Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2865

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 6 1972

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

mig

UITGAVE VAN DE

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

6 SEPTEMBER 1972

57e
JAARGANG
No. 2865

Overpeinzingen na een congres

Van 18 tot 21 juni ji. vond er in Los Angeles een

klein congres plaats over de stedelijke problemen in

Europa, georganiseerd door de Council for European

Studies, een gemeenschappelijke onderneming van MIT,

Berkeley, Princeton, Michigan, Harvard, Yale, Colum-

bia en Wisconsin. Het doel van deze ,,Council” is

Europese problemen te bestuderen en te zamen met

Europeanen van gedachten te wisselen over deze pro-

blemen, al dan niet in vergelijking met Amerikaanse

problemen.

De bedoeling van dit stukje is niet een verslag te

geven van het besprokene op dit congres. De belang-
stellende lezer zij hiervoor verwezen naar de binnen-

kort te verschijnen publikatie van de Council.

In plaats daarvan zou ik een ogenblik willen stil-

staan bij wat John Friedmann op dit congres ,,the Un-

analysable part” van onze wetenschap noemde, name-

lijk de betekenis van een Europese binnenstad. Dit is

een begrip waarover ogenschijnlijk geen verschil van

mening bestaat. Iedereen weet wat er wordt bedoeld,

vooral als we spreken over historische binnensteden.

Een discussie, zelfs met Amerikanen, is dan ook zeer

goed mogelijk, zonder dat er eerst wordt afgesproken

wat eronder wordt verstaan. Iedereen wil de functie

van de binnensteden handhaven, niemand wil het ka-

rakter van de historische binnensteden door de auto

doen aantasten enz.

Het gesprek loopt bijzonder vlot zonder dat iemand

heeft gezegd waarover hij het heeft. Op het moment

evenwel dat iemand zou trachten precies te definiëren

waarover hij spreekt, zou kunnen blijken dat hier vele

uiteenlopende ideeën naast elkaar bestaan die alle een

totaal ander facet van het wezen van een binnenstad

betreffen.

De een spreekt van de atmosfeer, een ander van

de concéntratie van economische activiteiten in de

binnenstad, weer een ander spreekt van het historische

karakter van het stadsgedeelte binnen de omwalling en

een vierde van de plaats waar de intensiteit van het

maatschappelijke leven zijn hoogtepunt bereikt. Een

huisvrouw zal het een plaats vinden waar zij graag

winkelt, een zakenman vindt er zijn contacten evenzo

gemakkelijk als een hippie. Al deze zaken te zamen

bepalen de betekenis van een binnenstad. Zij vormen

in hun totaliteit en in hun onderlinge verbanden de

binnenstad zelve. Ieder element op zich vormt dus een

wezenlijk onderdeel van die totaliteit die derhalve aan-

getast zou worden als ook maar één element weg zou

vallen.

Aantasting van het karakter van een binnenstad

vindt dus plaats indien desintegratie optreedt. In de

gemiddelde Amerikaanse stad worden natuurlijk al de

hierv66r opgesomde functies uitgeoefend. Het verschil

is evenwel dat zulks ruimtelijk gespreid gebeurt. Dat-

gene wat in Europa nog is geconcentreerd, is in de

Verenigde Staten verspreid en daardoor vaak ook ge-

isoleerd, met het doel, hoe paradoxaal dit ook moge

klinken, de bereikbaarheid te vergroten.

Daardoor is veel verloren gegaan. Het ruimtelijk

geconcentreerd zijn van ,,binnenstad-functies” voegt aan

de totaliteit die dan ontstaat, een dimensie toe. Het

wegvallen van die dimensie door desintegratie is wat

John Friedmann bedoelde toen hij sprak over ,,the un-

analysable part of urban science”.

L.H.K.

833

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Inhoud

Prof Dr. L. H. Klaassen:

Overpeinzingen na een congres

……………………………..
833

Prof Dr. F. Rogiers:

Honderdvijftigjaarholdings

……………………………….
835

M.
Beverwijk en Prof Dr. R. Bannink:

AWW beschouwd als loondervingsverzekering ………………….
836

Dr. P. M. van Nieuwenhuyzen:

De ondernemers in de ambachten. Gegevens over de laatste jaren;

verwachtingen voor 1972

………………………………….
842

Drs. A. R. A. Theunissen en Dr. H. Umraih:

De Nota Volkshuisvesting en het huur- en subsidiebeleid …………..
846

Europa-bladwijzer

De

Europese Gemeenschap en de

niet-toetredende

EFTA-landen,

door Europa Instituut. Leiden
………………………………
848

Belgische
kroniek

Werkt loonindexering anti-infiatoir?,
door B. Walters en J. Stokx

……
851

Boekbespreking

Dr. L. Koopmans: Overheidsfinanciën,
door Drs. V. Halberstadt
…….
852

Ontvangen
publikaties

……………………………………..
853

Bijlage

Het landbouwbeleid en het lot van de boer; perspectieven voor de persoonlijke
ondernemingsvorm in de landbouw,
door Prof Dr. Ir. J. F. van Riemsdijk.

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.

Tel. (010)145511. toestel3701.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adres bandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in iweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f72,80perjaar.
studenten f 46.80,franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f2,00.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Pos (rekening
fl0.
8408;
bankrekening no. 255056877 bij
Bank Mees & Hope NV te Rotterdam.
Voor België: Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
post cheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants – Schiedam,
Lange Haven 141. Schiedam,
tel. (010)260260. toestel 908.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016;tel. (010)145511.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Growth

Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vest
igingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mat hematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

Onderzoek

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50. landen. Er heeft in die

periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van econo misten, econometristen,

wiskundigen; sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

834

F. Rogïers

Honderdvijftig

jaar

holdings

V66r enkele dagen werd de 200ste

verjaardag van de geboorte van

Koning Willem 1 herdacht en over

enkele dagen zal men de geboorte

van één van zijn creaties herdenken.

Op 14 september zullen inderdaad de

feestelijkheden voor de viering van

de Société Générale worden ingezet

met de opening van een tentoonstel-

lingspaviljoen.

Bij Koninklijk Besluit van 13 de-

cember 1822 werd te Brussel de

,,Algemeene Maatschappij der Ne-

derlanden tot Bevordering van de

Volksvlijt” opgericht onder impuls

van de Koning. Het programma dat

de Maatschappij werd voorgeschre-

ven was veelzijdig: zij moest ervoor

zorgen bij te dragen tot de vooruit-

gang, de ontwikkeling en de bloei

van landbouw, fabrieken en handel.

Om deze taak tot een goed einde te

brengen vervulde zij veel functies:

circulatiebank, depositobank, staats-

kassier, spaarbank en immobiliën-

vennootschap.

Na de onafhankelijkheid van

België werd zij omgedoopt tot de So-

ciété Générale de Belgique en nam

zij deel aan het actieve proces van

oprichting van talrijke industriële

vennootschappen aan wie zij tege-

lijkertijd ook lange-termijnkredieten

verstrekte.

Om aan de georganiseerde illiqui-

diteit te ontsnappen werd door de
bank of door de betrokken maat-

schappij overgegaan tot een openbare

emissie, waarbij nochtans over het

algemeen een belangrijk aandelenpak-

ket in portefeuille van de bank werd

behouden.

Een tweede vondst was dat de

Société Générale een gedeelte van

haar portefeuille afstond aan een

nieuw opgerichte filiale die eveneens

overging tot een openbare emissie.

‘De grondgedachte van de effecten-

substitutie was voor die tijd (1830-

1836) werkelijk revolutionair.

Zo waren de in 1835 opgerichte

,,Société de Commerce” en de ,,So-

ciété Nationale pour entreprises in-

ESB 6-9-1972

dustrielles et commerciales” te be-

schouwen als zuivere portefeuille-

maatschappen, terwijl de ,,Société des

Capitalistes réunis dans un But de

Mutualité industrielle” (1836) als een

voorbode van de investment trust

kan gelden. In die zin moet dan ook

de 150-jarige beschouwd worden als
de innovator in de financiële wereld.

Later zouden zulke verrichtingen op
een veelvuldiger schaal worden toe-

gepast door de Société Générale en

eveneens door de andere banken.

Zij groeiden uit tot ,,gemengde”

banken, die een centrale positie in-

namen in het bankwezen en in de

financiële wereld. De Belgische ban-

ken zijn inderdaad de voorlopers ge-

weest van de moderne kredietbanken

en dit in een periode, toen van een

goed ontwikkeld bankwezen in Euro-

pa nog geen sprake was. Gespeciali-

seerd in het verlenen van kredieten

op lange termijn aan industriële on-

dernemingen, brachten zij daarbij

methoden in toepassing, die nader-

hand in andere landen navolging

hebben gevonden.

De politiek van ,,georganiseerde

illiquiditeit” had in het verleden her-

haaldelijk tot moeilijkheden geleid,

maar niet van zulk een omvang als

in de depressie der jaren dertig. De

bankwetgeving van 1934-1935 legde

dan ook de verplichting op de ge-

mengde banken te splitsen, eensdeels

in een zuivere depositobank en an-

derdeels in een holdingmaatschappij.

Na de tweede wereldoorlog is de

Société Générale (en de andere groe-

pen ook) een gemakkelijker leven

gaan leiden en haar activiteiten be-
perkten zich tot het verstevigen van

de groepsstructuur (met veel interne

fusies en concentraties) en een uit-

breiding door het verwerven van ad-

ditionele participaties in sub-holdings.

