ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
mig
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
6 SEPTEMBER 1972
57e
JAARGANG
No. 2865
Overpeinzingen na een congres
Van 18 tot 21 juni ji. vond er in Los Angeles een
klein congres plaats over de stedelijke problemen in
Europa, georganiseerd door de Council for European
Studies, een gemeenschappelijke onderneming van MIT,
Berkeley, Princeton, Michigan, Harvard, Yale, Colum-
bia en Wisconsin. Het doel van deze ,,Council” is
Europese problemen te bestuderen en te zamen met
Europeanen van gedachten te wisselen over deze pro-
blemen, al dan niet in vergelijking met Amerikaanse
problemen.
De bedoeling van dit stukje is niet een verslag te
geven van het besprokene op dit congres. De belang-
stellende lezer zij hiervoor verwezen naar de binnen-
kort te verschijnen publikatie van de Council.
In plaats daarvan zou ik een ogenblik willen stil-
staan bij wat John Friedmann op dit congres ,,the Un-
analysable part” van onze wetenschap noemde, name-
lijk de betekenis van een Europese binnenstad. Dit is
een begrip waarover ogenschijnlijk geen verschil van
mening bestaat. Iedereen weet wat er wordt bedoeld,
vooral als we spreken over historische binnensteden.
Een discussie, zelfs met Amerikanen, is dan ook zeer
goed mogelijk, zonder dat er eerst wordt afgesproken
wat eronder wordt verstaan. Iedereen wil de functie
van de binnensteden handhaven, niemand wil het ka-
rakter van de historische binnensteden door de auto
doen aantasten enz.
Het gesprek loopt bijzonder vlot zonder dat iemand
heeft gezegd waarover hij het heeft. Op het moment
evenwel dat iemand zou trachten precies te definiëren
waarover hij spreekt, zou kunnen blijken dat hier vele
uiteenlopende ideeën naast elkaar bestaan die alle een
totaal ander facet van het wezen van een binnenstad
betreffen.
De een spreekt van de atmosfeer, een ander van
de concéntratie van economische activiteiten in de
binnenstad, weer een ander spreekt van het historische
karakter van het stadsgedeelte binnen de omwalling en
een vierde van de plaats waar de intensiteit van het
maatschappelijke leven zijn hoogtepunt bereikt. Een
huisvrouw zal het een plaats vinden waar zij graag
winkelt, een zakenman vindt er zijn contacten evenzo
gemakkelijk als een hippie. Al deze zaken te zamen
bepalen de betekenis van een binnenstad. Zij vormen
in hun totaliteit en in hun onderlinge verbanden de
binnenstad zelve. Ieder element op zich vormt dus een
wezenlijk onderdeel van die totaliteit die derhalve aan-
getast zou worden als ook maar één element weg zou
vallen.
Aantasting van het karakter van een binnenstad
vindt dus plaats indien desintegratie optreedt. In de
gemiddelde Amerikaanse stad worden natuurlijk al de
hierv66r opgesomde functies uitgeoefend. Het verschil
is evenwel dat zulks ruimtelijk gespreid gebeurt. Dat-
gene wat in Europa nog is geconcentreerd, is in de
Verenigde Staten verspreid en daardoor vaak ook ge-
isoleerd, met het doel, hoe paradoxaal dit ook moge
klinken, de bereikbaarheid te vergroten.
Daardoor is veel verloren gegaan. Het ruimtelijk
geconcentreerd zijn van ,,binnenstad-functies” voegt aan
de totaliteit die dan ontstaat, een dimensie toe. Het
wegvallen van die dimensie door desintegratie is wat
John Friedmann bedoelde toen hij sprak over ,,the un-
analysable part of urban science”.
L.H.K.
833
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Inhoud
Prof Dr. L. H. Klaassen:
Overpeinzingen na een congres
……………………………..
833
Prof Dr. F. Rogiers:
Honderdvijftigjaarholdings
……………………………….
835
M.
Beverwijk en Prof Dr. R. Bannink:
AWW beschouwd als loondervingsverzekering ………………….
836
Dr. P. M. van Nieuwenhuyzen:
De ondernemers in de ambachten. Gegevens over de laatste jaren;
verwachtingen voor 1972
………………………………….
842
Drs. A. R. A. Theunissen en Dr. H. Umraih:
De Nota Volkshuisvesting en het huur- en subsidiebeleid …………..
846
Europa-bladwijzer
De
Europese Gemeenschap en de
niet-toetredende
EFTA-landen,
door Europa Instituut. Leiden
………………………………
848
Belgische
kroniek
Werkt loonindexering anti-infiatoir?,
door B. Walters en J. Stokx
……
851
Boekbespreking
Dr. L. Koopmans: Overheidsfinanciën,
door Drs. V. Halberstadt
…….
852
Ontvangen
publikaties
……………………………………..
853
Bijlage
Het landbouwbeleid en het lot van de boer; perspectieven voor de persoonlijke
ondernemingsvorm in de landbouw,
door Prof Dr. Ir. J. F. van Riemsdijk.
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)145511. toestel3701.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adres bandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in iweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f72,80perjaar.
studenten f 46.80,franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f2,00.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Pos (rekening
fl0.
8408;
bankrekening no. 255056877 bij
Bank Mees & Hope NV te Rotterdam.
Voor België: Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
post cheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants – Schiedam,
Lange Haven 141. Schiedam,
tel. (010)260260. toestel 908.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016;tel. (010)145511.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vest
igingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mat hematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
Onderzoek
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50. landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van econo misten, econometristen,
wiskundigen; sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
834
F. Rogïers
Honderdvijftig
jaar
holdings
V66r enkele dagen werd de 200ste
verjaardag van de geboorte van
Koning Willem 1 herdacht en over
enkele dagen zal men de geboorte
van één van zijn creaties herdenken.
Op 14 september zullen inderdaad de
feestelijkheden voor de viering van
de Société Générale worden ingezet
met de opening van een tentoonstel-
lingspaviljoen.
Bij Koninklijk Besluit van 13 de-
cember 1822 werd te Brussel de
,,Algemeene Maatschappij der Ne-
derlanden tot Bevordering van de
Volksvlijt” opgericht onder impuls
van de Koning. Het programma dat
de Maatschappij werd voorgeschre-
ven was veelzijdig: zij moest ervoor
zorgen bij te dragen tot de vooruit-
gang, de ontwikkeling en de bloei
van landbouw, fabrieken en handel.
Om deze taak tot een goed einde te
brengen vervulde zij veel functies:
circulatiebank, depositobank, staats-
kassier, spaarbank en immobiliën-
vennootschap.
Na de onafhankelijkheid van
België werd zij omgedoopt tot de So-
ciété Générale de Belgique en nam
zij deel aan het actieve proces van
oprichting van talrijke industriële
vennootschappen aan wie zij tege-
lijkertijd ook lange-termijnkredieten
verstrekte.
Om aan de georganiseerde illiqui-
diteit te ontsnappen werd door de
bank of door de betrokken maat-
schappij overgegaan tot een openbare
emissie, waarbij nochtans over het
algemeen een belangrijk aandelenpak-
ket in portefeuille van de bank werd
behouden.
Een tweede vondst was dat de
Société Générale een gedeelte van
haar portefeuille afstond aan een
nieuw opgerichte filiale die eveneens
overging tot een openbare emissie.
‘De grondgedachte van de effecten-
substitutie was voor die tijd (1830-
1836) werkelijk revolutionair.
Zo waren de in 1835 opgerichte
,,Société de Commerce” en de ,,So-
ciété Nationale pour entreprises in-
ESB 6-9-1972
dustrielles et commerciales” te be-
schouwen als zuivere portefeuille-
maatschappen, terwijl de ,,Société des
Capitalistes réunis dans un But de
Mutualité industrielle” (1836) als een
voorbode van de investment trust
kan gelden. In die zin moet dan ook
de 150-jarige beschouwd worden als
de innovator in de financiële wereld.
Later zouden zulke verrichtingen op
een veelvuldiger schaal worden toe-
gepast door de Société Générale en
eveneens door de andere banken.
Zij groeiden uit tot ,,gemengde”
banken, die een centrale positie in-
namen in het bankwezen en in de
financiële wereld. De Belgische ban-
ken zijn inderdaad de voorlopers ge-
weest van de moderne kredietbanken
en dit in een periode, toen van een
goed ontwikkeld bankwezen in Euro-
pa nog geen sprake was. Gespeciali-
seerd in het verlenen van kredieten
op lange termijn aan industriële on-
dernemingen, brachten zij daarbij
methoden in toepassing, die nader-
hand in andere landen navolging
hebben gevonden.
De politiek van ,,georganiseerde
illiquiditeit” had in het verleden her-
haaldelijk tot moeilijkheden geleid,
maar niet van zulk een omvang als
in de depressie der jaren dertig. De
bankwetgeving van 1934-1935 legde
dan ook de verplichting op de ge-
mengde banken te splitsen, eensdeels
in een zuivere depositobank en an-
derdeels in een holdingmaatschappij.
Na de tweede wereldoorlog is de
Société Générale (en de andere groe-
pen ook) een gemakkelijker leven
gaan leiden en haar activiteiten be-
perkten zich tot het verstevigen van
de groepsstructuur (met veel interne
fusies en concentraties) en een uit-
breiding door het verwerven van ad-
ditionele participaties in sub-holdings.
Met een kapitaal van Bfr.
5
mrd.
bezit zij een portefeuille waarvan de
waarde wordt geraamd op nagenoeg
Bfr. 18 mrd. (balanswaarde Bfr. 8,2
mrd.).
Zij is het prototype van de Bel-
gische holding die wij kunnen de-
finiëren als een financiële instelling,
die, op grond van financiële partici-
paties, de overheersende beheersin-
vloed of medezeggingsschap voor
bedrijfspolitiek en -organisatie in be-
paalde ondernemingen uitoefent, bin-
nen het kader van een gecoördineer-
de groep, zonder dat deze onderne-
mingen hun juridische zelfstandigheid
verliezen.
Als zodanig heeft een holding een
aantal functies: het is een centrum
van initiatieven voor het oprichten
en ontwikkelen van maatschappijen;
een tweede functie is technische
hulpverlening aan de groepsfilialen
(studiediensten); een derde functie is
de financiering voor de nieuwe in-
vesteringen of uitbreidingsinvesterin-
gen van de groep (effectensubstitu-
tie); een vierde functie is het creëren
van een groepsband tussen de er-
schilleride filialen, waardoor een co-
ordinatie van activiteiten optreedt.
Naast opvallende voordelen, zoals
een arbeidsverdeling en een coördi-
natie, een engere integratie en Orga-
nisatie van de groepsactiviteiten, een
vergemakkelijking van de financie-
ringsverrichtingen tegen meestal
goedkopere voorwaarden, biedt zij
eveneens enkele nadelen, o.a. een
zekere tendens tot machtsuitoefening
en het gevaar dat de financier meer
invloed uitoefent dan de industrieel.
Zonder de activiteiten van de ge-
mengde bank en de holdings zou
België niet beschikken over de in-
dustriële uitrusting die het bezit en
die voor het grootste gedeelte werd
gerealiseerd v66r
1935.
Sindsdien
hebben de holdingmaatschappijen
blijkbaar aan dynamisme ingeboet,
zich teveel vastgeklampt aan de tra-
ditionele bedrijfstakken. Het zou
wenselijk zijn dat in de komende
periode dit industrieel dynamisme
Op-
nieuw wordt opgewekt. Dit was heel
zeker de bekommernis van de wet-
gever bij het uitvaardigen van het
KB nr. 64 van 10 november 1967
tot regeling van het statuut van de
portefeuillemaatschappijen en hun as-
sociatie met de economische pro-
grammatie.
AWW beschouwd
als loondervingsverzekering
M. BEVERWIJK*
PROF. DR. R. BANNINK*
Op grond van de huidige Algemene Weduwen- en
Wezenwet ontvangen de weduwen die onder deze wet
vallen een bedrag dat wordt beschouwd als een
bodemuitkering. De hoogte van dit bedrag is uitslui-
tend afhankelijk van het al dan niet hebben van een
ongehuwd kind beneden 18 jaar. Deze regeling bleek
in de loop der jaren de volgende bezwaren met zich
mee te brengen:
• door het karakter van bodemvoorziening moeten de
weduwen zich een aanvullend inkomen verschaffen;
• het overlijden van de echtgenoot heeft daardoor een
zodanig sterke vermindering van het inkomen tot
gevolg dat een aanpassing van de sociale status
veelal vereist is;
• valide weduwen zonder kinderen en jonger dan
40 jaar komen niet voor deze regeling in aanmer-
king; zij ontvangen alleen een tijdelijke weduwen-
uitkering.
Indien we de AWW echter beschouwen als een
loondervingsverzekering kunnen we de uitkering, zoals
bij alle loondervingsverzekeringen, koppelen aan het
actieve inkomen dat de man genoten heeft voor over-
lijden. We berekenen daarbij de AWW-uitkering door
middel van een vast percentage van dit inkomen dat
op welvaartsvaste basis is herleid. In onderstaand ar-
tikel is de consequentie van deze gedachtengang nader
uitgewerkt. Daarbij is het AWW-premiepercentage be-
rekend dat iedere inkomenstrekker tussen 15 en 65
jaar dan verplicht is af te dragen tot een bepaald
maximum dat afhankelijk is van de premie-inkomens-
grens. Momenteel bedraagt de AWW-premie 1,6%
van het premie-inkomen. Indien we dit percentage
verhogen tot 2,84% bij een premie-inkomensgrens van
f. 28.080, kunnen alle weduwen, ongeacht hun leeftijd
en het ten laste hebben van kinderen, een welvaarts-
vaste uitkering ontvangen van 60% van het laatst-
genoten inkomen van de overleden man, rekening
houdend met de reeds genoemde premie-inkomensgrens.
Het laatstbeschreven AWW-premie- en uitkeringsstelsel
heeft de volgende voordelen:
• een sterke financiële achteruitgang bij overlijden van
de man is bij de meeste weduwen ondervangen,
zodat het overlijden van de echtgenoot niet tevens
een noodzakelijke verandering van sociale status im-
pliceert;
• de problematiek van de jonge weduwe is opgelost;
door verruiming van het recht op weduwenrente
ontvangen nu alle weduwen een uitkering.
1. Historisch perspectief
De Algemene Weduwen- en Wezenwet van 9 april
1959,
die in werking is getreden op 1 oktober
1959,
heeft als voorloper gehad de Industriële Ongevallen-
wet van 1903 die aan weduwen en wezen van een aan
een bedrijfsongeval overleden werknemer een rente
toekende. Deze rente bedroeg voor de weduwe 30%,
voor wezen tot 16 jaar 15%, en voor volle wezen
was de rente 20% van het laatstgenoten loon van de
overleden man, dit alles tot een maximum van 60%
per gezin. In tegenstelling tot deze regeling, gaat de
AWW van 1959 uit van een uniforme uitkering, te
weten een voor de weduwe met kinderen beieden
18 jaar en een voor de weduwe zonder kinderen be-
neden 18 jaar. Dit ondanks de conclusies van de
Gemengde Commissie van Rhijn
1)
die zich in een in
1948 verschenen rapport onder meer had uitgesproken
voor een weduwenrente als een vast percentage van
het l’aatstgenoten loon of inkomen. In de AWW van
1959
hadden slechts die weduwen recht op een uit-
kering die een kind jonger dan 18 jaar hadden, inva-
lide waren dan wel de leeftijd van 50 jaar waren
gepasseerd. De valide jongere weduwe zonder onge-
huwde kinderen heeft recht op een weduwenuitkering
voor een bepaalde periode als overbrugging van de
tijd totdat zijzelf in haar inkomen voorziet.
Op deze wet werden per 1 juli 1962 de volgende
belangrijke modificaties aangebracht:
• de leeftijdsgrens om voor een uitkering in aanmer-
king te komen werd voor weduwen verlaagd van
50 naar 40 jaar;
• ten aanzien van de weduwen beneden deze leeftijd
werd de toepasbaarheid verruimd en kregen ook zij
een uitkering, die tenminste een ongehuwd kind
hadden, dus niet alleen ongehuwde kinderen bene-
den de leeftijdsgrens van 18 jaar;
• tevens worden die vrouwen als weduwen aange-
merkt die gescheiden waren van hun man, niet her-
trouwd waren en recht op een uitkering zouden heb-
ben gehad indien hun ex-man zou zijn overleden op
de dag van de scheiding.
* Medewerker resp. hoogleraar aan de Katholieke Hoge-
school te Tilburg. De schrijvers danken Drs. M. J. Schlös-
ser voor zijn opmerkingen die de fundamentele ideeën
voor dit artikel hebben aangedragen.
1)
Samengesteld uit vertegenwoordigers van het Ministerie
van Sociale Zaken en van de Stichting van de Arbeid in
opdracht van de minister van Sociale Zaken.
836
Tevens werd per 1 januari 1972 een vrijwillige
premiebetaling ingevoerd.
Om deze uitkering te kunnen geven is het Weduwen-
en Wezenfonds gesticht dat wordt beheerd door de
Sociale Verzekeringsbank te Amsterdam. Dit fonds
wordt gevoed door de AWW-premie die elke inko-
menstrekker tussen 15 en
65
jaar verplicht is af te
dragen. Deze premie bestaat uit een bepaald percen-
tage van zijn premie-inkomen tot een bepaald maxi-
mum: de premie-inkomensgrens. Deze grens wordt
momenteel ook bij verschillende andere sociale verze-
keringen als maximum gehanteerd, onder meer AOW,
AKW, AWBZ en KWL.
Tabel 1. Verloop A WW premiepercentage en premie-
inkomensgrens in de tijd
periode
percentage
premie.-
inkomensgrens
ingaande:
1-1-1960 a)
1,25
f.
7.450
1-1-1961
1,25
f.
8.250
1-1-1962
1,25
f.
8.250
1-1-1963
1,3
f.
9.000
1-1-1964
1,3
f.
9.800
1-4-1964
1,3
f. 10.900
1-1-1965
1,5
f. 12.000
1-1-1966
1,5
f. 12.750
1-1-1967
1,4
f. 14.050
14-1968
1,4
f. 15.350
1-1-1969 1,5
f. 16.200
1-1-1970
1,5
f.
17.450
1-1-1971
1,5
f. 18.800
1-1-1972
1,6
f. 21.150
a) Over de periode 1-10-1959 tot 1-1-1960 is geen AWW-
premie geheven.
Bron: Jaarverslagen van de Sociale Verzekeringsbank en
de
Kleine Gids,
1971 en 1972.
De verandering van het niveau van de premie-in-
komensgrens is van dezelfde orde als die van de uit-
keringen aan weduwen en wezen. Beide zijn namelijk
gekoppeld aan het indexcijfer van regelingslonen van
volwassen werknemers. De toename van het AWW-
premiepercentage moet worden verklaard uit het feit,
dat de toepasbaarheid van deze volksverzekering in de
loop van de jaren is verruimd en vanwege een reële
verhoging van de ‘uitkeringen aan weduwen en wezen.
De grote stijging per 1 juli 1965 werd veroorzaakt
door de invoering van een sociaal minimum, hetgeen
een structurele verhoging van de AWW-pensioenen tot
gevolg had. De kleine verlaging twee jaar later werd
veroorzaakt door een correctie op een schatting die in
de praktijk te hoog was gebleken. De reële toename
van de pensioenen blijkt uit de in tabel 2 vermelde
individuele uitkeringen en uit de in tabel 3 vermelde
indexcijfers. De kolommen van tabel 2 geven de jaar-
lijkse uitkeringen weer aan de verschillende groepen.
De indeling en definiëring van de verschillende klassen
hebben we ontleend aan gegevens van de Sociale Ver-
zekeringsbank.
Tabel 2. Uitkeringen per jaar krachtens de AWW
voor de verschillende onderscheiden categorieën (excl.
vakantie-uitkeringen a)) in guldens
‘ai
•
e
‘O
ei
bo
eS
‘0
‘g
o:
–
ac
10
cd
Cd
0
0c
coo
•,-,
,
acc
N
9
2
”->’QQ)
o
ON
’00
G
–
N
c
0
or-
0
0
1-10-1959
1.969
1.326
438
660 864
1- 1-1960
1.968 1.326
438 660 864
1- 1-1961
2.196 1.512
486 732 960
1- 1-1962
2.292
1.578
510
768
1.002
1- 1-1963
2.496
1.740
522 828
1.080
1- 1-1964
2.910 2.034
642 966
1.260
1- 1-1965
3.756 2.628
834
1.254
1.626
1- 1-1966
4.110
2.892
906
1.362
1.764
1- 1-1967
4.470
3.144
990
1.482 1.926
1- 1-1968
4.650
3.270
1.02
1.542
2.004
1- 1-1969
5.262
3.708 1.176 1.746 2.280
1- 1-1970
5.520 3.888
1.236
1.836 2.394
1- 1-1971
6.390
4.506 1.440 2.136
2.784
1- 1-19.721
7.182
5.070 1.632 2.406 3.138
Met ingang van mei 1970 ontvangen de weduwen en wezen
een 3% vakantie-uitkering die in mei 1971 opgetrokken is
naar 6%.
Alleen de uitkeringen aan het begin van het jaar zijn ver-
meld, tussentijdse wijzigingen zijn niet opgenomen.
Bron: Jaarverslagen van de Sociale Verzekeringsbank 1960 t/m
1970 en de
Kleine Gids,
1971 en 1972.
Wanneer we de bestaande situatie nauwkeurig be-
kijken, blijkt de hoogste uitkering namelijk die aan
weduwen met kinderen 34% (= f. 7.182/f. 21.150) van
de premie-inkomensgrens te bedragen, het.geen duidelijk
minder is dan de maximale ondersteuning die de ge-
mengde Commissie Van Rhijn voorstelde.
Het ligt in de bedoeling het hoogste AW%V-pensioen
in het komende jaar op te trekken naar het netto-
minimumloon. M9menteel bedraagt de hoogste uitke-
ring 93% van bovenstaand loon. De AWW-pensioenen
zijn gekoppeld aan een loonindex, namelijk het door
het CBS gepubliceerde indexcijfer van de regelings-
lonen voor volwassen werknemers per week en per
maand (alle werknemerscategorieën in particulier be-
drijf inclusief overheid). In tabel 3 is duidelijk te zien
dat de AWW-uitkeringen vanaf 1965 een reële toe-
name te zien geven, d.w.z. sterker zijn gestegen dan
bovengenoemde loonindex.
Een andere manier om inzicht te krijgen in de om-
vang van de AWW-verzekering, is het beschouwen
van de bedragen van de collectieve premie-ontvangsten
en uitgaven. De uitgaven bestaan uit de uitkeringen
(pensioenen) en de kosten die de Raden van Arbeid,
Sociale Verzekeringsbank en Rijksbelastingdienst maken
Tabel 3. Indexcijfers van de A WW-pensioenen (excl. vakantie-uitkering) en de lonen
1960
1961
1962
1963
1964
1965 1966 1967 1968
1969
1970
1971
Lonen
a)
……………
AWW-pensioenen b)
.
. . .
100 100
103
103
112
110 119
119
..
.
139
141
153
176 169
194
180 213
191
224 208
1
248
227
272 252
311
CBS,
Sociale Maandstalistiek,
maart 1972, (omgerekend naar 1960).
Berekend op basis van de gemiddelde jaarlijkse uitkeringen.
ESB 6-9-1972
837
Tabel 4. Verloop totale premie-ontvangsten, administratie- en inningskosten in de tijd (in mln. guldens)
Periode
Premies
Uitkeringen
Administratie- en inningskosten
RvA
+
SVB
Rijksbelastingdienst
totaal
1959
+
1960
243
255
4,1
2,8
6,9 1961
260
223
2,0
2,8
4,8
1962
281
251
2,3
10,5 12,8
1963 328
291
2,0
8,6
10,6 1964
383
348
2,7
12,0 14,7
1965
504 442
3,9 11,8
15,7
1966
552
501
4,8
12,1
16,9
1967
566 550
5,4
23,8
29,2
1968
620
585
5,4
18,0
23,4
1969
737
681
5,8
18,3
24,1
1970
821
770
6,8
19,1
25,9
Bron: Jaarverslagen Sociale Verzekeringsbank 1960 t/m 1970.
voor de inning van de premies en het administreren
van de gegevens. Tabel 4 geeft de omvang van deze
grootheden met in de laatste kolom de omvang van de
totale administratiekosten.
Onder uitkeringen verstaan we de uitkeringen ten
laste van het weduwen- en wezenfonds zijnde de we-
duwen- en wezenpensioenen, kinderbijslagen ingevolge
de kinderbijsiagwet loontrekkenden, tijdelijke weduwen-
uitkeringen en uitkeringen ineens bij hertrouwen. De
bedragen in tabel 4 geven kolomsgewijs een trend-
matige stijging te zien uitgezonderd de kosten die de
Rijksbelastingdienst berekent voor het administreren en
innen van de AWW-premie. Het is niet duidelijk welke
verdeelsleutel deze dienst hanteert voor de verdeling
over de verschillende wetten.
In het voorgaande hebben we de omvang van de
AWW beschouwd. We zullen nu kijken naar de impor-
tantie van de AWW ten opzichte van de andere sociale
verzekeringen. We nemen daartoe in beschouwing do
premie die als percentage van het premie-inkomen
door werkgever en/of werknemer tot een bepaald ma-
ximum, de premie-inkomensgrens, moet worden betaald
ofwel de totale premie-ontvangsten en uitkeringen die
in het kader van de verschillende verzekeringen moe-
ten worden gedaan (zie tabel
5).
Tabel 5. Sociale verzekeringen, uitkeringen en premies
uitkeringen in
miji.
guldens
premies per
1-1-1972
in
%
regeling werk- werk-
premie-
1969 1970
gevers
nemers
inkomensgrens
AOW
a)
4.595
5.236
–
10,3
f. 21.150
AWW
a)
648 733
–
1,6
t. 2,1.150
AWBZ
865
1.082
2,0
–
f. 21.150
ÂXW
1.007 1.089
1.8
–
S. 2.1.150
a) Exclusief kinderbijslag krachtens
KWL
Tabel 6. Leeftijdsopbouw van de weduwen op 31 de-
cember 1970
leeftijd
aantal weduwen
%
gecumuleerd
%
15-19
24
0
0
20-24
405
0,1 0,1
25-29
1.147
0,2
0,3
30-34
2.069
0,4
0,7
35-39
4.033
0,8
1,5
40-44
8.027
1,7
3,2
45-49
15.432
3,2
6,4
50-54
24.887
5,1
11,5
55-59
40.311
8,3
19,8
60-64
59.438
12,3
32,1
>
65
329.675
67,9 100,0
totaal
485.448
Bron: CBS (nog niet gepubliceerd materiaal).
De Algemene Weduwen- en Wezenwet heeft, wat de
weduwen betreft, betrekking op weduwen beneden
65
jaar en in dit verband is het van belang inzicht te
krijgen in de leeftijdsopbouw van deze bevolkingsgroep.
Gegevens hierover hebben we verzameld in tabel 6.
In deze tabel zien we dat het gecumuleerde percentage
weduwen beneden
65
jaar 32,1 van het totaal aantal
weduwen is. Op deze groep is de AWW-regeling van
toepassing omdat weduwen boven 65 jaar in het kader
van de sociale voorzieningen ten laste komen van
AOW of diverse pensioenregelingen.
2.
Probleemstelling
In uiterst beknopte vorm is het probleem van de
plaatsbepaling van de AWW in het stelsel van de
sociale verzekeringen als volgt geformuleerd
2):
Wellicht op grond van woordassociatie wordt het wedu-
wenpensioen van de tijdens actieve dienst overleden man
als onderdeel van de pensioenmaatregelen gezien. Sociaal-
economisch is het juister deze voorziening als een onder
–
deel van de loondervingsverzekeringen te beschouwen. Het
is dan ongemotiveerd om de oplossing van de vaak
schrijnende problematiek van de ,,actieve weduwe” te laten
wachten tot de algemene oplossing van de pensioen-
problematiek. Men kan op korte termijn de premie-
inkomensgrens in de AWW verhogen tot die van de overige
werknemersloondervingsverzekeringen, alsmede de uitke-
ringen stellen op 60% van het actieve inkomen tot een
maximum van deze grens, waartegenover de premie op ca.
2,84% van de verzekeringsgrondslag dient te worden
gesteld. Deze maatregel voorziet zowel bij nieuwe als bij
lopende gevallen op korte termijn in een welvaartsvaste,
gedifferentieerde weduwenverzekering voor werknemers en
zelfstandigen.
Bovenstaande probleemstelling valt duidelijk uiteen
in drie delen. Het eerste gedeelte handelt over het ten
onrechte toekennen van het naamplaatje pensioen aan
de AWW in plaats van deze te beschouwen als een
loondervingsverzekering. Op grond van dit laatste spre-
ken wij voortaan in dit artikel over weduwenrente in
plaats van weduwenpensioen. Het tweede gedeelte geeft
de grondlijn van een regeling van een weduwenloon-
dervingsverzekering in het kader van de sociale ver-
zekeringen en het derde gedeelte houdt een kwantita-
tieve benadering in van de consequentie van het ge-
2)
Stelling behorende bij het proefschrift van de tweede
auteur.
838
stelde, namelijk de berekening van een premiepercen-
tage. Laten we eerst de onderlinge gedachtengang ana-
lyseren. De oorzaken van loonderving kunnen liggen
bij: a. het individu (de loontrekker); b. het bedrijf; en
c. de economische orde.
Onder a vallen ziekte of ongeval, invaliditeit en
overlijden, onder b werkloosheid en onder c het berei-
ken van de pensioengerechtigde leeftijd. Als verzeke-
ringen tegen loonderving van de eerste categorie kun-
nen we rekenen de Ziektewet, WAO en AWW, voor
de tweede categorie gelden de WW en WWV (de laatste
wordt aangemerkt als een sociale voorziening in plaats
van een sociale verzekering) en voor de laatste catego-
rie de AOW en de diverse pensioenregelingen. Ziekte
zowel als overlijden van de actief werkende man vin-
den hun oorzaak bij het individu en het lijkt ons
daarom logisch uitkeringen aan de weduwen van deze
mannen als een onderdeel van de loondervingsverze-
kering te zien.
Het tweede deel heeft tot achtergrond de gedachte
dat het onmogelijk is het stelsel van de werknemers-
verzekeringen los te zien van de volksverzekeringen.
In het kader van de sociale verzekeringen kan men de
werknemersverzekeringen hoogstens zien als een voor-
loper van de overeenkomstige volksverzekeringen. Mo-
menteel komen beide vormen voor en zij zijn nog niet
geharmoniseerd hetgeen duidelijk blijkt uit de uitke-
ringsgrondslag en de uitkeringen zelf. Bij volksverzeke-
ringen wordt de premie-inkomensgrens gerelateerd aan
het jaarinkomen en zijn de uitkeringen uniform terwijl
de werknemersverzekeringen meestal het inkomen per
werkdag voor de berekening van de premie-inkomens-
grens en de uitkeringen hanteren.
Voor wat betreft de vaststelling van de hoogte van
het uitkeringspercentage kunnen we twee verschillende
wegen volgen.
• Theoretisch is het mogelijk door een rechtstreekse
meting van de behoeften de hoogte van dit uitke-
ringspercentage te bepalen. Dit onderzoek is voor
zover wij weten nog niet uitgevoerd, maar uitgaande
van gelijksoortige onderzoekingen kunnen wij dit
percentage op 70-7
5
schatten.
• Uitgaande van 80% van het laatstverdiende inkomen
als normaal inkomen voor een compleet gezin (het
WAO-uitkeringspercentage van een volledig invalide
man) en aannemende dat bij het wegvallen van de
vader de kosten van levensonderhoud van het gezin
dalen tot 70% van de oorspronkelijke kosten (dit
percentage is afkomstig uit de sfeer van de pen-
sioenverzekeringen) zal dan een weduwe minimaal
70% van de 80% van het laatstverdiende inkomen
van haar man moeten worden uitgekeerd, wil zij op
deze voet door kunnen blijven leven. We komen
dan op een AWW-uitkeringspercentage van
56%,
afgerond naar 60%. Het gevonden cijfer wordt als
maximum onderkend door het eerder genoemde rap-
port van de Gemengde Commissie Van Rhijn. Dit
uitkeringspercentage zullen wij verder gebruiken.
Het derde gedeelte geeft een kwantitatieve benade-
ring die resulteert in een AWW-premiepercentage ex-
clusief administratiekosten van 2,77, zijnde het premie-
percentage dat geheven zou moeten worden bij een
premie-inkomensgrens
3)
van f. 108 per dag (bij 260
werkdagen f. 28.080
4)
per jaar), bij alle loon- of
inkomenstrekkers om de weduwen een uitkering van
60% van het actieve inkomen van de overleden man
te garanderen tot 60% van borvenstaand plafond. De
berekeningen zijn uitgevoerd voor 1966 zodat een
gewenste premie-inkomensgrens voor een bepaald jaar
met behulp van de in tabel 3 gegeven loonindexcijfers
herleid moet worden naar 1966.
