en meer tot dusverre besloten n.v.’s een beroep op. de
publieke kapitaalmarkt doen (Riva, de beleggingsmaat
schappij OBAM, en Simon de Wit).
Op de obligatiemarkt ontstond gedurende de verslag-
week het gevoel, dat enkele zwaluwen in de vorm van
een tweetal buitenlandse emissies nog geen zomer maken.
Van belang hiervoor was vermoedelijk ook, dat het in-
zicht veld wint, dat de reële betekenis voor de emissiç-
markt van de ,,liberalisatie van het kapitaalverkeer in de
Benelux” omgekeerd evenredig is niet de dikte van de
koppen, waarmede deze in de pers werd aangekondigd.
De individuele goedkeuring, die voor elke obligatie-
emissie en plaatsing van een onderhandse lening van
noemenswaardige omvang van te voren moet worden
aangevraagd, betekent dat er in wezen door deze zgn.
liberalitie in dit opzicht niets is veranderd; ook tot
dusverre waren – dergelijke transacties nl. met speciale
toestemming mogelijk.
562
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14’Juli 1954
Aand. indexcijfers
2 Juli 1954 9 Juli 1954
Algemeen
……………………………
190,6 195,9
Industrie
……………………………’
271,8 279,3
Scheepvaart
…………………………
174,6
180,4
Banken
………………………………
156,8
159,3
Indon.
aand .
………………………
64,0
65,1
Aandelen.
A.K.0.
…………………. . …………..
227%
224% ex.div.
Philips
.
………………………………
246’/1
261
Unilever
………………………………
343
363
1
/2
HAL
………………………………….
150 155
Amsterd.
Rubber
…………………
82
86½
H.V.A
…………………………… …….
117½
119½
Kon.
Petroleum
……………………
424
439
Staatsfondsen.
2
1
/2
pCt
N.W.S.
……………………
78
7
/s
78
7
/8
3-3½
pCt
1947
………………………
99%
3
pCt
Invest.
cert.
…………………
100
1
/,tj
1000/16
3½
pCt
1951
…. . …………………….
102’/j
102½
3
pCt
Dollarlening
…………………
95l
1
/j
95%
Diverse obligaties.
3
1
/1
pCt Gem. R’dam 1937 VI
…
102 101
3
/
4
3½
pCt
Bataafsche
Petr.
………
102
1
1/16
1021/16
3½
pCt
Philips
1948
……………
102
11
/16
102’/
3
1
,J pCt Westi. Hyp. Bank
………,
99 98
J. C. BREZET.
RECENTE ECONOMISCHE
PUBLICATIES
De structurele kap itaalschaarste en de dollar,
door
J. C. Ramaer. 187 blz.
Indonesië en suiker,
door Prof. Dr
A.
Kraai. J. B. Wol-
ters, Djakarta, Groningen, 24 blz., f 1,35.
Publiekrechteljke bedrijfsorganisatie nu en straks,
door
Mr W. van der Sluis. Uitgave van het C.N.V.,
Utrecht 1953, 39 blz.,
f0,45.
De toepassing van de Wet op de Ondernemingsraden,
door
H. J. Vermeulen en B. Roolvink. Uitgave van het
C.N.V., Utrécht 1953, 31 blz., f0,45.
Zeker is zeker.
Levensverzekering historisch, technisch,
structureel, economisch, juridisch en fiscaal be-
licht. Uitgave van de Voorlichtingscommissie uit,
het Levensverzekeringbedrijf, 86 blz.
Supplenïent bij Belastingrecht voor het examen M.B.A. en
S? D.,
door A.
A.
Wempe. J. Muusses, Purmerend,
12 blz.,
f 0,25.
De Technische Raad van de Hoofdcommissie voor de
Normalisatie in Nederland.
Ter gelegenheid van de
lOOste vergadering is een boekje uitgegeven over
de Technische Raad van dq H.C.N.N. Het is ver-
lucht met foto’s, beeldstatistieken, enz.,
55
blz.
Verwerking van appels en peren en daarop gerichte onder-
zoekingen in de Verenigde Staten van Amerika.
Contactgroep Opvoering Productiviteit. Januari
1954,
122 blz., f 6,-.
Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Maastricht en
omstreken van 1804 – 1954,
24 blz.
De contingenteeringspolitiek en hare invloed op de Indone-
sische bevolking,
door Dr R. Saroso Wirodihadjo.
Onverkorte uitgave van het proefschrift waarop de
schrijver op 5 December 1945 aan de N.E.H. te
Rotterdam promoveerde. Djakarta
1951,
268 blz.,
f8,-. –
De dynamiek van het kapitalisme.
Rede uitgesproken bij
de aanvaarding van het ambt van gewooii hoog-
leraar in de algemene leer en geschiedenis van de
economie aan de Katholieke Economische Hooge-
school te Tilburg, op Maandag, 31 Mei 1954, door
D; D.
B. J. Schouten. Leiden 1954, 27 biz., f 1,50.
Over economie en human iteit,
door Prof. Dr T. P. van der
Kooy. Wageningen 1954, 192 blz., f 7,90.