Met een kapitaal van Bfr.
5
mrd.

bezit zij een portefeuille waarvan de

waarde wordt geraamd op nagenoeg

Bfr. 18 mrd. (balanswaarde Bfr. 8,2

mrd.).

Zij is het prototype van de Bel-

gische holding die wij kunnen de-

finiëren als een financiële instelling,

die, op grond van financiële partici-

paties, de overheersende beheersin-

vloed of medezeggingsschap voor

bedrijfspolitiek en -organisatie in be-

paalde ondernemingen uitoefent, bin-

nen het kader van een gecoördineer-

de groep, zonder dat deze onderne-

mingen hun juridische zelfstandigheid

verliezen.

Als zodanig heeft een holding een

aantal functies: het is een centrum
van initiatieven voor het oprichten

en ontwikkelen van maatschappijen;

een tweede functie is technische

hulpverlening aan de groepsfilialen

(studiediensten); een derde functie is

de financiering voor de nieuwe in-

vesteringen of uitbreidingsinvesterin-

gen van de groep (effectensubstitu-

tie); een vierde functie is het creëren

van een groepsband tussen de er-

schilleride filialen, waardoor een co-

ordinatie van activiteiten optreedt.

Naast opvallende voordelen, zoals

een arbeidsverdeling en een coördi-

natie, een engere integratie en Orga-

nisatie van de groepsactiviteiten, een

vergemakkelijking van de financie-

ringsverrichtingen tegen meestal

goedkopere voorwaarden, biedt zij

eveneens enkele nadelen, o.a. een

zekere tendens tot machtsuitoefening

en het gevaar dat de financier meer

invloed uitoefent dan de industrieel.

Zonder de activiteiten van de ge-

mengde bank en de holdings zou

België niet beschikken over de in-

dustriële uitrusting die het bezit en

die voor het grootste gedeelte werd

gerealiseerd v66r
1935.
Sindsdien

hebben de holdingmaatschappijen

blijkbaar aan dynamisme ingeboet,

zich teveel vastgeklampt aan de tra-

ditionele bedrijfstakken. Het zou
wenselijk zijn dat in de komende

periode dit industrieel dynamisme
Op-

nieuw wordt opgewekt. Dit was heel

zeker de bekommernis van de wet-

gever bij het uitvaardigen van het
KB nr. 64 van 10 november 1967

tot regeling van het statuut van de

portefeuillemaatschappijen en hun as-

sociatie met de economische pro-

grammatie.

AWW beschouwd

als loondervingsverzekering

M. BEVERWIJK*

PROF. DR. R. BANNINK*

Op grond van de huidige Algemene Weduwen- en

Wezenwet ontvangen de weduwen die onder deze wet

vallen een bedrag dat wordt beschouwd als een

bodemuitkering. De hoogte van dit bedrag is uitslui-

tend afhankelijk van het al dan niet hebben van een

ongehuwd kind beneden 18 jaar. Deze regeling bleek

in de loop der jaren de volgende bezwaren met zich

mee te brengen:

• door het karakter van bodemvoorziening moeten de

weduwen zich een aanvullend inkomen verschaffen;

• het overlijden van de echtgenoot heeft daardoor een

zodanig sterke vermindering van het inkomen tot

gevolg dat een aanpassing van de sociale status

veelal vereist is;

• valide weduwen zonder kinderen en jonger dan

40 jaar komen niet voor deze regeling in aanmer-

king; zij ontvangen alleen een tijdelijke weduwen-

uitkering.

Indien we de AWW echter beschouwen als een

loondervingsverzekering kunnen we de uitkering, zoals

bij alle loondervingsverzekeringen, koppelen aan het

actieve inkomen dat de man genoten heeft voor over-

lijden. We berekenen daarbij de AWW-uitkering door

middel van een vast percentage van dit inkomen dat

op welvaartsvaste basis is herleid. In onderstaand ar-

tikel is de consequentie van deze gedachtengang nader

uitgewerkt. Daarbij is het AWW-premiepercentage be-

rekend dat iedere inkomenstrekker tussen 15 en 65

jaar dan verplicht is af te dragen tot een bepaald

maximum dat afhankelijk is van de premie-inkomens-

grens. Momenteel bedraagt de AWW-premie 1,6%

van het premie-inkomen. Indien we dit percentage

verhogen tot 2,84% bij een premie-inkomensgrens van
f. 28.080, kunnen alle weduwen, ongeacht hun leeftijd

en het ten laste hebben van kinderen, een welvaarts-

vaste uitkering ontvangen van 60% van het laatst-

genoten inkomen van de overleden man, rekening

houdend met de reeds genoemde premie-inkomensgrens.

Het laatstbeschreven AWW-premie- en uitkeringsstelsel

heeft de volgende voordelen:

• een sterke financiële achteruitgang bij overlijden van

de man is bij de meeste weduwen ondervangen,

zodat het overlijden van de echtgenoot niet tevens

een noodzakelijke verandering van sociale status im-

pliceert;

• de problematiek van de jonge weduwe is opgelost;

door verruiming van het recht op weduwenrente

ontvangen nu alle weduwen een uitkering.

1. Historisch perspectief

De Algemene Weduwen- en Wezenwet van 9 april

1959,
die in werking is getreden op 1 oktober
1959,

heeft als voorloper gehad de Industriële Ongevallen-

wet van 1903 die aan weduwen en wezen van een aan

een bedrijfsongeval overleden werknemer een rente

toekende. Deze rente bedroeg voor de weduwe 30%,

voor wezen tot 16 jaar 15%, en voor volle wezen

was de rente 20% van het laatstgenoten loon van de
overleden man, dit alles tot een maximum van 60%
per gezin. In tegenstelling tot deze regeling, gaat de

AWW van 1959 uit van een uniforme uitkering, te

weten een voor de weduwe met kinderen beieden

18 jaar en een voor de weduwe zonder kinderen be-

neden 18 jaar. Dit ondanks de conclusies van de

Gemengde Commissie van Rhijn
1)
die zich in een in

1948 verschenen rapport onder meer had uitgesproken

voor een weduwenrente als een vast percentage van

het l’aatstgenoten loon of inkomen. In de AWW van
1959
hadden slechts die weduwen recht op een uit-

kering die een kind jonger dan 18 jaar hadden, inva-

lide waren dan wel de leeftijd van 50 jaar waren

gepasseerd. De valide jongere weduwe zonder onge-

huwde kinderen heeft recht op een weduwenuitkering

voor een bepaalde periode als overbrugging van de

tijd totdat zijzelf in haar inkomen voorziet.

Op deze wet werden per 1 juli 1962 de volgende

belangrijke modificaties aangebracht:

• de leeftijdsgrens om voor een uitkering in aanmer-

king te komen werd voor weduwen verlaagd van

50 naar 40 jaar;

• ten aanzien van de weduwen beneden deze leeftijd

werd de toepasbaarheid verruimd en kregen ook zij

een uitkering, die tenminste een ongehuwd kind

hadden, dus niet alleen ongehuwde kinderen bene-
den de leeftijdsgrens van 18 jaar;

• tevens worden die vrouwen als weduwen aange-

merkt die gescheiden waren van hun man, niet her-

trouwd waren en recht op een uitkering zouden heb-

ben gehad indien hun ex-man zou zijn overleden op

de dag van de scheiding.

* Medewerker resp. hoogleraar aan de Katholieke Hoge-
school te Tilburg. De schrijvers danken Drs. M. J. Schlös-
ser voor zijn opmerkingen die de fundamentele ideeën
voor dit artikel hebben aangedragen.
1)
Samengesteld uit vertegenwoordigers van het Ministerie
van Sociale Zaken en van de Stichting van de Arbeid in
opdracht van de minister van Sociale Zaken.

836

Tevens werd per 1 januari 1972 een vrijwillige

premiebetaling ingevoerd.

Om deze uitkering te kunnen geven is het Weduwen-

en Wezenfonds gesticht dat wordt beheerd door de

Sociale Verzekeringsbank te Amsterdam. Dit fonds

wordt gevoed door de AWW-premie die elke inko-

menstrekker tussen 15 en
65
jaar verplicht is af te

dragen. Deze premie bestaat uit een bepaald percen-

tage van zijn premie-inkomen tot een bepaald maxi-

mum: de premie-inkomensgrens. Deze grens wordt

momenteel ook bij verschillende andere sociale verze-

keringen als maximum gehanteerd, onder meer AOW,

AKW, AWBZ en KWL.

Tabel 1. Verloop A WW premiepercentage en premie-

inkomensgrens in de tijd

periode
percentage
premie.-
inkomensgrens
ingaande:
1-1-1960 a)
1,25
f.

7.450
1-1-1961
1,25
f.

8.250
1-1-1962
1,25
f.

8.250
1-1-1963
1,3
f.

9.000
1-1-1964
1,3
f.

9.800
1-4-1964
1,3
f. 10.900
1-1-1965
1,5
f. 12.000
1-1-1966
1,5
f. 12.750
1-1-1967
1,4
f. 14.050
14-1968
1,4
f. 15.350
1-1-1969 1,5
f. 16.200
1-1-1970
1,5
f.
17.450
1-1-1971
1,5
f. 18.800
1-1-1972
1,6
f. 21.150

a) Over de periode 1-10-1959 tot 1-1-1960 is geen AWW-
premie geheven.
Bron: Jaarverslagen van de Sociale Verzekeringsbank en
de
Kleine Gids,
1971 en 1972.