De AWW-prernie bedraagt per 1 januari 1972 1,6%
met een loongrens van f. 21.150. Indien we de AWW-
premie met iets meer dan 1% verhogen en het premie-
plafond optrekken tot f. 28.080 per jaar, dan kunnen
we hiermee het sociale probleem van de actieve wedu-
wen oplossen en de weduwenuitkeringen optrekken tot
60% van het actieve inkomen. In de volgende para-
graaf is deze premieberekening op een vereenvoudigde
manier gepresenteerd, waarna aangegeven wordt op
welke punten verfijningen zijn aangebracht.
3. Bepalende factoren in de premieberekening
Het premiepercentage dient zodanig te worden vast-
gesteld dat de premie-ontvangsten de weduwenuitke-
ringen en de administratiekosten dekken. Voor de
premieberekening verwaarlozen we in eerste instantie
de administratiekosten die we in paragraaf 5 in de
berekening zullen betrekken. Als men uitgaat van het
stelsel van weduwenverzekering dat in het voorgaande
is ontwikkeld, kan men de som van de weduwen-
uitkeringen in een jaar t als volgt formuleren:
Bt
1
fl
u
–
L’
t,t’,i
ï± 11 L’
w
100
t’=t-50
(i = 1
1—
1
+1
waarbij:
B
= het uitkeringspercentage dat de weduwenrente
relateert aan het laatstverdiende inkomen van de
overleden man (in de vorige paragraaf gesteld
op 60%);
t’
= de index die het jaar aangeeft waarin de vrouw
weduwe werd 9.
= de index voor de inkomensklassen in de inko-
mensverdeling van jaar t;
1
= de inkomensklasse waarvan de bovengrens samen-
valt met de premie-inkomensgrens in de weduwen-
verzekering;
Wtt’,i = het aantal in jaar t levende weduwen jonger dan
65 jaar waarvan de man in jaar t’ is overleden,
terwijl zijn inkomen (op jaarbasis) welvaartsvast
herleid is naar jaar t tot de inkomensklasse i
–
(in jaar t) zou behoren;
Ii
= het gemiddelde inkomen in klasse i;
Ii
= bovengrens van inkomensklasse
1,
tevens premie-
inkomensgrens;
n
= aantal onderscheiden inkomensklassen.
Zoals uit de definitie van
blijkt, is het be-
grip ,,welvaartsvast” hier gedefinieerd als het innemen
van een relatief constante positie in de inkomensverde-
ling. Deze definitie zal bij de uitvoering van een
De WAO hanteert een inkomensgrens bij premieheffing
van f. 108 per dag en bij uitkering van f. 112,40 per dag.
Wij veronderstellen één grens, ni. f. 28.080 per jaar (per
1 januari 1972).
Exclusief vakantie-uitkering.
Weduwen boven 65 jaar vallen niet onder deze regeling
en vrouwen worden geacht niet voor hun 15e jaar te
trouwen, vandaar dat t’ de waarden van t-50 tot t door-
loopt.
ESB 6-9-1972
839
dergelijke regeling niet erg operationeel zijn. Men zal
dan bijv.
gebruik
maken van indexcijfers om elke
individuele uitkeringsgrondslag naar het moment van
uitkering te herleiden. Behalve dat laatstgenoemde
methode de wijziging in de inkomensongelijkheid niet
in het begrip welvaartsvast betrekt – wat ons inziens
hoogstens op pragmatische gronden verdedigd kan
worden – geeft de door ons gehanteerde definitie van
welvaartsvastheid onder bepaalde veronderstellingen
aanmerkelijke vereenvoudigingen in de berekeningen
voor dit onderzoek.
Uit de gelijkheid van totaal premie-ontvangsten en
totaal weduwenrenten volgt dat U
t
ook te schrijven is als:
1
n
u
=
1
Ii
+
It .
1
(2)
j
r=)
waarbij:
P
= het vereiste percentage dat de mannelijke inko-
menstrekkers van hun inkomen tot maximaal t,
moeten afdragen;
Mti = het aantal mannelijke inkomenstrekkers jonger
dan 65 jaar in jaar t met een positief inkomen
in klasse i.
In beide formuleringen van U
t
geeft de splitsing
in twee termen tussen accoladen aan, dat het uitke-
rings- resp. premiepercentage op het volle inkomen
wordt betrokken zolang dit kleiner of gelijk is dan T,
en op Ij indien het inkomen groter is dan T, Maken wij nu
voor een eerste benadering de veronderstelling dat de
relatieve frequenties in de waardevaste inkomensgrond-
slagverdeling van de weduwen in jaar t gelijk zijn aan
die in de inkomensverdeling van de mannen in jaar t,
m .a .w.
1
t’
w
, =
1
M,
(3)
dan is de daaruit af te leiden vereenvoudigde formu-
lering van het premiepercentage, P,,, gegeven door:
BI
1
t’
Pv=
(4)
1
M
Door gebruik te maken van de tabellen van de per-
sonele inkomensverdeling over 1966 naar leeftijd en
geslacht
6)
(voor de en de leeftijdsverdeling van
weduwen 1966
7)
is (4) als volgt te kwantificeren voor
B = 60:
60 x 146.634
=
3.779.900
= 2,33
(5)
De aan deze benadering ten grondslag liggende ver-
onderstelling veronachtzaamt echter de indirecte relatie
tussen de kans op weduwe te worden (d.i. de sterfte-
kans van de echtgenoot) voor een gehuwde vrouw en
het inkomensniveau van haar echtgenoot. Beide nemen
namelijk grosso modo met de leeftijd van de echt-
genoot toe. Dus (3) zal voor de weduwenfrequenties
bij lage i een kleiner-dan-relatie zijn, voor hoge i daar-
entegen een groter-dan-relatie, hetgeen premieverhogend
zal werken bij de gebruikelijke inkomensverdeling.
Daar echter geen statistisch materiaal aanwezig is
waaruit de waarden voor
1
kunnen worden
afgeleid, is getracht de wel bekende waarden
1
W,
‘,,
t, t’
(waarbij j de leeftijd van de weduwe op ultimo t aan-
geeft) voor t = 1966 schattenderwijs
8)
over de (wel-
vaartsvaste) inkomensklassen te verdelen, waarna door
sommatie de gevraagde
1
zijn verkregen.
Hierbij zijn vele op zich vergaande veronderstellingen
gemaakt. Tal van demografische factoren zijn over lange
tijd constant verondersteld, bijvoorbeeld de leeftijdsverde-
ling van echtgenoten per leeftijd van gehuwde mannen,
sterftekansen van gehuwde mannen, sterfte- en hertrouw-
kansen van weduwen, de relatieve frequenties van gehuwde
mannen per inkomensklasse van mannelijke inkomens-
trekkers en het aantal mannelijke inkomenstrekkers per
1.000 mannen tussen 20 en 65 jaar. Het is niet goed
mogelijk om de afwijkingen tussen de vermoedelijke wer
–
kelijkheid en deze veronderstellingen in de resulterende
inkomensgrondslagverdeling van de weduwen te kwantifi-
ceren of simultaan zelfs maar te kwalificeren.
Definieert men nu:
=
1/1
als de relatieve frequentie van
i,t’
de weduwen jonger dan 65 jaar in jaar t wier
echtgenoot bij overlijden in t’ een inkomen genoot
dal welvaartsvast naar t herleid tot inkomens-
klasse i behoort en
fm,i — M1,
/1 M
t
,
i
als de relatieve frequentie van man-
nelijke inkornenstrekkers jonger dan 65 jaar in
jaar t met een inkomen in klasse i, dan is de
volledige formule voor P gegeven door:
1
n
BI
1
f,j
.11
+
1
1
1
=
i,t’
i=l
i-14-1
(6)
/
n
1
fm,i . 1 i f
11.
1
fm,i
1=1
i
—
l-l- l
De bepalende factoren voor P zijn dus:
• het uitkeringspercentage B;
• het aantal weduwen jonger dan 65 jaar per 1.000
mannelijke inkomenstrekkers jonger dan 65 jaar;
• de loongrens
1;
• de verschillen tussen de inkomensverdeling van de
actieve mannen en de uitkeringsgrondslagverdeling
van de weduwen.
De eerste twee factoren zijn lineair van invloed op
P, de laatste twee vertonen een ingewikkelder samen-
hang met P. De eerste en de derde factor zijn instru-
mentvariabelen in de regeling, de beide overige facto-
ren zijn gegevens met een demografisch resp. in grote
mate demografisch karakter.
8)
Op aanvraag verstrekt door het CBS.
CBS,
Statistisch Zakboek 1967,
tabel 11, blz. 5.
De beschrijving van de schattingsmethode valt buiten
het bestek van dit artikel, doch is op aanvraag bij de
schrijvers beschikbaar.
840
Tabel 7. Relatieve frequentieverdeling van mannelijke inkomenstrekkers (<65) naar inkomen resp. weduwen
(<65) naar rentegrondsiag in 1966
inkomstenbelasting (x f. 1.000)
<
5
5110
10115
15120
20/25
25/30
30/40
mannen a)
weduwen b)
0.1952 0,0656 0,3797
0,3933 0,2615 0,2995
0,0771
0,1024
0,0338 0,0508 0.0173 0,0273 0,0167
0,0280
inkomstenbelasting (x f. 1.000)
40/50
50/60 60/70
70/80
80/90
901100
>
100
mannen a)
weduwen b)
0,0074 0,0129 0,0038 0,0065
0,0022
0,0039
0,0014
0,0025
0,0009
0,0017
0,0007 0,0012
0,0023
0,0044
Tabellen van de personele inkomstenverdeling, 1966, CBS.
Schatting.
Tabel 8. Premiedruk AWW bij een uitkeringspercentage van 60% en verschillende inkomensgrenzen in 1966
Inkomensgrens (x f. 1.000)
20 25 30 40
50
60
70
80 90
100
geen
Premiedruk (%)
Idem t.o.v.
(5)
2,77
1,189
2,80
1,202
2,83
1,215
2,86
1,227
2,88
1,236
2,89
1,240
2,90
1,245
2,90
1,245
2,91
1,249 2,91
1,249
2,93
1,257
Tabel 9. Aantal weduwen jonger dan 65 jaar per 1.000 mannen tussen 20 en 65 jaar
Jaar (31 december) 1930
1947
1950
1
1955
1960
1965
1
1966
1969
Percentage
45,6
1
51,0
45,2
43,6
44,2
44,5
44,1
43,7
Bron: CBS,
Bevolking van Nederland naar geslacht, lee/tijd en burgerlijke staat 1830 – 1969.
Relatie tussen premiedruk en loongrens
De gehanteerde inkomensverdeling van mannelijke
inkomenstrekkers jonger dan 65 jaar en de geschatte
verdeling van weduwen jonger dan 65 jaar over de
klassen naar het naar 1966 herleide inkomen van hun
echtgenoot op het moment van overlijden zijn gegeven
in tabel 7.
In tabel 8 is de invloed weergegeven die door het in
tabel 7 blijkende verschil tussen de inkomens- en rente-
grondslagverdeling op de premiedruk wordt uitge-
oefend indien men de inkomensgrens variabel stelt.
Daarnaast is bij elke inkomensgrens de correctiefactor
gegeven om van het vereenvoudigde premiepercentage
P (volgens
(5))
te komen tot het juiste percentage
(volgens (6)). Wenst men deze gegevens te betrekken
op een ander uitkeringspercentage B, dan kan deze
verkregen worden door de in tabel 8 vermelde ge-
gevens (zonder minimumuitkering) te vermenigvuldigen
met B/60.
Anders dan bij de vorige sociale verzekeringen het
geval is, gaat hier een verhoging van de inkomensgrens
samen met een verzwaring van de premiedruk. Men
zou kunnen spreken van een omgekeerde solidariteit.
Zoals reeds bij de toelichting op (4) werd opgemerkt,
wordt deze afgedwongen door de uit tabel 7 blijkende
verschillen tussen de relatieve frequentieverdelingen
van inkomenstrekkers en weduwen over inkomens-
resp. rentegrondslagkiassen. Aanvullende berekeningen
waarbij de consequentie is nagegaan van een minimum
weduwenrente gelijk gesteld aan de huidige uitkering
aan een weduwe zonder resp. met kinderen beneden
18 jaar onder de huidige regeling (in 1966) geven tot
resultaat dat de premiedruk zonder minimumuitkering
met 0,03% respectievelijk 0,07% verhoogd moet wor-
den.
Adminisfratiekosten
In het voorgaande hebben we geabstraheerd van de
administratiekosten. In tabel 4 hebben we deze uit-
gaven gesplitst in enerzijds kosten van de Rijksbelas-
tingdienst en anderzijds de administratiekosten van de
Sociale Verzekeringsbank en de Raden van Arbeid. De
totale kosten die deze instanties maken, worden aan de
verschillende verzekeringen toegewezen volgens een
verbijzonderingsmethode. Twee keer per jaar wordt
,,tijd geschreven” en op basis hiervan worden de kos-
ten toegewezen. Een premieverhoging zal hogere pre-
mie-ontvangsten en uitkeringen tot gevolg hebben, hier-
tegenover staat echter niet een grote toename van de
administratiekosten omdat het aantal handelingen niet
vergroot wordt. Er zal echter wel een kleine verhoging
van het aantal handelingen optreden doordat het recht
op een weduwenrente verruimd wordt en door het feit
dat voor iedere weduwe apart op basis van het laatst-
genoten inkomen van de overleden man een uitkering
bepaald moet worden.
Wij zijn ervan overtuigd dat de overgang naai een
nieuwe regeling de nodige complicaties zal veroorzaken,
maar dit mag in onze ogen geen argument zijn om
een nieuwe en ons inziens betere regeling tegen te
houden. In 1966 bedroegen de totale administratie-
kosten f. 16,9 mln. Indien we dit bedrag in relatie
brengen met het totale premie-inkomen en rekening
houden met het bovenstaande, moeten we het premie-
percentage met ca. 0,07% verhogen.
Dynamische stabiliteit
In hoeverre de gepresenteerde uitkomsten van tabel
8 – bij een gegeven politiek – stabiel zijn in de loop
van de tijd is bij het beschikbare statistische materiaal
niet exact aan te geven. Daar inkomensverdelingen
slechts zeer geleidelijk veranderen, zal het aantal we-
duwen per 1.000 mannelijke inkomenstrekkers dyna-
misch de belangrijkste factor zijn. Ter indicatie van
deze grootheid hebben wij voor verschillende jaren in
tabel 9 de vermelde gegevens verzameld.
Tabel 9 laat duidelijk zien dat het aantal weduwen
jonger dan 65 jaar per 1.000 premiebetalende mannen
r1
ESB 6-9-1972
841
De ondernemers in de ambachten
Gegevens over de laatste jaren; verwachtingen voor 1972
DR. P. M. VAN NIEUWENHUYZEN*
Voor een beschouwing over de gang van zaken in
de sector van de ambachten is de documentatie minder
ver ontwikkeld dan voor het midden- en kleinbedrijf in
de detailhandel het geval is. De oorzaak daarvan is
voor een belangrijk deel gelegen in de omstandigheid
dat de middelen voor economisch onderzoek in eerst-
genoemde sector aanzienlijk minder zijn dan voor de
sector detailhandel. Daar komt bij dat aan de raming
van macro-economische gegevens bijzondere moeilijk-
heden zijn verbonden. Met betrekking tot het verloop
van de omzetten bestaat voor de detailhandel een nauw
verband met gegevens, welke kunnen worden ontleend
aan de bestedingen in gezinshuishoudingen en aan de
desbetreffende statistieken van de detailhandelsprijzen.
De onderscheiden ambachtssectoren – en de ver-
sohillende ambachtsbranches binnen deze – vertonen
echter belangrijke verschillen in het afzetpatroon. De
zgn. voedselvoorzieningsambachten leveren hoofdzake-
lijk aan de finale consumenten en geven – mede door
het gemengd karakter van ambacht en detailhandel –
een grote mate van overeenkomst te zien met de de-
tailhandel in levensmiddelen. De bouwambachten zijn
daarentegen voor een groot deel afhankelijk van de
gang van zaken in het bedrijfsleven. De houtverwer-
kende ambachten zijn voor een deel afhankelijk van de
bouwnijverheid, voor een deel verzorgen zij de pro-
duktie en reparatie voor de finale consumenten. De
belangrijke categorie van de ambachtsbedrijven in de
metaalsector is grotendeels afhankelijk van de struc-
in de tijd – afgezien van de oorlogsinvloed – een
stabiel karakter vertoont. Wil men de resultaten van
de berekeningen voor 1966 herleiden naar 1 januari
1972, dan kan men – zoals blijkt uit de paragrafen
3 en 4 en op grond van deze stabiliteit -, uitgaan
van de in tabel 8 gepresenteerde cijfers, maar dan moe-
ten de gewenste inkomensgrenzen met behulp van de
in tabel 3 vermelde loonindexcijfers naar 1966 worden
teruggebracht.
7.
Conclusie
Op grond van het voorgaande kunnen we, indien we
de AWW beschouwen als een loondervingsverzekering,
een AWW-premiepercentage per 1 januari 1972 bere-
kenen van 2,84 met een inkomensgrens van f. 28.080,
hetgeen voldoende is om alle weduwen een welvaarts-
vaste uitkering te garanderen van 60% van het laatst-
genoten inkomen van de overleden man, rekening
houdend met de eerdergenoemde inkomensgrens.
M. Beverwijk
R. Bannink
turele en conjuncturele situatie in de industrie er de
ontwikkeling van de vraag naar transportmiddc len,
welke op zich zelf weer afhankelijk is van de ang
van zaken in andere bedrijfstakken.
Voorts zijn er enkele ambachtsbranches op het ge-
bied van reparatie en dienstverlening, waarvan de af-
zet gedeeltelijk plaats heeft aan de finale consun nent
en gedeeltelijk aan bedrijven. Een bijzondere moei lijk-
heid die zich bij de macro-economische raming v oor-
doet, is die van het verloop van de prijzen van ge-
leverde goederen en diensten, terwijl ook de vera nde-
ringen in de kwaliteit daarvan moeilijk zijn te mc ten.
Macro-economische gegevens over de netto-winst
Een vergelijking van de jaarlijkse procentuele stijging
van de omzet, de netto-winst en de loonsom per werk-
nemer in bedrijven is mogelijk vanaf
1965,
dank zij
publikaties van het Economisch Instituut voor het
Midden- en Kleinbedrijf (EIM).
Uit de gegevens van tabel 1 blijkt dat de procen-
tuele stijging van het overige inkomen (totaal) in de
periode 1965 t/m 1969 aanzienlijk kleiner was dan die
van de loonsom per werknemer. In 1970 was bij een
sterkere stijging van zowel de geldomzet als het prijs-
peil de toeneming van de volume-omzet ongeveer gelijk
aan die van het gemiddelde over de vier voorafgaande
jaren. Het verschil tussen de procentuele stijging van
de netto-winst en van de loonsom oer werknemer was
iets geringer dan in genoemde oeriode. De ramingen
van 1971 en 1972 vertonen een beeld dat afwijkt bij
vergelijking met voorafgaande jaren alsook bij verge-
lijking dezer twee jaren onderling verschillen vertoont.
Met een stijging van de volume-omzet in 1971 van
4% gaat een veel hogere toeneming van de netto-
winst per ondernemer
(15.5%)
gepaard, welke hoger
ligt dan de stijging van de loonsom per werknemer
(13.5%). De verklaring hiervoor moet voornameli
j
k
worden gezocht in de minder sterke stijging van de
loonkosten in de bouwnijverheid, als gevolg van de
teruggang in het arbeidsvolume van werknemers in deze
sector, gepaard gaande met ontspanning op de arbeids-
markt. Voorts geven de recente gegevens over de am-
bachten in de metaalnijverheid een gunstiger beeld over
1971 te zien dan uit de resultaten van een raming aan
het einde van dat jaar naar voren kwam.
Voor 1972 liggen de verwachtingen ongunstiger.
Bij een toeneming van de volume-omzet met 2%, wordt
een toeneming van de netto-winst verwacht van 6,5%
en van de loonsom van 12%.
* De auteur is directeur van het Economisch Instituut voor
het Midden- en Kleinbedrijf.
842
Tabel 1. Kerngegevens vïn het ambacht als geheel a)
1965 t/m 1969
gemiddelde
1970
1971
1972
mutaties t.o.v.
jaarlijkse
voorafgaand
jaar
mutatie in
1
19
in i/
Omzet: waarde
9,5
14 15
11
prijs
3,5
7
11
9
volume
6,0
7
4 2
Overig inkomen b): totaal
5,0
7,5
14
5
Idem: per ondernemer
6,5 9,5
15,5
6,5
Loonsom per werknemer
in bedrijven
1
10,5
12
13,5
12
Gegevens ontleend aan de publikatie van het EIM
Hef Midde,,- en Kleinbedrijf i,o 1971-1972.
Dit is in grote lijn
vergelijkbaar
met de fiscale netto-winst;
deze laatste omvat de som van het inkomen van de onder-
nemer uit arbeid in het bedrijf, de beloning van meewerkende
gezinsleden en de rente van het eigen geïnvesteerd vermogen.
Enkele recente veranderingen in het bestand der am-
bachtsbedrjven
Evenals in de detailhandel doet zich ook in deze
sector al vele jaren een vermindering voor van het
aantal bedrijven. Het aantal per 1 januari 1972 lag
ruim 8% lager dan vijf jaar tevoren. Het aantal werk-
zame personen is echter toegenomen: het aantal man-
jaren steeg van ca. 575.000 in 1963 tot ca. 615.000
in 1971; derhalve met 7%. Ten aanzien van deze ont-
wikkeling bestaan grote verschillen tussen de onder-
scheiden branches.
Een sterke daling is te zien geweest in die branches
waarvan de produktie sterke concurrentie heeft onder-
vonden van bedrijven die op grote schaal produceren,
zoals in de bakkersbranche het geval is. Differentiatie
in het assortiment als specifiek service-element van ,,de
warme bakker” kan als een reactie hierop worden
gezien. Het aantal maatkiedingbedrijven is sterk ge-
slonken omdat de kosten dezer ambachtelijke wijze van
vervaardigen, gezien de sterk gestegen loonkosten,
steeds ongunstiger gingen afsteken bij de kosten van
confectiekleding. De omzet van de schoenherstellers
vertoont al vele jaren een ongunstig verloop omdat de
kosten van reparatie sterk zijn gestegen in vergelijking
met de prijs van nieuw schoeisel, terwijl bovendien ten
gevolge van de gestegen koopkracht veelvuldiger tot
aankoop kan worden overgegaan. Een zelfde beeld
vormen de bedrijven voor het repareren van meubelen.
Daarentegen geven bijv. de elektrotechnische instal-
latiebedrijven, de garagebedrijven, alsmede de dienst-
verlenende ambachten als geheel een groeiend aantal
te zien. Hoewel in verschillende ambachtsbranches de
mogelijkheden van mechanisatie hebben geleid tot be-
snaring van arbeidskosten, kampen toch vele ambachts-
bedrijven met de moeilijkheid dat de sterk gestegen
loonkosten niet of slechts ten dele kunnen worden
gecompenseerd door arbeidsbesparende werkmethoden.
Het opvangen van stijgende kosten, mede door ver-
hoging der tarieven, houdt het gevaar in dat men zich
uit de markt prijst, waardoor uiteraard de volume-
omzet ongunstig wordt beïnvloed of zelfs in absolute
zin gaat dalen. Eén. der gevolgen van de schaalvergro-
ting is de vaak grote afstand van de vestiging van
karwei-verzorgende ambachtsbedrijven tot de woning
van de klant, waar de reparatie of dienstverlening
moet worden verricht. Alleen al de kosten van het
,,voorrijden” zijn daardoor aanzienlijk.
Hoewel zich in verschillende ambachtsbranches de
laatste jaren velerlei veranderingen in de werkwijze
hebben voorgedaan, zijn deze naar de buitenkant veel
minder èpectaculair
dan in de detailhandel, waar het
Tabel 2. Enkele kerngegevens voor 1972 van het am-
bacht als geheel alsmede voor vier sectoren
Va
0)
—
•
,
u
C)
os
cd
•
0
OE
…0
0)
E
.0
-E
C)
>E
E
od
>
CS
Oos
mutaties t.o.v. 1971 in
°
/o
Omzet: waarde
11
10
12
10
9
prijs
9
10
8
7,5
6
volume
2 0 4
2,5
3
Overig inkomen: totaal
5 3 7
7
6,5
Idem: per ondernemer
6,5
4 8 6
11,5
Loonsom per werknemer
in bedrijven
12
Bron: EIM,
Het Midden- en Kleinbedrijf in 1971-1972
ontstaan van nieuwe detailhandeisvormen en nieuwe
winkeltypen meer tot de verbeelding van de consumen-
ten spreekt.
Vooruitzichten voor 1972
Voor de sector ambacht als geheel zal, zoals reeds
is opgemerkt, volgens de raming de procentuele stijging
van de netto-winst per ondernemer aanzienlijk geringer
zijn dan die van de loonsom per werknemer. Binnen
het ambacht zijn een viertal sectoren te onderscheiden
waarvoor de vooruitzichten nogal uiteenlopen.
De bouwambachten geven het ongunstigste beeld te
zien. De door de overheid te treffen maatregelen tot
verruiming van de werkgelegenheid zullen daarin wel-
licht een verandering ten gunste brengen. Voor de
andere drie sectoren is de procentuele stijging van het
totale netto-inkomen vrijwel gelijk. Ten gevolge van
het verschil in daling van het aantal ondernemingen is
de toeneming van de netto-winst per ondernemer echter
verschillend.
De opvallend sterke daling van het aantal onder-
nemingen in de sector overige ambachten (waartoe o.a.
behoren bakkers, schoenherstellers en kleermakers)
geeft een procentuele toeneming van de netto-winst per
ondernemer te zien, welke aanzienlijk hoger is dan
die in de andere sectoren. Doch hier is de uitdrukking
,,de één zijn dood is de ander zijn brood”, zij het
figuurlijk, geheel van toepassing.
Gaf voor de metaalsector een raming aan het eind
van het vorig jaar bepaald ongunstige uitkomsten, op
grond van de recente gegevens is het beeld verbeterd.
Echter geldt ook hier nog een discrepantie tussen de
geraamde procentuele groei van het inkomen van de
ondernemers en dat van de werknemers.
Evenals in mijn beschouwing over het midden- en
kleinbedrijf in de detailhandel
l)
dient ook hier te
worden opgemerkt dat een schets op basis van macro-
economische gegevens geen recht doet aan de grote
verschillen in bedrijfsresultaten, welke zich tussen de
individuele bedrijven voordoen. Voor een uitspraal
over het verloop van de bedrijfsresultaten gedurende
de laatste jaren, in de onderscheiden branches, is de
beschikbare documentatie onvoldoende. Mede hierdoor
komt een schets van de gang van zaken gedurende de
laatste jaren in het ambacht minder scherp naar voren.
P. M. van Nieuwenhuyzen
i) ESB
van 2 augustus jl., blz. 724 t/m 726.
ESB 6-9-1972
843
In plaats van Efficiencybeurs
kunt U ook Sieme
*ns Computers
in Uw agenda schrijven.
844
SIEMENS
Want dan kunt U praten met ee,n Europees
computerconcern. Met Siemens. Een van de
grootste ondernemingen op dit gebied. Tegelijker
–
tijd kunt U,als dat nodig is, Uw opinie ten
aanzien van Siemens herzien. Immers, Siemens
automatiseert niet alleen de grote, technische
projecten. Siemens is thuis in meer dan 1700
bedrijven, waarvan de automatiseringsopgaven
sterk variëren. Daaruit mag U dan gerust con-
cluderen dat Siemens een veelzijdig en capabel
computerleverancier is. Inderdaad Siemens
is niet het enige computerconcern, dat zich op
deze beurs manifesteert. En daar zijn wij blij om.
Want het stelt U in staat nog scherper de
kwaliteiten van Siemens te onderkennen. Maar
daarvoor dient U wel stand 73 te bezoeken.
Daar wordt U door specialisten volledig geïnfor-
meerd over Siemens. En
Over Hardware.
Siemens bracht als eerste de
volledig getransistoriseerde computer, gebruikte
monolieten om de betrouwbaarheid te vergroten,
en ook de in 1969 geïntroduceerde Virtuele.
geheugentechniek behoort tot het geavanceerde
technische concept. Daarom staan Siemens
Computers niet alleen op de Olympische Spelen in
München. Ook bij gerenommeerde Nederlandse
ondernemingen en overheidsinstanties. Voor
voorraadbeheer en produktiebesturing, voor tele-
communicatie en berichtenverkeer, voor planning
en administratie, voor databank en informatie
retrieval systemen. Kortom voor alle mogelijke
administratieve toepassingen, groot of klein.
Over Software. Ons geavanceerde computer-
concept steunt op diepgaande toepassingskennis.
Onze software benut de technische mogelijk-
heden van de hardware volledig. De operating
systems voor Reële geheugentechniek en
die voor Virtuele geheugentechniek verschaffen U
de toegang tot efficiënt computergebruik.
Tevreden zijn wij nog niet, daarom geven wij aan
research iedere werkdag drie miljoen uit.
Over Compatibiliteit.
Siemens biedt compa-
tibiliteit in produkt en in organisatie. Dat kan door
de opzet van het systeem. Want wat program-
meertalen, informatiedrager, systeemontwerp en
apparatuur betreft, is het systeem compatibel
met dat van de grootste leverancier.
Over Service.
Vertrouwen winnen en behouden
is het principe van het gehele Siemens concern.
Daarom besteedt Siemens zoveel aandacht aan
haar service-organisatie. Aan de overdracht van
toepassingskennis. Aan opleiding van personeel.
Aan hulp bij het programmeren. En niet in de
laatste plaats aan een doeltreffende assistentie in
moeilijke situaties. U zult wel willen aannemen
dat vanuit deze gedachte onze technische dienst
uitstekend functioneert. Dat wij garanties als
een minimum verplichting beschouwen. En dat
Siemens graag zorgt voor een gedegen opleiding
van Uw personeel. Dat is geëngageerde onder-.
steuning van Uw computerproject.
Mocht Uw agenda tijdens de beursdagen reeds
bezet zijn, maak dan een afspraak met onze
specialisten. Zij kunnen U, om het beeld compleet
te maken, de gunstige prijs-/prestatieverhouding
van ons systeem aantonen. Met keiharde cijfers.
Siemens Nederland N.V.
Afdeling Computers, Postbus 1068, Den Haag.
Siemens Computers
Europees antwoord
op de vraag naar
integrale automatisering.
Ook op de Efficiencybeurs.
845
De Nota Volkshuisvesting en het
huur- en subsidiebeleid
DRS. A. R. A. THEUNISSEN*
DR. H. UMRATH*
De Nota Volkshuisvesting van minister Udink en
staatssecretaris Buck is een uitstekend werkstuk, dat
een goede analyse geeft van de huidige problemen op
het gebied van de volkshuisvesting. De kern van de
Nota betreft het te voeren huur- en subsidiebeleid,
waarvan een drastische wijziging wordt aangekondigd.
Inderdaad zijn met de subsidiëring van de nieuwbouw
volgens het huidige systeem zeer grote bedragen uit
‘s rijks kas gemoeid.
De vraag kan worden gesteld of deze subsidies steeds
ten goede komen aan diegenen die deze nodig hebben.
Dc Nota geeft aan, dat van alle huishoudens en alleen-
staanden
56%
in 1970 een huurquote hadden van 10%
of lager, terwijl een huurquote van 16% of hoger vrij-
wel uitsluitend voorkomt bij de lagere inkomensgroe-
pen.
Zowel van een sociaal als van een financieel oogpunt
is er dus aanleiding het huidige beleid te herzien. Het
eerste van de twee vraagpunten die de opstellers van de
Nota stellen: ,,Ervan uitgaande, dat voor een groter of
kleiner deel van de bevolking de kostprijshuur van
woondiensten – wat dat dan ook zij – te hoog is,
dient dan de financiële steun van de overheid geleid
te worden via de woning of rechtstreeks afgestemd te
worden op de specifieke omstandigheden van de be-
woner” kan dan ook in beginsel bevestigend worden
beantwoord.
Met de beantwoording van het tweede vraagpunt:
,,Is de gebruikelijke kostprijsberekening van woondien-
sten wel juist? Wordt niet ten onrechte geen rekening
gehouden met de waarde-ontwikkeling van de resteren-
de in de woning ,opgeslagen’ toekomstige woondien-
sten?”, hebben wij meer moeilijkheden. De vraag pre-
ludeert al op de gekozen oplossing. En het is deze
oplossing die bij ons ernstige bedenkingen opwerpt.
De minister heeft het advies ingeroepen van een
werkgroep, bestaande uit Prof. Dr. F. Hartog, Prof.
Dr. G. A. Kessier en Prof. Mr. S. F. L. Baron van
Wijnbergen. Deze werkgroep heeft een interimrapport
uitgebracht. Ook deze werkgroep beantwoordt het eer-
ste vraagpunt bevestigend. Wat het tweede vraagpunt
betreft, is de werkgroep van mening, dat het huidige
begrip ,,kostprijshuur” niet juist is. De gedachten van
de werkgroep omtrent het begrip ,,kostprijshuur” gaan
in de richting van de dynamische kostprijshuur, zoals
die is uiteengezet in het werk van Floor i)•
Daar de dynamische kostprijshuur de grondslag
vormt van het advies betreffende het huur- en subsi-
diebeleid van de werkgroep-Hartog en de opstellers van
de Nota Volkshuisvesting zich baseren op het advies
van deze werkgroep, dienen wij dus eerst in te gaan
op dit begrip.