Aspecten van de industriële sociale psychologie,
door
Dr F. van Dooren. Utrecht 1954, 148 blz.,
f
5,90.
Kwaliteit”en productie verhoging.
Voordrachten gehouden
door Ir J. van Ettinger, Ir J. C. Baan en Ir P. P. van
Beek op de Efficiency-dagen
1953.
Publicatie van de
S
–
De Nederlandscker Economische Hoogeschool orga-
niseerde ter gelegenheid van haar 8e Lustrum een
stud ie- conferentie over het onderiverp:
The balance between centralization and
decntraIization in managerial control.
Deze voordrachten, beeerkt door Drs H. J. Krui.singa,
i’erschijnen binnenkort in boek porni.
PRIJS GEB. F
Uitgave: H. E. Stenfert Kroese N.Y.
–
Leiden
Nu reeds te bestellen bij:
DE WESTER BOEKHANDEL
Algemene Binnen- en Buitenlandse Boekhandel
NieuweBinnenweg33l
ROTTERDAM
Telefoon 32076
Postgiro 18961
GESPECIALISEERD OP ECONOMISCH GEBIED
Stichting Kwaliteitsdienst voor de Industrie en het
Nederlands Instituut voor Efficiency. 1954, 34 blz.,
f 2,-.
Herwonnen welvaart.
De betekenis van het Marshall-plan
voor Nederland en de Europese samenwerking.
‘s-Gravenhage 1954, 229 blz., f 3,60.
Bedrijfshuishoudkunde, Deel II. Het financiewezen der
onderneming,
door Prof. Dr 0. Bakker. 5e druk.
Purmerend
1954,
254 blz., f 6,25.
De zin van de concurrentie,
door Prof. F.
A.
Hayek.
Uitgave van het Comité ter Bestudering van Orde-
ningvraagstukken. 1954, 16 blz.,
f
0,50.
La régulation monétaire et le problème institutionnel de
la monnaie,
door Jacques Rueff. 1954, f 3,40.
Les comtes et le bilan des entreprises,
door Strohi. 1954, 472 blz., f 24,80.
La politique contemporaine de sécurité sociale,
door Paul
Durand. 1954, 644 blz., f 28,45.
Les modèles ‘macroéconomiques de séquence.
L’exemple
de Lundberg, door E. Dargent. 1954,
152
blz.,
Coll.études et mémoires no 11, f6,85. –
Financement, autofinancement et administration des grandes entreprises,
door Charles Corbin. Parijs 1954, 203
blz., f 11,70.
Les salaires et le niveau de vie ouvrier en Belgique 1936 –
1951,
door Jacques Deprimoz. Parijs
1954,
328 blz.,
f 14,30.
Das Nationalbudget; seine Bedeutung für die politische
Strategie und das unternehmerische Handein,
door
GeorgStrickrodt. Berlijn
1954,
102 blz., f.9,70.
Die Réchtsstellung des Verwaltungsrates nach dem Aktien-
recht der Vereinigten Staaten von Nordamerika,
door
Andreas Escher. Basel 1954, 102 blz., f
15,45.
Schmalenbachs dynamische Bilanz; eine kritische Unter-
suchung,
door Wilhelm Rieger. Stuttgart 1954,
140 blz., f 6,20.
Mönner, Miichte,’ Monopole. Hinter den Türen der west-
deutschen Wirtshaft,
door K. Pritzkoleit. Düssel-
dorf 1953, 430 blz., f 21,20.
Die sowjetische Methode der Industrialisierung,
door
K. A. Petrossjan. Berlijn 1953, 273 blz., f 6,20.
Der Wettbewerb zur Senkung der Selbstkosten bei jedem
Arbeitsgang,
door T. Sagrezki. Berlijn 1953, 92 blz.,
f 2,-.
Debet
Kas, kassiers en
daggeldleningen
(134.421.494.12
Opbou wobi.
en belasting-
certificaten
f
54.867.303.75
Nederlands
schatkist papier
f
520.900.000.
–
Ander
overheidspapier
1
87.283.004.48
Wissels
f
29.1 30.661.59
Bankiers in bin-
nen- en buitenl.
f
71.223.267.09
Effecten en
syndicaten
1
26.1 29.066.81
Prolongatiën en
voorschotten
tegen effecten
1
78.292.840.43
Debiteuren
.
1
508.355.575.42
Deelnemingen
(mcl.
voorschotten)
f
1
5.983.1 06.84
Gebouwen,
safe.inrichtingen
en inventarissen
f
11.526.586.321.53
Credit
Kapitaal
1
70.010.000.-
Reservefonds
1
46.500.000.—
Deposit’o’s
op termijn
1
167.035.246.65
Crediteuren
f
1.177.948.683.58
Geaccepteerde
wissels
1
14.901.656.60
Door derden
geiccepteerd
1
86.742.94
Overlopende
saldi
e.a.
rekeningen
1
50.103.991 .76
1 1.526.586.321.53
Maandstaat per 30 Juni 1954
H
DE
TWENTSI
Geco;nbineerde Maand
Kas, Kassiers en Dag.
geldleningen
. .
f. 90.021.988.07
Nederlands
Schatkistpapier
.