De verandering van het niveau van de premie-in-

komensgrens is van dezelfde orde als die van de uit-

keringen aan weduwen en wezen. Beide zijn namelijk
gekoppeld aan het indexcijfer van regelingslonen van

volwassen werknemers. De toename van het AWW-

premiepercentage moet worden verklaard uit het feit,

dat de toepasbaarheid van deze volksverzekering in de

loop van de jaren is verruimd en vanwege een reële

verhoging van de ‘uitkeringen aan weduwen en wezen.

De grote stijging per 1 juli 1965 werd veroorzaakt

door de invoering van een sociaal minimum, hetgeen

een structurele verhoging van de AWW-pensioenen tot

gevolg had. De kleine verlaging twee jaar later werd

veroorzaakt door een correctie op een schatting die in

de praktijk te hoog was gebleken. De reële toename

van de pensioenen blijkt uit de in tabel 2 vermelde

individuele uitkeringen en uit de in tabel 3 vermelde

indexcijfers. De kolommen van tabel 2 geven de jaar-

lijkse uitkeringen weer aan de verschillende groepen.

De indeling en definiëring van de verschillende klassen

hebben we ontleend aan gegevens van de Sociale Ver-

zekeringsbank.

Tabel 2. Uitkeringen per jaar krachtens de AWW

voor de verschillende onderscheiden categorieën (excl.

vakantie-uitkeringen a)) in guldens

‘ai

e

‘O
ei

bo
eS
‘0

‘g
o:


ac
10
cd
Cd
0
0c

coo
•,-,
,

acc
N
9
2
”->’QQ)
o

ON

’00
G

N
c
0
or-
0
0

1-10-1959
1.969
1.326
438
660 864
1- 1-1960
1.968 1.326
438 660 864
1- 1-1961
2.196 1.512
486 732 960
1- 1-1962
2.292
1.578
510
768
1.002
1- 1-1963
2.496
1.740
522 828
1.080
1- 1-1964
2.910 2.034
642 966
1.260
1- 1-1965
3.756 2.628
834
1.254
1.626
1- 1-1966
4.110
2.892
906
1.362
1.764
1- 1-1967
4.470
3.144
990
1.482 1.926
1- 1-1968
4.650
3.270
1.02
1.542
2.004
1- 1-1969
5.262
3.708 1.176 1.746 2.280
1- 1-1970
5.520 3.888
1.236
1.836 2.394
1- 1-1971
6.390
4.506 1.440 2.136
2.784
1- 1-19.721
7.182
5.070 1.632 2.406 3.138

Met ingang van mei 1970 ontvangen de weduwen en wezen
een 3% vakantie-uitkering die in mei 1971 opgetrokken is
naar 6%.
Alleen de uitkeringen aan het begin van het jaar zijn ver-
meld, tussentijdse wijzigingen zijn niet opgenomen.
Bron: Jaarverslagen van de Sociale Verzekeringsbank 1960 t/m
1970 en de
Kleine Gids,
1971 en 1972.

Wanneer we de bestaande situatie nauwkeurig be-

kijken, blijkt de hoogste uitkering namelijk die aan

weduwen met kinderen 34% (= f. 7.182/f. 21.150) van

de premie-inkomensgrens te bedragen, het.geen duidelijk

minder is dan de maximale ondersteuning die de ge-

mengde Commissie Van Rhijn voorstelde.

Het ligt in de bedoeling het hoogste AW%V-pensioen

in het komende jaar op te trekken naar het netto-

minimumloon. M9menteel bedraagt de hoogste uitke-

ring 93% van bovenstaand loon. De AWW-pensioenen

zijn gekoppeld aan een loonindex, namelijk het door
het CBS gepubliceerde indexcijfer van de regelings-

lonen voor volwassen werknemers per week en per

maand (alle werknemerscategorieën in particulier be-
drijf inclusief overheid). In tabel 3 is duidelijk te zien

dat de AWW-uitkeringen vanaf 1965 een reële toe-
name te zien geven, d.w.z. sterker zijn gestegen dan

bovengenoemde loonindex.

Een andere manier om inzicht te krijgen in de om-

vang van de AWW-verzekering, is het beschouwen

van de bedragen van de collectieve premie-ontvangsten

en uitgaven. De uitgaven bestaan uit de uitkeringen

(pensioenen) en de kosten die de Raden van Arbeid,

Sociale Verzekeringsbank en Rijksbelastingdienst maken

Tabel 3. Indexcijfers van de A WW-pensioenen (excl. vakantie-uitkering) en de lonen

1960
1961
1962
1963
1964
1965 1966 1967 1968
1969
1970
1971

Lonen

a)

……………
AWW-pensioenen b)

.
. . .
100 100
103
103
112
110 119
119
..
.
139
141
153
176 169
194
180 213
191
224 208
1

248
227
272 252
311

CBS,
Sociale Maandstalistiek,
maart 1972, (omgerekend naar 1960).
Berekend op basis van de gemiddelde jaarlijkse uitkeringen.

ESB 6-9-1972

837

Tabel 4. Verloop totale premie-ontvangsten, administratie- en inningskosten in de tijd (in mln. guldens)

Periode
Premies
Uitkeringen

Administratie- en inningskosten

RvA
+
SVB
Rijksbelastingdienst
totaal

1959
+
1960
243
255
4,1
2,8
6,9 1961
260
223
2,0
2,8
4,8
1962
281
251
2,3
10,5 12,8
1963 328
291
2,0
8,6
10,6 1964
383
348
2,7
12,0 14,7
1965
504 442
3,9 11,8
15,7
1966
552
501
4,8
12,1
16,9
1967
566 550
5,4
23,8
29,2
1968
620
585
5,4
18,0
23,4
1969
737
681
5,8
18,3
24,1
1970
821
770
6,8
19,1
25,9

Bron: Jaarverslagen Sociale Verzekeringsbank 1960 t/m 1970.

voor de inning van de premies en het administreren

van de gegevens. Tabel 4 geeft de omvang van deze

grootheden met in de laatste kolom de omvang van de

totale administratiekosten.

Onder uitkeringen verstaan we de uitkeringen ten

laste van het weduwen- en wezenfonds zijnde de we-

duwen- en wezenpensioenen, kinderbijslagen ingevolge

de kinderbijsiagwet loontrekkenden, tijdelijke weduwen-

uitkeringen en uitkeringen ineens bij hertrouwen. De

bedragen in tabel 4 geven kolomsgewijs een trend-

matige stijging te zien uitgezonderd de kosten die de

Rijksbelastingdienst berekent voor het administreren en

innen van de AWW-premie. Het is niet duidelijk welke

verdeelsleutel deze dienst hanteert voor de verdeling

over de verschillende wetten.

In het voorgaande hebben we de omvang van de

AWW beschouwd. We zullen nu kijken naar de impor-
tantie van de AWW ten opzichte van de andere sociale

verzekeringen. We nemen daartoe in beschouwing do

premie die als percentage van het premie-inkomen

door werkgever en/of werknemer tot een bepaald ma-

ximum, de premie-inkomensgrens, moet worden betaald

ofwel de totale premie-ontvangsten en uitkeringen die

in het kader van de verschillende verzekeringen moe-

ten worden gedaan (zie tabel
5).

Tabel 5. Sociale verzekeringen, uitkeringen en premies

uitkeringen in
miji.
guldens
premies per
1-1-1972
in
%
regeling werk- werk-
premie-
1969 1970
gevers
nemers
inkomensgrens

AOW
a)
4.595
5.236

10,3
f. 21.150
AWW
a)
648 733

1,6
t. 2,1.150
AWBZ
865
1.082
2,0

f. 21.150
ÂXW
1.007 1.089
1.8

S. 2.1.150

a) Exclusief kinderbijslag krachtens
KWL

Tabel 6. Leeftijdsopbouw van de weduwen op 31 de-

cember 1970

leeftijd
aantal weduwen
%
gecumuleerd
%

15-19
24
0
0
20-24
405
0,1 0,1
25-29
1.147
0,2
0,3
30-34
2.069
0,4
0,7
35-39
4.033
0,8
1,5
40-44
8.027
1,7
3,2
45-49
15.432
3,2
6,4
50-54
24.887
5,1
11,5
55-59
40.311
8,3
19,8
60-64
59.438
12,3
32,1
>
65
329.675
67,9 100,0

totaal
485.448

Bron: CBS (nog niet gepubliceerd materiaal).

De Algemene Weduwen- en Wezenwet heeft, wat de

weduwen betreft, betrekking op weduwen beneden

65
jaar en in dit verband is het van belang inzicht te

krijgen in de leeftijdsopbouw van deze bevolkingsgroep.

Gegevens hierover hebben we verzameld in tabel 6.

In deze tabel zien we dat het gecumuleerde percentage

weduwen beneden
65
jaar 32,1 van het totaal aantal

weduwen is. Op deze groep is de AWW-regeling van

toepassing omdat weduwen boven 65 jaar in het kader

van de sociale voorzieningen ten laste komen van

AOW of diverse pensioenregelingen.