De dynamische kostprijshuur
Kort samengevat komt het begrip ,,dynamische kost-
prijshuur” op het volgende neer: bij de gebruikelijke
berekening van de financiële lasten (rente en zgn. af
–
schrijving) volgens de annuïteitenmethode bij de exploi-
tatie van een woning komt een bedrag x als resultaat,
dat, vermeerderd met de exploitatielasten (onderhoud,
beheer, verzekeringen, risico wegens leegstand enz.),
de kostprijshuur vormt.
Deze berekening ontmoet in een tijd met geleidelijke
geldontwaarding grote bezwaren. Bij wijziging van één
of meer prijzen in het schema, dat aan de kostprijs-
berekening ten grondslag ligt, bijv. de bouw- of grond-
prijzen of de rente, hebben de nieuw in de markt
komende eenheden een andere kostprijshuur dan de
voorgaande. De kostprijshuur van de nieuwe woningen
bepaalt de markthuur. De huren van de reeds aanwe-
zige woningen passen zich aan. Door de toenemende
huuropbrengsten krijgt de verhuurder uiteindelijk meer
terug dan het geïnvesteerde bedrag. De contante waar-
de van de netto-opbrengsten, dus de vergoeding van de
financiële lasten bij de exploitatie van een woning, zou
niet meer mogen opbrengen dan het in de woning
geïnvesteerde kapitaal.
Er dient dus gezocht te worden naar een ander
systeem van kostprijsberekening, waarbij rekening wordt
gehouden met de toekomstige meeropbrengsten. Floor
brengt in deze kostprijsberekening nieuwe elementen,
waarvan de belangrijkste is de te verwachten prijsstij-
ging van de nieuwbouw in de komende jaren. Het is
deze prijsontwikkeling, die het kernpunt vormt van de
dynamische kostprijshuur. Floor verwerkt deze elemen-
ten in een formule, waarbij de uitkomst x die bij de
toepassing van de annuïteitenmethode constant is, thans
uiteraard variabel wordt. Daar het totaal van de op-
brengsten de contante waarde van het geïnvesteerde
bedrag niet mag overschrijden, houdt dit in, dat de
lagere opbrengsten in de beginjaren door hogere op-
* Drs. Theunissen was directeur-generaal Krediet en In-
vesteringen van de Commissie van de Europese Gemeen-
schappen en Dr. Umrath is lid van de Raad voor de Volks-
huisvesting.
1)
Dr. J. W. G. Floor,
Beschouwingen over de bevordering
van de volkshuisvesting,
Leiden, 1971.
846
brengsten in de latere jaren dienen te worden gecom-
penseerd. Met andere woorden: vooruitlopend op toe-
komstige prijsstijgingen, kan de huur in de beginjaren
op een lager peil worden vastgesteld dan volgens de
gebruikelijke methode mogelijk is. Wat men in het
begin tekort komt, wordt vergoed door de hogere op-
brengsten in de toekomst.
Bezwaren tegen de dynamische kostprjshuur
De dynamische kostprijshuur ontmoet bij ons ernstige
bezwaren, daar zij uitgaat van twee vooronderstellingen,
namelijk de permanente woningschaarste en de perma-
nente inflatie.
Een woning heeft een zeer lange levensduur. In
Nederland ligt deze gemiddeld boven de 100 jaar. Door
deze lange levensduur kan de woning grondige waarde-
veranderingen ondergaan, zowel naar boven als naar
beneden als gevolg van zich wijzigende omstandighe-
den op de woningmarkt. Daarbij komt, dat een be-
hoorlijke bewoning en een goed regelmatig onderhoud
de woning op peil houdt. Er is geen afschrijvings-
systeem te bedenken, dat de waardewijzigingen kan
volgen. Dit is ook niet erg, omdat vervanging van
woningen uit door afschrijving verkregen middelen over
het algemeen niet plaatsvindt. Deze middelen worden
gebruikt om de geidgever terug te betalen. Want de
financiering van woningen met eigen middelen vindt
slechts in bescheiden mate plaats. Vervangende wonin-
gen worden in het algemeen door nieuw op te nemen
middelen gefinancierd.
Bij de opzet van een exploitatierekening van een
woning en de berekening van de daaruit voortvloeiende
huur wordt niet uitgegaan van de vermoedelijke tech-
nische of economische levensduur, die niet te schatten
is, maar van de looptijd van de voor de financiering
beschikbare middelen. Met andere woorden: hoe langer
de looptijd van de opgenomen middelen, hoe lager de
financiële lasten. De meest gunstige financiering van
de woningbouw in Nederland geschiedt in het kader
van de Woningwet: aflossing van bouwkosten in
50
jaar en van grondkosten in
75
jaar op annuïteitsbasis.
Met de aanhangers van de dynamische kostprijshuur
kunnen wij het eens zijn: de op basis van de looptijd
der opgenomen financieringsmiddelen berekende huren
zijn dus steeds te hoog. Wanneer de woningen zgn.
worden afgeschreven worden zij zonder de financiële
lasten verder geëxploiteerd tegen de markthuur.
Het verband tussen de werkelijke huur en de volgens
de exploitatierekening gecalculeerde huur gaat in de
loop der jaren geheel verloren. Alleen bij woning-
schaarste zullen de huren van de bestaande woningen
tenderen naar de huren van de nieuwe woningen. Na
de opheffing van de woningschaarste en bij een wo-
ningreserve van 1
1
/
2
% of meer, zullen onder de be-
woners mutaties mogelijk zijn en zullen de huren
bepaald worden door woongerief, ligging, staat van
onderhoud e.d.
De ervaringen in Duitsland hebben geleerd, dat de
zeer hoge huren van de in
1970
gereed gekomen wo-
ningen weinig of geen invloed gehad hebben op het
algemene huurpeil door het geringe aandeel
(1/60)
van
de nieuwe woningen in de totale voorraad van huur-
woningen. Ook in Nederland wijzen de ervaringen in
gebieden, waarin de huren werden geliberaliseerd, in
deze richting. Na opheffing van de woningschaarste
sinds 1917
sinds 1917
STENOG RAF EN BUREAU
W. STEMMER &
Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven.
Wij leveren ook
notulen van directie- en
aandeelhoudersvergaderingen
De iarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste.klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.
J.M.
zullen de huren van de nieuwe woningen tenderen naar
de huren van de bestaande voorraad. De dynamische
kostprijshuur houdt hiermee geen rekening.
De stijging van de financiële lasten bij de exploitatie
van woningen is het gevolg van de stijging van de
stichtingskosten en van de stijging van de rentevoet.
Tot
1963
was de rentevoet in Nederland één van de
laagste in Europa. Daarna vond een geleidelijke aan-
passing plaats tot de rer.tevoet in andere landen, met
name met onze partners in de Europese Gemeenschap.
Vanaf
1966
beweegt de rentevoet in Nederland zich
ongeveer op gelijk peil met deze landen. Hoewel de
integratie van de kapitaalmarkten binnen de Gemeen-
schap slechts moeizaam verloopt, zal van een afwij-
kende tendens in de ontwikkeling van de rentevoet
nauwelijks sprake meer zijn. De schommelingen bin-
nen de Gemeenschap zullen zich voor afzienbare tijd
waarschijnlijk bewegen tussen minimaal
6%
en maxi-
maal 8% met misschien eens een uitschieter naar
8%. Schommelingen zullen zich landelijk en tijdelijk
blijven voordoen, doordat het aanbod van besparingen
minder fluctueert dan de vraag naar besparingen ten
gevolge van wijzigingen in de investeringsactiviteit. On-
danks aanhoudende inflatie hebben wij in Nederland
een lagere rente dan een jaar geleden.. Door de stabili-
satie van de rentevoet kunnen wij dus aannemen, dat
de stijging van de financiële lasten ten gevolge van de
rentestijging in de toekomst wel tot het verleden be-
hoort.
De stijging van de stichtingskosten is een ernstiger
zaak. Voor zover deze stijging het gevolg is van kwa-
liteitsverbetering en een betere infrastructuur mag deze
stijging zonder bezwaar in de huur worden berekend.
Wat de zuivere stijging van de bouwkosten betreft,
getracht zal moeten worden deze binnen de jaarlijkse
stijging van de prijsindex te houden. De Nota Volks-
huisvesting besteedt aan dit punt aandacht en geeft
belangrijke suggesties. In vergelijking met het recente
verleden is er alle aanleiding te verwachten, dat het
met de stijging van de financiële lasten in de toekomst
mee zal vallen.
Resumerend kunnen wij samenvatten, dat de dyna-
mische kostprijshuur geen rekening houdt met de wij-
zigingen in het huurpatroon na het overwinnen van
de woningschaarste en teveel de nadruk legt op even-
tuele komende prijsstijgingen. Daardoor wordt er een
druk naar boven gelegd op de toekomstige huren.
ESB 6-9-1972
847
Praktische bezwaren tegen de voorgestelde regeling
Gezien. onze bedenkingen tegen de dynamische kost-
prijshuur zal het geen verbazing wekken, dat wij em
–
stige bezwaren hebben tegen het in de Nota ontwik-
kelde huur- en subsidiebeleid, dat geheel is gebaseerd
op de dynamische kostprijshuur.
De op louter veronderstellingen gebaseerde bereke-
ning van de werkgroep van een beginhuur van 6,4%
van de stichtingskosten levert het praktische bezwaar
op, dat de woningen in de eerste jaren van de exploi-
tatie aan huur minder opbrengen dan aan rente op
het geïnvesteerde kapitaal is verschuldigd, om over
aflossing in deze jaren maar niet te spreken. Voor de
woningwetbouw zal het rijk wel een oplossing kunnen
vinden om deze liquiditeitstekorten aan te vullen.
Niettemin is het voor een corporatie of gemeente
geen aangename situatie voor de exploitatie van de
woningen bij het rijk in toenemende mate in het krijt
te staan. En dan maar afwachten of de toekomstige
veronderstelde hogere huren, de tekorten zullen dekken.
Ook zal het rijk voor deze exploitatievoorschotten rente
in rekening moeten brengen, die weer ten laste van de
exploitatie zal komen. Zo dit niet het geval mocht zijn,
ontstaat er een nieuwe objectieve subsidie. Voor de
particuliere bouw lijkt het ons met dit systeem haast
onmogelijk de benodigde middelen te krijgen. Men kan
zich een systeem indenken met uitgestelde en/of op-
lopende aflossingstermijnen, maar het zal moeilijk zijn
een geldgever te vinden die genoegen neemt met min-
der dan de jaarlijks verschuldigde rente, ook al krijgt
hij later compensatie. Alleen de zelf-exploiterende in-
stitutionele belegger zou dit kunnen doen.
De huurstijgingsgaranties door het conditioneel ma-
ken van de objectieve subsidies zijn niet alleen inge-
wikkeld, maar er bestaat naar onze mening alle kans,
dat deze garanties later geëffectueerd zullen moeten
worden met alle financiële consequenties voor het rijk.
Daar wij de berekening van de beginhuur van 6,4%
van de stichtingskosten volkomen arbitrair vinden, mist
ook de huurverhoging van 20% van de bestaande voor-
raad haar grond.
De individuele huursubsidie
Zoals wij reeds vermeldden, zijn ook wij de mening
toegedaan, dat in beginsel overgeschakeld zal moeten
worden op de individuele huursubsidiëring. Wij erken-
nen de bezwaren van het huidige systeem. De overgang
van objectieve naar individuele subsidie zal zeer ge-
leidelijk dienen te geschieden, waarbij de vraag kan
worden gesteld of er voor speciale gevallen, bijv. krot-
opruiming en sanering, niet een marge van objectieve
subsidie zal moeten blijven bestaan.
Ten aanzien van de tot en met 1972 gebouwde wo-
ningen zouden wij geen verandering in het bestaande
systeem willen brengen. Door de jaarlijkse huurverho-
ging van 6% zal voor alle woningen, waarvoor bij-
dragen worden betaald, de subsidiëring in ongeveer
10 jaar aflopen.
Voor de na 1 januari 1973 te bouwen woningen
ware te denken aan een gemengd systeem. Verlaging
van de toe te kennen jaarlijkse bijdragen tot een nader
te bepalen percentage van de bedragen, volgens de
huidige tabellen. Daarboven uitbreiding van het systeem
der aanvullende huursubsidies. Ook deze woningen die-
nen onder de jaarlijkse huurverhoging van 6% te val-
len. De objectieve subsidies komen dus op den duur
ook te vervallen. Op deze wijze kan ervaring worden
verkregen met de individuele huursubsidies op een
breder terrein.
A. R. A. Theunissen
H. Umrath
ij
Europa-bladwijzer
‘4
1* Europese
rn
jj
S
De op 1 januari 1973 plaatsvin-
dende toetreding tot de Europese
Gemeenschap van drie van de ne-
gen EFTA-landen
1)
werpt enige
problemen op. Zo moet de econo-
mische verhouding worden geregeld
tussen de toetredende en de niet-toe-
tredende EFTA-landen. Met name
gaat het daarbij om de vraag of de
tariefafbraak die in de EFTA heeft
plaatsgevonden, kan worden gehand-
haafd. Ook moet de economische
relatie tussen de niet-toetredende
EFTA-landen en de zes oorspronke-
lijke EG-landen worden geregeld.
Op de Haagse Topconferentie die
de zes toenmalige EG-landen in
1969 hebben gehouden, zijn deze
vragen aan de orde geweest. In het
slotcommuniqué (punt 14) werd
hierover gesteld: ,,Zodra de onder-
handelingen met de kandidaat-landen
geopend zullen zijn, zullen met de
1)
De ,,European Free Trade Associa-
tion” (EFTA) of Europese Vrijhandels-
associatie (EVA) is op 4 januari 1960
te Stockholm ondertekend door Dene-
marken, Noorwegen, Oostenrijk, Por-
tugal, het Verenigd Koninkrijk, Zwe-
den en Zwitserland. Finland is met de EFTA geassocieerd op grond van een
op 27 maart 1961 ondertekend akkoord.
IJsland trad tot de EFTA toe op 4
december 1969.
848
andere landen van de EFTA die
daarom verzoeken, besprekingen wor-
den gevoerd over hun positie ten op-
zichte van de EEG”.
Deze besprekingen zijn tussen 10
november 1970 en 20 juli 1972 ge-
voerd en hebben een aantal interna-
tionale verdragen opgeleverd, die op
22 juli 1972 zijn ondertekend
2)
.
Ra-
tificatie door de nationale parlemen-
ten moet nog plaatsvinden.
In deze bladwijzer wordt nagegaan,
tot welke resultaten deze onderhan-
delingen hebben geleid. Aangezien
de verdragteksten nog niet gereed
zijn, werd geput uit niet-officiële
bronnen. Er wordt dan ook slechts
een globale schets gegeven.
Uitvoergegevens over 1969 van de zes niet-toetredende EFTA -landen
Uitvoer
Uitvoer
n
aar de
Uitvoer Uitvoer
uitgebreide
Uitvoer
naar
naar de naar de
Gemeen-
Landen
naar
tot de EG
uitgebreide
–
niet
toetredende
schap en
de Zes
toetredende
Gemeen-
EFTA
niet-
landen
schap
landen
toetredende
EFTA-
landen
(% van totale uitvoer over 1969 van het desbetreffende land)
Finland
24,0
25,5
49,5
15,8
65,3
Oostenrijk
41,4
9,1
50,5
15,6
66,1
Portugal
17,9
25,2
43,1
10,7
53,8
Zweden
27,8
33,3
61,1
10,1
71,2
Zwitserland
37,4
10,3
47,7
10,4
58,1
IJsland
15,9
22,4
38,3
14,0
52,3
Bron: Supplement 3/71 van het
Bulletin van de EG,
blz. 3 en
Europe Documents,
no. 692, blz. 4 en 5.
Bestaande economische banden
Uit een analyse van de uitvoerge-
gevens over 1969 van de zes niet-
toetredende EFTA-landen, nI. Fin-
land, Oostenrijk, Portugal, Zweden,
Zwitserland en IJsland, blijkt dat
meer dan de helft van de uitvoer
van elk van deze landen naar de
vergrote Gemeenschap en de niet-
toetredende EFTA-1 anden gaat. Zwe-
den (71 %), Oostenrijk (66%) en
Finland
(65%)
gaan aan de kop.
Maar van IJsland, dat de rij sluit,
gaat toch altijd nog
52%
van de
uitvoer naar de genoemde zestien
landen.
Deze cijfers geven aan, dat het
voor de betrokken landen de moeite
waard is, de bestaande handelsstro-
men na de vergroting van de EG in
stand te houden.
De vorm van economische samen-
werking
Bij het kiezen van de meest ge-
schikte samenwerkingsvorm stonden
voor de EG twee dingen vast
3).
Welke vorm ook gekozen werd,
de zelfstandige beslissingsbevoegdheid
van de uitgebreide Gemeenschap, het
gemeenschappelijke beleid, de doel-
treffendheid van haar werking
en haar ontwikkelingsmogelijkheden
mochten niet worden geschaad. Bo-
vendien zouden de regelingen in
overeenstemming moeten zijn met de
bepalingen van het GATT. In feite
sloot deze opvatting van de EG, in
ieder geval voor vier van de ,,Six
non-Six”
4),
de weg naar een douane-
unie af. Zweden, Oostenrijk, Zwit-
serland en Finland hadden uitdruk-
kelijk verklaard niet of nauwelijks te
voelen voor een harmonisatie van
hun beleid, bijvoorbeeld het voeren
van een gemeenschappelijke handels-
politiek, met dat van de EG, aan-
gezien dit in strijd zou zijn met hun
status van neutrale staat
5).
Wat dus
overbleef, naast de mogelijkheid van
het afsluiten van afzonderlijke han-
delsovereenkomsten, was een vrijhan-
delszone
6).
yoor deze laatste heeft
men uiteindelijk ook gekozen.
Doordat de landen uiteenlopende
verlangens op de conferentietafel de-
poneerden, ook wegens een ten dele
achtergebleven economische ontwik-
keling, werd door de EG met elk
van hen een
afzonderlijke
vrijhan-
delszone opgericht
7)
De verwarrende
situatie doet zich thans voor, dat
elk van de ,,Six non-Six” een vrij-
handelszone vormt met de vergrote
EG en dat zij deze samenwerkings-
vorm tegelijkertijd met elkaar in de
romp-EFTA hebben.
Inhoud van de verdragen
Wat de inhoud van de verdragen
betreft valt allereerst op, dat de agra-
rische produkten buiten de werking
van de vrijhandelszones zijn gehou-
den, behoudens enkele beperkte we-
derzijdse concessies. De ratio hier
–
voor is niet ver te zoeken. Zoals
reeds eerder werd vermeld, wilden
de meeste EFTA-landen niet of
slechts zeer ten dele hun nationale
beleid met dat van de EG harmoni-
seren. Van de zijde van de EG was
men bang dat daardoor een gemeen-
schappelijk beleid op het gebied van
de landbouw in de vrijhandelszones
niet mogelijk zou zijn. Het vrijma-
ken van het handelsverkeer in land-
bouwprodukten zou immers kunnen
leiden tot een ondergraving van het
eigen beleid, terwijl men eveneens
vreesde dat dan afbreuk gedaan zou
De Finse minderheidsregering meen-
de wegens een kabinetscrisis de akkoor
–
den niet te kunnen ondertekenen; zij
heeft ze slechts geparafeerd. Het ligt in
de lijn der verwachting dat een te vor-
men meerderheidsregering tot onderte-
kening zal overgaan.
Zie Supplement van het
Bulletin van
de EG,
no. 3 van 1971, blz.
5.
Deze term is ontstaan doordat men
ten aanzien van de EG vaak sprak over
de Zes. Men probeert hierdoor tot uit-
drukking te brengen dat er een samen-
werkingsverband bestaat van zes landen dat evenwel niet
de
Zes is.
Oostenrijks neutraliteit berust op het
Staatsverdrag van 15 mei 1955, die van
Finland op het met de Sowjetunie in
1948 gesloten vriendschaps- en bij-
standsverdrag. Zweden en Zwitserland
zijn neutraal op basis van de eigen
politieke overtuiging. Zie hieromtrent
ook A. Mozer, The European Commu-
nity and the Neutrals, in
T/ze European
Cozninunity and t/ze World,
Rotterdam
University Press, 1972, blz. 83 e.v.
Een andere mogelijkheid zou ook
nog een associatie in de zin van art.
238 EEG-Verdrag geweest kunnen zijn.
Gezien de in de EG gegroeide praktijk
is dit echter alleen mogelijk voor lan-
den die een lager ontwikkelingsniveau
dan de EG-landen hebben. Portugal
zou daarvoor als enige EFTA-staat in
aanmerking komen. De reden dat dit niet gebeurd is, is gelegen in het feit
dat men toch de EFTA nog wilde
laten bestaan. In die conceptie was een
associatie van Portugal niet mogelijk.
De associatieverzoeken van Oostenrijk,
Zweden en Zwitserland in 1961/1962 werden evenwel afgewezen op grond
van politieke overwegingen. Zie Bins-
wanger en Mayrzedt in
Europa Archiv, 1970, no. 10, blz. 347, ,,Was wird aus
den Neutralen bei der Erweiterung der
EWG?” en Utta Plessow, Neutralitât
und Assoziation mit der EWG,
Kölner
Schrifte,,
ZUFn
Europa Recht,
no. 8,
1967.
Zie
Europe Documents,
no. 692, blz. 2.
ESB 6-9-1972
849
worden aan de werking van de EG-
instellingen
8).
Vreemd blijft wel, dat, hoewel
men op grond van de uiteenlopende
verlangens van de EFTA-landen ge-
kozen heeft voor een ingewikkelde
constructie van zes aparte vrijhan-
delszones, er geen agrarische regeling
tot stand is gekomen met de landen
die een gemeenschappelijk beleid op
landbouwgebied niet afwezen
9).
Eén
produkt uit de agrarische sector van
de EFTA is echter wel volledig op-
genomen, namelijk papier, omdat pa-
pier in de EG beschouwd wordt als
industrieprodukt. Over dit onderwerp
is tot het laatste moment druk on-
derhandeld en wel omdat er ener
–
zijds een moeilijke situatie in de
Europese papierindustrie bestaat en
anderzijds hout voor Finland, Zwe-
den en Oostenrijk een belangrijk uit-
voerprodukt is.
De afbraak van de douanetarieven
zoals deze in de EFTA heeft plaats-
gevonden, blijft na 1 januari 1973 in
beginsel gehandhaafd, dus ook tus-
sen wel- en niet-toetredende EFTA-
landen
10).
De rechten op industriële
produkten en een deel van de heffing
op verwerkte landbouwprodukten tus-
sen de oorspronkelijke zes EG-lan-
den en de niet-toetredende EFTA-
landen worden in beginsel in vijf
etappes afgebroken. De tarieven en
de fiscale rechten worden telkens met
20% verlaagd en wel op 1 april
1973, 1 januari 1974, 1 januari
1975, 1 januari 1976 en 1 juli 1977.
Uitzonderingsregelingen hierop gel-
den voor de zgn. gevoelige produk-
ten die per land verschillend zijn.
Hiertoe behoren onder andere papier,
ruw lood, ruw zink, ruw aluminium,
kogellagers en stalen buizen. Daar
–
naast is Portugal voor een aantal
produkten en IJsland voor alle pro-
dukten gerechtigd een speciaal af-
braakschema te volgen, dat loopt tot
1980. Een enkele uitzondering daar
–
gelaten (Finland, Oostenrijk en Zwit-
serland kunnen bijvoorbeeld de in-
voer van een aantal produkten be-
perken met het oog op hun neutra-
liteit, bijv. kunstmest, antibiotica en
brandstoffen) moeten de kwantitatie-
ve beperkingen per 1 januari 1973
worden afgeschaft en maatregelen
van gelijke werking per 1 januari
1975.
Het gebruik van vrijwaringsmaat-
regelen is toegestaan in met name
genoemde gevallen, zoals bijvoor-
beeld bij betalingsbalansmoeilijkhe-
den en dumping.
De enige instelling, waarvan de
oprichting in de verdragen is vastge-
legd, en wel voor elke vrijhandels-
zone één, is het Gemengde Comité.
Deze comités zijn belast met het be-
heer van de vrijhandelszone, waar
–
door zij naast de vrijwaringsmaatre-
gelen ook te oordelen krijgen over
de douanevraagstukken en de toe-
passing van de concurrentieregels
(verbod van discriminerende belastin-
gen op ingevoerde produkten, ver-
kapte uitvoersubsidies en kartels, mis-
bruik van machtspositie en over-
heidssubsidies die de handel weder
–
zijds nadelig beïnvloeden) in verband
ook met de autonome uitwerking van
deze regels door de partijen.
Een andere taak van het Geneng-
de Çomité is de beoordeling vn de
aanvragen inzake de uitbreiding van
de overeenkomsten. In alle akkoor-
den, behalve dat van Finland, is na-
melijk een bepaling opgenomen dat
een partij die meent dat het in het
belang van de economie van beide
partijen is de overeenkomst tot an-
dere terreinen uit te breiden, daar-
toe bij de andere partij een verzoek
kan indienen. Een Gemengd Comité
nu kan ter zake van een dergelijk
verzoek aanbevelingen doen. Boven-
dien heeft een Comité bepaalde be-
voegdheden tot wijziging van de ori-
gineregels.
De verdragen zijn voor onbepaal-
de tijd gesloten, zoals ook met het
EEG-Verdrag het geval is. Het EEG-
Verdrag kan niet worden opgezegd.
De thans gesloten verdragen bevat-
ten evenwel een opzeggingstermijn
van twaalf maanden.
Oorsprongsregeling
Om handelsverlegging te voorko-
men, noodzaakt elke vrijhandelszone
tot het gebruik van een oorsprongs-
regeling. Doordat thans met de niet-
toetredende EFTA-landen zelfs zes
vrijhandelszones worden opgericht,
worden de problemen die elke oor-
sprongsregeling met zich brengt, ver-
groot. Dit geldt te meer omdat het
in tegenstelling tot eerder door de
Gemeenschap gesloten akkoorden
(bijv. met Turkije, Marokko) waarbij
een oorsprongsregeling werd opge-
steld, in beginsel alleen om indu-
striële produkten gaat. Een wat prak-
tischer benadering van de oor-
sprongsregeling was dan ook gebo-
den, alleen al om niet in de uitermate
verwarrende situatie terecht te komen
dat voor bijvoorbeeld de vrijhandels-
zone Zweden-EG een produkt uit
Portugal dezelfde behandeling onder-
vindt als een produkt uit bijvoor
–
beeld Brazilië. Er werd dan ook be-
sloten uit te gaan van het systeem
van oorsprongsregeling, zoals dit ten
aanzien van de algemene tariefprefe-
renties geldt. Hierbij werkt men met
een lijst A. Daarbij wordt een pro-
dukt dat na een bewerking naar een
andere tariefpost opschuift, over het
algemeen geacht van oorsprong te
zijn uit het land waar deze bewer
–
king heeft plaatsgevonden. Daarnaast
functioneert een lijst B die de uit-
zonderingen bevat op hetgeen in lijst
A bepaald is.
Om aan de boven geschetste nogal
dwaze consequentie van het bestaan
van zes aparte vrijhandelszones te
ontkomen, heeft men in de verdragen
een bepaling opgenomen, waardoor
een produkt dat van oorsprong is
uit de Gemeenschap of uit een van
de ,,Six non-Six”, een voorkeursbe-
handeling behoudt •bij doorvoer via
een van de andere landen of van de
Gemeenschap, ook al vindt daar een
bewerking plaats. Als voorwaarde
wordt dan wel gesteld dat de toe-
gevoegde waarde voor niet meer dan
5% afkomstig is uit derde landen.
Deze bepaling vormt dus een soort
dwarsverbinding tussen de zes aparte
vrijhandelszones.
‘De gehele origineregeling heeft
overigens
Hel Financieele Dagblad
onder de kop ,,Onbegrijpelijke regels
van oorsprong in EEG” doen op-
merken dat de Eurocraten beseffen
dat het toch al ingewikkelde land-
bouwsysteem in vergelijking met de
8)
Zie Supplenient van het
Bulletin van
de EG, 1971,
no. 3, blz. 11 e.v.
0)
Op aandrang van Italië en Neder-
land zijn door de zes EFTA-landen enige concessies op het gebied van
landbouwprodukten verleend. Deze zijn
echter niet in de verdragen opgenomen, maar in een aparte briefwisseling neer-
gelegd. Deze concessies zijn eenzijdig,
ook al heeft de EG zich tenslotte be-reid verklaard tot een aantal zeer be-
perkte tegenconcessies. De voor Neder-
land van belang zijnde voordelen zijn
vermeld in de
Nederlandse Staatscou-
rant
van
28
juli
1972.
10)
Een uitzondering betreft bijvoorbeeld
de papiersector. De tot de EG toe-
tredende EFTA-landen moeten in deze
sector ten aanzien van de niet-toetre-
dende EFTA-landen aanvankelijk een
toenemend recht instellen, dt per 1
juli
1977
gelijk zal zijn met dat van
de zes oorspronkelijke EG-landen. Ver-
volgens zal de uitgebreide Gemeenschap
volgens een vastgesteld schema het
recht afbreken. Gedurende de over-
gangsregeling (tot 1 januari
1984) wor-
den door de toetredende EFTA-landen
aan de niet-toetredende EFTA-landen
echter nul recht-contingenten toegekend.
850
Belgische kroniek
Werkt loonindexering
anti-inflatojr?
B. WALTERS *
J. STOKX *
Het Belgische systeem van de
glijdende loonschaal
De loonindexering, die tot doel
heeft de koopkracht van het loon te
beschermen, is reeds Vrij lang van
toepassing in België. De eerste ini-
tiatieven op dit domein dateren reeds
van 1920. Het is echter pas sedert
1948 dat de loonindexering op alge-
mene schaal wordt toegepast.
Op het huidige ogenblik is het
loon van ruim 90% van de loon-
trekkenden gebonden aan de evolu-
tie van het indexcijfer der consump-
tieprijzen, dat maandelijks gepubli-
ceerd wordt door het Ministerie van
Economische Zaken. Daar geleidelijk
aan ook andere inkomens (pensioe-
nen, sociale uitkeringen, medische
honoraria) op een of andere manier
gekoppeld werden aan de evolutie
van de levensduurte, is momenteel
ca. 60% van het nationale inkomen
in België beveiligd tegen de geldont-
waarding.
origineregeling, die nu noodzakelijk
geworden was, kinderspel is ii).
Inwerkingtreding
Het ligt in de bedoeling dat de
akkoorden in werking treden tegelijk
met het toetredingsverdrag, dus op
1 januari 1973. Of dit mogelijk is
hangt af van de snelheid waarmee
de ratificaties tot stand kunnen ko-
men. Vooral ten aanzien van Zwit-
serland bestaat hierover onzekerheid,
omdat de ratificatieprocedure daar
een ingewikkelde en tijdrovende be-
zigheid is en de tijd kort is.
De ratificatie door Ijsland van het
verdrag, dat voornamelijk visserijcon-
cessies bevat, zal afhangen van de
oplossing van het geschil omtrent de
50-muIs visserijgrenzen. Komt een
De ,,glijdende loonschaal”, zoals ze
in België wordt toegepast, is wel-
licht de meest zuivere vorm van
loonindexering. Het is een systeem
van automatische na-indexering, dat
erop neerkomt dat de lonen worden
aangepast, zodra de prijsindex die
als basis dient, een vooraf vastgeleg-
de waarde (,,de spilindex”) over-
schrijdt. De lonen worden dus op on-
regelmatige tijdstippen, maar telkens
in dezelfde mate, aangepast. Dit
biedt aan de werknemers het voor-
deel dat bij snelle prijsstijging de
lonen vrij vlug worden verhoogd.
De praktische uitwerking van de
glijdende loonschaal verschilt van
sector tot sector. In het meest voor
–
komende systeem worden de lonen
gewijzigd zodra het rekenkundige ge-
middelde van de indexcijfers van 2,
3 of 4 voorafgaande maanden, de
spilindex overschrijdt. Het aanpas-
singspercentage bedraagt doorgaans
2 of
2,5%
van het effectief betaalde
loon of van een vast basisloon (ex-
clusief de vroegere indexverhogin-
gen).
dergelijke oplossing niet tot stand dan
lijkt de ratificatie dubieus. De hou-
ding van IJsland ten opzichte van de
voorlopige voorziening, die door he
Internationale Hof van Justitie is ge-
geven, lijkt uit dit oogpunt niet erg
bemoedigend.
Van de zijde van het GATT zijn
geen moeilijkheden te verwachten,
die eventueel vertragend zouden kun-
nen werken, aangezien de vrijhan-
delsverdragen voldoen aan de door
het GATT daarvoor gestelde eisen
(100% van de onderlinge handel in
industrieprodukten en meer dan 90%
van de totale onderlinge handel van
elk land).