484.600.000.-
Ander Overheidspapier,,
70.113.140.73
Wissels
………..
12.966.918.75
Bankiers in Binnen- en
Buitenland……
38.499.505.50
Effecten, Syndicaten en
Waarden
/
…..
72.505.812.91
Prolongatiën en Voor-
-.
schotten tegen Effecten,,
31.667.732.92
Debiteuren
………
272.321.478.08
Deelnemingen
(mcl.
–
Voorschotten).
.
7.294.030.86
Gebouwen………..
5.000. 000.-
:14E
BANK
N.V.
taat op 30 Juni
1954
Kapitaal
.
f
49.000.000.
–
Reserve
………..
19.500.000.-
Bouwreserve……
1.000.000…
Deposito’s op Termi
.
n ,,
250.314.111.65
Crediteuren
………
751.468.992.37
Geaccepteerde Wissels
,,
1.051 .090.22
Door Derden
Geaccepteerd
. .
,,
1.334.424.28
Overlopende
Saldi
en
Andere Rekeningen ,,
11.321.983.30
11111111
Elk bedrijf, dat zich met
export bezig houdt, voegt
regelmatig nieuwe of verbe-
terde artikelen aan zijn –
EXPORT-PAKKET
toe. Zendt ons, all dit geval
zich voordoet, de specificatie
en zo mogelijk een foto ter
gratis opname in het succes-
volle exportorgaan
NETHERL. TRADE
1
BULLETIN
(met Engelse, Frans
en
Spaanse editie), dat dank zij
zijn uitgebreide, zeer selecte
verspreiding over de gehele
wereld, reeds vele waarde-
volle contacten wist tot stand
te brengen.
Redactie N.T.B., Postbus 42,
Schiedam.
AMSTERDAMSCHE BANK
INCASSO-BANK
/
INTERNÂTIONAL BANK FOR
RECONSTRUCTION AND
DËVELOPM E NT
Hoofdkantoor te Washington D.C.
UITGIFTE
van
f. 40,000,000.- ..15-jarige obligatiën
3
1
/2
pCt. Nederlandse Guldenstening 1954
Voor deze uitgifte is vergunning verleend door 1e Nederlandsche Bank
onder No. EZ 4333022 dd. 9 Juli 1954
Met verwijzing naar het prospectus d.d. heden berichten ondergetekenden,
dat zij de inschrijving op bovengenoemde obligatiën openstellen op
DINSDAG 20 JULI 1954
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur te hunnen kantore te
Amsterdam, Rotterdam en ‘s..Gravenhage,
voor zover in genoemde plaatsen gevestigd,
TOT DE KOERS VAN 100 pCt.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn bij de kantoren van inschrij-
ving verkrijgbaar.
.
Nederlandsche Handel-Maats6happij, N.V.
Amsterdamsche Bank N.V.
Banque de Paris et des Pays-Bas
De Twentsche Bank N.V.
•
Escomptobank N.V.
Heldring
&
Pierson
Hollandsche Bank-Unie N.V.
Hope
&
Co.
Incasso-Bank N.V.
Lippmann, Rosenthal
&
Co.
R. Mees& Zoonen
Nationale Handelsbank N.V.
Pierson
&
Co.
Rotterdamsche Bank N.V.
Amsterdam,
Rotterdam,
12 Juli 1954.
‘s-Gravenhage,
Abonnert U op het maand blad
,,u
nternationale Handel”
welk tijdschrift onmisbaar moet worden geacht voor elk bedrijf
dat zich met export bezig houdt. Abonnementsprijs f 12.50 per jaar
UITGAVE: H. A. M. ROELANTS – SCHIEDAM
Vt/die
een volledig inzicht
wil krijgen met betrekkig
tot de mogelijkheden die
er zijn op, het gebied van
het intern transport – en
welke ondernemer van
enig formaat heeft geen
problemen op dit gebied?
– die abonnere zich op
het interessante maandblad
Verladen
waarin tevens expeditie-
vraagstukken worden be-
handeld. Abonnementsprijs
f
15.— per jaar (f20.-
mci.
het weekblad ,,Be-
drijfsvervoer”, dat het ex-
terne transport behandelt,
technisch en economisch).
Vraagt gratis proefnum-
mers.
Adm. ,,Verladen”
Postbus 42
–
Schiedam
9D.akUa-&jLnnen
diU&-tunwte
ea-uie
of welk soort bonnen uw
bedrijf ook behoeft, door-
lopend genummerd met
grote of kleine cijfers, aan
rollen of zigzag-gevouwen
pakken dan wel in boekj&s
of blokjs, geperforeerd of
met ponsgât, met of zon-
der apparaten eiz. enz.,
worden billijk en snel en
in de voor u meest ge-
eigende vorm geleverd
door de
Kon. Ned. Boekdrukker(/
H. A. M. ROELANTS
Schiedani