2.
Probleemstelling

In uiterst beknopte vorm is het probleem van de

plaatsbepaling van de AWW in het stelsel van de

sociale verzekeringen als volgt geformuleerd
2):

Wellicht op grond van woordassociatie wordt het wedu-
wenpensioen van de tijdens actieve dienst overleden man
als onderdeel van de pensioenmaatregelen gezien. Sociaal-
economisch is het juister deze voorziening als een onder

deel van de loondervingsverzekeringen te beschouwen. Het
is dan ongemotiveerd om de oplossing van de vaak
schrijnende problematiek van de ,,actieve weduwe” te laten
wachten tot de algemene oplossing van de pensioen-
problematiek. Men kan op korte termijn de premie-
inkomensgrens in de AWW verhogen tot die van de overige
werknemersloondervingsverzekeringen, alsmede de uitke-
ringen stellen op 60% van het actieve inkomen tot een
maximum van deze grens, waartegenover de premie op ca.
2,84% van de verzekeringsgrondslag dient te worden
gesteld. Deze maatregel voorziet zowel bij nieuwe als bij
lopende gevallen op korte termijn in een welvaartsvaste,
gedifferentieerde weduwenverzekering voor werknemers en
zelfstandigen.

Bovenstaande probleemstelling valt duidelijk uiteen

in drie delen. Het eerste gedeelte handelt over het ten

onrechte toekennen van het naamplaatje pensioen aan

de AWW in plaats van deze te beschouwen als een

loondervingsverzekering. Op grond van dit laatste spre-

ken wij voortaan in dit artikel over weduwenrente in

plaats van weduwenpensioen. Het tweede gedeelte geeft

de grondlijn van een regeling van een weduwenloon-

dervingsverzekering in het kader van de sociale ver-

zekeringen en het derde gedeelte houdt een kwantita-

tieve benadering in van de consequentie van het ge-

2)
Stelling behorende bij het proefschrift van de tweede
auteur.

838

stelde, namelijk de berekening van een premiepercen-

tage. Laten we eerst de onderlinge gedachtengang ana-

lyseren. De oorzaken van loonderving kunnen liggen

bij: a. het individu (de loontrekker); b. het bedrijf; en

c. de economische orde.

Onder a vallen ziekte of ongeval, invaliditeit en

overlijden, onder b werkloosheid en onder c het berei-

ken van de pensioengerechtigde leeftijd. Als verzeke-

ringen tegen loonderving van de eerste categorie kun-

nen we rekenen de Ziektewet, WAO en AWW, voor

de tweede categorie gelden de WW en WWV (de laatste

wordt aangemerkt als een sociale voorziening in plaats

van een sociale verzekering) en voor de laatste catego-

rie de AOW en de diverse pensioenregelingen. Ziekte

zowel als overlijden van de actief werkende man vin-

den hun oorzaak bij het individu en het lijkt ons

daarom logisch uitkeringen aan de weduwen van deze

mannen als een onderdeel van de loondervingsverze-

kering te zien.

Het tweede deel heeft tot achtergrond de gedachte
dat het onmogelijk is het stelsel van de werknemers-

verzekeringen los te zien van de volksverzekeringen.

In het kader van de sociale verzekeringen kan men de

werknemersverzekeringen hoogstens zien als een voor-

loper van de overeenkomstige volksverzekeringen. Mo-

menteel komen beide vormen voor en zij zijn nog niet

geharmoniseerd hetgeen duidelijk blijkt uit de uitke-

ringsgrondslag en de uitkeringen zelf. Bij volksverzeke-

ringen wordt de premie-inkomensgrens gerelateerd aan

het jaarinkomen en zijn de uitkeringen uniform terwijl

de werknemersverzekeringen meestal het inkomen per

werkdag voor de berekening van de premie-inkomens-

grens en de uitkeringen hanteren.

Voor wat betreft de vaststelling van de hoogte van

het uitkeringspercentage kunnen we twee verschillende

wegen volgen.

• Theoretisch is het mogelijk door een rechtstreekse

meting van de behoeften de hoogte van dit uitke-

ringspercentage te bepalen. Dit onderzoek is voor

zover wij weten nog niet uitgevoerd, maar uitgaande

van gelijksoortige onderzoekingen kunnen wij dit

percentage op 70-7
5
schatten.

• Uitgaande van 80% van het laatstverdiende inkomen

als normaal inkomen voor een compleet gezin (het

WAO-uitkeringspercentage van een volledig invalide

man) en aannemende dat bij het wegvallen van de

vader de kosten van levensonderhoud van het gezin

dalen tot 70% van de oorspronkelijke kosten (dit

percentage is afkomstig uit de sfeer van de pen-

sioenverzekeringen) zal dan een weduwe minimaal

70% van de 80% van het laatstverdiende inkomen

van haar man moeten worden uitgekeerd, wil zij op

deze voet door kunnen blijven leven. We komen

dan op een AWW-uitkeringspercentage van
56%,

afgerond naar 60%. Het gevonden cijfer wordt als

maximum onderkend door het eerder genoemde rap-

port van de Gemengde Commissie Van Rhijn. Dit

uitkeringspercentage zullen wij verder gebruiken.

Het derde gedeelte geeft een kwantitatieve benade-

ring die resulteert in een AWW-premiepercentage ex-

clusief administratiekosten van 2,77, zijnde het premie-

percentage dat geheven zou moeten worden bij een

premie-inkomensgrens
3)
van f. 108 per dag (bij 260

werkdagen f. 28.080
4)
per jaar), bij alle loon- of

inkomenstrekkers om de weduwen een uitkering van

60% van het actieve inkomen van de overleden man

te garanderen tot 60% van borvenstaand plafond. De

berekeningen zijn uitgevoerd voor 1966 zodat een

gewenste premie-inkomensgrens voor een bepaald jaar

met behulp van de in tabel 3 gegeven loonindexcijfers

herleid moet worden naar 1966.

De AWW-prernie bedraagt per 1 januari 1972 1,6%

met een loongrens van f. 21.150. Indien we de AWW-
premie met iets meer dan 1% verhogen en het premie-

plafond optrekken tot f. 28.080 per jaar, dan kunnen

we hiermee het sociale probleem van de actieve wedu-

wen oplossen en de weduwenuitkeringen optrekken tot

60% van het actieve inkomen. In de volgende para-

graaf is deze premieberekening op een vereenvoudigde

manier gepresenteerd, waarna aangegeven wordt op

welke punten verfijningen zijn aangebracht.

3. Bepalende factoren in de premieberekening

Het premiepercentage dient zodanig te worden vast-

gesteld dat de premie-ontvangsten de weduwenuitke-

ringen en de administratiekosten dekken. Voor de

premieberekening verwaarlozen we in eerste instantie

de administratiekosten die we in paragraaf 5 in de

berekening zullen betrekken. Als men uitgaat van het

stelsel van weduwenverzekering dat in het voorgaande

is ontwikkeld, kan men de som van de weduwen-

uitkeringen in een jaar t als volgt formuleren:

Bt

1

fl

u

L’
t,t’,i
ï± 11 L’

w
100
t’=t-50
(i = 1

1—
1
+1

waarbij:
B

= het uitkeringspercentage dat de weduwenrente
relateert aan het laatstverdiende inkomen van de
overleden man (in de vorige paragraaf gesteld
op 60%);
t’

= de index die het jaar aangeeft waarin de vrouw
weduwe werd 9.
= de index voor de inkomensklassen in de inko-
mensverdeling van jaar t;
1

= de inkomensklasse waarvan de bovengrens samen-
valt met de premie-inkomensgrens in de weduwen-
verzekering;
Wtt’,i = het aantal in jaar t levende weduwen jonger dan
65 jaar waarvan de man in jaar t’ is overleden,
terwijl zijn inkomen (op jaarbasis) welvaartsvast
herleid is naar jaar t tot de inkomensklasse i

(in jaar t) zou behoren;
Ii

= het gemiddelde inkomen in klasse i;
Ii

= bovengrens van inkomensklasse
1,
tevens premie-
inkomensgrens;
n

= aantal onderscheiden inkomensklassen.

Zoals uit de definitie van

blijkt, is het be-

grip ,,welvaartsvast” hier gedefinieerd als het innemen

van een relatief constante positie in de inkomensverde-

ling. Deze definitie zal bij de uitvoering van een

De WAO hanteert een inkomensgrens bij premieheffing
van f. 108 per dag en bij uitkering van f. 112,40 per dag.
Wij veronderstellen één grens, ni. f. 28.080 per jaar (per
1 januari 1972).
Exclusief vakantie-uitkering.
Weduwen boven 65 jaar vallen niet onder deze regeling
en vrouwen worden geacht niet voor hun 15e jaar te
trouwen, vandaar dat t’ de waarden van t-50 tot t door-
loopt.

ESB 6-9-1972

839

dergelijke regeling niet erg operationeel zijn. Men zal

dan bijv.
gebruik
maken van indexcijfers om elke

individuele uitkeringsgrondslag naar het moment van

uitkering te herleiden. Behalve dat laatstgenoemde

methode de wijziging in de inkomensongelijkheid niet

in het begrip welvaartsvast betrekt – wat ons inziens

hoogstens op pragmatische gronden verdedigd kan

worden – geeft de door ons gehanteerde definitie van
welvaartsvastheid onder bepaalde veronderstellingen

aanmerkelijke vereenvoudigingen in de berekeningen

voor dit onderzoek.

Uit de gelijkheid van totaal premie-ontvangsten en

totaal weduwenrenten volgt dat U
t
ook te schrijven is als:

1

n

u
=

1

Ii
+
It .
1

(2)

j
r=)

waarbij:
P

= het vereiste percentage dat de mannelijke inko-
menstrekkers van hun inkomen tot maximaal t,
moeten afdragen;
Mti = het aantal mannelijke inkomenstrekkers jonger
dan 65 jaar in jaar t met een positief inkomen
in klasse i.