Europa Instituut, Leiden
11) Het Financieele Dagblad
van 8 juni
1972.
Inflatoire werking niet bewezen
In het buitenland staan heel wat
economen en verantwoordelij ken
voor het economische en monetaire
beleid nogal huiverig tegenover de
binding van de lonen aan de levens-
duurte, zeker indien dit als een
automatisme in het economische le-
ven is ingebouwd, zoals in België.
Het lijkt zowat op het binnenhalen
van het paard van Troje, waardoor,
in een wereld die door inflatie wordt
belegerd, definitief de hoop op zege
kan worden afgeschreven.
De stelling dat loonindexatie via
de prijs-loonspiraal inflatiebevorde-
rend of althans inflatiebestendigend
werkt, lijkt theoretisch zeer aanne-
melijk. Hieruit volgt evenwel niet dat
systemen met geringe of zonder
automatische loonindexering minder
inflatoir zouden zijn. Hoewel deze
problematiek ongetwijfeld grondiger
wetenschappelijk onderzoek verdient,
blijkt reeds uit een eerste ruwe be-
nadering dat er geen duidelijk ver-
band bestaat tussen de infiatiegraad
(gemeten aan de prijsstijging) in een
bepaald land en de mate waarin
loonindexering er wordt toegepast.
Wij rangschikten tien industrielan-
den volgens de toepassingsgraad van
de loonindexering, rekening houdend
met het gebruikte indexeringssy-
steem, de omvang van het geïn-
dexeerde looninkomen in de totale
loonmassa, en de snelheid waarmee
de lonen worden aangepast !). De
rangcorrelatie tussen indexering en
prijsevolutie geeft —0,18; de corre-
* Medewerkers bij de Centrale Econo-
mische en Statistische Afdeling van de
Kredietbank te Brussel.
1)
Bij gebrek aan heel preciese gegevens
voor verschillende landen is een der-
gelijke rangschikking uiteraard steeds
voor discussie vatbaar.
ESB 6-9-1972
851
Landen
Consumptieprijzen
1960-1971
Bruto-uurlonen
1960-1971
gemiddelde
rangorde
gemiddelde
rangorde jaarlijkse
volgens
jaarlijkse
volgens
stijging in %
grootte
stijging in %
grootte
1. België
3,2
7
8,5
6
2. Groothertogdom
Luxemburg
2,8
10
7,3
8
3. Denemarken
5,8
1
11,0
1
4. Italië
4,1 6
8,3
7
5.
Nederland
4,5
2
9,6
2
6. Verenigde Staten
2,9
9
4,3
10
7. Frankrijk
4,3
5
8,8
3
8. Verenigd Koninkrijk
4,5
2
6,8 a)
9
9. Zweden
4,4
4 8,6
5
10. Duitse Bondsrepubliek
3,0
8
8,8
3
a) Maandlonen.
Bron:
International Financial Statistics,
IMF.
latie tussen indexering en loonevolu-
tie geeft —0,09. In beide gevallen
wijst het teken eerder op een nega-
tief verband tussen loonindexering en
inflatie, maar de cijfers liggen zo
laag dat er geen verantwoorde ge-
volgtrekkingen uit kunnen worden
gemaakt
2).
In elk geval wordt door
de feiten niet bevestigd dat loonin-
dexering meer inflatiebevorderend
zou zijn dan afwezigheid ervan. Dit
is niet zo verwonderlijk: overal tracht
de werknemer zich te beschermen
tegen muntontwaarding, en bij afwe-
zigheid van automatische looncorrec-
tie via indexering zal de gestegen
levensduurte in rekening worden ge-
bracht naar aanleiding van de ver-
nieuwing van de CAO’s. Het globale
eindresultaat blijkt weinig te verschil-
len.
Het prijsbeleid is in handen van
de minister van Economische Zaken,
die de uiteindelijke beslissingen neemt,
maar zich hierbij omzeggens steeds
houdt aan het gezagrijke advies van
de ,,Commissie tot Regeling van de
Prijzen”. Deze Commissie is nage-
noeg paritair samengesteld uit afge-
vaardigden van de diverse economi-
sche en sociale sectoren en de
overheidsadministratie. Haar advies
steunt op een grondig onderzoek van
het uitgebreide dossier dat door de
betrokken onderneming(en) moet
worden voorgelegd
4).
Door de over-
legstructuur in de Commissie is bij
de voornaamste socio-economische
groepen geleidelijk een verantwoor-
delijkheidsbesef gegroeid t.a.v. de
prijzenproblematiek. Zo heeft de er-
varing in België naar aanleiding van
de invoering van de BTW aange-
toond dat de werkgeversorganisaties
de bij hen aangesloten sectoren en
bedrijven tot een opvallende zelfdis-
cipline kunnen bewegen.
Een systeem van automatische
loonindexering zou dus wel eens eer-
der een ingebouwde rem op de in-
flatie kunnen zijn dan een stimulans.
In België althans was het de vrucht-
bare bodem waarop Verantwoorde-
lijkheidsbesef kon groeien tegenover
het algemene prijspeil, geconcreti-
seerd in een geconcerteerd prijsbe-
leid. Mogelijk spruit er ook nog eens
een geconcerteerd globaal inkomens-
beleid uit voort.
Nog een bijgedachte: uitzichtloze
infiatoire toestanden, waar de loon-
eisen niet alleen de voorbije prijsstij-
ging in rekening brengen, maar te-
vens anticiperen op de verwachte
prijsstijging, zijn bij automatische
loonindexering uitgesloten. Een tip
voor Engelse (en Nederlandse?) le-
zers.
Beafrijs
Walters
Jaak Stok,
De hypothese van nulcorrelatie is in
beide gevallen slechts te verwerpen van-
af 0,63 (T-test,
95%
waarschijnlijkheids-
gebied).
Wat helemaal niet betekent dat het
Belgische prijsbeleid niet op heel wat
punten nog grondig zou kunnen en
moeten worden verbeterd.
Aldus heeft het prijsbeleid een grote
rol gespeeld bij het tot stand komen van
de huidige werkzaamheden in verband
met normalisatie en harmonisatie van
de bedrijfsboekhouding.
Misschien anti-infiatoir?
Uit de relatief lange Belgische er-
varing blijkt dat een systeem van
automatische loonindexering geen im-
muniteit of onverschilligheid van de
publieke opinie tegenover de inflatie
tot gevolg heeft. Integendeel, in het
bijzonder diegenen die de lonen uit-
betalen, worden gevoeliger voor de
evolutie van het algemene prijspeil.
Niet te verwonderen als men be-
denkt dat in België elke indexaan-
passing van 2% zowat Bfr. 3 mrd.
kost aan de overheid (wedden en
sociale uitkeringen) en Bfr. 6 mrd.
aan de bedrijven. Het is dan ook
geen toeval dat in België de belang-
stelling voor een actief indirect of
direct prijsbeleid zeer levendig is, en
heeft geleid tot een systeem van prij-
zenregeling dat, in zijn evenwichtig-
heid en efficiëntie, vrij zeldzaam is in
de Westerse geïndustrialiseerde we-
reld
3).
Boek
ieuws
Koopmans heeft een nuttige in-
leiding tot de beginselen van de
overheidsfinanciën geschreven. De
schrijver heeft zich geconcentreerd
op de praktijk van het begrotingsbe-
leid en de institutionele en bestuurs-
kundige aspecten van de overheidsfi-
nanciën. Na een inleidend hoofdstuk-
je komen achtereenvolgens kort aan
de orde: overheid en allocatie (rede-
nen voor overheidsingrijpen, afwe-
gingsproblemen), budgetcyclus (o.a.
de streefcijfers), rationalisatie van de
besluitvorming, financiële verhouding
tussen rijk en gemeenten, sociale ze-
kerheid, belastingen (grondslagen,
vormen en afwenteling), recente ont-
wikkelingen op belastinggebied (in-
flatiecorrectie, wiebeltax en zelfs ne-
gatieve inkomstenbelasting), stabilise-
Dr. L. Koopmans: Overheidsfinanciën.
De Erven F. Bohn NV, Haarlem,
1971,
159
blz., ingenaaid f.
15.
852
rende begrotingspolitiek, begroting
resp. sociale verzekeringen en inko-
mensverdeling, overheidsschuld. Al-
les bij elkaar een in de Nederlandse
leerboeken ongebruikelijke, maar stel-
lig vruchtbare vermenging van prak-
tische overheidsfinanciën en kleine
theoretische uitstapjes, waarbij rele-
vante institutionele aspecten de n,00d-
zakelijke aandacht krijgen, minder
populaire onderwerpen als sociale ze-
kerheid en lagere overheden niet
worden geschuwd en waarbij boven-
dien ook nog enige actuele ontwik-
kelingen worden besproken.
Het merendeel van de zojuist ge-
noemde onderwerpen komt in de
tekst op heldere wijze aan de orde.
Schoonheidsfoutjes zijn er in deze
eerste druk natuurlijk wel. Ik noem
hier een vijftal.
Koopmans lijkt nogal optimis-
tisch te zijn in zijn uitspraak (blz.
18) dat het proces van stemmen de
individuen ertoe aanzet hun werke-
lijke preferenties kenbaar te maken.
Even verder (blz. 34) constateert hij
echter dat het stemmen •door kiezers
toch maar een gebrekkig communi-
catiesysteem is. De laatste opmerking
lijkt mij heel wat realistischer.
Veel meer toelichting in de
tekst verdient Koopmans conclusie
(blz.
35)
dat de voorkeuren van de
afzonderlijke leden van de volkshuis-
houding slechts op een indirecte wij-
ze meespelen in de beleidsvorming
binnen de overheidsorganisatie om-
dat doeleinden van degenen die
het voor het zeggen hebben (minis-
ters, kamerleden, pressiegroepen en
ambtenaren) de toetsstenen voor de
beslissingen zijn. Het gaat immers
jaarlijks om de voorbereiding van
dat ene voorstel (dé begroting) dat
aan het parlement wordt voorgelegd.
Alternatieven spelen geen rol, aldus
Koopmans. Het zou interessant zijn
te vernemen in welke mate, naar de
mening van deze schrijver, de me-
ning van de kiezers een rol speelt in
de vorming van het beleid.
Het is jammer dat Koopmans
het structurele begrotingsbeleid –
een tiental jaren het troetelkind van
gelovige zoekers naar vuurvaste nor-
men – uitvoerig in het hoofdstuk
over overheid en allocatie behandelt,
terwijl dit onderwerp beter op zijn
plaats is in het hoofdstuk over sta-
biliserende begrotingspolitiek. Koop-
mans geeft hiermee blijkbaar te ken-
nen dat het zijns inziens bij de
,,regel van de additionele begrotings-
ruimte” vooral gaat om een afwe-
gingsprobleem en niet in de eerste
plaats om een dekkingsnorm. Afge-
zien van deze vormkwestie kan bo-
vendien worden vastgesteld dat
Koopmans’ weergave van wat eens
de Zijlstra-norm werd genoemd wei-
nig kritisch is: de norm is immers
reeds een aantal jaren aan flinke
aanvallen onderhevig en dat niet uit-
sluitend omdat het in de praktijk
niet is gelukt een consequente toe-
passing te realiseren. Hier heeft zich
wellicht het feit gewroken dat de
schrijver – niii hoogleraar in de
Openbare Financiën aan de Neder-
landse Economische Hogeschool –
ten tijde van de publikatie nog in
het zenuwcentrum van de overheids-
financiën, namelijk bij de Inspectie
der Rijksfinanciën bij het Directo-
raat-Generaal van de Rijksbegroting,
werkzaam was.
Node miste ik een paragraaf
over de tariefstelling en het investe-
ringsbeleid bij overheidsbedrijven. De
PTT, de NS en de Academische Zie-
kenhuizen vallen daardoor helaas
buiten het bestek van het boek.
De hiervoor al genoemde lof-
waardige aandacht voor actuele ont-
wikkelingen heeft er helaas niet toe
geleid dat Koopmans plaats heeft in-
geruimd voor het doorprikken van
de ietwat opgeblazen discussie over
het profijtbeginsel. Hetzelfde lot is
ten deel gevallen aan de politieke en
technische beperkingen die meerja-
renplanning in de Nederlandse over-
heidsfinanciën zo moeilijk blijken te
maken.
De beschrijving van het uitvechten
van begrotingsconflicten in de mi-
nisterraad (blz. 44) is actueler dan
Koopmans gedacht zal hebben. De
geneigdheid zich te bemoeien met
een meningsverschil tussen een col-
lega-vakminister en de minister van
Financiën is gering, aldus Koopmans.
Ter verklaring van deze houding
voert ook hij aan het onvoldoende
inzicht in de zaken van een ambt-
genoot en de wens om zelf van
interventie gevrijwaard te blijven.
Maar, dan komt het: ,,Deze non-
interventiehouding van de andere
bewindslieden leidt tot een relatief
sterke positie van de minister-presi-
dent. De laatstgenoemde treedt op
als arbiter, wanneer de minister van
financiën en de sector-minister het
niet eens kunnen worden”. Helaas
laat de schrijver ons in het onge-
wisse over wat er moet gebeuren als
de arbitrale (of is het arbitraire?) be-
slissing niet aanvaardbaar blijkt.
Moeten dan spelregels, spelers of het
gehele team worden vervangen?
Victor Halberstadt
Benoeming van commissarissen bij de
grote NV en BV.
Raad van Neder-
landse Werkgeversverbonden, Den
Haag, 1972, 51 blz.
Een werkgroep van het Verbond
van Nederlandse Ondernemingen en
het Nederlands Christelijk Werkge-
versverbond heeft deze brochure sa-
mengesteld over de benoeming van
commissarissen bij de grote naamlo-
ze en besloten vennootschappen met
het oog op de inwerkingtreding
van de nieuwe structuurwetgeving op
1 juli volgend jaar.
De brochure behandelt de wijze
van benoeming en de samenstelling
van de raad van commissarissen
,,nieuwe stijl” bij vennootschappen,
die daarvoor volgens de wet in aan-
merking komen. Volgens de huidige
gegevens gaat het om meer dan 300
vennootschappen.
In het bijzonder wordt aandacht
besteed aan de vraag aan welke
eisen de commissarissen individueel
en de raad van commissarissen als
geheel moeten voldoen. Verder wor
–
den enige praktische problemen be-
licht. die als gevolg van de nieuwe
regeling naar voren komen, zoals de
vraaz waar een eventuele nieuw aan
te trekken commissaris gezocht zou
kunnen worden en de complicaties
van de nu zoveel uitvoeriger benoe-
mingsprocedure.
Local Finance.
Tweemaandelijks tijd-
schrift, uitgegeven door International
Centre for Local Credit, Lange Vij-
verberg 10, Den Haag. Abonne-
mentsprijs f. 55 per jaar.
Het tijdschrift
Local Finance is
de voortzetting van het
Bulletin,
dat
het International Centre for Local
Credit sinds 1959 uitgaf. Het is de
bedoeling van de uitgever in dit tijd-
schrift belangrijke ontwikkelingen en
problemen van de ,,local finance”
(in Nederland: gemeentefinanciën) te
bespreken. Het eerste nummer (maart
1972) bevat de volgende artikelen:
Dr. J. Mühl, Der Eurokapitalmarkt
und die Gemeindefinanzierung; J.
W. Bamford, Origin and activities
of the loans bureaux for local autho-
ritjes in the United Kingdom; B.
Roslin, Some outlooks in Finnish
local government finances; L. Mal-
voz, Création d’agglomérations et de
fédérations de communes de Bel-
gique. Daarnaast worden tal van ge-
gevens over diverse landen vermeld.
Inmiddels verscheen ook het twee-
de nummer (juni 1972) met bijdra-
gen van o.a. Dr. C. Goedhart, J.
M. Gleitze en R. R. Klein.
ESB 6-9-1972
853
nt~
(
Voor een van onze relaties zoeken wij een management-deskundige,
welke belangstelling heeft mede te werken aan de voorbereiding en de
uitvoering van een management-cursus.
De werkzaamheden behelzen onder meer:
• het schrijven van een cursus over onderscheiden capita selecta van management,
• het geven van responsie-colleges aan merendeels uit het bedrijfsleven afkomstige
cursisten.
De voorkeur gaat uit naar een âcademicus, die in het bedrijfsleven een gespecialiseer-
de management-functie vervult of naar een docent (HEAO of Universiteit),dieaffiniteit
heeft met management-vraagstukken.
Geïnteresseerden wordt verzocht schriftelijk of telefonisch (010-671426) contact op te
nemen met Drs. A. Baart.
(evi
Blom en Partners
Bergweg 304 Rotterdam
854
Het landbouwbeleid
en
het lot van de boer
Perspectieven voor de
persoonlijke
ondernemingsvorm
in de landbouw
door
Prof. Dr. Ir. J. F. van Riemsdijk
Bijlage bij ,,Economisc/z Statistische Berichten” van 6 september
1972
0
Inhoud
0.0
Het
probleem
3
1.0
Het
kader:
wezen
en
vorm
…………….3
2.0
Het
kader:
typerende
feiten
…………….
4
3.0
De
persoonlijke ondernemingsvorm: structureel
……
6
4.0
De
persoonlijke ondernemingsvorm: potentieel
……
7
5.0
Het
gangbare landbouwbeleid: maximale overspanning
11
6.0 Een creatief landbouwbeleid: optimale ontspanning . . . .
15
7.0 Samenvatting ……………………20
B.0 Bijlage: Grondbank versus ‘boerderij- en tuinderijschappen 21
2
0.0 Het probleem
0.1 Als kader van het probleem zijn er feiten. Even
talrijk als onrustbarend, in letterlijke zin. De land-
bouw, qua potentieel snel op weg naar zijn maximale
ontplooiing, verkeert al geruime tijd in grote structurele
moeilijkheden. Het gaat om een bedrijfstak, die ruimte-
lijk bezien een zeer groot deel beslaat van elk land,
soms zelfs meer dan driekwart van het totale areaal.
In de westerse wereld is het nog een bedrijfstak met
persoonlijke ondernemingen. Hier immers kwamen an-
dere vormen dan deze ternauwernood aan bod, ondanks
reële kansen tot keuze. Moeilijkheden van de landbouw
zijn hier dan ook moeilijkheden van persoonlijke onder-
nemingen.
Het is in dit kader dat wordt gevraagd naar de voor-
uitzichten van deze tot nu toe vrijwel volstrekt domi-
nante vorm van ondernemen. Derhalve komt het eerste
onderwerp neer op het met enkele trekken en feiten
nader karakteriseren van dit kader.
0.2 Vervolgens komt het ,,waarom” van de vermelde
vraag. Wellicht is dit te zien als een logische conse-
quentie van ernstige twijfel aan de potentiële concur-
rentiekracht van de persoonlijke ten opzichte van andere
ondernemingsvormen.
In dit geval ligt het voor de hand, na te gaan of er
toereikende argumenten zijn aan te voeren die een zo-
danige twijfel wettigen. Aan deze voorwaarde zou uiter-
aard zijn voldaan als uit de specifieke eigenschappen
van de persoonlijke onderneming kan worden afgeleid
dat deze zich in de landbouw niet zal kunnen handhaven
in een maatschappelijk bestel waarin overigens wel de
voor haar noodzakelijke keuzevrijheid bestaat.
Aldus is wel het tweede onderwerp bepaald, maar niet
het laatste. De veronderstelde twijfel blijkt namelijk on-
gegrond. Er komen bij nadere analyse daarentegen toe-
reikende argumenten ter beschikking voor de stelling
dat de persoonlijke onderneming ook in de toekomst de
meest geschikte vorm is, althans wat haar potentieel
betreft uit hoofde van de volgende karakteristiek. Poli-
tiek en sociaal: volstrekt dominant. Produktietechnisch
en economisch: gelijkwaardig aan andere ondernemings-
vormen. Voorwaarde voor het in werkelijkheid kunnen
domineren: mits geplaatst in een geschikt milieu.
0.3 Het voorgaande impliceert een volgende vraag.
Als het primair geen probleem is van concurrentie
tussen ondernemingsvormen, waarom is het dan toch
zinvol zich te beraden over de vooruitzichten van de
vorm die hier aan de orde is gesteld? Het antwoord
hierop volgt uit een nadere analyse van een paradox.
De persoonlijke ondernemingsvorm in de landbouw
loopt gevaar door een teveel aan overlevingskansen.
Deze kansen ontstaan niet vanzelf. Hun overmaat is
zowel een ongewild als ongewenst bijprodukt van het
landbouwbeleid in de westerse wereld. Dit overheids-
beleid miskent namelijk tot dusverre een fundamenteel
kenmerk van de landbouw als tak van bedrijvigheid: het
zich slechts èn slecht naar hoeveelheid kunnen aanpas-
sen aan wijzigende marktverhoudingen.
Ingrijpende aanpassing, vooral herverdeling van het
aanbod over bedrijven, vergt daarbij zowel veel tijd als
veel hoofdbrekens. Daardoor moet een doelmatig land-
bouwbeleid in vergelijking met het huidige beschikken
over een extra dimensie. Deze dimensie moet de speel-
ruimte opspannen die aan de landbouw moet worden
geboden om effectief en te bekwamer tijd te kunnen
komen tot hoeveelheidsaanpassing in de zin van een
kleiner sectoraanbod enerzijds en een groter aanbod per
onderneming en per arbeidsplaats anderzijds. Deze stel-
ling is de kern van het derde en laatste onderwerp.
1.0 Het kader: wezen en vorm
1)
1.1 Landbouw is een uitermate boeiende, bezigheid,
letterlijk en figuurlijk. Hij is oeroud, maar in wezen
onverajnderlijk. Want, wat is landbouw in wezen?
Eens: zowel noodzakelijke als toereikende voorwaarde
om de mensheid de paradijslijke staat te doen verliezen.
Steeds: gebleven wat hij was bij zijn begin, een zichzelf
genererende strategie, de mens nopend zich complemen-
tair te gedragen in relatie tot wat nuttig voor hem is en
tevens schaars. Een complementair gedrag, noodzakelijk
substituut voor zijn aanvankelijk slechts concurrerende
verhouding tot nuttige planten en dieren, doch per
axioma alleen te realiseren als concurrerend gedrag van
de mens met betrekking tot elementen die zijn uitverko-
ren objecten ook belaagden.
Kortom, in wezen is landbouw een strategie die in
feite maar één principe behelst: het reguleren van bio-
logische evenwichten. Een principe, moeilijk te leren,
maar desondanks bijzonder produktief in gunstige en in
ongunstige zin.
1.2 Is landbouw naar zijn wezen statisch, met zijn ver-
schijningsvorm is het geheel anders gesteld. Deze
is per axioma dynamisch, althans op lange termijn. Naar
zijn vorm bevat landbouw maar één element dat echt
statisch is: het beginsel van zijn dynamiek èn de daaraan
verbonden veranderingsproblematiek.
Deze variabiliteit naar plaats en tijd is even logisch
als onontkoombaar, want consequentie van de strategie
die landbouw heet. Naarmate toepassing beter slaagt,
dwingt deze immers tot een steeds toenemende eenzijdige
verschuiving van de grens tussen wat nuttig is en schaars
enerzijds en het voor roofbouw overblijvende anderzijds.
Een verschuiving derhalve van destructief gedrag naar
produktief, gedoemd door te gaan tot de mens zich in
1)
Gebaseerd op een onvoltooid manuscript dat voor onder-wijsdoeleinden ten dele is samengevat in een gestencild ar-
tikel:
Landbouw en pure natuur,
Afd. Agrarische Bedrijfs-
economie der Landbouwhogeschool, Wageningen, 1967.
de zin van landbouw zal gedragen in relatie tot al wat
leeft en daarmee tot al wat is.
1.3 Het wezen van landbouw impliceert een fundamen-
teel verschil met niet-agrarische voortbrenging, on-
danks de nauwe relaties die steeds tussen beide hebben
bestaan. Hoewel eertijds voorwaarde voor het ontstaan
van landbouw, kon de niet-agrarische voortbrenging
zich immers slechts ten volle ontplooien dank zij de
kracht van het landbouwprincipe en de flexibiliteit van
landbouw op korte en lange termijn uit het oogpunt van
omwegproduktie.
Is de niet-agrarische voortbrenging qua trend te
typeren als zijnde op weg naar geautomatiseerde pro-
duktieprocessen, landbouw is een bezigheid aangaande
processen die zich van nature als volledig geautomati-
seerd aandienen en wel zo perfect, dat zij bedienings-
panelen missen waarop te lezen moest zijn door welke
factoren hun verloop wordt bepaald en hoe zich dit
voltrekt. Als bedrijvigheid is landbouw derhalve weer-
spannig genoeg om de ondernemer voor het bepalen van
zijn bedrijfsbeleid in hoge mate afhankelijk te maken
van ervaringen die hij uitsluitend in het eigen bedrijf
kan opdoen
2)
In dit verband moet voorts worden bedacht dat
bedrijfsuitoefening in de landbouw zelfs als tijdreeks
bezien het karakter heeft van een voigtijdige reeks
proeven in enkelvoud, uitgevoerd met de frequentie van
één proef per jaar. Van een reeks proefprocessen welis-
waar, maar onderhevig aan vele factoren die zowel
binnen een jaar als in verloop van jaren gekenmerkt zijn
door sterke en gecompliceerde volgtijdige variaties,
voorts wèl een belangrijk effect uitoefenen op het resul-
taat van de veelal langdurige processen, doch tenslotte
naar aard en omvang niet zijn te voorzien of te beheer-
sen door de onderzoeker, zijnde de ondernemer.
1.4 Het staat buiten kijf, dat de factor ondernemerschap
in de landbouw nog steeds voor het overgrote deel
wordt gevormd in het open veld en onderdak in schuur
of kas bij het werken met plant en dier. Door zijn speci-
fieke karakter is de landbouw echter bijzonder rijk aan
problemen die zich niet door boer of tuinder zelf laten
oplossen. Dat landbouw toch flexibel is te noemen uit
het oogpunt van omwegproduktie hangt dan ook samen
met ontwikkelingen buiten het landbouwbedrijf zelf.
De overdaad aan problemen induceerde het ontstaan
van een breed spectrum van landbouwwetenschap en
onderzoek, alsook van onderwijs en voorlichting. Daar-
mee kwamen buiten het landbouwbedrijf verfijnde toe-
passingen tot stand van het landbouwprincipe, maar nu
onder ,,ceteris paribus”-voorwaarden. Deze brachten in
toenemende mate technische mogelijkheden aan het
licht die via omwegproduktie konden leiden tot verbete-
ring van de teelttechniek der landbouwbedrijven.
Omwegproduktie impliceert een drijvende kracht: het
rekkend en plooiend ruimte scheppen voor het indirecte
en daarmee voor evolutie. Rekkend in alle dimensies en
aldus, in landbouwtermen, nodend tot een hogere pro-
duktie-intensiteit en een grotere omvang van de produk-
tie per teelt, alsook tot het opdelen van een aanvankelijk
geheel in zelfstandige delen, gedifferentieerde en gespe-
cialiseerde. Plooiend, want dringend tot nieuwe bindin-
gen: enerzijds een integratie inducerend in horizontale
zin, die tendenties tot specialisatie doet omslaan in paral-
lelliserende en noodt tot samenvoeging van bijeenpas-
sende gelijktijdige fasen van ongelijksoortige produktie-
processen; anderzijds ook bevorderlijk voor integratie in
verticale zin, voor het verbinden van volgtijdige fasen
van een zelfde proces, aldus differentiatie compenserend.
1.5 Toepassing van de beschikbare nieuwe produktie-
technieken bood goede perspectieven voor de land-
bouw. De per gewas en per dier te bereiken fysieke
resultaten konden immers worden verbeterd door ver-
hoging van het aan erfelijke aanleg gebonden produktie-
potentieel en door verruiming van de keuzemogelijk-
heden op het gebied van de produktie-intensiteit per
teelt. Daarenboven kon de bewerkingscapaciteit per
arbeidskracht sterk stijgen doordat de uitvoering van het
aan de verschillende teelten verbonden werk zich steeds
meer bleek te lenen voor mechanisatie en motorisatie.
Deze nieuwe technieken hielden voor de landbouw
een voorwaarde in: het in toenemende mate gebruik
maken van wat werd voortgebracht in de niet-agrarische
sfeer aan grond- en hulpstoffen, werktuigen, machines
en installaties. Tevens, dat deeltaken op het gebied van
opslag, bewerking en verwerking van landbouwproduk-
ten werden overgedragen aan een zich uitbreidende
reeks bij landbouw aansluitende industriële onderne-
mingen. Evenzeer, dat ook het landbouwbedrijf zelf, wat
het produktieplan betreft, differentiatie en specialisatie
moest ondergaan, alsmede het zich voegen in de zin van
horizontale en verticale integratie.
De verschijningsvorm van landbouw kwam als gevolg
van dit alles in een versnelde beweging. Wat begon als
iets waarin wetenschap en techniek nauwelijks waren te
onderkennen, tendeert nu naar een veelvormigheid die
er geheel door wordt bepaald. Het eindpunt, het ten
volle ontplooien van het potentieel dat landbouw in zich
bergt, begint al zichtbaar te worden, althans naar wat
het kan zijn.
2.0
Het
kader: typerende feiten
2.1 Om voor de hand liggende redenen was het onver
–
mijdelijk dat de landbouw tegelijkertijd in produk-
tietechnische en in economische zin werd ontsloten. De
sociale ontsluiting kon daarbij tenslotte evenmin achter-
wege blijven.
Deze ontwikkelingen begonnen ongeveer honderd jaar
geleden. Eerst stapvoets, maar spoedig aangezwengeld
onder invloed van de landbouwcrisis der jaren tachtig
van de vorige eeuw. Het is overbodig hier in details te
treden ten aanzien van de wijzigingen die de landbouw
daarbij heeft ondergaan. Het is voor ons doel voldoende
met enkele feiten de huidige situatie in het kort te type-
2)
J. F. van Riemsdijk,
Een beschouwing over de huidige
positie van het
bedrijfseconomisch
onderzoek inzake land-
en tuinbouwbedrijven,
Wolters, Groningen, 1960.
4
weinig betekent, zelfs bij de groep van 10 ha en meer.
ren en wel als startpunt van de eindfase die inmiddels
voør de landbouw actueel gaat worden.
2.2 Het meest markante feit is de hardnekkige nood-
zaak van overheidszorg in de vorm van markt- en
prijsbeleid voor landbouwprodukten, alsmede die van
structuurbeleid voor de bedrijven. Bron van gedurige
moeilijkheden zijn voornamelijk grondintensieve teeltn
op het gebied van de akkerbouw en de met weide- en
groenvoederbouw verbonden rundveehouderij.
Toch heeft ‘de landbouw getoond in grote mate modi-
ficeerbaar te zijn en binnen de hem gestelde grenzen te
kunnen ontplooien wat zich daartoe aan mogelijkheden
aandiende. Dit wel degelijk met inbegrip van de op
grondintensieve teelten gerichte bedrijfstypen. Naar het
kwantitatieve aspect van hun produktiviteitsontwikkeling
komen ook deze uitstekend voor den dag. In zekere op-
zichten zelfs te goed, want leidend tot een aanbodvergro-
ting die trendmatig de vraagstijging overtreft en daarmee
tot een zich continuerende verstoring van het markteven-
wicht voor produkten die veel grond vergen per eenheid
arbeid
3).
2.3 Welhaast even markant is het tweede feit dat onze
aandacht verdient. Ondanks de lawine van nieuwig-
heden die de landbouw te verwerken kreeg, is hij zelfs
in honderd jaar in één opzicht nauwelijks veranderd.
Ook dit slaat op de door grondintensieve teelten geken-
merkte bedrijfstypen. Het variatiepatroon van het areaal
cultuurgrond per bedrijf bleef bij deze bedrijven namelijk
tot dusverre vrijwel gelijk. Enkele gegevens zijn toe-
reikend om dit toe te lichten
4).
We bepalen ons eerst tot bedrijven met een grond-
gebruik van
5
ha en meer, aldus een ondergrens kiezen-
de die hoog genoeg ligt om het merendeel der tuinbouw-
bedrijven uit te schakelen, alsook de vanouds als keuter-
bedrijven aangeduide groep, d.w.z. bedrijven waarin de
boer niet steeds voldoende werk vindt en elders bijver-
dienste moet zoeken
5),
en tenslotte eveneens die bedrij-
ven die een ondernemer wel volledig emplooi geven
maar dan door het combineren van dierlijke veredelings-
produktie met een klein areaal aan grondintensieve teel-
ten. De boven de gekozen ondergrens komende bedrijven
waren in 1900 gekenmerkt door een gemiddeld grond-
gebruik van 16 ha. In 1950 bedroeg het bedrijfsareaal
in doorsnee 14,6 ha, vervolgens in
1965
iets meer, te
weten 15,2 ha en tenslotte in 1970 weer vrijwel evenveel
als in 1900, namelijk 16,6 ha.