In beide formuleringen van U
t
geeft de splitsing

in twee termen tussen accoladen aan, dat het uitke-

rings- resp. premiepercentage op het volle inkomen

wordt betrokken zolang dit kleiner of gelijk is dan T,

en op Ij indien het inkomen groter is dan T, Maken wij nu

voor een eerste benadering de veronderstelling dat de

relatieve frequenties in de waardevaste inkomensgrond-

slagverdeling van de weduwen in jaar t gelijk zijn aan

die in de inkomensverdeling van de mannen in jaar t,

m .a .w.

1

t’

w
, =
1
M,

(3)

dan is de daaruit af te leiden vereenvoudigde formu-

lering van het premiepercentage, P,,, gegeven door:

BI

1
t’
Pv=

(4)
1
M

Door gebruik te maken van de tabellen van de per-

sonele inkomensverdeling over 1966 naar leeftijd en

geslacht
6)
(voor de en de leeftijdsverdeling van

weduwen 1966
7)
is (4) als volgt te kwantificeren voor

B = 60:

60 x 146.634

=

3.779.900

= 2,33

(5)

De aan deze benadering ten grondslag liggende ver-

onderstelling veronachtzaamt echter de indirecte relatie

tussen de kans op weduwe te worden (d.i. de sterfte-

kans van de echtgenoot) voor een gehuwde vrouw en

het inkomensniveau van haar echtgenoot. Beide nemen

namelijk grosso modo met de leeftijd van de echt-

genoot toe. Dus (3) zal voor de weduwenfrequenties

bij lage i een kleiner-dan-relatie zijn, voor hoge i daar-

entegen een groter-dan-relatie, hetgeen premieverhogend

zal werken bij de gebruikelijke inkomensverdeling.

Daar echter geen statistisch materiaal aanwezig is

waaruit de waarden voor
1
kunnen worden

afgeleid, is getracht de wel bekende waarden
1
W,
‘,,
t, t’

(waarbij j de leeftijd van de weduwe op ultimo t aan-

geeft) voor t = 1966 schattenderwijs
8)
over de (wel-

vaartsvaste) inkomensklassen te verdelen, waarna door

sommatie de gevraagde
1
zijn verkregen.

Hierbij zijn vele op zich vergaande veronderstellingen
gemaakt. Tal van demografische factoren zijn over lange
tijd constant verondersteld, bijvoorbeeld de leeftijdsverde-
ling van echtgenoten per leeftijd van gehuwde mannen,
sterftekansen van gehuwde mannen, sterfte- en hertrouw-
kansen van weduwen, de relatieve frequenties van gehuwde
mannen per inkomensklasse van mannelijke inkomens-
trekkers en het aantal mannelijke inkomenstrekkers per
1.000 mannen tussen 20 en 65 jaar. Het is niet goed
mogelijk om de afwijkingen tussen de vermoedelijke wer

kelijkheid en deze veronderstellingen in de resulterende
inkomensgrondslagverdeling van de weduwen te kwantifi-
ceren of simultaan zelfs maar te kwalificeren.

Definieert men nu:

=
1/1

als de relatieve frequentie van

i,t’

de weduwen jonger dan 65 jaar in jaar t wier

echtgenoot bij overlijden in t’ een inkomen genoot

dal welvaartsvast naar t herleid tot inkomens-

klasse i behoort en

fm,i — M1,
/1 M
t
,
i
als de relatieve frequentie van man-

nelijke inkornenstrekkers jonger dan 65 jaar in

jaar t met een inkomen in klasse i, dan is de

volledige formule voor P gegeven door:

1

n

BI

1
f,j
.11
+
1
1

1

=

i,t’

i=l

i-14-1

(6)

/

n

1
fm,i . 1 i f
11.

1

fm,i

1=1

i

l-l- l

De bepalende factoren voor P zijn dus:

• het uitkeringspercentage B;

• het aantal weduwen jonger dan 65 jaar per 1.000

mannelijke inkomenstrekkers jonger dan 65 jaar;

• de loongrens
1;

• de verschillen tussen de inkomensverdeling van de

actieve mannen en de uitkeringsgrondslagverdeling

van de weduwen.

De eerste twee factoren zijn lineair van invloed op

P, de laatste twee vertonen een ingewikkelder samen-

hang met P. De eerste en de derde factor zijn instru-

mentvariabelen in de regeling, de beide overige facto-
ren zijn gegevens met een demografisch resp. in grote

mate demografisch karakter.

8)
Op aanvraag verstrekt door het CBS.
CBS,
Statistisch Zakboek 1967,
tabel 11, blz. 5.
De beschrijving van de schattingsmethode valt buiten
het bestek van dit artikel, doch is op aanvraag bij de
schrijvers beschikbaar.

840

Tabel 7. Relatieve frequentieverdeling van mannelijke inkomenstrekkers (<65) naar inkomen resp. weduwen

(<65) naar rentegrondsiag in 1966

inkomstenbelasting (x f. 1.000)
<
5
5110
10115
15120
20/25
25/30
30/40

mannen a)
weduwen b)
0.1952 0,0656 0,3797
0,3933 0,2615 0,2995
0,0771
0,1024
0,0338 0,0508 0.0173 0,0273 0,0167
0,0280

inkomstenbelasting (x f. 1.000)
40/50
50/60 60/70
70/80
80/90
901100
>

100

mannen a)
weduwen b)
0,0074 0,0129 0,0038 0,0065
0,0022
0,0039
0,0014
0,0025
0,0009
0,0017
0,0007 0,0012
0,0023
0,0044

Tabellen van de personele inkomstenverdeling, 1966, CBS.
Schatting.

Tabel 8. Premiedruk AWW bij een uitkeringspercentage van 60% en verschillende inkomensgrenzen in 1966

Inkomensgrens (x f. 1.000)
20 25 30 40
50
60
70
80 90
100
geen

Premiedruk (%)
Idem t.o.v.
(5)
2,77
1,189
2,80
1,202
2,83
1,215
2,86
1,227
2,88
1,236
2,89
1,240
2,90
1,245
2,90
1,245
2,91
1,249 2,91
1,249
2,93
1,257

Tabel 9. Aantal weduwen jonger dan 65 jaar per 1.000 mannen tussen 20 en 65 jaar

Jaar (31 december) 1930

1947

1950

1

1955

1960

1965

1

1966

1969
Percentage

45,6

1

51,0

45,2

43,6

44,2

44,5

44,1

43,7

Bron: CBS,
Bevolking van Nederland naar geslacht, lee/tijd en burgerlijke staat 1830 – 1969.

Relatie tussen premiedruk en loongrens

De gehanteerde inkomensverdeling van mannelijke

inkomenstrekkers jonger dan 65 jaar en de geschatte

verdeling van weduwen jonger dan 65 jaar over de

klassen naar het naar 1966 herleide inkomen van hun

echtgenoot op het moment van overlijden zijn gegeven

in tabel 7.

In tabel 8 is de invloed weergegeven die door het in

tabel 7 blijkende verschil tussen de inkomens- en rente-

grondslagverdeling op de premiedruk wordt uitge-

oefend indien men de inkomensgrens variabel stelt.

Daarnaast is bij elke inkomensgrens de correctiefactor

gegeven om van het vereenvoudigde premiepercentage

P (volgens
(5))
te komen tot het juiste percentage

(volgens (6)). Wenst men deze gegevens te betrekken

op een ander uitkeringspercentage B, dan kan deze

verkregen worden door de in tabel 8 vermelde ge-

gevens (zonder minimumuitkering) te vermenigvuldigen

met B/60.

Anders dan bij de vorige sociale verzekeringen het

geval is, gaat hier een verhoging van de inkomensgrens

samen met een verzwaring van de premiedruk. Men

zou kunnen spreken van een omgekeerde solidariteit.
Zoals reeds bij de toelichting op (4) werd opgemerkt,

wordt deze afgedwongen door de uit tabel 7 blijkende

verschillen tussen de relatieve frequentieverdelingen

van inkomenstrekkers en weduwen over inkomens-

resp. rentegrondslagkiassen. Aanvullende berekeningen

waarbij de consequentie is nagegaan van een minimum

weduwenrente gelijk gesteld aan de huidige uitkering

aan een weduwe zonder resp. met kinderen beneden

18 jaar onder de huidige regeling (in 1966) geven tot

resultaat dat de premiedruk zonder minimumuitkering
met 0,03% respectievelijk 0,07% verhoogd moet wor-

den.

Adminisfratiekosten

In het voorgaande hebben we geabstraheerd van de

administratiekosten. In tabel 4 hebben we deze uit-

gaven gesplitst in enerzijds kosten van de Rijksbelas-
tingdienst en anderzijds de administratiekosten van de

Sociale Verzekeringsbank en de Raden van Arbeid. De
totale kosten die deze instanties maken, worden aan de

verschillende verzekeringen toegewezen volgens een

verbijzonderingsmethode. Twee keer per jaar wordt

,,tijd geschreven” en op basis hiervan worden de kos-

ten toegewezen. Een premieverhoging zal hogere pre-

mie-ontvangsten en uitkeringen tot gevolg hebben, hier-

tegenover staat echter niet een grote toename van de

administratiekosten omdat het aantal handelingen niet

vergroot wordt. Er zal echter wel een kleine verhoging

van het aantal handelingen optreden doordat het recht
op een weduwenrente verruimd wordt en door het feit

dat voor iedere weduwe apart op basis van het laatst-

genoten inkomen van de overleden man een uitkering

bepaald moet worden.

Wij zijn ervan overtuigd dat de overgang naai een

nieuwe regeling de nodige complicaties zal veroorzaken,

maar dit mag in onze ogen geen argument zijn om
een nieuwe en ons inziens betere regeling tegen te

houden. In 1966 bedroegen de totale administratie-

kosten f. 16,9 mln. Indien we dit bedrag in relatie

brengen met het totale premie-inkomen en rekening

houden met het bovenstaande, moeten we het premie-

percentage met ca. 0,07% verhogen.

Dynamische stabiliteit

In hoeverre de gepresenteerde uitkomsten van tabel

8 – bij een gegeven politiek – stabiel zijn in de loop

van de tijd is bij het beschikbare statistische materiaal

niet exact aan te geven. Daar inkomensverdelingen

slechts zeer geleidelijk veranderen, zal het aantal we-

duwen per 1.000 mannelijke inkomenstrekkers dyna-

misch de belangrijkste factor zijn. Ter indicatie van

deze grootheid hebben wij voor verschillende jaren in

tabel 9 de vermelde gegevens verzameld.

Tabel 9 laat duidelijk zien dat het aantal weduwen

jonger dan 65 jaar per 1.000 premiebetalende mannen
r1

ESB 6-9-1972

841

De ondernemers in de ambachten

Gegevens over de laatste jaren; verwachtingen voor 1972

DR. P. M. VAN NIEUWENHUYZEN*

Voor een beschouwing over de gang van zaken in

de sector van de ambachten is de documentatie minder
ver ontwikkeld dan voor het midden- en kleinbedrijf in

de detailhandel het geval is. De oorzaak daarvan is

voor een belangrijk deel gelegen in de omstandigheid
dat de middelen voor economisch onderzoek in eerst-

genoemde sector aanzienlijk minder zijn dan voor de

sector detailhandel. Daar komt bij dat aan de raming

van macro-economische gegevens bijzondere moeilijk-

heden zijn verbonden. Met betrekking tot het verloop

van de omzetten bestaat voor de detailhandel een nauw
verband met gegevens, welke kunnen worden ontleend

aan de bestedingen in gezinshuishoudingen en aan de

desbetreffende statistieken van de detailhandelsprijzen.

De onderscheiden ambachtssectoren – en de ver-

sohillende ambachtsbranches binnen deze – vertonen

echter belangrijke verschillen in het afzetpatroon. De

zgn. voedselvoorzieningsambachten leveren hoofdzake-

lijk aan de finale consumenten en geven – mede door

het gemengd karakter van ambacht en detailhandel –
een grote mate van overeenkomst te zien met de de-

tailhandel in levensmiddelen. De bouwambachten zijn

daarentegen voor een groot deel afhankelijk van de

gang van zaken in het bedrijfsleven. De houtverwer-

kende ambachten zijn voor een deel afhankelijk van de

bouwnijverheid, voor een deel verzorgen zij de pro-

duktie en reparatie voor de finale consumenten. De

belangrijke categorie van de ambachtsbedrijven in de

metaalsector is grotendeels afhankelijk van de struc-

in de tijd – afgezien van de oorlogsinvloed – een

stabiel karakter vertoont. Wil men de resultaten van
de berekeningen voor 1966 herleiden naar 1 januari

1972, dan kan men – zoals blijkt uit de paragrafen

3 en 4 en op grond van deze stabiliteit -, uitgaan

van de in tabel 8 gepresenteerde cijfers, maar dan moe-

ten de gewenste inkomensgrenzen met behulp van de

in tabel 3 vermelde loonindexcijfers naar 1966 worden

teruggebracht.

7.
Conclusie

Op grond van het voorgaande kunnen we, indien we

de AWW beschouwen als een loondervingsverzekering,

een AWW-premiepercentage per 1 januari 1972 bere-

kenen van 2,84 met een inkomensgrens van f. 28.080,

hetgeen voldoende is om alle weduwen een welvaarts-

vaste uitkering te garanderen van 60% van het laatst-

genoten inkomen van de overleden man, rekening

houdend met de eerdergenoemde inkomensgrens.

M. Beverwijk

R. Bannink

turele en conjuncturele situatie in de industrie er de

ontwikkeling van de vraag naar transportmiddc len,

welke op zich zelf weer afhankelijk is van de ang

van zaken in andere bedrijfstakken.

Voorts zijn er enkele ambachtsbranches op het ge-

bied van reparatie en dienstverlening, waarvan de af-

zet gedeeltelijk plaats heeft aan de finale consun nent

en gedeeltelijk aan bedrijven. Een bijzondere moei lijk-

heid die zich bij de macro-economische raming v oor-

doet, is die van het verloop van de prijzen van ge-

leverde goederen en diensten, terwijl ook de vera nde-

ringen in de kwaliteit daarvan moeilijk zijn te mc ten.

Macro-economische gegevens over de netto-winst

Een vergelijking van de jaarlijkse procentuele stijging

van de omzet, de netto-winst en de loonsom per werk-

nemer in bedrijven is mogelijk vanaf
1965,
dank zij

publikaties van het Economisch Instituut voor het

Midden- en Kleinbedrijf (EIM).

Uit de gegevens van tabel 1 blijkt dat de procen-

tuele stijging van het overige inkomen (totaal) in de

periode 1965 t/m 1969 aanzienlijk kleiner was dan die

van de loonsom per werknemer. In 1970 was bij een

sterkere stijging van zowel de geldomzet als het prijs-

peil de toeneming van de volume-omzet ongeveer gelijk

aan die van het gemiddelde over de vier voorafgaande

jaren. Het verschil tussen de procentuele stijging van

de netto-winst en van de loonsom oer werknemer was

iets geringer dan in genoemde oeriode. De ramingen

van 1971 en 1972 vertonen een beeld dat afwijkt bij

vergelijking met voorafgaande jaren alsook bij verge-

lijking dezer twee jaren onderling verschillen vertoont.

Met een stijging van de volume-omzet in 1971 van

4% gaat een veel hogere toeneming van de netto-

winst per ondernemer
(15.5%)
gepaard, welke hoger

ligt dan de stijging van de loonsom per werknemer

(13.5%). De verklaring hiervoor moet voornameli
j
k

worden gezocht in de minder sterke stijging van de

loonkosten in de bouwnijverheid, als gevolg van de

teruggang in het arbeidsvolume van werknemers in deze

sector, gepaard gaande met ontspanning op de arbeids-

markt. Voorts geven de recente gegevens over de am-

bachten in de metaalnijverheid een gunstiger beeld over

1971 te zien dan uit de resultaten van een raming aan
het einde van dat jaar naar voren kwam.

Voor 1972 liggen de verwachtingen ongunstiger.

Bij een toeneming van de volume-omzet met 2%, wordt

een toeneming van de netto-winst verwacht van 6,5%

en van de loonsom van 12%.

* De auteur is directeur van het Economisch Instituut voor
het Midden- en Kleinbedrijf.

842

Tabel 1. Kerngegevens vïn het ambacht als geheel a)

1965 t/m 1969
gemiddelde

1970

1971

1972

mutaties t.o.v.
jaarlijkse
voorafgaand
jaar
mutatie in
1
19
in i/

Omzet: waarde
9,5
14 15
11
prijs
3,5
7
11
9
volume
6,0
7
4 2
Overig inkomen b): totaal
5,0
7,5
14
5
Idem: per ondernemer
6,5 9,5
15,5
6,5
Loonsom per werknemer
in bedrijven
1
10,5
12
13,5
12

Gegevens ontleend aan de publikatie van het EIM
Hef Midde,,- en Kleinbedrijf i,o 1971-1972.
Dit is in grote lijn
vergelijkbaar
met de fiscale netto-winst;
deze laatste omvat de som van het inkomen van de onder-
nemer uit arbeid in het bedrijf, de beloning van meewerkende
gezinsleden en de rente van het eigen geïnvesteerd vermogen.

Enkele recente veranderingen in het bestand der am-

bachtsbedrjven

Evenals in de detailhandel doet zich ook in deze
sector al vele jaren een vermindering voor van het
aantal bedrijven. Het aantal per 1 januari 1972 lag

ruim 8% lager dan vijf jaar tevoren. Het aantal werk-

zame personen is echter toegenomen: het aantal man-

jaren steeg van ca. 575.000 in 1963 tot ca. 615.000

in 1971; derhalve met 7%. Ten aanzien van deze ont-

wikkeling bestaan grote verschillen tussen de onder-

scheiden branches.