Nog minder variatie toont het gemiddelde bedrijfs-
areaal van de groep die 10 ha als ondergrens heeft,
d.w.z. dezelfde minimale oppervlakte als bij het verkave-
len van de Wieringermeer, nu dus al veertig jaar geleden,
nog net in aanmerking kwam voor het stichten van een
toen modern landbouwbedrijf. De boven deze grens
liggende bedrijven hadden in 1900 in doorsnee een
grondgebruik van circa 22 ha, in de jaren
1950,
1965 en
1970 ging het om een areaal van gemiddeld 20,8 ha,
respectievelijk 20,1 ha en tenslotte 20,9 ha.
Toch vonden wel degelijk omzettingen plaats van
bedrijven met weinig grond in een kleiner aantal andere
met elk een groter grondgebruik. De grens van deze
omzetting verschuift voorts naar boven. Terwijl het
totale getal der bedrijven kleiner dan
5
ha al omstreeks
1920 begon te dalen, nam het aantal van de klasse 5 – 10
ha nog toe tot 1955 en dat van 10 – 15 ha nog circa tien
jaar langer. De toeneming in de groepen met een groter
bedrijfsareaal is echter zodanig verdeelddat de stijging
van het gemiddelde grondgebruik tot nu toe maar zeer
2.4 Derde markante punt is de geringe arbeidsbezetting
der huidige bedrijven. Was de hoeveelheid arbeid in
de landbouw per bedrijf van oudsher al relatief laag,
sinds het begin der jaren vijftig is er ook van wat voor-
dien niet overtollig was nog een flink stuk verdwenen.
Een aanzienlijk percentage van de nu bestaande bedrij-
ven wordt als éénmansbedrijf gevoerd. Slechts op één-
derde deel van de in 1965 getelde bedrijven met een
grondgebruik van 10 ha en meer was nog een zekere
hoeveelheid ,,vreemde” arbeid aanwezig in de vorm van
vaste manlijke arbeidskrachten. Zelfs bij deze één-
derde-groep betrof dit gemiddeld echter toch maar
1,7 man per bedrijf.
De daling van de arbeidsbezetting zou achterwege zijn
gebleven ingeval er geen mogelijkheden waren ontstaan
voor het vergroten van de bewerkingscapaciteit per man
door middel van mechanisatie en motorisatie. Het toe-
passen van deze nieuwe werkmethoden bleek potentieel
zeer rendabel, vergde daartoe echter een zo volledig
mogelijk emplooi voor de nieuwe inspan. Als gevolg van
de gesignaleerde immobiliteit van de factor grond per
bedrijf en het niet ongelimiteerd zijn van de mogelijk-
heden tot intensivering van het grondgebruik, was deze
voorwaarde slechts te vervullen door daling van de
factor arbeid per bedrijf. Er is dan ook veel arbeid uit
de landbouw afgevloeid naar andere beroepen en bezig-
heden.
2.5
Het is duidelijk, dat de naar volume gunstige pro-
duktiviteitsontwikkeling in de naoorlogse periode
voor een groot deel is terug te voeren op het vervangen
van arbeid door kapitaal. Daarnaast ook op additioneel
kapitaal dat intensivering van het teeltplan bewerkstel-
ligde. Kapitaal als produktiefactor nam daarbij niet
alleen toe per arbeidsplaats, maar ook per bedrijf.
In dit verband zij gewezen op de rentabiliteit van de
landbouw. Landelijk bezien werd de gewenste inkomens-
pariteit met behulp van het landbouwbeleid in de laatste
decennia dicht benaderd. Sinds kort is de achterstand op
dit punt evenwel weer groeiende. Er is bovendien een
grote spreiding van het inkomensniveau per bedrijf, zo-
wel tussen gebieden, als tussen bedrijfstypen en vooral
ook tussen individuele bedrijven van een zelfde type in
elk gebied
6).
Dit overwegende, is het opmerkelijk dat de vermo-
genssituatie in de landbouw als geheel momenteel niet
ongunstig is. Ondanks de gestegen behoefte aan vermo-
gen kwam er gemiddeld geen belangrijke wijziging in de
vanouds gunstige verhouding tussen de kwantiteit vreem-
de middelen en het eigen vermogen. De spaarquote
handhaafde zich op een relatief hoog niveau en faillisse-
8)
J. Horring en P. C. van den Noort, De toeneming van de produktiviteit van de Nederlandse landbouw in de periode
1949/1961,
Landbouwkundig Tijdschrift,
april, 1963.
P. C. van den Noort,
Omvang en verdeling van het agrarisch
inkomen in Nederland over 1923-1963,
Proefschrift LH,
Wageningen, 1965.
J. F. van Riemsdijk,
Economische aspecten van het bedrijf
S-
groottevraagstuk als onderdeel van het siructuurprobleem in
de landbouw,
Proefschrift LH, Wageningen, 1960.
J. de Veer, Bedrijfseconomische aspecten van de landbouw-
prijspolitiek,
ESB,
no. 2820, 1971.
LEI/CBS,
Landbouwcijfers,
Den Haag, diverse jaargangen.
G. Minderhoud,
De Nederlandse landbouw,
Bohn, Haar-lem, 1952.
J. F. van Riemsdijk, Bedrijfsanalyse, basis voor het beleid
van overheid en boer,
in
Bedrijfseconomie in de landbouw,
Ministerie van L.V. & V., Den Haag, 1957.
menten bleven uitermate zeldzaam. Uit het oogpunt van
financiering doen zich desalniettemin in toenemende
mate problemen voor, met name in het geval van jonge
ondernemers
7).
Mede als gevolg van financieringslimieten en rentabi-
liteitsvoorwaarden is er een belangrijke ontwikkeling
gaande naar samenwerkingsverbanden tussen landbouw-
bedrijven onderling, alsmede een stijgend gebruik van de
diensten van loonwerkers die bekend staan als ,,werk
door derden”. Deze ontwikkelingen temperen uiteraard
de stijging van de vermogensbehoefte bij verhoging van
de bewerkingscapaciteit per arbeidskracht. Zij beletten
tevens een te ongunstige ontwikkeling van de bewer-
kingskosten per taakeenheid
8).
De financieringsproblemen vloeien voor een niet ge-
ring deel voort uit nog een andere omstandigheid. De
mogelijkheid zich gebruiksrechten aangaande grond te
verschaffen op basis van pacht nemen nogal af. Het
instituut tijdpacht is kennelijk besmet met een letale
factor. Dit leverde zowel impulsen voor herziening van
de bestaande verouderde pachtwetgeving, als voor het
bedenken van een nieuw instituut: de grondbank. Als feit
moet hieraan helaas worden toegevoegd, dat ook de
grondbank zeer discutabel is
9).
2.6 Naast deze feiten van heden en verleden tot slot
maar één markant punt wat de toekomst betreft.
De limiet van de bewerkingscapaciteit per arbeidsplaats
is nog aan het verschuiven. Gegevens van het ILR wet-
tigen de schatting dat hetgeen potentieel per man kan
worden verzet bij grondintensieve teelten naar het zes- â
achtvoudige tendeert van wat nu werkelijk als gemid-
delde wordt gehaald
10).
Het is vooral deze omstandigheid die het structuur-
probleem van de landbouw zo nijpend maakt, nijpender
dan ooit. Er is echter ook troost te putten uit de ver-
melde schatting. Zij impliceert dat het einde in zicht is
gekomen van wat er aan de landbouw te wijzigen valt.
Het is vooral dit feit dat maant tot geduld en bedacht-
zaamheid op het gebied van initiatieven die moeten
leiden tot het oplossen van het structuurprobleem.
De gedachte dringt zich op dat de landbouw moet
worden gebracht in een situatie die net als honderd jaar
geleden gekenmerkt is door een zeer grote mate van
flexibiliteit. Lieten voorgaande generaties ons iets na
wat pas na een eeuw werkelijk aan het eind van zijn
spankracht was te brengen, de huidige generatie dient
voor toekomstige generaties een nieuwe structuur te
scheppen die zonder ingrijpende verdere herzieningen
op kan vangen wat de landbouw nog te wachten staat.
Het einde in zicht. Hoe staat het in dit verband met
de persoonlijke ondernemingsvorni? Deze vraag geldt
met name voor de op grondintensieve teelten gerichte
bedrijfstypen, want vooral voor deze is er het structuur-
probleem. Derhalve laten we, in hetgeen nog volgt in
andere paragrafen, bedrijfstypen gericht op dierlijke
veredelingsproduktie en ook tuinbouwbedrijven buiten
beschouwing. Dit met inbegrip van de fruitteelt, hoewel
deze in zelfs voor de landbouw ongekende moeilijkheden
verkeert. In dit verband wordt slechts de vrijheid geno-
men te verwijzen naar wat Horring reeds in zijn in 1948
gepubliceerde
Methode van kostprijsberekening in de
landbouw
schreef op blz. 93/94 over minimumprijzen-
fondsen voor tuinbouwprodukten – uitsluitend doel-
treffend in geval van incidentele overvoeringen van de
markt – en op te merken dat het puur misbruik is rooi-
premie te gebruiken voor wat slechts rooiplicht vermag,
mits die geldt voor de hele gemeenschappelijke markt.
3.0 De persoonlijke ondernemingsvorm: structureel
3.1 Aan de orde is nu de in 1.2 gestelde taak. We moe-
ten nagaan of uit de eigenschappen van de persoon-
lijke ondernemingsvorm kan worden afgeleid dat deze
zich in de landbouw niet zal kunnen handhaven in een
bestel waarin overigens wel de voor deze vorm noodza-
kelijke vrijheid van keuze aanwezig is. Daartoe bepalen
we ons hier tot het karakteristieke van de persoonlijke
ondernemingsvorm, die qualitate qua een unieke samen-
hang toont tussen de produktiefactoren arbeid, kapitaal
en ondernemerschap. De hieraan nauw verbonden con-
sequenties zijn vervolgens onderwerp van paragraaf vier.
3.2 De factor ondernemerschap is bij de persoonlijke
ondernemingsvorm de allesbepalende. In de eerste
plaats moet immers de ondernemer zelf het risicodragen-
de vermogen inbrengen en daartoe met zijn gehele bezit
garant staan voor de verplichtingen die zijn bedrijvigheid
onvermijdelijk meebrengt jegens crediteuren.
Aan dit eerste kenmerk is een tweede onlosmakelijk
verbonden. Wat hij inbrengt aan ondernemerschap en
aan eigen vermogen fixeert immers te zamen de limiet
van hetgeen de ondernemer zich desgewenst ter voorzie-
ning in de totale kapitaalbehoefte van zijn bedrijf aan-
vullend als vreemd vermogen kan verschaffen.
Voorts is er een derde koppeling. Ondernemerschap
en kapitaal moeten nog worden aangevuld met arbeid.
J. T. P. de Regt, Het financieringsvraagstuk in de Neder-
landse landbouw,
Proefschrift NEH, Rotterdam, 1957.
Werkgroep Smeenk,
Nieuwe financieringsvormen voor land-
bouwgronden,
Landbouwschap, Den Haag, 1969.
J. G. A. Overgaauw,
De financiële positie van de Neder-
landse landbouw in 1965 in vergelijking met voorgaande
jaren,
LEE, 1.4, Den Haag, 1970.
S. Aukema en G. van Donselaar,
De financiële positie van
landbouwbedrijven,
LET, 3.20 en 3.30, Den Haag, 1971 en
1972.
S. Aukema, e.a.,
De financiële positie van beginnende land-
bouwers in Friesland, Gelderland en Noord-Brabant,
LEI,
213.2, Den Haag, 1971.
J. H. Post, e.a.,
Landbouw-Economisch Bericht 1972,
LE!,
Den Haag, 1972.
8)
J. Horring, Een grondbank voor de landbouw?,
Bank- en
effectenbedrijf,
juni 1969.
J. Horring, Echte of pseudo-Grondbank?,
ESB,
no. 2794,
1971.
Commissie
Wellen,
Rapport van de Commissie van overleg
inzake het grondbeleid,
Ministerie L. & V. en Landbouw-
schap, Den Haag, 1970.
18)
Studiegroep Corstiaensen,
Prognose van de ontwikkeling
van de mechanisatie op de akker- en weidebouwbedrijven in
Nederland,
Stichting Mechanisatie Centrum, Wageningen,
1971.
Een gegeven behoefte per arbeidsplaats aan vermogen
impliceert uiteraard, dat ook het maximum van de factor
arbeid wordt bepaald door de inbreng aan ondernemer
–
schap en kapitaal.
Tenslotte is er nog een vierde binding. Onder overi-
gens gegeven produktie-omstandigheden moet ook het
potentiële niveau van het bedrijfsresultaat blijven binnen
limieten die zijn terug te voeren op de persoonlijke
kwaliteiten van de ondernemer en op de omvang van
diens inbreng aan eigen vermogen.
3.3 Van ondernemer tot ondernemer bezien is de factor
eigen vermogen een variabele grootheid. Per onder
–
nemer is deze factor voigtijdig sterk afhankelijk van wat
in het bedrijf tot werkelijkheid wordt, alsook van wat er
gebeurt in de privésfeer van de ondernemer ter zake van
sparen en interen, schenken en verkrijgen. Betrokken op
de leeftijd van de ondernemer is het tenslotte een varia-
bele die naar grootte daarmee gewoonlijk positief is ge-
correleerd, althans bij ondernemers die in staat zijn het
bedrijf op peil te houden.
Deze karakteristiek impliceert, dat een situatie waarin
zich het eigen vermogen niet slechts als gelimiteerde
factor gedraagt, maar bovendien als een limiterende
werkt, het meest frequent zal moeten voorkomen bij
jonge ondernemers. Dit is in beginsel een zwak punt van
de persoonlijke onderneming, vooral voor een bedrijfs-
tak met een sterk stijgende trend van de vermogens-
behoefte per arbeidskracht.
3.4 Aangezien het hier de landbouw betreft, dient bin-
nen de factor kapitaal het produktiemiddel grond
apart te worden onderscheiden. Voor deze kernfactor
van landbouw geldt vanzelfsprekend dat hij, met de
andere produktiemiddelen te zamen bezien, naar hoe-
veelheid per bedrijf moet blijven binnen de limiet die bij
gegeven prijzen voortspruit uit het eigen vermogen van
de ondernemer. In dit verband speelt de juridische vorm
van het grondgebruik een belangrijke rol. Er is in begin-
sel immers keuze tussen exploitatie op basis van eigen-
dom en die op basis van grondgebruik in pachtverband.
Als niet-slijtend onroerend goed is grond een zeer
geschikt object voor belegging van geldmiddelen, althans
bij een pachtregime dat een rendement toelaat overeen-
komstig hetgeen bij andere objecten onder overigens
gelijkwaardige voorwaarden mag worden verwacht. Uit
de aard der zaak vergt exploitatie op pachtbasis slechts
een fractie van het vermogen dat nodig zou zijn voor
exploitatie in eigendom van een zelfde areaal cultuur-
grond. Dit geldt te meer als het gaat om pacht van be-
huisd land. Dan is het verschil in vermogensbeslag im-
mers zowel van toepassing op de grond als op de bijbe-
horende gebouwen en opstallen. Overigens is de onder-
nemer alleen dan gebaat met de mogelijkheid van pacht,
voor zover dit gebruiksrecht uit het oogpunt van prijs en
termijn op een ook voor hem acceptabele wijze wettelijk
is geregeld.
Bij de factor grond is voorts nog een belangrijk ander
element in het geding. De beschikbare en bruikbare
oppervlakte is voor de landbouwsector geworden tot zo-
wel een gelimiteerde als een limiterende factor, want het
totale areaal is volledig in gebruik bij bestaande bedrij-
ven. Het vergroten van de gemiddelde oppervlakte cul-
tuurgrond per onderneming vergt dus vermindering van
hun getalsterkte.
Kortom, grond is een factor die de persoonlijke onder-
neming, vooral indien betrokken op grondintensieve
teelten, in een zwakke positie kan brengen zodra de
areaalbehoefte per bedrijf bij gelijkblijvende arbeids-
bezetting gaat stijgen doordat toeneming van de bewer-
kingscapaciteit geboden is.
3.5
Wat de factor arbeid betreft leent de persoonlijke
onderneming zich door de eerder vermelde relatie
met de vermogenspositie van de ondernemer over het
geheel slechts voor ondernemingen met een relatief
kleine arbeidsbezetting. Dit impliceert vanzelfsprekend
dat er ook maar weinig arbeid te vervangen is bij het
voordelig worden van de vervanging van arbeid door
kapitaal ingeval de bedrijfsomvang uit het oogpunt van
grond niet kan worden vergroot en ook het grondgebruik
niet verder kan worden geïntensiveerd.
Onder deze omstandigheden moet de persoonlijke
ondernemingsvorm tenslotte zelfs tenderen naar wat
bekend staat als het eenmansbedrijf. Dit is een verschij-
ningsvorm die het veelgenoemde bezwaar oplevert van
de sterke gebondenheid van de ene man aan dat ene
bedrijf en wel speciaal als dit ook veehouderij omvat.
Een gebondenheid zowel voor de gehele dag als voor
alle dagen per jaar en derhalve, zo wordt gezegd, sociaal
onaanvaardbaar.
Per axioma kleeft er aan het eenmansbedrijf een be-
langrijker bezwaar. Het laat om vanzelfsprekende rede-
nen immers geen andere mogelijkheid voor verlaging
van de arbeidsbezetting dan door overgang tot exploi-
tatie van het bedrijf als neventaak of door algehele liqui-
datie. Opnieuw een punt voor nader beraad.
3.6 Na deze globale analyse komt nu de vraag of uit
haar specifieke trekken valt af te leiden hoe het is
gesteld met de kans op het voortbestaan van de persoon-
lijke onderneming. Deze kans is in feite een soort resul-
tante van kracht en zwakte op verschillende fronten, te
weten het sociale, het produktietechnische en het eco-
nomische, alsmede het hiermee samenhangende politieke
front. We bepalen ons wat dit betreft voornamelijk tot
de positie van het eenmansbedrijf, zowel onderste limiet
van de persoonlijke onderneming, als – ogenschijnlijk
– tevens haar zwakste representant. Hierover gaat para-
graaf vier.
4.0 De persoonlijke ondernemngsvorm: potentieel
4.1 Als eenmansbedrijf is de persoonlijke onderneming
een merkwaardige drieëenheid van arbeid, kapitaal
en ondernemerschap. Gelet op de maatshappelijke span-
ning die blijkbaar wordt opgeladen door het structurele
potentieel van ondernemingen, is dit allereerst van be-
lang uit het oogmerk van politiek.
De onderhavige variant van de persoonlijke onder-
nemingsvorm sluit om te beginnen intermenselijke con-
flicten uit die zich binnen een onderneming kunnen
voordoen. Per axioma zelfs, want deze variant impli-
ceert immers het samenvallen van de functies van werk-
nemer en die van werkgever in een en dezelfde persoon.
Daardoor herbergt hij geen enkel zweempje van wat
zich laat aanduiden als gerationaliseerde horigheid, noch
van het onlust beleven door het niet onafhankelijk zijn
in een onderneming bij de keuze van ,,wat te doen” en
,,hoe dit te verwezenlijken”.
Bovendien is het een variant die intern al evenmin
ruimte laat voor wat zou kunnen worden aangevoeld als
een soort uitbuiting van A’s arbeid door B’s eigen ver-
mogen, noch voor de tegenpool waaraan een etiket zou
moeten kleven waarop ,,laborisme” is vermeld, zijnde de
reciproke van het zo gevreesde kapitalisme. Voor deze
potentiële bronnen van conflicten geldt uiteraard even-
eens dat A en B dezelfde persoon betreffen in het geval
van de hier beschouwde variant.
Tenslotte is het eenmansbedrijf zowel de kleinste een-
heid die behoud toelaat van de huidige markteconomie
als het grootste element dat zich leent voor de door
Friedrich Engels
11)
gewilde vrije associatie van directe
producenten, een element bovendien, dat het in markt-
gedrag niet verder kan brengen dan het zich voegen in
volledige mededinging.
Het gaat derhalve om een variant, die uit het politieke
gezichtspunt allerminst zwak mag worden genoemd.
Integendeel zelfs. Het is potentieel een drieëenheid die
ondoordachte mogelijkheden biedt, want onder daartoe
overigens geschikte omstandigheden in staat onze onver
–
zoenlijk lijkende politieke stelsels tot verzoening te
brengen en daarmee Marx qua idee de rust te verschaf
–
fen die hij verdient.
4.2 Deze typering suggereert de stelling dat het een-
mansbedrijf onder bepaalde voorwaarden volstrekt
dominant zou moeten zijn voor de politiekmakende ge-
meente. Dit nu lijkt niet te rijmen met de diverse in pa-
ragraaf 3 vermelde zwakke kanten van de persoonlijke
onderneming. In dit verband bezien we eerst het sociale
bezwaar dat voortvloeit uit arbeidsvoorwaarden met een
teveel aan persoonlijke bedrijfsgebondenheid en een
tekort aan vrije tijd.
Wat ondernemers zich op vele van de huidige een-
mansbedrijven getroosten uit het oogpunt van werktijd,
ligt ongetwijfeld aanzienlijk boven de in CAO’s vermelde
normen. Een zodanige gebondenheid aan het bedrijf
wordt terecht door velen als zeer bezwaarlijk ervaren.
Toch rijst de vraag of het wel juist is zich het eenmans-
bedrijf op dit punt voor te stellen als iets specifieks, als
een bedrijfsvariant waarbij het bezwaar in kwestie een-
voudig onvermijdelijk is.
Het ligt voor de hand dat de gebondenheid een gevolg
is van produktieprocessen. Sommige vergen doorlopend
werk, ongeacht de dag van de week en het deel van het
jaar. Dit geldt echter in alle bedrijven met overeenkom-
stige processen, zowel voor elke gelijksoortige arbeids-
plaats als voor ieder aantal van dergelijke posities per
bedrijf. In dit opzicht is het eenmansbedrijf dan ook
geenszins per axioma iets specifieks, want onderhevig
aan dezelfde impulsen.
De consequenties van een en ander zijn echter kenne-
lijk wél ongelijk. Wat zich bij het huidige eenmansbedrijf
als een ernstig bezwaar doet gevoelen, is bij overeenkom-
stige ondernemingen met een grotere arbeidsbezetting
blijkbaar tot niet bezwaarlijke proporties te reduceren.
Het middel daartoe is even eenvoudig als doeltreffend:
verdeling van de last over een zeker aantal mensen en
wel zodanig dat daarmee ieders werkrooster binnen de
gestelde limieten blijft. Vandaar dan ook de vraag, waar-
om dit principe niet zou kunnen worden toegepast door
eenmansbedrijven die overigens in daartoe geschikte
omstandigheden zijn gebracht. Deze vraag maakt het
nodig het eenmansbedrijf eerst nader te bezien in pro-
duktietechnische en economische zin.
4.3 De in paragraaf 2 vermelde feiten gaven aan, in
welke mate het nu nog bestaande patroon van de
areaalgrootte der grondi itensieve bedrijven verouderd is.
Het moet te gelegener tijd worden vervangen door een
nieuw patroon en wel zodanig, dat er geen verdere in-
grijpende herzieningen inzake verkaveling van cultuur-
grond en lokalisatie van gebouwen nodig zijn om onder-
nemingen in staat te stellen de nog te verwachten ont-
wikkelingen in produktietechniek toe te passen, met
name die welke neerkomen op het vervangen van arbeid
door kapitaal. In dit verband zij gewezen op de nu vol-
gende figuren, waarin het principe tot uiting komt dat
tot een herstructurering leidt die aan de gestelde voor-
waarde voldoet.
Figuur 1: actueel areaalgemiddelde van bedrijven met
10 ha en meer.
Figuur 2: actueel grondgebruik per man van de onder 1
vermelde groep.
Figuur 3: vier eenmansbedrijven = één viermansbedrijf
van circa 225 ha.
Figuur 4: zes eenmansbedrijven = één zesniansbedrijf
van circa 340 ha.
De figuren tonen verhoudingen v66r en nâ de ingrij-
pende herstructurering die de landbouw nu nog voor de
boeg heeft. Hierbij zij aangetekend, dat we de proble-
men van een dergelijke structuurvernieuwing voorshands
nog buiten beschouwing laten. Dat het inderdaad gaat
om een ingrijpende zaak, blijkt duidelijk uit de grootte
van de vier op gelijke schaal getekende blokken. De
plaats van erf en gebouwen is met zwart aangegeven.
De blokken 1 en 2 hebben betrekking op de huidige
situatie van alle grondintensieve bedrijven die over 10 ha
of meer cultuurgrond beschikken. Blok 1 stelt 21 ha
cultuurgrond voor; dit is het actuele bedrijfsgemiddelde
van deze groep. Blok 2 verbeeldt 14 ha, naar schatting
het huidige areaal cultuurgrond per arbeidskracht als
gemiddelde van dezelfde groep. De figuren 3 en 4 stellen
achtereenvolgens blokken cultuurgrond voor van onge-
veer 225 en 340 ha. Bij een bewerkingscapaciteit van
rond
56
ha per man voor grondintensieve teelten te
zamen genomen, zijnde het viervoud van wat nu nog pas
gemiddeld per man aan cultuurgrond beschikbaar is in
de meergenoemde groep bedrijven met een areaal van
10 ha en meer, laten deze blokken in beginsel dus onder-
nemingen toe die kunnen beginnen met een arbeids-
bezetting van minimaal één man in beide gevallen en
“) M. J. Broekmeyer,
Joegoslavië,
AO-boekje 1413, 1972.
maximaal vier in het derde blok en zes in het vierde.
Beide blokken komen dan derhalve minimaal neer op
één onderneming per blok of maximaal op respectieve-
lijk vier en zes kleinere met elk slechts rond
56
ha grond.
Voorts zou een reeks blokken van het type 3 of 4 zich
lenen voor een onderneming met rechtspersoonlijkheid
die naar de huidige maatstaven voor landbouw een
supergrote onderneming zou zijn.
Dit brengt ons tot de vraag hoe de eenmansvariant
zich onder deze naar areaal per man gelijke omstandig-
heden verhoudt ten opzichte van andere varianten of
vormen en wel in produktietechnische, economische en
sociale zin. Om het te kunnen opnemen tegen de ge-
noemde alternatieven zal het in deze opzichten ten min-
ste als gelijkwaardig naar voren moeten komen. Dit im-
pliceert dat het moet voldoen aan stringente voorwaar-
den aangaande technische produktiviteit, commerciële
kracht en financieringsvermogen.
4.4 Ten einde stapsgewijs te kunnen nagaan of het een-
mansbedrijf al dan niet als gelijkwaardig uitkomt,
nemen we voorshands aan dat het met alternatieven
gelijk staat wat betreft: diensten die het verkrijgt van
een werktuigenpark, faciliteiten aangaande grond, ge-
bouwen en installaties, specificatie van de ter keuze
staande produktieprocessen naar technische produktie-
coëfficiënten en – tenslotte – condities betreffende
aan- en verkoop, alsook financieringsregelingen. Deze
veronderstellingen komen neer op het gelijk zijn van de
bewerkingscapaciteit per man voor elke teeltactiviteit
apart en voor teeltcombinaties. Zij impliceren ook dat er
geen verschillen bestaan in het optimale produktieplan
per man, gemeten aan het areaal der onderscheiden ge-
wassen, alsmede aan omvang en samenstelling van de
veestapel. De vraag is nu alleen of er geen ,,economies
of scale” dan wel ,,diseconomies” bestaan wat betreft de
factor ondernemerschap.
Gelet op wat eerder over landbouw is gezegd, dringt
zich het vermoeden op dat het eenmansbedrijf er op dit
punt bijzonder gunstig voor staat. Deze variant komt
immers neer op het maximaliseren van ondernemerschap
per onderneming zowel als per man. Zoals in 2.3 is ver-
meld, volgt uit het wezen van landbouw dat de kracht
van een onderneming uit het oogpunt van bedrijfsvoe-
ring evenredig is met de dosis bekwaam ondernemer-
schap per arbeidsplaats. Deze bekwaamheid is groten-
deels het produkt van een leerproces in de eigen onder-
neming. Het is immers vooral bij de eigenlijke bedrijfs-
uitoefening dat moet en kan worden geleerd adequaat te
reageren op ongewisse milieufactoren bij het voorberei-
den, in gang zetten, volgen en begeleiden van agrarische
produktieprocessen. Terloops zij opgemerkt, dat onder-
zoek naar dit leerproces hierin wijziging kan brengen;
maar voorshands is dit onderzoek nog in de fase van
opbouw. Het is overigens wel urgent – zij het niet al-
leen voor de landbouw – want van degenen, die de
bedoening van boer of tuinder verkiezen boven een
ander beroep, haalt per slot van rekening een heel wat
kleiner deel de topkiasse dan nodig en mogelijk is
12).
De grote behoefte aan bekwaam ondernemerschap
per arbeidsplaats geldt in de landbouw reeds van ouds-
her. Nu geldt dit nog meer en wel door de zo sterke
stijging van de bewerkingscapaciteit per man. Deze
stijging houdt immers in, dat ook het ongunstige effect
van foutieve beslissingen op het fysieke resultaat der
produktieprocessen navenant zal groeien als het bedrijfs-
areaal moet worden vergroot doordat de nieuwe bewer-
kingstechnieken dit economisch noodzakelijk maken in-
geval hun invoering zou plaatsvinden zonder compen-
serende verlaging van de numerieke mankracht per be-
drijf. Werktuigen kunnen per axioma wel arbeid ver-
vangen, doch substituut voor ondernemerschap zijn ze
tegelijkertijd merendeels toch allerminst, althans in de
landbouw.
Uit het oogpunt van de voortbrenging in natura per
gewas en per dier, kwantitatief en kwalitatief, dreigen
derhalve ,,diseconomies of scale”. De conclusie moet dan
ook zijn, dat het eenmansbedrijf naar zijn potentieel in
deze dimensie ten minste gelijk staat met alternatieven
en waarschijnlijk zelfs een gunstiger score kan halen.
Een goed perspectief derhalve, vooral in verband met de
zeer grote interesse voor het ondernemerschap in de
landbouw, die valt af te leiden uit het nog zeer hoog
gebleven continuatiepercentage der bedrijven bij gene-
ratiewisseling.
4.5
Belangrijker nog, want van doorslaggevende beteke-
nis, is de vraag of het eenmansbedrijf het al of niet
tot gelijkwaardigheid vermag te brengen naar technische
produktiviteit, zonder dit te moeten bekopen met een
falende produktiviteit in economische zin. Voor deze
vraag nemen we nog aan, dat per man bij alle bedrijfs-
varianten evenveel beschikbaar is aan grond en aan ge-
bouwen met bijbehorende vaste installaties, zonder ver-
schillen in technische bruikbaarheid en economische ge-
bruikscondities. Voorts zien we af van eventuele ver-
schillen inzake moeilijkheden zowel als mogelijkheden
op het gebied van financiering.
Om voor de hand liggende redenen is het eenmans-
bedrijf onder de hier gestelde voorwaarden geheel kans-
loos ingeval het machines en werktuigen met grote gelijk-
tijdige capaciteit volledig in eigen beheer zou moeten
exploiteren. Dit niet alleen omdat het zou leiden tot een
te hoog niveau van de per man aan het werktuigenpark
verbonden instandhoudingskosten. Er is ook een belang-
rijke produktietechnische factor in het geding. Het werk
dat op een bepaald moment moet worden verricht, vergt
voor een aantal werkgangen het gelijktijdig gebruik van
verschillende werktuigen en dus ook gelijktijdige inzet
van meer dan één man.
Eenmansbedrijven kunnen onderling echter samen-
werkingsverbanden aangaan. De huidige praktijk wijst in
dit opzicht reeds uit dat het goed mogelijk is verbanden
te realiseren die terzelfder tijd leiden tot minimale kos-
ten van de inspan per man en tot de gewenste optimale
bemanning. Het spreekt vanzelf, dat de voordelen in
technische en economische zin toenemen met het groter
worden van de capaciteit der werktuigen die bij een be-
paalde werkgang gelijktijdig nodig zijn. Gelet op de wij-
zigingen die het werktuigenpark nog moet ondergaan,
valt het niet te betwisten, dat de samenwerkingsvoorde-
len in de toekomst een veelvoud zullen zijn van wat nu
per man werkelijkheid is op dit gebied.
Samenwerking bij de opbouw en het gebruik van de
bewerkingscapaciteit is wel een belangrijke, doch op
zich nog geen toereikende voorwaarde voor gelijkwaar
–
digheid aangaande technische en economische produkti-
viteit. Om toereikend te zijn, zou het eenmansbedrijf in
vergelijking met andere varianten ook gelijke voordelen
moeten kunnen behalen uit het oogpunt van arbeids-
12)
L. C. Zachariasse,
Analyse van het vraagstuk der uiteen-lopende rentabiliteit van vergelijkbare akkerbouwbedrijven,
Afd. Agrarische Bedrijfseconomie der Landbouwhogeschool,
publ.
5,
Wageningen, 1972.
verdeling, risicospreiding en partijgrootte bij aan- en
verkooptransacties. Welnu, ook deze voordelen zijn te
verwerven door middel van onderlinge samenwerkings-
verbanden tussen eenmansbedrijven. Deze kunnen im-
mers ook leiden tot specialisatie en differentiatie en tot
,,pooling” van partijen produkt of produktiemiddel:
gezamenlijk delen in ongunstige en gunstige effecten
veroorzaakt door natuurlijke en economische milieu-
factoren die niet door een agrarische ondernemer te
beheersen zijn. Zij leiden tenslotte ook tot verbreking
van de bedrijfsgeboridenheid en eveneens tot schappe-
lijke werkroosters.