Een sterke daling is te zien geweest in die branches

waarvan de produktie sterke concurrentie heeft onder-

vonden van bedrijven die op grote schaal produceren,
zoals in de bakkersbranche het geval is. Differentiatie

in het assortiment als specifiek service-element van ,,de

warme bakker” kan als een reactie hierop worden

gezien. Het aantal maatkiedingbedrijven is sterk ge-

slonken omdat de kosten dezer ambachtelijke wijze van

vervaardigen, gezien de sterk gestegen loonkosten,

steeds ongunstiger gingen afsteken bij de kosten van
confectiekleding. De omzet van de schoenherstellers

vertoont al vele jaren een ongunstig verloop omdat de

kosten van reparatie sterk zijn gestegen in vergelijking

met de prijs van nieuw schoeisel, terwijl bovendien ten

gevolge van de gestegen koopkracht veelvuldiger tot

aankoop kan worden overgegaan. Een zelfde beeld

vormen de bedrijven voor het repareren van meubelen.
Daarentegen geven bijv. de elektrotechnische instal-

latiebedrijven, de garagebedrijven, alsmede de dienst-

verlenende ambachten als geheel een groeiend aantal

te zien. Hoewel in verschillende ambachtsbranches de

mogelijkheden van mechanisatie hebben geleid tot be-

snaring van arbeidskosten, kampen toch vele ambachts-

bedrijven met de moeilijkheid dat de sterk gestegen

loonkosten niet of slechts ten dele kunnen worden

gecompenseerd door arbeidsbesparende werkmethoden.

Het opvangen van stijgende kosten, mede door ver-

hoging der tarieven, houdt het gevaar in dat men zich

uit de markt prijst, waardoor uiteraard de volume-

omzet ongunstig wordt beïnvloed of zelfs in absolute

zin gaat dalen. Eén. der gevolgen van de schaalvergro-

ting is de vaak grote afstand van de vestiging van

karwei-verzorgende ambachtsbedrijven tot de woning

van de klant, waar de reparatie of dienstverlening

moet worden verricht. Alleen al de kosten van het

,,voorrijden” zijn daardoor aanzienlijk.

Hoewel zich in verschillende ambachtsbranches de

laatste jaren velerlei veranderingen in de werkwijze

hebben voorgedaan, zijn deze naar de buitenkant veel

minder èpectaculair
dan in de detailhandel, waar het

Tabel 2. Enkele kerngegevens voor 1972 van het am-

bacht als geheel alsmede voor vier sectoren

Va
0)



,
u
C)
os

cd

0
OE
…0
0)
E
.0
-E
C)
>E
E
od
>
CS
Oos

mutaties t.o.v. 1971 in
°
/o

Omzet: waarde
11
10
12
10
9
prijs
9
10
8
7,5
6
volume
2 0 4
2,5
3
Overig inkomen: totaal
5 3 7
7
6,5
Idem: per ondernemer
6,5
4 8 6
11,5
Loonsom per werknemer
in bedrijven
12

Bron: EIM,
Het Midden- en Kleinbedrijf in 1971-1972

ontstaan van nieuwe detailhandeisvormen en nieuwe

winkeltypen meer tot de verbeelding van de consumen-

ten spreekt.

Vooruitzichten voor 1972

Voor de sector ambacht als geheel zal, zoals reeds

is opgemerkt, volgens de raming de procentuele stijging

van de netto-winst per ondernemer aanzienlijk geringer

zijn dan die van de loonsom per werknemer. Binnen

het ambacht zijn een viertal sectoren te onderscheiden

waarvoor de vooruitzichten nogal uiteenlopen.

De bouwambachten geven het ongunstigste beeld te

zien. De door de overheid te treffen maatregelen tot

verruiming van de werkgelegenheid zullen daarin wel-

licht een verandering ten gunste brengen. Voor de

andere drie sectoren is de procentuele stijging van het

totale netto-inkomen vrijwel gelijk. Ten gevolge van

het verschil in daling van het aantal ondernemingen is

de toeneming van de netto-winst per ondernemer echter

verschillend.

De opvallend sterke daling van het aantal onder-

nemingen in de sector overige ambachten (waartoe o.a.

behoren bakkers, schoenherstellers en kleermakers)

geeft een procentuele toeneming van de netto-winst per

ondernemer te zien, welke aanzienlijk hoger is dan

die in de andere sectoren. Doch hier is de uitdrukking

,,de één zijn dood is de ander zijn brood”, zij het

figuurlijk, geheel van toepassing.

Gaf voor de metaalsector een raming aan het eind

van het vorig jaar bepaald ongunstige uitkomsten, op

grond van de recente gegevens is het beeld verbeterd.

Echter geldt ook hier nog een discrepantie tussen de
geraamde procentuele groei van het inkomen van de

ondernemers en dat van de werknemers.

Evenals in mijn beschouwing over het midden- en

kleinbedrijf in de detailhandel
l)
dient ook hier te

worden opgemerkt dat een schets op basis van macro-

economische gegevens geen recht doet aan de grote

verschillen in bedrijfsresultaten, welke zich tussen de

individuele bedrijven voordoen. Voor een uitspraal

over het verloop van de bedrijfsresultaten gedurende

de laatste jaren, in de onderscheiden branches, is de

beschikbare documentatie onvoldoende. Mede hierdoor

komt een schets van de gang van zaken gedurende de

laatste jaren in het ambacht minder scherp naar voren.

P. M. van Nieuwenhuyzen

i) ESB
van 2 augustus jl., blz. 724 t/m 726.

ESB 6-9-1972

843

In plaats van Efficiencybeurs

kunt U ook Sieme
*ns Computers

in Uw agenda schrijven.

844

SIEMENS

Want dan kunt U praten met ee,n Europees

computerconcern. Met Siemens. Een van de

grootste ondernemingen op dit gebied. Tegelijker

tijd kunt U,als dat nodig is, Uw opinie ten

aanzien van Siemens herzien. Immers, Siemens

automatiseert niet alleen de grote, technische

projecten. Siemens is thuis in meer dan 1700

bedrijven, waarvan de automatiseringsopgaven
sterk variëren. Daaruit mag U dan gerust con-

cluderen dat Siemens een veelzijdig en capabel
computerleverancier is. Inderdaad Siemens
is niet het enige computerconcern, dat zich op

deze beurs manifesteert. En daar zijn wij blij om.
Want het stelt U in staat nog scherper de
kwaliteiten van Siemens te onderkennen. Maar

daarvoor dient U wel stand 73 te bezoeken.

Daar wordt U door specialisten volledig geïnfor-

meerd over Siemens. En

Over Hardware.
Siemens bracht als eerste de

volledig getransistoriseerde computer, gebruikte

monolieten om de betrouwbaarheid te vergroten,

en ook de in 1969 geïntroduceerde Virtuele.

geheugentechniek behoort tot het geavanceerde

technische concept. Daarom staan Siemens
Computers niet alleen op de Olympische Spelen in
München. Ook bij gerenommeerde Nederlandse

ondernemingen en overheidsinstanties. Voor
voorraadbeheer en produktiebesturing, voor tele-

communicatie en berichtenverkeer, voor planning

en administratie, voor databank en informatie
retrieval systemen. Kortom voor alle mogelijke
administratieve toepassingen, groot of klein.

Over Software. Ons geavanceerde computer-

concept steunt op diepgaande toepassingskennis.
Onze software benut de technische mogelijk-

heden van de hardware volledig. De operating

systems voor Reële geheugentechniek en

die voor Virtuele geheugentechniek verschaffen U

de toegang tot efficiënt computergebruik.

Tevreden zijn wij nog niet, daarom geven wij aan

research iedere werkdag drie miljoen uit.

Over Compatibiliteit.
Siemens biedt compa-

tibiliteit in produkt en in organisatie. Dat kan door

de opzet van het systeem. Want wat program-

meertalen, informatiedrager, systeemontwerp en
apparatuur betreft, is het systeem compatibel

met dat van de grootste leverancier.

Over Service.
Vertrouwen winnen en behouden

is het principe van het gehele Siemens concern.

Daarom besteedt Siemens zoveel aandacht aan

haar service-organisatie. Aan de overdracht van

toepassingskennis. Aan opleiding van personeel.

Aan hulp bij het programmeren. En niet in de
laatste plaats aan een doeltreffende assistentie in
moeilijke situaties. U zult wel willen aannemen
dat vanuit deze gedachte onze technische dienst

uitstekend functioneert. Dat wij garanties als

een minimum verplichting beschouwen. En dat
Siemens graag zorgt voor een gedegen opleiding
van Uw personeel. Dat is geëngageerde onder-.

steuning van Uw computerproject.

Mocht Uw agenda tijdens de beursdagen reeds

bezet zijn, maak dan een afspraak met onze

specialisten. Zij kunnen U, om het beeld compleet

te maken, de gunstige prijs-/prestatieverhouding

van ons systeem aantonen. Met keiharde cijfers.

Siemens Nederland N.V.

Afdeling Computers, Postbus 1068, Den Haag.

Siemens Computers

Europees antwoord
op de vraag naar

integrale automatisering.

Ook op de Efficiencybeurs.

845

De Nota Volkshuisvesting en het

huur- en subsidiebeleid

DRS. A. R. A. THEUNISSEN*
DR. H. UMRATH*

De Nota Volkshuisvesting van minister Udink en

staatssecretaris Buck is een uitstekend werkstuk, dat

een goede analyse geeft van de huidige problemen op

het gebied van de volkshuisvesting. De kern van de

Nota betreft het te voeren huur- en subsidiebeleid,

waarvan een drastische wijziging wordt aangekondigd.

Inderdaad zijn met de subsidiëring van de nieuwbouw

volgens het huidige systeem zeer grote bedragen uit

‘s rijks kas gemoeid.

De vraag kan worden gesteld of deze subsidies steeds

ten goede komen aan diegenen die deze nodig hebben.
Dc Nota geeft aan, dat van alle huishoudens en alleen-

staanden
56%
in 1970 een huurquote hadden van 10%

of lager, terwijl een huurquote van 16% of hoger vrij-
wel uitsluitend voorkomt bij de lagere inkomensgroe-

pen.