In beginsel biedt samenwerking eenmansbedrijven dus
de mogelijkheid tot verwerving van een zelfde com-
merciële kracht, zijnde de voorwaarde voor het bedingen
van gelijke prijzen voor produkten en voor produktie-
middelen als andere varianten, supergrote daaronder
begrepen. Voorts schept zij de noodzakelijke en toerei-
kende voorwaarden voor het opbouwen van een zelfde
bewerkingscapaciteit per man, zowel voor elke teelt-
activiteit als voor teeltcombinaties. Gelet op de gekozen
veronderstelling, te weten gelijke faciliteiten inzake fi-
nanciering, grond en gebouwen met vaste toebehoren,
zijn dan alle voorwaarden vervuld voor gelijkheid van
het optimale produktieplan per man – bezien als ge-
niiddelde der samenwerkende eenmansbedrijven – en
dus eveneens voor gelijkheid in technische en in econo-
mische produktiviteit.
4.6 Wat nu nog resteert is de vraag, welke positie het
eenmansbedrijf toekomt onder beding van geschikte
samenwerkingsverbanden als ook de laatste der aange-
houden veronderstellingen komen te vervallen, dus die
inzake financiering, grond en gebouwen met bijbeho-
rende vaste installaties.
Eerst echter iets over het beding der geschikte samen-
werkingsverbanden. Het eenmansbedrijf is precies klein
genoeg om zich soepel te laten voegen in dergelijke ver-
banden en wel zonder daarbij zijn identiteit kwijt te
raken in een collectiviteit. Deze beperking is van wezen-
lijk belang, want zij waarborgt dat het eenmansbedrijf
een individuele onderneming blijft. Maar er is meer mee
gemoeid. De beperking is tevens een noodzakelijke voor-
waarde voor het tot stand brengen en in stand houden
van de samenwerking der bedrijven. Ook al zullen de
technische, economische en sociale voordelen de impul-
sen tot samengaan opvoeren tot een veelvoud van de
huidige, het blijft immers gaan om bindingen met een
zeker potentieel aan moeilijkheden tussen de betrokken
partners, hetzij van puur zakelijke aard dan wel sociaal
van inslag.
De kans op het ontstaan van conflicten dient zo veel
mogelijk te worden geëlimineerd. Dit vergt goede waar-
borgen voor het behoud van toereikende zelfstandigheid,
zowel toetreding als uittreding bindend aan welomschre-
ven voorwaarden, alsook implicerend dat geen der part-
ners zich een monopoliepositie kan verschaffen. Ander-
zijds moeten de kansen op het bereiken van bevredigen-
de oplossingen voor eventuele conflicten maximaal wor-
den gemaakt. Dit vereist met name een regeling die tot
arbitrage verplicht. De aan deze voorwaarden verbon-
den formuleringsproblemen zijn ongetwijfeld complex
van aard, maar toch geenszins onoplosbaar. Hoe de for-
muleringen in technische, economische en juridische zin
moeten luiden, is overigens een vraag buiten het bestek
van het hier te behandelen probleem. Aan een sluitende
vormgeving, belangrijk en urgent, wordt inmiddels wel
gewerkt
13).
De conclusie van
4.5
impliceert om voor zichzelf
sprekende redenen, dat het eenmansbedrijf in staat moet
worden geacht in vergelijking met zijn alternatieve va-
rianten een zelfde beloning te bereiken voor de produk-
tiefactoren arbeid, kapitaal en grond, alsook voor de
factor ondernemerschap mits betrokken op de gezamen-
lijke waarde van arbeid, kapitaal en grond per man. Ver
–
meerderd met het hoog te waarderen psychisch inkomen
van het ondernemerschap, komt het eenmansbedrijf per
man en per ondernemer zelfs veel gunstiger uit dan zijn
concurrenten. Het is daardoor potentieel uitnemend in
staat volstrekt dominant te worden als de mobiliteit van
de factor grond dit zou toelaten en als er een pacht-
regime zou gelden dat de belangen van de eigenaar van
grond en gebouwen, als verpachter gezien, harmonisch
vereent met die van de pachter.
Het eenmansbedrijf zal dan namelijk de op rechts-
persoonlijkheid gebaseerde ondernemingsvormen en ook
andere varianten kunnen uitschakelen doordat het de
hoogste koopkracht kan opbrengen uit het oogpunt van
pacht. Deze mogelijkheid tot overbieding is bij een har-
monisch pachtregime immers zowel noodzakelijke als
toereikende voorwaarde voor het doen ontstaan van vol-
ledige splitsing tussen eigendoms- en gebruiksrechten
inzake grond door middel van pacht, dus voor het tot
stand brengen van marktverhoudingen op dit gebied die
uitwin ning toestaan van de overbiedingskansen.
De dominantie van het eenmansbedrijf ten opzichte
van persoonlijke ondernemingen met een meervoudige
mankracht berust bovendien nog op een ander argu-
ment. De inbreng aan eigen vermogen van de onder-
nemer is uiteraard qua bedrag per man het gunstigst in
het geval van het eenmansbedrijf bij overigens gelijke
omstandigheden. Deze factor wordt van doorslaggevende
betekenis en wel als gevolg van de sterke stijging die de
vermogensbehoefte per man ook bij pachtbedrijven nog
te wachten staat.
Opnieuw derhalve de conclusie, dat de positie van de
kleinste variant der persoonlijke onderneming het in be-
ginsel meer dan goed zal kunnen doen in vergelijking
met alternatieven. In beginsel, want onder voorwaarden
van geschikte samenwerkingsverbanden enerzijds en een
harmonisch pachtregime anderzijds. De vraag is nu nog
slechts, of er ook voorwaarden zijn vergeten.
4.7 De kracht van het eenmansbedrijf is gebaseerd op
de drieëenheid van arbeid, kapitaal en ondernemer-
schap. Deze kracht is de resultarite van twee componen-
ten: maximale inbreng aan ondernemerschap en maxi-
male inbreng aan risicodragend vermogen, beide uitge-
drukt per arbeidsplaats. De drieëenheid komt echter
tevens neer op een minimale inbreng aan arbeid per
onderneming en derhalve op het minimum aan mogelijk-
heden voor het vervangen van arbeid door kapitaal
tijdens het bestaan van de onderneming. Dit nu lijkt
fataal te zijn voor het eenmansbedrijf uit het oogpunt
van zijn concurrentiekracht ten opzichte van alternatie-
ven. De consequenties hiervan vergen nadere aandacht.
Het spreekt vanzelf, dat het bestaan van een eenmans-
bedrijf op het spel staat, zodra het nieuwe arbeids-
besparende technieken zou moeten invoeren zonder het
grondgebruik te kunnen intensiveren of het bedrijfs-
areaal te kunnen vergroten. De ondernemer komt dan
13)
Onderzoekproject in uitvoering bij Ir. J. H. van Niejen-
huis, Afd. Agrarische Bedrijfseconomie der Landbouwhoge-
school, Wageningen.
10
als het ware voor het blok. Het verlagen van de arbeids-
inzet is immers bij een eenmansbedrijf niet mogelijk
zonder wezenlijke aantasting van de onderneming zelf,
want voor de ondernemer zou dit neerkomen op het
moeten aanvaarden van een nevenberoep of zelfs op het
liquideren van zijn bedrijf. Moeilijkheden in deze zin zul-
len er slechts dan niet zijn, als het vergroten van de be-
werkingscapaciteit bij gelijkblijvende intensiteit van het
grondgebruik gepaard kan gaan met vergroting van het
grondgebruik per man en dus ook per eenmansbedrijf.
Aan deze voorwaarde zou zijn voldaan ingeval het con-
tinuatiepercentage der ondernemingen bij generatiewis-
seling zodanig zou dalen, dat er evenredigheid kan ont-
staan tussen de stijging van de bewerkingscapaciteit per
man en die van het per eenmansbedrijf benodigde areaal
grond.
In dit verband bezien we allereerst de consequenties
hiervan voor de samenwerking tussen groepjes eenmans-
bedrijven. De bedoelde evenredigheid laat zich uiteraard
het best benaderen als het per groep om partners gaat
die naar leeftijd onderling zoveel mogelijk uiteenlopen.
Hun aantal zal voorts zodanig moeten zijn, dat gene-
ratiewisseling in een groep voldoende frequent aan de
orde komt. Zou een ondernemer naar zijn activiteit in
deze zin gemiddeld een periode van dertig jaar omspan-
nen, dan zou een samenwerkingsverband tussen zes een-
mansbedrijven, gesitueerd als in figuur 4, over die pe-
riode in beginsel eens per vijf jaar een aanpassing toe-
laten van bewerkingscapaciteit en grondgebruik per man.
Dit is als frequentie zeker voldoende. De per man be-
schikbare oppervlakte grond zou daarbij kunnen stijgen
tot 120% na vijf jaar, tot
150%
na tien jaar en tot
200% na vijftien jaar, alles uitgedrukt in hetgeen be-
schikbaar is aan grond bij het begin van de samenwer-
king.
De vraag of dit toereikend is, moet vervolgens worden
bezien in verband met de mate waarin de bewerkings-
capaciteit per man potentieel zou kunnen worden ver-
groot. Betrokken op de huidige praktijksituatie zou dit
potentieel een veelvoud vergen van de zojuist genoemde
wijziging in bedrijfsareaal per man binnen het verband
van zes met samenwerking begonnen eenheden. De ver-
houdingen moeten echter niet âan de huidige situatie
worden gemeten maar aan een toekomstige, d.w.z. aan
bedrijven die door middel, van herstructurering tot stand
zijn gekomen en daardoor over voldoende grond be-
schikken om zich volledig in te richten op basis van de
daarbij ter keuze staande technische mogelijkheden. Dit
uiteraard binnen de ruimte der economische wenselijk-
heden en noodzakelijkheden, die is op te spannen door
het landbouwbeleid inzake markten en prijzen enerzijds
en het landbouwstructuurbeleid anderzijds. Aldus ge-
meten, liggen de verhoudingen gunstig voor het een-
mansbedrijf. Onder verwijzing naar 2.6 kan immers
worden gesteld, dat de verdere vernieuwing van de be-
werkingstechnieken zeer aanzienlijk in tempo zal moeten
dalen doordat er in dit opzicht maar weinig meer aan de
landbouw te sleutelen valt. Na een doeltreffende her-
structurering valt derhalve geen sterkere toeneming te
verwachten van de behoefte aan areaalvergroting per
man dan die, welke in het bereik ligt van een zestal
nieuw ingerichte eenmansbedrijven dat overigens geken-
merkt is door een harmonisch leeftijdspatroon van de in
geschikte verbanden samenwerkende ondernemers.
Kortom, de conclusie van 4.6 kan worden gehand-
haafd, maar het aantal voorwaarden moet met één wor-
den uitgebreid en aan één voorwaarde moet een element
worden toegevoegd: bij geschikte samenwerkingsverban-
den tussen ondernemers die maximaal in leeftijd ver-
schillen, onder een harmonisch pachtregime, alsmede
een landbouwbeleid overigens, dat zowel adequaat is ten
aanzien van markten en prijzen als van de landbouw-
structuur, zijn de voorwaarden vervuld om het eenmans-
bedrijf dominant te doen worden. De laatste voorwaarde
brengt ons nu bij het laatste onderwerp dat in de ope-
ningsparagraaf is aangekondigd.
5.0 Het gangbare landbouwbeleid: maximale overspanning
5.1 Er bestaat in onze westerse wereld veel gekrakeel
over de taak van de overheid met betrekking tot de
produktieve bedrijvigheid. Het gaat daarbij om vele pro-
blemen: lonen en prijzen, lasten- en inkomensbeleid, uit-
geteerde dan wel overmachtige ondernemingen, zeggen-
schapsverdeling over arbeid en kapitaal, overladen re-
gio’s dan wel onderwichtige, plus wat al niet meer. Het
betreft vooral de voortbrenging die zich in rechtsper-
soonlijke ondernemingen afspeelt
14).
Merkwaardiger-
wijze staat de landbouw bij dit alles namelijk niet of
nauwelijks op de tocht der politieke stromingen. Zelfs
niet in Nederland, de aanzet van DS’70 ten spijt. Het
gemillimeter binnen de politiekmakende gemeente impli-
ceert immers zowel: het is goed dat er landbouwbeleid
is, als het weliswaar gelijkwoordige maar niet gelijkwaar-
dige: goed is het landbouwbeleid dat er is. Deze quasi-
unanimiteit is bijzonder opvallend, want sinds jaar en
dag heersen elders wel totaal andere opvattingen aan-
gaande het landbouwbeleid. Dit bleek nog zeer recent
uit een betoog waarin dat beleid zijn failliet kreeg aan-
gezegd van geheel onverdachte zijde, zij het tevens op
een onverwachte wijze
15).
Het valt niet te ontkennen: het landbouwbeleid schiet
enerzijds veel te kort, anderzijds echter ook veel te ver,
gelet op zijn doel. Waar het nu om gaat is echter niet de
vraag wie de schuldige is, maar waar de fouten schuilen
enerzijds en of er nog iets te redden valt en – zo ja –
hoe dit in beginsel zou kunnen anderzijds. Voor deel één
G. Brouwers, Economische schemering,
ESB,
no. 2830,
1972.
H. Bor en R. Mommers, Democratische organisatiestructu-
ren in Engeland,
ESB,
no. 2815/6, 1971.
W. Albeda, De toekomst van de onderneming,
ESB,
no.
2802, 1971.
W. Albeda, Joegoslavisch model?,
ESB,
no. 2736, 1970.
Werkgroep Wemelsfelder, Arbeiderszelfbestuur in de Joego-
slavische industrie,
bijlage ESB, no. 2840, 1972.
R. J. Ovezall, Inkomenspolitiek in de jaren zeventig,
ESB,
no. 2842, 1972.
F. Th. Gubbi, Grondtrekken van een ideaal belastingstelsel,
ESB,
no. 2854,
1972.
S. L. Louwes,
Landbouw politik: failliet van een mono-
disciplinaire landbouweconomische benadering,
Bohn, Haar-
lem, 1972.
11
der laatste vraag bepalen we ons tot een schets in hoofd-
lijnen van wat er fout ging en waarom het landbouw
–
beleid erin kon slagen de landbouw te brengen in een
toestand van maximale overspanning. Paragraaf 6 is be-
stemd voor het tweede deel, voor het beginsel dat de
moeilijkheden kan oplossen en wel door het creëren van
de optimale ontspanning die de landbouw dringend
behoeft.
5.2
Het antwoord op de vraag waar de fouten schuilen,
moet worden bepaald aan de hand van het reactie-
mechanisme van het individuele bedrijf en de landbouw
als geheel.
Naar de aanbodspositie der individuele bedrijven is de
markt voor landbouwprodukten nog als vanouds het
schoolvoorbeeld van volledige mededinging. Hetzelfde
geldt voor het gedrag bij hun vraag naar produktie-
middelen. Derhalve kan er slechts sprake zijn van
telers-, respectievelijk verbruikersprijzen die de onder-
nemer lijdelijk moet accepteren als verplicht bestek voor
zijn produktiebeleid. Of deze prijzen al •dan niet door
het overheidsbeleid zijn vertekend, speelt voor hem daar-
bij geen enkele rol, zelfs niet als het een vertekening is
die de prijzen in maatschappelijke zin tot misleidende
aanwijzers maakt
18).
Overeenkomstig de klassieke gedachtengang dient de
bedrijfsstructuur in fysieke zin tot een getrouw spiegel-
beeld te worden gemaakt van het bestek der prijzen,
want deze structuur moet tenderen naar gelijkheid van
marginale fysieke substitutie- of transformatieverhoudin-
gen met de reciproken der bijbehorende prijzen. Derhal-
ve dicteert de markt in tweede instantie ook het aanbod
aan landbouwprodukten en de vraag naar de daarvoor
nodige produktiemiddelen, zij het bij gegeven speel-
ruimte tot variatie van de produktie uit het oogpunt van
de produktietechniek en de produktiecapaciteit der be-
drijven.
Bedrijfsstructuur: simpelweg spiegelbeeld der prijzen.
Spiegelbeeld overigens, dat zich bij gelijkblijvende prij-
zen in volgtijdige zin dient te wijzigen onder invloed van
produktietechnische ontwikkelingen die verschuivingen
impliceren van onderlinge substitutieverhoudingen tus-
sen de produktiemiddelen, van soortgelijke tussen pro-
dukten en van transformatieverhoudingen tussen pro-
duktiemiddel en produkt. Onderhevig derhalve aan ver-
schuivingen die tot uitdrukking komen in de produktie-
intensiteit per produkt, de samenstelling van het pro-
duktenpakket en ook in omvang en opbouw van de
produktiecapaciteit per bedrijf.
Dit alles moge abstracte theorie zijn waar een agra-
risch ondernemer weinig weet van zal hebben. Het zij
toegegeven, maar dan toch alleen wat de verwoording
betreft. Want desondanks weet de praktijk in doorsnee
zeer goed de structuur te realiseren die volgens de theo-
rie adequaat antwoord is in gegeven omstandigheden:
grond en gebouwen per bedrijf, financieringsruimte,
werktijd en ambitie van ondernemer en gezinsleden,
kwaliteit en informatiegraad van de bedrijfsleiding daar-
onder als gelimiteerde factoren begrepen en voorts gelet
op toevalselementen.
Wat in de praktijk gebeurt, komt in feite voortdurend
neer op het vertalen van prijzen in een produktieplan en
in een produktiecapaciteit per bedrijf welke een zo gun-
stig mogelijk saldo laten als beloning voor produktie-
factoren die zich slechts laten wijzigen naar lange ter-
mijn. Het is een vertaling in twee fasen. Aan de hand
van de stand der produktietechnische data worden de
telersprijzen der produkten en de verbruikersprijzen van
produktiemiddelen die naar korte termijn variabel zijn
eerst vertaald tot een reeks saldi van de respectieve ter
keuze staande prduktieprocessen. Vervolgens worden
deze saldi vertaald tot een totaalsaldo per bedrijf van die
combinatie van teeltprocessen die de ter beschikking
staande of komende hoeveelheden der slechts naar lange
termijn variabele factoren het best kunnen belonen, ge-
let op de relatie tussen hetgeen een eenheid van elk pro-
ces vergt van deze normaliter gelimiteerde middelen en
wat zo’n eenheid er aan bek’ningssaldo voor kan leveren.
Aldus heeft het prijzenbestek ook in de landbouw-
praktijk werkelijk veelzijdige consequenties: het doet in
de bedrijven zijn spiegelbeeld ontstaan van hoeveelheden
produktiemiddel en produkt, overigens op maat gebracht
door de stand van de produktietechniek en andere om-
standigheden als boven bedoeld; het dicteert zodoende
een bepaalde inkomensverdeling over de produktie-
factoren, dirigeert voorts de vraag naar produktiemidde-
len zowel als het aanbod aan produkten en fixeert ten-
slotte ook nog de kostprijzen in privaat-economische en
in sociaal-economische zin; dit alles naar niveau en naar
trend.
5.3
Het is niet moeilijk, aan te geven waar de fouten
schuilen in het landbouwbeleid van de EG. Dit
beleid is immers opgezet als een bouwsel dat hoge prij-
zen garandeerde voor basisprodukten om de landbouw
bescherming te bieden wat zijn inkomen betreft. Hoewel
wonderbaarlijk perfect als technisch geheel, werd het
even perfect als gelijkenis van het bekende op zand ge-
bouwde huis. Even fundamenteel fout, want te goed
gespeend van inzicht in de reactienoodzaak van land-
bouwbedrijven en derhalve van het onvermijdelijke uit-
zicht: aan de landbouw geen andere keus latend dan
zelf het bouwsel van zijn bescherming uit zijn voegen te
doen barsten. Het was in dit opzicht voldoende één voor-
waarde te vervullen: een produktievolume te creëren dat
zijn perken te buiten ging. Welnu, de landbouw heeft
precies gedaan wat verwacht mocht worden in een
situatie die gekenmerkt was door hoge telersprijzen, een
royaal aanbod van efficiëntere produktietechnieken en
een zeer hoog continuatiepercentage der bedrijven, ook
zelfs bij generatiewisseling en ondanks de zich ongunstig
ontwikkelende inkomenspositie die in paragraaf
2
is ge-
signaleerd. We bepalen ons in dit verband eerst tot de
schijnbare tegenstrijdigheid tussen het zeer hoog ge-
noemde continuatiepercentage der bedrijven en het on-
gunstige beeld van het bedrijfsresultaat, ongunstig voor-
al, als wordt gelet op de grote inkomensverschillen tus-
sen ondernemers van overigens overeenkomstige bedrij-
ven en wel speciaal die, welke over weinig cultuurgrond
beschikken en/of gelegen zijn in ongunstige produktie-
gebieden. Hoe is deze tegenstrijdigheid te rijmen met de
uitspraak in
5.2,
te weten dat de praktijk zeer goed in
staat is de bedrijfsstructuur te verwerkelijken die ‘vol-
gens de theorie een adequaat antwoord is in gegeven
omstandigheden?
17)
.
De ingevoegde beperking speelt
hierbij een belangrijke rol: het gaat om omstandigheden,
die in aanzienlijke mate resultante zijn van overheids-
18)
J. Horring,
Methode van kostprijsberekening in de land
–
bouw,
Proefschrift NEH, Rotterdam, 1948.
17)
G. L. Johnson, The modern family farm and its pro-
blems: USA; H. Priebe, The modern family farm and its
problems: BRD; U. Renborg, Tendencies towards concentra-
tion and specialization, alle in
Proceedings 1969,
Conference
International Economic Association, MacMillan, Londen,
1969.
12
beleid en van het gedrag der landbouworganisaties.
Allereerst moet worden bedacht, dat het systeem der
interventieprijzen gelijkelijk van toepassing is op alle
producenten. Het laat dus generlei discriminatie toe tus-
sen twee elkaar opvolgende generaties. Derhalve zal een
zoon, die het bedrijf van vader of schoonvader voortzet
en met deze overeenkomt naar ambities en ondernemers-
bekwaamheden, zich ter beloning van zijn gelimiteerde
produktiemiddelen een bedrijfssaldo kunnen verwerven
gelijk aan datgene wat zijn voorganger met dezelfde
middelen zou hebben bereikt. De jongste zal wèl in een
ongunstiger situatie verkeren door een lager eigen ver-
mogen en een groter vreemd vermogen, zodat hij in ver-
gelijking met zijn voorganger grotere lasten moet dra-
gen aan rente en aflossing. Het ligt voor de hand, dat de
animo voor het overnemen van een bedrijf zoals dat reilt
en zeilt, afhankelijk zal zijn van verschillende factoren:
het actuele verschil tussen enerzijds het te verwachten
bedrijfssaldo en anderzijds de daarbij behorende instand-
houdingskosten van het bedrijf plus de extra lasten aan
rente en aflossing als even bedoeld, werkgelegenheid en
condities voor leven en werken buiten de landbouw,
perspectieven van een en ander, informatiegraad op
deze punten en wat dies meer zij. Factoren, die in be-
langrijke mate worden bepaald door het beleid van over-
heid en bedrijfsorganisaties.
Vooruitzien is moeilijk, zelfs voor degenen die geroe-
pen zijn een doeltreffend landbouwbeleid te formeren en
de betrokkenen daarover toereikend te informeren. Des te
meer voor aspirant-ondernemers, die – verzoend met
de levensstandaard van het milieu waarin zij opgroeiden
– zich jarenlang hebben ingesteld op het te zijner tijd
overnemen van een landbouwbedrijf, echter zonder daar-
bij duidelijke informatie te hebben over de consequen-
ties op lange termijn der nog te verwachten ontwikke-
lingen op het gebied van produktietechniek en land-
bouwbeleid. Onverwachts zien zij zich gesteld voor een
levensgroot dilemma: hetzij de voor het grijpen liggende
kans gebruiken en derhalve het bedrijf overnemen zoals
dat er dan staat in een onzeker perspectief, hetzij elders
te gaan zoeken naar werk dat niet werd begeerd, dat
niet uit ervaring bekend is naar werk- en leefmilieu, dat
voorts uit het oogpunt van perspectief minstens zo vaag
is, maar waarvan wél vast staat dat het zal neerkomen
op verlies van het eigen baas zijn en op verbreking van
het sociale netwerk dat doen en laten mede vormde en
nog gevangen houdt. Het gaat om een keuze, typerend
gekleurd door het bekende: je weet wat je hebt, maar
niet wat je krijgt. Daarom valt het te verwachten dat
continuatie van ondermaats wordende bedrijven bij gene-
ratiewisseling langer zal doorlopen dan in het geval van
een keuzemilieu hetwelk zou zijn gekenmerkt door vol-
komen informatie. Deze volkomenheid is echter in
5.2
niet verondersteld.
De op grondintensieve produktie gerichte bedrijven
zijn ondermaats geworden door de zich in een tijdsbestek
van rond twintig jaar exponentieel ontwikkelende stij-
ging van de potentiële bewerkingscapaciteit per man.
Aan deze maatstaf gemeten zijn in Nederland alle be-
drijven ondermaats geworden voor zover zij niet vallen
in de areaalklasse van 100 ha en meer, een klasse waarin
overigens tot dusverre maar een goede tweehonderd be-
drijven voorkomen met een gezamenlijk grondgebniik
dat slechts 3% uitmaakt van het totaal aan cultuurgrond
in ons land. Bedrijven van
5
– 10 ha werden reeds onder-
maats in de periode
1950
–
1955.
Uit de inventarisatie-
gegevens van deze groep kan bij wijze van grove schat-
ting worden afgeleid, dat de continuatie bij generatie-
wisseling tien tot vijftien jaar langer gehandhaafd blijft
dan in het geval van volkomen informatie. De groep van
10 – 15 ha heeft inmiddels ook reeds een achterstand
opgelopen van circa tien jaar
18).
Een dergelijke achter-
stand komt ongeveer neer op de duur van de conditio-
neringsperiode die aspirant-ondernemers moeten door-
lopen ter voorbereiding van zelfstandig ondernemer-
schap. Een toereikende reconditionering vergt echter
evenzeer tijd, vooral in een periode gekenmerkt door
een tekort aan duidelijke informatie ingevolge een lang-
durige vaagheid der standpunten van overheid en land-
bouworganisaties op het punt van bedrijfsontwikke-
lingen. Zelfs nu nog wordt blijkbaar in een hoofdbestuur
van een der grote landelijke landbouworganisaties se-
rieus gesproken over het tot stand brengen van bedrijven
met een areaal van slechts 25 ha in een nog maagdelijk
gebied van de jongste IJsselmeerpolder
19).
Gelet op het
informatie-aspect is er dan ook geen sprake van werke-
lijke tegenstrijdigheid tussen theorie en praktijk aan-
gaande het gedrag van individuele aspirant-ondernemers.
Dat een zittende ondernemer zijn bedrijf voortzet on-
danks magere bedrijfsresultaten, is al evenmin een raad-
sel. Hij is immers in nog sterkere mate geconditioneerd,
zowel door de bedrijfspraktijk van het onafhankelijk zijn
in doen en laten als door het sociale milieu waarin hij
leeft. Bovendien is hij meer milieu-gebonden door zijn
investeringen in ,,human relations”. Zijn perspectieven
voor het gaan werken buiten de landbouw zijn ongun-
stiger dan die van de vorigè categorie en wel des te meer
naarmate hij ouder is. Zijn bedrijfsinkomen moge voorts
laag zijn als het wordt berekend op basis van de vol-
ledige instandhoudingskosten van zijn bedrijf, maar dit is
geen goede maatstaf ingeval het ondermaats is gewor-
den. Een dergelijk bedrijf zal immers worden geliqui-
deerd zodra de zittende ondernemer de tijd daarvoor ge-
komen acht. Hij zal daarbij tenminste tot voortzetting
besluiten zolang er een indirecte opbrengstwaarde voor
de gelimiteerde produktiemiddelen kan worden gereali-
seerd, het te schatten liquidatie-revenu overtreffend in
een mate die de moeite van ,,uitboeren” loont. Hierbij
moet worden bedacht, dat de oudste helft van de zittende
generatie in de vooroorlogse periode volwassen is gewor-
den, zeer goed heeft geleerd de tering naar de nering te
zetten en te voorkomen dat er een schuldenlast ontstaat
die zou kunnen leiden tot gedwongen liquidatie. Voor de
jongere helft – overigens ook aardig goed vertrouwd
met de zojuist genoemde regels – zal het eerder nodig
zijn naar uitwegen te zoeken, zoals het aanvaarden van
een nevenberoep of het inschakelen van weinig grond
vergende produktieprocessen
20).
Tenslotte mag zeker
niet worden vergeten het bekende wachten op de kans
dat lotgenoten eerder tot liquidatie besluiten en er daar
–
mee mogelijkheden ontstaan voor bedrijfsvergroting;
wens en hoop in deze zin zijn al evenzeer factoren die
continuatie bevorderen. Kortom, genoeg motieven om
voortzetting een hoge notering te geven en een situatie te
doen ontstaan waarin de eerder gestelde voorwaarde
kon worden vervuld: een produktievolume dat zijn
perken te buiten gaat.
CBS/LEI,
Landbouwcijfers 1971,
Den Haag. Verslag Bestuursvergadering KNBTB,
Boer en Tuinder,
no.
1263, 1972,
blz. 2.
K. A. Klarenberg, Te verwachten ontwikkelingen bij de
rundveehouderij,
Bedrijfsvoorlichting,
februari
1972.
Zie ook
het artikel: Graanprijsverhoging niet afwentelen op de ver-
edelingssector,
De Pluimveehouderij, 2, 8, 1972,
blz.
12.
13
‘5.4’
We komen nu tot de kettingreactie van de verschil-
lende beleidscomponenten die de landbouwsituatie
tot
,
een maximale overspanning hebben gebracht. Behal-
ve het gemeenschappelijke beleid speelt hierbij ook het
nationale beleid een rol. Dit laatste brengen we in deze
paragraaf echter slechts zijdelings ter sprake; daarbij be-
perken we ons voorts tot Nederland en wel met name tot
het pacht- en het structuurbeleid.
Eerder is vermeld, dat de technische produktiviteit
van de landbouw weliswaar formidabel steeg, maar ge-
paard ging met een aanbodsstijgmg die trendmatig de
vraagstijging overtrof. Er kwam in werkelijkheid een
produktievolume tot stand, dat het EG-bouwsel van de
landbouwbescherming uit zijn voegen drukte. Het ligt
voor de hand, dat het hoge prijsniveau voor basisproduk-
ten hierbij als gangmaker fungeerde. Hoge telersprijzen
impliceren immers bij overigens gelijke omstandigheden
hoge saldi per eenheid van de respectieve produktie-
processen. Bij een gegeven produktiecapaciteit per be-
drijf leiden hoge saldi vervolgens tot een hoog bedrijfs-
saldo en derhalve tot een hoge beloning voor de gelimi-
teerde factoren. Ook dit heeft een aantal belangrijke
consequenties en wel met betrekking tot beslissingen der
ondernemers aangaande keuzemogelijkheden die zich
voordoen uit het oogpunt van de lange termijn.
In dit verband zij gewezen op het feit, dat een hoger
saldo per bedrijf – hoger dan hetgeen bij lagere telers-
prijzen bereikt zou worden – moet uitmonden in een
hoger continuatiepercentage en derhalve in verkleining
van de kansen tot areaalvergroting per bedrijf, want alle
voor landbouw geschikte grond is in gebruik. Wordt
bovendien ‘de arbeid duur ten opzichte van werktuigen
en stijgt het aanbod van nieuwe en doelmatige appara-
tuur met grote gelijktijdige capaciteit – zoals inderdaad
het geval was – dan induceren hogere saldi bovendien
versnelde mechanisatie, ondanks het ontbreken van be-
langrijke mogelijkheden tot areaalvergroting per bedrijf.
Er moet dan uiteraard dienovereenkomstig arbeid af-
vloeien uit bedrijven met een meertallige arbeidsbezet-
ting; ook dit gebeurde. De grote capaciteit van de nieu-
we apparatuur heeft daarbij niet slechts tot gevolg dat
de bewerkingscapaciteit per man sterk stijgt, veelal gaat
ook de capaciteit per bedrijf nog belangrijk omhoog.
Zelfs bedrijven met een arbeidsbezetting die numeriek
al minimaal is, kunnen tot capaciteitsvergroting komen,
o.a. met behulp van loonwerk d66r dan wel v66r derden,
of door het aangaan van samenwerkingsverbanden in-
zake werktuigengebruik. Ook dit vond ingang in de
praktijk, aangezien er nog mogelijkheden waren tot in-
tensivering van het beschikbare bedrijfsareaal. Overigens
spreekt het vanzelf, dat de veelal geenszins volledig
bezette bewerkingscapaciteit der bedrijven een grote la-
tente vraag impliceert naar additionele grond. Dit des te
meer, omdat deze capaciteit potentieel nog aanzienlijk
te vergroten is op basis van later verschenen of nog te
verschijnen verbeterde apparatuur. De drang tot een zo
intensief mogelijk grondgebruik zal derhalve groot blij-
ven zolang de areaalvergroting per bedrijf geen toerei-
kende afremming oplevert; tot dusverre is van een der-
gelijke rem nog geen sprake. De drang tot een intensief
grondgebruik wordt tevens vergroot door de omstandig-
heid, dat de saldi van arbeidsintensieve teeltprocessen
relatief gunstiger zijn geworden ten opzichte van arbeids-
extensieve, aangezien het EG-stelsel op het punt van de
onderlinge verhoudingen der telersprijzen niet of nau-
welijks is aangepast aan de sterkere daling der behoefte
aan bewerkingscapaciteit per eenheid van een proces der
eerstgenoemde groep in vergelijking met de laatst-
genoemde. Het bestel der telersprijzen induceert der-
halve intensivering van het graslandgebruik met inbegrip
van een verhoging van het bijbehorende rundveebestand
per ha, alsook instandhouding van de grote animo voor
de teelt van marktbare hakvruchten en een toenemende
omvang van de zeer produktieve maïsteelt.
Ook het hier slechts zijdelings te bespreken nationale
landbouwbeleid van Nederland speelt mee als schakel
in de kettingreactie. Hierover kunnen we kort zijn. Het
pachtbeleid biedt de pachter teveel rechten voor een te
geringe tegenprestatie. Elders
21)
is terecht opgemerkt,
dat er in Nederland een pachtwet tot stand is gekomen
in 1958, die het zo nuttige en nodige instituut van de
pacht met een opmerkelijk gevoel voor ,,timing” om
hals heeft gebracht: rechten op continuatie bij generatie-
wisseling die volkomen misplaatst zijn enerzijds en an-
derzijds een beloning voor de verpachtersprestatie die
toereikend is om de kans, dat particulieren de landbouw
gebruiksrechten inzake grond en gebouwen blijven aan-
bieden in de vorm van tijdpacht, langzaam maar zeker
tot nul te reduceren. Het ligt voor de hand, dat het pacht-
beleid heeft bijgedragen tot verhoging van het continu-
atiepercentage. Daarnaast echter ook tot het verslech-
teren van de mogelijkheden tot bedrijfsvergroting en
wel door zijn ongunstig effect op het aanbod van pacht-
rechten. Maar dit is een punt voor de laatste paragraaf.
Over het structuurbeleid maar enkele zinnen. Grond
is vanouds geschikt om schatten te verbergen. Moeilijk
is echter terugvinden wat verborgen werd. Welnu, dit lot
trof ook de jaarlijkse stroom der gemeenschapsmiljoenen
– besteed aan het gigantische en technisch 66k al per-
fecte meerjarenplan der ruilverkavelingen – die vlot
kon verdwijnen in grond, weg en waterloop, zij het re-
gionaal nogal ongelijk verdeeld. Waar deze werken tot
uitvoering kwamen, induceerden zij tevens additionele
investeringen der ondernemingen en wel in een orde van
grootte die niet veel zal zijn achtergebleven bij wat aan
gemeenschapsgelden werd weggewerkt
22).
En het ef-
fect? Nihil wat betreft verbetering van de areaalgrootte
per bedrijf; uitlokking tot overinvesteringen per bedrijf
en daarmee de neiging versterkend tot continuatie bij
zittende ondernemers en bij generatiewisseling; vergro-
ting van de bewerkingscapaciteit per man als gevolg van
kleinere afstanden tussen grond en gebouwen, alsook
van handzamer percelen naar vorm en formaat, resul-
terend in vergrote drang tot intensivering van het grond-
gebruik uit het oogpunt van teeltcombinaties; verbete-
ringen van waterhuishouding en grondprofiel, leidend
tot een hogere produktie-intensiteit per teeltproces en
daarmee tot een groter produktievolume per ha; kortom,
wel voordelig voor de ondernemers uit het oogpunt van
de korte termijn – mede doordat zij slechts met een
klein deel der herstructureringskosten werden belast –
maar te duur gekocht naar langer zicht, zowel privaat-
als sociaal-economisch. Deze karakteristiek is natuurlijk
niet volledig. De laatste paragraaf biedt echter gelegen-
heid nader stil te staan bij andere’ aspecten van ht
J. Horring en J. M. Polak,
M odernisering van de pacht-
wetgeving,
Geschriften van de Prof. Mr. B. M. Telders-
stichting, 19, Nijhoff, Den Haag, 1970.
J. Horring, Pacht als middel van doelmatig grondgebruik,
De Pacht,
februari 1972.
J. Horring,
Het gemeenschappelijk landbouwbeleid in de
smeltkroes,
Preadviezen over het EEG-landbouwbeleid voor
de Vereniging voor Staathuishoudkunde, 159-208, Nijhoff,
Den Haag, 1970, blz. 176.
J. Horring, European Agricultural Policy: a Dutch View-
point,
in
Fields of
Conflict
in European Farm Policy,
Agr.
Trade Paper no. 3, Trade Policy Research Centre, Londen,
1972.
14
structuurbeleid, zoals landinrichting in optima forma,
grondbankplannen, alsmede bedrijfsbeëindigingsrege-
lingen.
We komen nu tot de afloop van de kettingreactie. Het
is onmiskenbaar, dat de landbouw is aangezet tot groot-
se prestaties wat het aanbod aan landbouwprodukten
betreft. Uit de aard der zaak ging dit gepaard met een
grote vraag naar produktiemiddelen die variabel zijn op
korte termijn, want noodzakelijk voor de geïnduceerde
hoge produktie-intensiteit per teeltproces en per pro-
duktieplan als geheel. Voorts met een sterke vraag-
stijging naar produktiemiddelen die slechts variabel zijn
naar lange termijn, uitgelokt op de wijze die werd be-
schreven, uitmondend in een overmaat aan bewerkings-
capaciteit ondanks een sterke daling van de arbeids-
bezetting der bedrijven, in een ook bij generatiewisseling
hoog blijvend continuatiepercentage, in een grote vraag
naar cultuurgrond, in een klein aanbod van grond in het
algemeen en van pachtmogelijkheden in het bijzonder.
Er kwam een produktievolume tot stand dat de EG-
perken te buiten ging. Derhalve was het onvermijdelijk,
dat de economische positie van de landbouw vastliep.
Onvermijdelijk, want het EG-niveau der telersprijzen
voor basisprodukten was als gevolg van dalende import
en stijgende export, d.w.z. van dalende heffingsinkom-
sten en stijgende dumpinguitgaven, niet veel verder te
verhogen dan de al veel te hoge stand van rond 140%
der wereldmarktprijzen. In 1969 bedroegen deze EG-
prijzen dan ook nominaal maar 110% van hun niveau in
1963. In reële zin kwamen zij in 1969 zelfs niet hoger
dan slechts 90% van het peil in het genoemde basis-
jaar
22),
uiteraard als gevolg van de inflatie. Er was een
,,mars naar Brussel” voor nodig om toch nog enige ver-
hoging af te dwingen. Het bleef ook toen echter beperkt
tot ,,enige”, want er kon niet meer bij dan de mondjes-
maat die zwijgen bracht.
Het instrument der hoge telersprijzen bewees genoeg-
zaam ondeugdelijk te zijn voor het beschermen van de
inkomenspositie der agrariërs. Naar zijn effect op de
economische produktiviteit schiet het ernstig tekort.
Het leidt tot grote inkomensverschillen tussen gebieden
die uiteenlopen naar produktie-omstandigheden en tus-
sen bedrijven met onderlinge verschillen in areaal grond
van gelijke kwaliteit. Zelfs Nederlandse bedrijven van
meer dan gemiddelde areaalgrootte kunnen niet in de
pas blijven met de niet-agrarische sfeer wat betreft
hoogte en trend van het reële inkomen per hoofd
23).
Door de te grote stijging van het produktievolume
schiet het beleid zijn doel bovendien voorbij, voor zover
dit neerkomt op het verzekeren van een toereikende
voedselvoorziening. Door de overmaat aan ,,binnen-
landse” produktie vervolgens met behulp van dumping-
praktijken te spuien op de wereldmarkt en daarmee een
opmerkelijke bijdrage te leveren tot het verslechteren
van het internationale handelsverkeer, schiet het tegelijk
veel te kort, gelet op het overigens toch wel fiere devies
in het ,,Verdrag van Rome”: bij te dragen tot de geleide-
lijke opheffing der beperkingen in het handeisverkeer –
tenzij bedoeld om te komen tot het ,,catch-as-you-can”.
Dat het beleid ook nog is besmet met ,,sluiseffecten”
die de duurste importalternatieven op een misleidende
wijze vermogen om te toveren in het tegendeel
22),
be-
wijst tenslotte dat het in technisch opzicht perfecte
bouwsel op dit punt evenmin hecht is gefundeerd, want
leidend tot verzakkingen in economische zin.
Inderdaad, het tot nu toe gevoerde landbouwbeleid is
fundamenteel fout. Het heeft geleid tot een maximale
overspanning op alle fronten, zowel in de bedrijven indi-
vidueel als in de sector als geheel, zowel nationaal als
internationaal binnen de zes partnerlanden die nu nog
de EG vormen en al evenzeer in het verband van de
wereldhandel. Desalniettemin is zeer recent gesteld
24),
dat het gemeenschappelijke beleid het resultaat is
……
van een grote prestatie die inderdaad binnen de gestel-
de termijn geleverd werd, maar tevens onmisbare voor
–
waarde die vervuld moet worden
……
. Wat dit betreft:
wèl binnen de gestelde termijn geleverd, maar in te haas-
tige marathon-spoed. Voorts wèl onmisbaar, maar aller
–
minst toereikend voor het beoogde doel. Begonnen met
het onzalige besluit zich te beperken tot het veilig stellen
van het agrarische inkomen, vervolgd met het zich uit-
sluitend bekennen tot het instrument voor prijsregulatie
van basisprodukten, eindigend waar het had moeten be-
ginnen: het creëren van een systeem dat leidt tot opti-
male ontspanning. Helaas, gezien de huidige plannen
daartoe, eindigend met wéér een onbeholpen start en
sombere perspectieven. Daarover meer in de laatste
paragraaf.
6.0 Een creatief landbouwbeleid: optimale ontspanning
6.1 Maximale over- en optimale ontspanning liggen
ver uiteen. Toch is het simpele woord ,,aldus” toe-
reikend om het eerste in het laatste te transformeren.
Het Brusselse bouwsel had namelijk niet alleen tech-
nisch maar ook sociaal en economisch perfect kunnen
worden, ware het niet dat de politici dit woordje functie-
loos lieten hoewel het tot koppeling verplicht tussen de
punten a en b in het eerste lid van het befaamde artikel
39 over de doeleinden der Gemeenschap voor het land-
bouwbeleid
25)
Dit ,,aldus” vond eertijds zijn weerslag in de stelling
dat het toen nog te vormen beleid ook een toeslagstelsel
zou moeten omvatten om de respectieve doelstellingen
realiseerbaar te maken
20).
Intussen zijn de ,,opportunity
costs” van deze stelling tot een veelvoud opgeslagen.
23)
J. de Veer, Bedrijfseconomische aspecten van de land-
bouwprijspolitiek,
ESB,
no.
2820, 1971.
24)
P. J. Lardinois,
Nota inzake het landbouwsiructuurbeleid,
Kamerstuk 11
824,
Zitting
1971-1972,
mei
1972.
25)
Verdrag tot oprichting van de EEG, Rome,
1957;
art.
39
lid 1: Het gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft ten doel:
de produktiviteit van de landbouw te doen toenemen
door etc.
aldus
de landbouwbevolking een redelijke levensstan-
daard te verzekeren, eto.
26)
Stellingen proefschrift schrijver; zie noot
3.
15
Wat dit betreft: goede raad is duur, aldus een bekend
gezegde dat aangeeft hoe diep het kostenbesef geworteld
is in het alledaagse denken. Waarom, zo vraagt men zich
af, zou dit niet van toepassing zijn bij het formeren van
landbouwbeleid?
Al neemt het prijzen toe
22, 27129),
het toeslagstelsel
wacht politiek gezien nog steeds op zijn aanvaarding als
noodzakelijke en toereikende voorwaarde voor het cre-
eren van de nodige speelruimte ter ontspanning van wat
met veler inzet tot volkomen overspanning werd ge-
bracht. De motivering van dit stelsel is elders
3)
al uit-
voerig uiteengezet. We kunnen ons hier derhalve bepalen
tot syncopering, enkele specifieke punten nader uitwer-
kend en accentuerend wat nu moet worden gehoord en
– verhoopt – verstaan.
Onderkenning van een fout is onmisbare voorwaarde
voor herstel, ook al blijft dan nog het probleem van het
,,hoe”. Bij het landbouwbeleid doet zich wat dit betreft
merkwaardigerwijze zelfs geen probleem voor. Het
onderkennen van zijn fout impliceert het kennen van de
weg naar herstel, want het is uiterst simpel de funda-
mentele zwakte van dit beleid om te vormen tot een
grondslag die geheid zijn meervoudig doel zeker stelt:
openheid voor handel met derde landen; toereikende
inkomensgarantie voor de landbouw bij lagere telers-
prijzen; harrnonische afstemming naar tempo, inhoud en
maatschappelijke kosten van structuurwijzigingen op
regionale werkgelegenheidsontwikkelingen; reële verla-
ging der kostprijzen in privaat- en in sociaal-economi-
sche zin; toereikende beveiliging van de voedselvoorzie-
ning, alsook van de visuele en anderszins recreatieve
functie van het landschap. En, bovenal, het toeslagstelsel
schept ruimte in tijd gemeten, om tot klaarheid te bren-
gen wat er in deze opzichten precies moet worden ge-
daan, wanneer en hoe.
6.2 Ontspanning vergt een heroriëntatie van het beleid,
resulterend in het tot werking brengen van de in
het woordje ,,aldus” besloten toverformule. Heroriënta-
tie, enerzijds neerkomend op verlaging van het nominale
niveau der telersprijzen en toepassing van het inter
–
ventie- en heffingenstelsel op geamendeerde wijze
22),
anderzijds op verhoging van de reële inkomenspositie
der agrariërs in het algemeen en van de voetgroep onder
hen in het bijzonder. Hierover later meer.
Het behoeft geen betoog, dat verlaging van het inter
–
ventieniveau de EG tot openheid dwingt uit het oogpunt
van handel met derde landen. Openheid, die voorwaarde
is voor het functieherstel van de wereldmarkt, voor het
deblokkeren van het mechanisme der comparatieve
voordelen in mondiale zin, voor een UNCTAD-4 die
opwekkender is dan de derde vertoning in tegenzin
wekte
31)
Van zeer gekwalificeerde en terecht genobeide zijde
werd eertijds betwijfeld of de verhoging, die de wereld-
marktprijzen der landbouwprodukten zouden ondergaan
indien de door vele landen ten aanzien van de landbouw
toegepaste bescherming zou worden verminderd, erg
belangrijk zou zijn
32).
Deze twijfel leek toen al onge-
rechtvaardigd
26)
De agrarische wereldmarkt weerspie-
gelt immers al lang een niemandsland, stortbelt van over
–
beschermingsoverschotten, waar het belang van geen
verweer hebbende reguliere exporteurs niet zwaar weegt.
Het aantal afnemers is kennelijk te klein en derhalve
moet het een deelmarkt zijn met een aanzienlijk lager
prijsniveau en sterkere prijsfluctuaties dan in het geval
waarin zich geen overbelasting zou voordoen van in ab-
solute zin (met name in geval van variabele importhef
–
fingen en exporttoeslagen) overmatig beschermde natio-
nale markten en marktblokken. Het volume van de
wereldhandel is klein ten opzichte van wat er aan be-
schermd binnenlands produkt wordt voortgebracht. Een
kleine verlaging van het laatstgenoemde moet derhalve
een aanzienlijk grotere wijziging impliceren van het
eerstgenoemde en dan resulteren in een verbetering van
niveau en variatie der wereldmarktprijzen die wél erg
belangrijk is. Dit te meer, als de absolute bescherming
door een relatieve zou worden vervangen (procentuele
invoerrechten en restituties).
Het zojuist betoogde geldt nu meer dan ooit en wel
door de inmiddels sterk toegenomen bescherming van
de ,,Zes”. Nog weer meer, als wordt gelet op wat nog
wacht als het van-zessen-klaar’zich doorzet in de ,,Tien”
plus aanhang. Voor zover er over de relatie tussen natio-
nale overbescherming van landbouw en voedselvoorzie-
ning enerzijds en de wereldmarktmisère anderzijds nog
twijfel kan bestaan, wacht de econometristen de nuttige
taak op dit punt overtuigende geloofwaardigheid te pro-
duceren
15).
Men onderschatte daarbij niet wat de land-
bouw kan en zal presteren als gevolg van de in gang
zijnde wijzigingen in produktietechniek en het te ver
–
wachten effect van voortgaande selectie naar onder-
nemerschap. Ook hierover later meer.
Tot slot van deze passage iets vanzelfsprekends. De
sanering van de wereldmarkt kan uiteraard niet door de
EG in ,,,Tien”-vorm alleen tot stand worden gebracht.
Wat deze echter wel kan doen en niet zal mogen nalaten,
is niet meer en niet minder dan het ,,Verdrag van Rome”
in dit opzicht te doen functioneren naar letter en geest,
daarmee een soort catalysatorwerking creërend die nodig
is voor ontspanning in mondiale zin. Het wordt tijd.
6.3 Het gemeenschapsbeleid uit de periode die vooraf-
ging aan het Mansholtse Memorandum is indertijd
als volgt getypeerd: op de keper beschouwd als weefsel
ondeugdelijk; de inslag gaat nog, maar de schering ont-
breekt
30).
Deze typering behoeft ook nu nog geen prin-
cipiële wijziging hoewel nieuwere Brusselse plannen in-
middels het stadium van toepassing hebben bereikt.
De inslag had betrekking op de inkomensverhoging
die het gemeenschapsbeleid deed ontstaan t.o.v. wat het
bij overigens gelijke bedrijfsopzet zou zijn in vrije com-
municatie met de wereldmarkt. Als zodanig was de
inslag wel goed, maar er was een draad gebruikt die te
snel sleet. Naar zijn inkomenseffect liet het beleid steeds
meer te wensen over, met name voor ondernemingen in
gebieden met ongunstige fysieke produktieomstandig-
heden en vooral voor bedrijven met te weinig grond. De
wijzigingen houden in dit opzicht geen verbeteringen in.
Het blijft asociaal en oneconomisch. Asociaal, want te
weinig biedend aan de voetgroep en teveel aan de top-
groep der zittende ondernemers, voorts te weinig aan de
gaande en teveel aan de komende generatie, speciaal in-
Advies inzake de prijsvorming van melk,
Uitgave van de
SER, 6,
1956,
blz. 6.
Gutachterausschusz,
Wirkun gen einer Senkung der Agrar-
preise im Rahmen einer gemeinsamen Agrarpolitik der EWG
etc.,
Brussel, juni 1962.
P. Un, e.a.,
Die Zukunft der Europüischen Landwirt-
schaft, Ati. Inst., Parijs, 1971.
J. F. van Riemsdijk, De landbouw conserveren of ver-
nieuwen?,
ESB,
no. 2649, 1968.
1. Wahad,
Het mager resultaat van UNCTAD-3, AO-
boekje 1419, 1972. J. Tinbergen, Moet onze landbouwproduktie worden inge-
krompen?, Socialisme en Democratie,
januari
1959,
blz. 18.
16
geval het gaat om het overnemen van sociaal-economisch
ondermaats geworden ondernemingen. Oneconomisch,
want leidend tot overinvesteringen door ontijdige be-
drijfsbeëindigingen, tot te hoge kostprijzen in privaat-
economische zin ondanks de nu ingevoerde subsidies
voor bedrijfsontwikkeling en in nog sterkere mate tot te
hoge produktiekosten in sociaal-economische zin.
Het lag destijds voor de hand te wijzen op het ontbre-
ken van de schering omdat het geïnduceerde additio-
nele inkomen elk bedrijf toevloeit naar gelang dit produ-
ceert en zolang het als onderneming blijft bestaan. Er
ontbrak een dimensie, want het beleid kende wel een
begin maar geen einde. Het was kortzichtig, niet afge-
stemd op het feit dat ook de lange termijn, hoewel naar
tijdshorizon gelegen in de toekomst, steeds een zaak is
van het voortschuivende heden. De inmiddels aange-
brachte beleidswijzigingen houden in dit verband geens-
zins verbeteringen in. Vergeten werd en bleef een funda-
mentele factor: als sector vraagt de landbouw terecht om
inkomenspariteit, maar even terecht hanteren individuele
ondernemers privé-maatstaven die niet consistent zijn
met wat de sector vraagt, niet daarmee kloppen. Het be-
hoort tot de taak van het beleid deze divergentie te cor-
rigeren, want alleen dan kan er een landbouw tot stand
komen zonder verborgen gebreken.
De schering, tot nu toe vergeten als noodzakelijke
voorwaarde voor een doeltreffend beleid, wordt ver-
schaft door het toeslagstelsel. Gepaard met verlaagde
telersprijzen kan dit zodanig in het beleid worden opge-
nomen, dat het de in het slot van 6.1 genoemde doel-
einden bereikbaar maakt. Het kent namelijk niet alleen
een begin, maar ook van stonde af een einde. In deze
passage bepalen we ons tot het begin, te weten het ver-
schaffen van een toereikende inkoménsgarantie aan de
zittende ondernemers en het tot een adequaat peil redu-
ceren van het produktievolunie ter vervanging van de tot
dumpingpraktijken leidende stijging die ook inherent is
aan het nu herziene EG-systeem. Het einde komt aan de
orde in 6.4 wat de landbouw betreft en in
6.5
uit het
oogpunt van landschapsbelangen in landbouwgebieden.
Allereerst nu de vraag tot welk niveau de telersprijzen
in de EG moeten worden verlaagd. Dit niveau moet
worden afgestemd op het prijspeil dat zich op de wereld-
markt zou voordoen ingeval deze niet langer zou worden
vertroebeld door overbescherming van nationale markten
en marktblokken. Het definitief bepalen van dit niveau
vergt nader onderzoek. In afwachting daarvan ware het
huidige EG-niveau der telersprijzen te verlagen met
20%, d.i. ongeveer met tweederde van het nu bestaande
verschil tussen de prijzen op de ,,thuismarkt” en de over
–
eenkomstige wereldmarktprijzen. Tegelijkertijd zal het
vigerende interventiesysteem moeten worden ontdaan
van zijn feilen en wel volgens het recept dat elders
22)
is
beschreven; het zal met name de prijsverhoudingen van
de wereldmarkt onvertekend moeten laten doorwerken
op de thuismarkt en voorts de prijsmarges voor de her-
ziening van de importheffingen aanzienlijk moeten ver-
groten.
Door het nieuwe prijspeil van de EG, zo nodig her-
zien op basis van nader onderzoek als eerder bedoeld,
wordt bereikt dat de landbouw zich op den duur volledig
moet richten naar zijn comparatieve voordelen t.o.v.
derde landen. Het impliceert echter van meet af een
vermindering van de overlast die de EG tot nu toe de
wereidhandel heeft aangedaan, want de daling der telers-
prijzen induceert een •daling van het produktievolume.
In dit verband zij gewezen op wat elders
22)
zo terecht
naar voren werd gebracht over het verschil tussen Ne-
derland en Denemarken uit het oogpunt der ontwikke-
lingen van telersprijzen en produktievolume. In 1960/61,
1964/65 en 1968/69 bedroegen de Nederlandse telers-
prijzen achtereenvolgens 118%, 131% en 148% van
de Deense. Het produktievolume van de Deense land-
bouw was over 1967/69 echter niet 24% hoger dan in
1960164 zoals het Nederlandse. doch slechts 2%. Een
verschil in telersprijzen heeft dus wel degelijk effect en
al op korte termijn. Dat dit effect geen gevaar oplevert
voor de voedselvoorziening, zal in 6.4 nog worden toe-
gelicht.
Uit de aard der zaak leiden lagere telersprijzen tot een
lager inkomen voor de landbouw voor zover dit door
deze prijzen wordt bepaald. Per lidstaat kan nauwkeurig
genoeg worden vastgesteld welke inkomensdaling de
landbouw als sector ondergaat in het oogstjaar waarin
de lagere telersprijzen voor het eerst van toepassing zijn,
vergeleken met wat er zou zijn verkregen bij hand-
having van het voorgaande prijsniveau. Dit bedrag zal
de landbouwsector moeten ontvangen door middel van
het toeslagstelsel om tot quitte-stand te komen met de
voorheen bestaande gang van zaken. –
Voor de vraag, welke problemen zich voordoen bij
het bepalen van de verdeelsleutel voor het omslaan van
het totale toeslagbedrag per land over de afzonderlijke
bedrijven, zij verwezen naar wat eerder is gepubli-
ceerd
30)•
Wil men perfectie, dan ware de verdeelsleutel
per bedrijf af te stemmen op het voorheen gebruikelijke
teeltplan van hét bedrijf zelf (excl. tuinbouwgewassen,
maar
mci.
melkveebezetting), alsmede op gebiedsramin-
gen inzake het genor
–
maliseerde compensatiebedrag per
ha voor elk marktbaar gewas afzonderlijk en per melk-
koe wat de sector weide- en voederbouw betreft. Aan
het berekenen van deze tot hectare-toeslagen te herleiden
verdeelsleutels is veel werk verbonden, maar het over-
grote deel behoeft maar één keer te worden verricht.
De toeslag per bedrijf dient namelijk niet afhankelijk te
zijn van latere wijzigingen aangaande het grondgebruik
bij gelijkblijvend bedrijfsareaal. Verkleining van het be-
drijfsareaal moet leiden tot een navenante verlaging van
de toeslag voor het verkleinde bedrijf. Areaalvergroting
zou echter alleen onder nader te bepalen voorwaarden
recht moeten geven op een additionele toeslag. Het stel-
sel kan in gang worden gezet met het betalen van voor-
lopige uitkeringen. Voor de definitieve regeling en voor
het behandelen van eventuele reclames is er dan alle tijd.
De gelden voor het uitkeren van de areaaltoeslagen
kunnen op eenvoudige wijze ter beschikking komen. Het
verlagen van telersprijzen zal niet gepaard moeten gaan
met verlaging van consumentenprijzen voor levensmid-
delen. De BTW moet daartoe worden verhoogd en wel
zodanig, dat de verlaging der telersprijzen wordt gecom-
penseerd. De consument profiteert daarbij dus niet direct
van deze verlaging, wel echter zodra het toeslagstelsel
overbodig wordt. De BTW-verhoging kan dan ook gevoeg-
lijk wat groter zijn dan die welke precies compensatie
zou bieden. Ook kan de verhoging best worden toege-
past op produkten buiten de reeks der compensatie be-
hoevende levensmiddelen. .Dit vooral voor zover nodig
om de landbouw te laten delen in de elders optredende
stijging van het reële hoofdelijke inkomen.
De aldus per lidstaat te verkrijgen compensatiebedra-
gen kloppen wel met het verbruik, maar niet met de
produktie per lidstaat. Er is derhalve een herverdeling
nodig om ieder het zijne te kunnen geven. Een dankbaar
onderwerp voor onderlinge touwtrekkerij dan wel voor
het beoefenen van gemeenschapszin.
Wat het verdelingssysteem der toeslagen betreft, ten-
17
slotte nog dit. Het tot nu toe gevolgde beleid komt neer
op het bevoordelen van ondernemers die uit het oogpunt
van fysiek produktiemilieu, bedrijfsareaal en/of be-
kwaamheid in een gunstige positie verkeren. Het toeslag-
stelsel heeft in dit opzicht het voordeel, dat het kan wor-
den gegoten in een vorm die naar het directe inkomens-
effect relatief in het voordeel werkt van de tot nu toe
minder gezegende voetgroep. De topgroep kan daarbij
toch voldoende worden bedeeld doordat het toeslag-
stelsel voor hen betere voorwaarden schept inzake be-
drijfsvergroting. De toeslag zal namelijk slechts onvoor-
waardelijk moeten worden toegekend aan de zittende
ondernemers tot dezen de leeftijd van
65
jaar bereiken
en slechts voorwaardelijk aan opvolgers. Overigens ware
de toeslag te beperken tot een maaimumbedrag per
bedrijf dat bereikt wordt bij. een bedrijfsareaal van bijv.
50
ha. Hiermee zijn we beland bij de vraag hoe het toe-
slagstelsel tot een einde kan komen en slagen.
6.4 Het paritair kunnen delen in welvaart/welzijn laat
uiteraard geen eenzijdigheid toe. Om te kunnen
gelden als een voorwaarde waaraan het landbouwbeleid
– en dus de gemeenschap – moet voldoen ter wille
van de landbouwers, moet het tevens een voorwaarde
zijn waaraan elk lid van het agrarische gilde zijn indivi-
duele beleid toetst en kan toetsen zowel ter wille van het
algemene belang als van de toekomstige landbouwers-
generatie. Welnu, het toeslagstelsel maakt het mogelijk
dat aan deze tweezijdige voorwaarde wordt voldaan. Het
schept ruimte in tijd, alsmede flexibiliteit en toetsings-
mogelijkheden, nodig om de gewenste structuurwijzigin-
gen naar tempo, inhoud en maatschappelijke kosten
harmonisch af te stemmen op het regionale verloop van
de werkgelegenheid buiten de landbouw, op het bereiken
van reële kostprijsverlaging in privaat- en in sociaal-
economische zin, alsook op het beveiligen van andere
gemeenschapsbelangen die in enigerlei vorm met land-
bouw en landschap zijn verbonden.
Zoals aangegeven in 6.3 dienen alleen toeslagen te
worden verstrekt aan alle zittende ondernemers op de
vermelde wijze. Zodra er sprake is van wijzigingen in
het bed’rijfsareaal of van bedrijfsopvolging gelden addi-
tionele voorwaarden, noodzakelijk om te verhinderen dat
bedrijven worden voortgezet, of nieuw gevormd, die
ondermaats zijn te achten in sociaal-economische zin.
Het toeslagstelsel impliceert dus dat het individuele be-
leid inderdaad getoetst kan en zal worden aan het ge-
meenschapsbelang. Het bedrag dat daarbij op het spel
zal staan, is voldoende belangrijk om effectief als toets
te kunnen fungeren. Het stelsel heeft derhalve tot gevolg
dat dergelijke ondermaatse bedrijven op een gepast tijd-
stip verdwijnen en neemt daarmee een oorzaak van so-
ciale spanningen weg.
Het toeslagstelsel voorkomt voorts geforceerde on-
tijdige beslissingen aangaande het grondgebruik die in-
herent zijn aan het tot nu toe gevoerde landbouwbeleid,
inclusief de nieuwe en vernieuwde maatregelen voor het
subsidiëren van bedrijfssluiting en voor het stimuleren
van bedrijfsontwikkelingen, het instituut van een ,,grond-
bank” daaronder begrepen
24)•
Het is allerminst een open
vraag
15)
of met het toekennen van een premie op be-
drijfssluiting veel zal kunnen worden bereikt. Het is wél
veel, maar niet veel goeds. Dergelijke premies impliceren
immers niet dat er een bevredigend inkomen ontstaat
voor de wijker. Bovendien gaat het om sluiting van juist
die ondernemingen die in sociaal-economische zin uiter-
mate goedkoop produceren, want de alternatieve waarde
van arbeid en inspan is in deze gevallen bijzonder laag.
Sluiting dwingt voorts tot ontijdige beslissingen aan-
gaande het gebruik van de vrijkomende grond en der-
halve tot te hoge maatschappelijke kosten, want het staat
vast dat het inzicht in wat er uit het oogpunt van de
lange termijn moet worden gedaan nog lang niet tot
klaarheid is gekomen. Het toeslagstelsel laat juist het
tegengestelde toe, want het zal door adequaat gedoseerde
toeslagen de betrokken ondernemers stimuleren hun tijd
op het eigen vertrouwde bedrijf uit te dienen tot wat bij
leven en welzijn de normale leeftijd is voor abdicatie.
Ook hiermee draagt het bij tot vermindering van sociale
spanningen. Bovendien schept het tijd voor nadere bezin-
ning op wat er op langer zicht moet worden gedaan.
Wat dit laatste betreft: het ,,haastige spoed is zelden
goed” geldt ook voor de subsidies die bedrijfsontwikke-
lingen moeten stimuleren volgens de herziene Mansholt-
plannen. Deze zijn al evenmin toereikend doordacht.
Elders
15)
is in dit verband terecht gesteld:
.. …
men
doktert liever verder aan het probleem met verdere ver-
dovende middelen (rentesubsidies), dan met een ad-
equate operatie in het werkelijk zieke orgaan, d.w.z. de
slecht functionerende grondmarkt. . . (en) . . . gaat rustig
verder met ,economische milieuverontreiniging’ . . .
Hieraan behoeft niet meer te worden toegevoegd, dan
dat ook het instituut van een grondbank in het hier be-
doelde soort pep-pil-verdoving resulteert. De landbouw
is hoognodig toe aan een ontwenningskuur. Het toeslag-
stelsel werkt in dit opzicht probaat.
In de vorige alinea is de grondmarkt het werkelijk zie-
ke orgaan genoemd. Over het ongunstige effect van het
landbouwbeleid op dit orgaan is al veel geschreven
22, 33)
.
Het gaat daarbij primair om te hoge grondprijzen als
direct gevolg van de prijspolitiek voor landbouwproduk-
ten
15)
Hier komt met name voor Nederland nog bij, dat
de tijdpacht als instituut is verlamd (zie
5.4).
Vergroting
van het bedrijfsareaal moet derhalve plaatsvinden op
basis van koop door de gebruiker. Het ligt voor de hand,
dat dit financieringsproblemen doet ontstaan. Te meer,
omdat de rentevoet tot een hoog niveau is gestegen,
mede als gevolg van de inflatie. Het gaat om klemmende
moeilijkheden, want de landbouw staat voor een zeer
ingrijpende wijziging van het areaalgroottepatroon. Er is
behoefte aan een nieuw patroon zoals vermeld in 4.3,
dat een flexibel grondgebruik toelaat waarbij de bewer-
kingscapaciteit per man verder kan stijgen zonder te
vervallen in nieuwe kostbare veranderingen aan grond
en gebouwen. De grondbank en de rentesubsidies, hoe-
wel speciaal ontworpen voor het stimuleren van de be-
drijfsontwikkeling, zijn niet in staat een zodanige flexibi-
liteit te induceren op een wijze die uit het oogpunt van
de maatschappelijke kosten aan de te stellen eisen vol-
doet. Voor een nadere motivering zij verwezen naar de
bijlage (zie blz. 21 e.v.).
Het toeslagstelsel leidt tot een werkelijke sanering van
het zieke orgaan, tot een adequaat pachtbeleid en tot het
oplossen van de financieringsmoeilijkheden. Details hier-
over zijn eveneens in de zojuist genoemde bijlage te
vinden; in deze passage bepalen we ons tot een korte
opsomming van de voornaamste punten. De sanering
van de gron.dmarkt wordt ingeleid door een daling van
de prijzen voor grond met agrarische bestemming. Het
toeslagstelsel gaat immers samen met een verlaging van
de telersprijzen en dus met een daling van het saldo
per ha van de verschillende produkten dat dient als belo-
38)
J. de Hoogh,
De economische betekenis van landbouw-
grond,
Rede VU, Amsterdam, 1971.
18
ning voor factoren, zoals grond, die per bedrijf norma-
liter gelimiteerd zijn. Voorts wordt de vraag naar cul-
tuurgrond verminderd, want het toeslagstelsel reguleert
het aantal bedrijven en de ontwikkeling van het areaal
per bedrijf. Vervolgens heeft het tot gevolg dat de land-
bouw weer tot een redelijk aantrekkelijk beleggingsobject
wordt voor personen, wel in de landbouw geïnteresseerd,
maar niet om zelf grondgebruiker te zijn. Het toeslag-
stelsel wordt immers opgezet om te eindigen met onder-
nemingen, die voor grond en gebouwen, alsook voor de
herstructureringskosten een pachtbedrag kunnen opbren-
gen dat toereikend is om beleggersvermogen aan te trek-
ken. De ondernemers kunnen derhalve volstaan met zich
gebruiksrechten te verschaffen voor de duur van een
normale carrière.
De financiering van het volledige grond- en gebou-
wenkapitaal, met inbegrip van de herstructureringskos-
ten, wordt een taak van eigenaar-verpachters. Daarmee
levert het toeslagstelsel een toereikende basis voor de
noodzakelijke sanering van het pachtbeleid. Dit moet
worden afgestemd op boerderjschappen (c.q. tuinderij-
schappen), elk voor zich als verpachter fungerend voor
een zeker collectief van beleggers, waartoe overigens
desgewenst ook grondgebruikers kunnen behoren. Der-
gelijke boerderijschappen kunnen tot stand komen door
een aantal nu bestaande kleine bedrijven overeenkom-
stig het tempo van opheffing geleidelijk samen te voe-
gen tot eenheden als vermeld in 4.3, ter verpachting als
eenmansbedrijven en wel naar gelang het aantal mensen
dat er volledig emplooi kan vinden. De taak van de
overheid kan hierbij beperkt blijven tot het scheppen van
een kader waarbinnen de structuurwijzigingen zich kun-
nen voltrekken en tot het formuleren van de voorwaar-
den waaraan moet worden voldaan uit bepaalde oog-
punten, o.a. landschappelijke. Dit brengt ons bij het
laatste onderdeel van deze paragraaf.
6.5
Het moge waar zijn, dat het toeslagstelsel zowel
een begin kent als een einde. Voorts, dat het bij toe-
reikende inkomensgarantie voor de landbouw tenslotte
leidt tot ondernemingen die geen toeslag vergen om ren-
dabel te zijn bij een regime van telersprijzen hetwelk
past bij het peil van een gesaneerde wereldmarkt. De
vraag blijft natuurlijk wat er na afloop van het toeslag-
stelsel regionaal resteert aan landbouw en aan landschap.
Dit punt mag hier niet braak blijven, ook al kan het
slechts tot een soort voorvrucht worden bewerkt. Deze
dient dan te verduidelijken dat er ruim tijd nodig is om
toereikend tot klaarheid te brengen wat er precies moet
worden gedaan, het hoe, wanneer en door wie daarin
begrepen.
Uit het oogpunt van regionale verdeling bestaan er
per land grote verschillen in fysieke produktie-omstan-
digheden en in het sociaal en economisch patroon van
de voortbrenging. De Westerse wereld toont in dit op-
zicht een veel groter verschil binnen elk land dan tussen
de landsgemiddelden onderling. Deze omstandigheid
mag niet worden vergeten. Het behoeft geen betoog, dat
de totale maat van het aanbod aan landbouwprodukten
niet wordt volgemaakt door produktiegebieden die er het
allergunstigst voor staan, maar juist door streken waar
de landbouw zich in enigerlei vorm nog net weet te
handhaven. Dit heeft uiteraard belangrijke consequen-
ties. Gebieden hier of daar in partnerlanden van de EG,
gekenmerkt door natte en weinig tredvaste veengrond,
dan wel door een grond die droogtegeoelig is, of dun
van bouwvoor, doorzaaid met stenen, steil hellend en/of
hoog boven het zeeniveau liggend, moeten niet worden
beoordeeld naar wat mogelijk is in de topgroep, niet met
het dorado van Nieuw-Zeeland en evenmin met de
,,Cornbelt” van de Verenigde Staten, maar gewoon op
basis van gebieden die ook tot de voetgroep behoren.
Het gaat uit de aard der zaak om problemen van
,,interregional competition”, zowel binnen de EG als in
mondiaal verband. Een moeilijk probleemgebied, welis-
waar veelbesproken, maar nog ontoereikend doordacht
uit het oogpunt van concrete gevolgtrekkingen. Hoewel
ongegrond, geeft het aanleiding tot een merkwaardig
soort minderwaardigheidscomplex met bijbehorend ver-
weermechanisme. Ook in dit opzicht lijdt de mens blijk-
baar liever het lijden dat hij vreest, et cetera, dan de
moeite die hem inzicht kan verschaffen hoe lijden te
voorkomen. Met aan zekerheid grenzende waarschijn-
lijkheid resulteert ontoereikend inzicht in de werkelijke
stand der concurrentieverhoudingen in het overschatten
van het ene en het onderschatten van het andere, wat
ook het een en het ander moge zijn. Aldus volgt, be-
drieglijkerwijze legaal schijnend, het botvieren van het
minderwaardigheidsverweer. Het is alleszins lonend hier-
op tijdig en bij voortduring bedacht te zijn bij het bepa-
len van het doen en laten aangaande herstructurering
van de landbouw en conservering van het landschap.
Er doemen vele vragen op die zich niet zo maar laten
beantwoorden. We moeten volstaan met een korte ty-
pering en afzien van een nadere motivering. Allereerst
is het de vraag of er wel noemenswaard grond uit cul-
tuur zal gaan ingeval de landbouw een bewegingsvrijheid
wordt gelaten die het landschap veilig stelt. Men vergete
niet dat de landbouw tot nu toe werd geprest tot inten-
sivering. Het kan ook omgekeerd. Zijn er geen vormen
van veehouderij die veel grond vergen per man en per
bedrijf, neerkomend op een lage veebezetting per hec-
tare? Biedt wat dit betreft met name rundveeteelt op
basis van vleesrassen en gericht op het leveren van jong-
vee dat elders tot slachtrijpheid wordt gebracht geen
goede perspectieven? Zijn er in velerlei gebieden geen
aantrekkelijke kansen om landbouw te gaan bedrijven in
combinatie met bosbouw uit het oogpunt van houtpro-
duktie, zonder aangewezen te zijn op recreatiemotieven
om eraan te beginnen? Wordt het gevaar van een ver-
oudering van de ondernemers niet schromelijk over-
schat, gelet op de grote daling die het aantal onderne-
mingen in de loop van de tijd moet ondergaan? Zal er
wat deze ondernemers betreft geen selectie volgen die
resulteert in een hoger niveau van ondernemerskwaliteit
en derhalve in een verhoging van het produktievolume
bij overigens gelijke telersprijzen? Valt niet te verwach-
ten dat specialisatie en differentiatie zich – ook in de
op melkproduktie gerichte rundveehouderij – zullen
doorzetten, eveneens tot verhoging leidend – ceteris pa-
ribus – van de technische produktiviteit per eenheid
grond en per dier? Zal de vernieuwde landbouw qua
produktievolume niet gekenmerkt kunnen blijven door
een hoge graad van zelfvoorziening?
Kortom, een veelheid van vragen die teveel omvatten
om zich op korte termijn afdoende te laten beantwoor-
den. Vragen tevens, die te belangrijk zijn om ondoor-
dacht buiten beschouwing te blijven bij het stimuleren
dan wel terugdraaien van structuurwijzigingen ten
behoeve van de landbouw of ter bescherming van het
landschap. Een zeer globale overdenking is immers reeds
voldoende om te concluderen dat het alleszins loont, tijd
vrij te maken voor nader onderzoek. Onderzoek overi-
gens, dat de vorm zal moeten krijgen van een samenwer-
kingsproject der daartoe geschikte instituten van de res-
pectieve landen. Het EG-net van landbouwboekhoudjn-
19
gen moge van belang zijn om het heden te beschrijven,
belangrijker is het de aandacht toe te spitsen op feiten
die regionaal bezien de ruimte opspannen waarin zich de
toekomstige landbouw kan ontplooien in harmonie met
wat zich aandient als landschapsbelangen. Het toeslag-
stelsel maakt het mogelijk de drang tot vernieuwing
voorshands drastisch in te tornen en de voor verdieping
van inzicht benodigde tijd Vrij te maken. Dit op een
wijze die maatschappelijk bezien zowel betaalbaar is als
zich betaald zal weten te maken.
Tot slot nog iets over landschapsbelangen en planning
van grondgebruik – dat in Nederland de opmerkelijke
aanduiding landinrichting kreeg – in verband met de
werkrichting der hierbij betrokken rijksdiensten. Er
bestaat kennelijk een principieel verschil in opvatting
tussen de planologische dienst en die welke onder
het Ministerie van Landbouw ressorteert, waarbij laatst-
bedoelde steun geniet van Landbouwschap en landbouw-
organisaties
34)
Ook hier speelt een spel van overschat-
ten en onderschatten, resulterend in een dadendrang die
de denkdrang verre overtreft en aldus veel te denken
geeft. De planologen pleiten – terecht – voor gedach-
tenbepaling ter zake van een nationaal landbouwpian.
Het kamp van cultuurtechnici en landbouworganisatie-
leiders wil – al evenzeer terecht niet weten van het
vastleggen van ruimtelijke claims voor landbouw nu en
betwijfelt of een nationaal structuurplan wel mogelijk en
wenselijk is.
De planologen zien generlei moeilijkheid. Uit hun
schetsplan blijkt dat Nederland ,,pièce de résistance”
zou moeten worden van wat eerder
30)
is genoemd een
akker- en weidebouwmuseum van Sicilië tot Sylt, maar
dat door de overgang van Zes tot Tien aan uitbreiding
toe is en wel via Kaap Clear tot de Noordkaap. Het is
wel de gemakkelijkste weg om de landbouw geheel aan
banden te leggen, voor meer dan de helft van ons land,
in wat genoemd wordt park- en watersportgebieden, als-
mede bos- en coulissenlandschappen van regionale en
nationale betekenis. De vraag is echter of het werkelijk
onmogelijk is in deze gebieden te komen tot een toerei-
kende vergroting van het grondgebruik per man op een
wijze die weerbare ondernemingen doet ontstaan en
tevens het landschap aantrekkelijk laat in visuele zin en
in staat zijn recreatieve functies toereikend te vervullen.
Tekenen is noodzakelijk, maar er zal toch ook voldoen-
de aandacht moeten zijn voor rekenen, zich daarbij niet
beperkend tot wat er nu aan landbouw is, maar zich
richtend op wat er aan landbouw kan ontstaan.
Het andere kamp speelt ,,sans atout” en wel op een
wat uitzonderlijke wijze: al spelend overgaand op schop-
pen troef als er gegraven moet worden, dan wel op een
andere kleur – klaveren, ruiten of harten – al naar het
gaat om slagen te winnen via landbouw, recreatie en
landschap.
.. ….
De
begeleiding van de snelle ontwik-
keling van het platteland door middel van moderne ruil-
verkavelingen (sic) is ook van steeds duidelijker beteke-
nis voor de instandhouding van een zo gevarieerd moge-
lijk niveau. De toenemende arbeidskosten in de land-
bouw leiden namelijk zonder begeleiding tot een ver-
waarlozing en afbraak van elementen, die hun vroegere
functies voor het agrarische bedrijf verloren hebben, zo-
als houtwallen, heggen, sloten, greppels, e.d. Veiligstel-
ling van natuurgebieden, de reconstructie en versterking
van het landschap en voorzieningen ten behoeve van de
recreatie en het plattelandsverkeer zijn nodig om het
platteland optimaal zijn functies te doen vervul-
len..
.” 24).
Over de vraag hoe dit optimum wordt be-
paald, over een motivering of er al dan niet in bepaalde
gebieden een vernieuwde landbouw kan ontstaan die in
staat is zichzelf te bedruipen zonder schade te berokke-
nen aan landschapsbelangen, wordt veelzeggend ge-
zwegen.
Welgeschat belopen de uitgaven die in de naoorlogse
periode zijn besteed aan cultuurtechnische werken en
diensten meer dan de respectabele som van
5
miljard
gulden, gemeten in de koopkracht van nu. Het is buiten
kijf dat er veel werk is verzet, maar evenzeer dat er bij-
zonder weinig is bereikt aan blijvend gunstig resultaat.
Het is hoog tijd de uitvoering van dit soort werk te velde
te stoppen tot het gangbare landbouwbeleid is vervangen
door een beleid met creatieve inslag, tot de nu bestaande
maximale overspanning van de landbouw in toereikende
mate ontspannen raakt. Stoppen te velde, beginnen met
denkwerk aangaande een opzet die wel perspectieven
biedt op lange termijn, die niet eerst een plekje hier en
dan eentje daar schoonpoetst – aldus sommige gebie-
den boven andere een voorrang gevend in tijd van zo’n
twintig jaar -, die zich laat uitvoeren door de plaatse-
lijke bevolking en daarmee bijdraagt tot het oplossen van
het werkgelegenheidsprobleem in de overwegend agra-
rische gebieden. De bemanning van de rijksdiensten is
aanwezig, de nodige tijd en armslag kan worden vrijge-
maakt. Dit alles dank zij het nu wel voldoende geprezen
toeslagstelsel.
7.0 Samenvatting
7.1 De landbouw, qua potentieel snel op weg naar zijn
maximale ontplooiing, verkeert al geruime tijd in
grote structurele moeilijkheden. Het gaat om een be-
drijfstak die in de westerse wereld vrijwel uitsluitend
persoonlijke ondernemingen omvat. Gelet op de moei-
lijkheden is nagegaan of het gerechtvaardigd is ernstig te
twijfelen aan de potentiële concurrentiekracht van de
persoonlijke ten opzichte van andere ondernemingsvor-
men, dan wel of het landbouwbeleid te kort schiet met
betrekking tot de mogelijkheden die het de landbouw
biedt om de moeilijkheden te boven te komen.
7.2 De concurrentiekracht van de persoonlijke onder-
nemingsvorm werd toereikend bevonden, zij het
34)
F. C. Prillevitz, Veranderend bodemgebruik,
Landbouw-
kundig Tijdschrift, 83, 11, 1971.
F. C. Prillevitz, Over de kwaliteit en kwantiteit van ons toe-
komstig agrarisch areaal,
Cultuurtechnisch Tijdschrift, 11, 6,
1972.
F. Ph. Groeneveld, Nederland moet zich bezinnen op zijn
grondgebruik,
NRC, 17
juni
1972,
blz.
7.
20
onder voorbehoud van bepaalde voorwaarden, te weten
een adequaat landbouwbeleid in het algemeen en pacht-
beleid in het bijzonder. Het eenmansbedrijf bleek te
moeten worden beschouwd als de meest geschikte onder-
nemingsvariant voor de toekomstige landbouw, zowel
produktietechnisch als sociaal, economisch en politiek.
7.3 De analyse van het gangbare landbouwbeleid, het
gemeenschappelijke zowel als het nationale, resul-
teerde in de conclusie dat het de landbouw in een toe-
stand heeft gebracht van een maximale overspanning.
Het beleid schiet ernstig te’ kort naar zijn effect op
niveau en verdeling van het agrarische inkomen, ondanks
zeer hoge telersprijzen. Het resulteert in een te grote
stijging van het produktievolume, verslechtert het inter-
nationale handelsverkeer door dumpingpraktijken, belet
voorts de importhandel zich te richten naar de prijs-
verhoudingen op de wereldmarkt. Het nationale beleid
draagt bij tot verdere overspanning door een ondoel-
matig pachtbeleid en door tot verstarring en tot over-
investeringen leidende ruilverkavelingsprojecten.
7.4 Een hernieuwde beschouwing van het toeslagstelsel
bevestigde dat het uiterst simpel is de fundamentele
zwakte van het gangbare beleid om te bouwen tot een
creatief beleid en dit te doen uitmonden in: openheid
voor handel met derde landen; ondanks lagere telers-
prijzen toch toereikende inkomensgarantie voor de land-
bouw naar niveau en naar verdeling; voorkomen dat de
ontwikkeling van de landbouw gevaar blijft lopen door
een teveel aan continuatie bij generatiewisseling; harmo-
nische afstemming naar tempo, inhoud en maatschappe-
lijke kosten van structuurwijzigingen op regionale werk-
gelegenheidsontwikkelingen; reële verlaging der kost-
prijzen in sociaal- en in privaat-economische zin; toerei-
kende beveiliging van de voedselvoorziening, alsook van
de visuele en anderszins recreatieve functie van het land-
schap; en, bovenal, ruimte in tijd gemeten om tot klaar-
heid te brengen wat er in het belang van landbouw en
landschap precies moet worden gedaan. Punten overi-
gens, die niet tot hun recht kunnen komen bij doorvoe-
ring van de kortgeleden operationeel geworden herziene
Mansholt-plannen.
7.5
Het is bijzonder merkwaardig dat de landbouw, bij
alle gekrakeel over overheidstaken, vrijwel niet op
de tocht staat der politieke stromingen, DS’70 ten spijt.
Dat de landbouw de politici tot dusverre niet heeft kun-
nen inspireren tot fundamentele en politiek creatieve
oordeelsvorming, ondanks de in tal en last groeiende
agrarische problemen, doet denken aan smakeloos ge-
worden zout. Het landbouwbeleid is onlangs op een
gerenommeerde katheder failliet genoemd als ge-
volg van een te enge benadering der landbouw-
problemen door landbouweconomen die zichzelf – zo
doende – buiten het spel plaatsen. Dit zal geen uit-
spraak zijn, die ex cathedra is bedoeld. Dat kan ook
moeilijk, want wat ligt meer voor de hand dan de oor-
zaak te zoeken bij de bron van het beleid: bij politici die
de politiekmakende gemeente vormen en bang schijnen
zich te branden aan het bekende koude water. Het valt
toch moeilijk vol te houden, dat het politicus zijn per
definitie moet neerkomen op het lijdzaam volgen van wat
er aan meningen leeft bij de lijdend voorwerp zijnde
burgers. Wél: het mede in staat en bereid zijn tot begrip
van en voor datgene wat o.a. de wetenschap aan argu-
menten vermag te bieden, alsmede voor vertaling hier-
van bij het traceren en plaveien van beleidswegen die
uitweg bieden uit wat zich als lijden doet gevoelen. Hoe
dit overigens ook zij,,,… lieflijk zijn op de bergen de
voeten desgenen die… goede boodschap brengt van het
goede. .
Bijlage
B.O Grondbank versus boerderij- en tuinderijschappen
B. 1 De landbouw staat voor een zeer ingrijpende struc-
tuurwijziging. Er moet een nieuw bedrijfsgrootte-
patroon komen om de landbouw opnieuw flexibiliteit te
verschaffen. Flexibiliteit, die de landbouw in staat moet
stellen desgewenst een voortgaande stijging te realiseren
van de bewerkingscapaciteit per man zonder nogmaals
kostbare veranderingen te vergen uit het oogpunt van de
cultuurgrond en de erven met de bijbehorende opstallen.
Een grondbank remt het tot stand komen van een
zodanige flexibiliteit, aangezien het initiatief voor het
realiseren van de structuurwijziging daarbij moet komen
van de kant der grondgebruikers. De noodzakelijke sou-
plesse kan wèl ontstaan door het formeren van wat is
aan te duiden als ,,boerderj- en tuinderijschappen”, elk
voor zich een blok bedrijven omvattend zoals in 4.3 is
geschetst (zie figuren 3 en 4) en fungerend als verpachter
voor een collectief van belegger-eigenaars, daarbij elke
bedrijfseenheid afzonderlijk verpachtend op basis van
tijdpacht met een maximale looptijd die overeenkomt
met de duur van een normale ondernemerscarrjère.
B. 2 Een grondbank volgens de versie-Horring
35)
zou
aan een grondgebruiker desgewenst een altijddu-
rend krediet verlenen voor het financieren van de door
hem te exploiteren grond op basis van eigendomsover-
35)
J. Horring, Ontwerp van een echte grondbank,
ESB,
no.
2790, 1971.
21
dracht van de grond aan de bank en toekenning aan de
grondgebruiker (= kredietnemer) van een altijddurend
recht van erfpacht èn recht van opstal tegen een waarde-
vaste canon, te weten 3% van de overdrachtsprijs. Deze
prijs (= het krediet) zou
75% bedragen van de prijs van
pachtvrije landbouwgrond.
Het voorgaande impliceert, dat de grondgebruiker in
dit geval met andere middelen dan die van de grondbank
een vermogensbehoefte moet dekken die bestaat uit:
le. het volledige pachterskapitaal;
2e. het volledige gebouwenkapitaal;
3e.
1%
van het totale vermogensbeslag van de factor
grond
(mcl.
erven).
B. 3 Wat nu als ,,Grondbank” bij wijze van proef opera-
tioneel is geworden
24),
is in feite geen bank die
krediet verstrekt, maar een overheidsinstelling (Stichting
Beheer Landbouwgronden) die landbouwgrond koopt
met het doel het gekochte vervolgens in erfpacht aan
grondgebruikers ter beschikking te stellen
35).
Eigendom
en beheer van het verpachte gaan daarbij over aan de
Dienst der Domeinen. De grond wordt uitgegeven in erf-
pacht met een looptijd van 26 jaar, waarbij de grond-
gebruiker
geen
recht van opstal verkrijgt, tegen een ca-
non die
31/3%
bedraagt van de verwervingsprijS en na
13 jaar wordt aangepast op basis van de geconstateerde
wijzigingen in de prijs van cultuurgrond in het betrokken
landbouwgebied. De desbetreffende regeling geldt
slechts voor ondernemers die aan bepaalde voorwaarden
voldoen, o.a. hetzij reeds 30 ha exploiteren als weide-
bedrijf, hetzij
50
ha als akkerbouwbedrijf. Verlenging
zal in principe alleen mogelijk zijn indien het bedrijf en
de ondernemer ten tijde van de verlening opnieuw vol-
doen aan de dan geldende normen voor toetreding tot de
,,Grondbank”.
Deze subtiele aanzet tot een liberale nationalisatie van
het areaal landbouwgrond impliceert, dat de grond-
gebruiker minimaal nog een vermogensbehoefte moet
dekken ter grootte van:
le. het volledige pachterskapitaal;
2e. het volledige gebouwenkapitaal;
3e. het volledige vermogensbeslag der bij opstallen be-
horende erven.
B. 4 Het ligt voor de hand, dat de grondgebruikers het
totaal benodigde vermogen zullen moeten afstem-
men op het eigen vermogen dat zij in de uitgangssituatie
bezitten. Dit impliceert dat de door middel van een
grondbank te realiseren structuurwijzigingen naar aard
en omvang een functie moeten zijn van de vermogens-
positie der aanstaande erfpachters. De gegevens over de
financiële positie van landbouwbedrijven
7)
wettigen de
veronderstelling dat de desbetreffende basis ontoerei-
kend is voor het bewerkstelligen van structuurwijzigingen
die ver genoeg gaan om zonder verdere kostbare veran-
deringen aan grond en gebouwen een voortgaande stij-
ging van de bewerkingscapaciteit mogelijk te maken.
B.
5
De voorwaarden voor grondgebruik in het kader
van een grondbank volgens de versie-Horring hou-
den terecht in, dat het in grond belegde vermogen een
beloning ontvangt die toereikend is om beleggersvermo-
gen naar de landbouw te laten vloeien naar rato van wat
deze nodig heeft. Voor de nu operationeel geworden
,,Grondbank” van de overheid geldt dit niet, aangezien
de erfpachtscanon slechts eens per 13 jaar wordt her-
zien. Deze versie impliceert een onnodige vermogens-
overdracht uit overheidsmiddelen aan de grondgebrui-
kers. Dit te meer, als ook nog over de in B. 3 als 2e ge-
noemde vermogensbehoefte rentesubsidie wordt ver-
schaft.
B. 6 De grondgebruiker dient boven de verschuldigde
erfpachtscanon voor de door hem zelf te financie-
ren vermogensposten uiteraard een beloning te realiseren
die hem in staat stelt zijn verplichtingen inzake rente-
betalingen voor vreemd vermogen na te komen, voor
eigen vermogen een rendement te maken dat is afge-
stemd op wat hij moet derven door het niet buiten het
eigen bedrijf te kunnen beleggen en tenslotte zich een
inkomen te verwerven dat toereikend is voor het voldoen
van de verschuldigde aflossingen op vreemd vermogen.
Als deze situatie wordt aanvaard in het kader van een
grondbank, valt niet in te zien waarom een toereikende
beloning voor de factor grond niet aanvaardbaar zou
zijn in het geval van tijdpacht. De grondbankdiscussies
zouden in dit verband in ieder geval het gunstige effect
kunnen en moeten opleveren dat de pachtnormen vol-
doende worden verhoogd om de pacht weer normaal te
laten functioneren
35).
Daartoe zou overigens ook het
huidige continuatierecht moeten worden beperkt tot de
zittende pachter
21).
Het weer normaal gaan functioneren van de pacht
heeft het grote voordeel, dat het realiseren van de struc-
tuurwijzigingen een taak kan worden van de eigenaren
van grond en gebouwen. In dit geval kan een grond-
gebruiker volstaan met het financieren van het pachters-
kapitaal, want er kan een volledige scheiding tot stand
komen tussen het recht van eigendom en het recht van
gebruik door middel van de pacht. De financiering van
het volledige grond- en gebouwenkapitaal, met inbegrip
van de herstructureringskosten, moet daarbij door de
verpachter worden verzorgd.
B.
7
Om voldoende vermogen beschikbaar te krijgen
voor het financieren van grond en gebouwen, als-
mede de kosten van herstructurering, moet niet slechts
de voorwaarde vervuld zijn dat er voor de belegger een
voldoende rendement mag worden verwacht. Een tweede
voorwaarde is dat de landbouw als beleggingsobject ook
bereikbaar blijft voor kleine beleggers, ondanks het door
de structuurwijziging sterk toenemende vermogensbeslag
van een complex grond en bijbehorende opstallen. Deze
laatste voorwaarde is te vervullen door boerderijschap-
pen (c.q. tuinderijschappen) te formeren. Een boerderij-
schap is hier bedoeld als een instelling die als verpachter
fungeert voor een zeker collectief van beleggers (waartoe
overigens ook grondgebruikers kunnen behoren). Daar-
toe zou het juridische eigendomsrecht moeten worden
overgedragen aan een zodanig schap, terwijl de beleg-
gers de economische eigendom blijven genieten. De juri-
dische vormgeving ware in de te vernieuwen pachtwet
nader te concretiseren.
B. 8 Door het toeslagstelsel te maken tot een basis-
element van het landbouwbeleid wordt het mogelijk
dergelijke boerderijschappen te laten ontstaan overeen-
komstig het tempo van opheffing van de te klein gewor-
den bedrijven, met als tussenfase het exploiteren van vrij-
komende bedrijven in de vorm van een neven-kavel zon-
der hierbij wijzigingen aan grond en gebouwen tot stand
te brengen. Het toeslagstelsel induceert een daling van
de prijs voor grond met een agrarische bestemming, want
het gaat gepaard met een verlaging der telersprijzen en
dus met een daling van het saldo dat per ha grond vrij-
komt ter beloning van de produktiefactoren die norma-
22
liter per bedrijf gelimiteerd zijn, cultuurgrond daaronder
begrepen. Het dalen van de indirecte opbrengstwaarde
van grond moet zijn weerslag vinden in een daling van
de directe opbrengstwaarde, d.i. de marktprijs van ge-
bruiksrechten aangaande grond met agrarische bestem-
ming. Het toeslagstelsel impliceert voorts een verminde-
ring van de vraag naar grond van gebruikerszijde, want
het reguleert de daling van het aantal bedrijven en de
stijging van het areaal per bedrijf.
Het stelsel is bedoeld om te eindigen met ondernemin-
gen die voor grond en gebouwen, belast met de kosten
van herstructurering, een pachtbedrag kunnen opbrengen
dat toereikend is als beloning voor het daarin begrepen
vermogen. Dit heeft tot gevolg dat de landbouw een aan-
trekkelijk beleggingsobject wordt voor personen die wel
in boerderijen zijn geïnteresseerd maar niet als grond-
gebruiker. De ondernemer-grondgebruiker kan derhalve
volstaan met zich gebruiksrechten te verschaffen voor de
duur van een normale carrière op basis van een pacht-
prijs die niet te hoog voor hem is, noch te laag is voor
de verpachter. De financiering van het volledige grond-
en gebouwenkapitaal, met inbegrip van de herstructure-
ringskosten, wordt daarbij een taak van de eigenaar-
verpachters. Daarmee levert het toeslagstelsel een toe-
reikende basis voor een grondige sanering van grond-
markt en van het pachtbeleid.
B. 9 Het behoeft geen betoog dat het toeslagstelsel, lei-
dend tot boerderijschappen, aanzienlijke voordelen
heeft boven grondbank en rentesubsidies als nu voor-
zien
24).
Laatstgenoemde koers impliceert dat de druk op
de grondmarkt van gebruikerszijde blijft aanhouden, re-
sulterend in te hoge grondprijzen en een onnodige finan-
cieringslast voor de grondgebruikers. Voorts in te hoge
lasten voor de overheid als gevolg van de grote bedra-
gen aan vermogensoverdracht die ermee zijn gemoeid.
Het is een koers die de problemen niet tot oplossing
brengt, want hij wordt gebaseerd op te lage drempel-
waarden wat het te bereiken bedrijfsareaal betreft. Bo-
vendien betreft het drempels die zullen worden her-
zien in het licht van de structurele ontwikkeling, zodat
het een koers is die achter de feiten blijft aanlopen. Hij
impliceert daarmee niet slechts overinvesteringen en te
hoge maatschappelijke kosten, maar ook een grote mate
van onzekerheid voor de grondgebruiker, want het gaat
om overeenkomsten waarbij verlenging, zoals in B 3 reeds
is vermeld, ,,in principe alleen mogelijk (zal) zijn indien
het bedrijf en de ondernemer ten tijde van de verlenging
opnieuw voldoen aan de dan geldende normen voor toe-
treding tot de grondbank”
24).
Kortom, hoewel speciaal
ontworpen voor het stimuleren van bedrijfsontwikkeling,
het instituut van een grondbank en de daaraan te kop-
pelen rentesubsidies zijn ondeugdelijk voor het induceren
van structuurwijzigingen die de in B 1 bedoelde flexibi-
liteit waarborgen. Bovendien wordt dit tekort aan resul-
taat te duur gekocht uit het oogpunt van maatschappe-
lijke kosten. Daarbij krijgen tenslotte – nog sterker dan
tot dusverre – de groten teveel en de kleinen te weinig.
23
Mï7
*
24