Zowel van een sociaal als van een financieel oogpunt

is er dus aanleiding het huidige beleid te herzien. Het

eerste van de twee vraagpunten die de opstellers van de

Nota stellen: ,,Ervan uitgaande, dat voor een groter of

kleiner deel van de bevolking de kostprijshuur van

woondiensten – wat dat dan ook zij – te hoog is,

dient dan de financiële steun van de overheid geleid

te worden via de woning of rechtstreeks afgestemd te

worden op de specifieke omstandigheden van de be-
woner” kan dan ook in beginsel bevestigend worden

beantwoord.

Met de beantwoording van het tweede vraagpunt:

,,Is de gebruikelijke kostprijsberekening van woondien-

sten wel juist? Wordt niet ten onrechte geen rekening

gehouden met de waarde-ontwikkeling van de resteren-

de in de woning ,opgeslagen’ toekomstige woondien-

sten?”, hebben wij meer moeilijkheden. De vraag pre-

ludeert al op de gekozen oplossing. En het is deze

oplossing die bij ons ernstige bedenkingen opwerpt.

De minister heeft het advies ingeroepen van een

werkgroep, bestaande uit Prof. Dr. F. Hartog, Prof.

Dr. G. A. Kessier en Prof. Mr. S. F. L. Baron van

Wijnbergen. Deze werkgroep heeft een interimrapport

uitgebracht. Ook deze werkgroep beantwoordt het eer-

ste vraagpunt bevestigend. Wat het tweede vraagpunt

betreft, is de werkgroep van mening, dat het huidige

begrip ,,kostprijshuur” niet juist is. De gedachten van

de werkgroep omtrent het begrip ,,kostprijshuur” gaan

in de richting van de dynamische kostprijshuur, zoals

die is uiteengezet in het werk van Floor i)•

Daar de dynamische kostprijshuur de grondslag

vormt van het advies betreffende het huur- en subsi-

diebeleid van de werkgroep-Hartog en de opstellers van

de Nota Volkshuisvesting zich baseren op het advies

van deze werkgroep, dienen wij dus eerst in te gaan

op dit begrip.

De dynamische kostprijshuur

Kort samengevat komt het begrip ,,dynamische kost-

prijshuur” op het volgende neer: bij de gebruikelijke

berekening van de financiële lasten (rente en zgn. af

schrijving) volgens de annuïteitenmethode bij de exploi-

tatie van een woning komt een bedrag x als resultaat,

dat, vermeerderd met de exploitatielasten (onderhoud,

beheer, verzekeringen, risico wegens leegstand enz.),

de kostprijshuur vormt.

Deze berekening ontmoet in een tijd met geleidelijke
geldontwaarding grote bezwaren. Bij wijziging van één

of meer prijzen in het schema, dat aan de kostprijs-

berekening ten grondslag ligt, bijv. de bouw- of grond-

prijzen of de rente, hebben de nieuw in de markt

komende eenheden een andere kostprijshuur dan de

voorgaande. De kostprijshuur van de nieuwe woningen

bepaalt de markthuur. De huren van de reeds aanwe-
zige woningen passen zich aan. Door de toenemende

huuropbrengsten krijgt de verhuurder uiteindelijk meer

terug dan het geïnvesteerde bedrag. De contante waar-

de van de netto-opbrengsten, dus de vergoeding van de
financiële lasten bij de exploitatie van een woning, zou

niet meer mogen opbrengen dan het in de woning

geïnvesteerde kapitaal.

Er dient dus gezocht te worden naar een ander

systeem van kostprijsberekening, waarbij rekening wordt

gehouden met de toekomstige meeropbrengsten. Floor

brengt in deze kostprijsberekening nieuwe elementen,

waarvan de belangrijkste is de te verwachten prijsstij-

ging van de nieuwbouw in de komende jaren. Het is

deze prijsontwikkeling, die het kernpunt vormt van de

dynamische kostprijshuur. Floor verwerkt deze elemen-

ten in een formule, waarbij de uitkomst x die bij de

toepassing van de annuïteitenmethode constant is, thans

uiteraard variabel wordt. Daar het totaal van de op-

brengsten de contante waarde van het geïnvesteerde

bedrag niet mag overschrijden, houdt dit in, dat de

lagere opbrengsten in de beginjaren door hogere op-

* Drs. Theunissen was directeur-generaal Krediet en In-
vesteringen van de Commissie van de Europese Gemeen-
schappen en Dr. Umrath is lid van de Raad voor de Volks-
huisvesting.
1)
Dr. J. W. G. Floor,
Beschouwingen over de bevordering
van de volkshuisvesting,
Leiden, 1971.
846

brengsten in de latere jaren dienen te worden gecom-

penseerd. Met andere woorden: vooruitlopend op toe-
komstige prijsstijgingen, kan de huur in de beginjaren

op een lager peil worden vastgesteld dan volgens de

gebruikelijke methode mogelijk is. Wat men in het

begin tekort komt, wordt vergoed door de hogere op-

brengsten in de toekomst.

Bezwaren tegen de dynamische kostprjshuur

De dynamische kostprijshuur ontmoet bij ons ernstige
bezwaren, daar zij uitgaat van twee vooronderstellingen,

namelijk de permanente woningschaarste en de perma-

nente inflatie.

Een woning heeft een zeer lange levensduur. In

Nederland ligt deze gemiddeld boven de 100 jaar. Door
deze lange levensduur kan de woning grondige waarde-

veranderingen ondergaan, zowel naar boven als naar

beneden als gevolg van zich wijzigende omstandighe-

den op de woningmarkt. Daarbij komt, dat een be-

hoorlijke bewoning en een goed regelmatig onderhoud

de woning op peil houdt. Er is geen afschrijvings-

systeem te bedenken, dat de waardewijzigingen kan

volgen. Dit is ook niet erg, omdat vervanging van

woningen uit door afschrijving verkregen middelen over

het algemeen niet plaatsvindt. Deze middelen worden

gebruikt om de geidgever terug te betalen. Want de

financiering van woningen met eigen middelen vindt

slechts in bescheiden mate plaats. Vervangende wonin-

gen worden in het algemeen door nieuw op te nemen

middelen gefinancierd.

Bij de opzet van een exploitatierekening van een

woning en de berekening van de daaruit voortvloeiende

huur wordt niet uitgegaan van de vermoedelijke tech-

nische of economische levensduur, die niet te schatten

is, maar van de looptijd van de voor de financiering

beschikbare middelen. Met andere woorden: hoe langer

de looptijd van de opgenomen middelen, hoe lager de

financiële lasten. De meest gunstige financiering van

de woningbouw in Nederland geschiedt in het kader
van de Woningwet: aflossing van bouwkosten in
50

jaar en van grondkosten in
75
jaar op annuïteitsbasis.

Met de aanhangers van de dynamische kostprijshuur

kunnen wij het eens zijn: de op basis van de looptijd

der opgenomen financieringsmiddelen berekende huren

zijn dus steeds te hoog. Wanneer de woningen zgn.

worden afgeschreven worden zij zonder de financiële

lasten verder geëxploiteerd tegen de markthuur.

Het verband tussen de werkelijke huur en de volgens

de exploitatierekening gecalculeerde huur gaat in de

loop der jaren geheel verloren. Alleen bij woning-

schaarste zullen de huren van de bestaande woningen

tenderen naar de huren van de nieuwe woningen. Na

de opheffing van de woningschaarste en bij een wo-

ningreserve van 1
1
/
2
% of meer, zullen onder de be-

woners mutaties mogelijk zijn en zullen de huren

bepaald worden door woongerief, ligging, staat van

onderhoud e.d.

De ervaringen in Duitsland hebben geleerd, dat de

zeer hoge huren van de in
1970
gereed gekomen wo-

ningen weinig of geen invloed gehad hebben op het

algemene huurpeil door het geringe aandeel
(1/60)
van

de nieuwe woningen in de totale voorraad van huur-

woningen. Ook in Nederland wijzen de ervaringen in
gebieden, waarin de huren werden geliberaliseerd, in

deze richting. Na opheffing van de woningschaarste

sinds 1917

sinds 1917

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER &
Zn. B.V.

Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven.
Wij leveren ook

notulen van directie- en

aandeelhoudersvergaderingen

De iarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste.klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.

J.M.

zullen de huren van de nieuwe woningen tenderen naar

de huren van de bestaande voorraad. De dynamische

kostprijshuur houdt hiermee geen rekening.

De stijging van de financiële lasten bij de exploitatie

van woningen is het gevolg van de stijging van de

stichtingskosten en van de stijging van de rentevoet.

Tot
1963
was de rentevoet in Nederland één van de

laagste in Europa. Daarna vond een geleidelijke aan-
passing plaats tot de rer.tevoet in andere landen, met

name met onze partners in de Europese Gemeenschap.

Vanaf
1966
beweegt de rentevoet in Nederland zich

ongeveer op gelijk peil met deze landen. Hoewel de

integratie van de kapitaalmarkten binnen de Gemeen-

schap slechts moeizaam verloopt, zal van een afwij-

kende tendens in de ontwikkeling van de rentevoet

nauwelijks sprake meer zijn. De schommelingen bin-
nen de Gemeenschap zullen zich voor afzienbare tijd

waarschijnlijk bewegen tussen minimaal
6%
en maxi-

maal 8% met misschien eens een uitschieter naar

8%. Schommelingen zullen zich landelijk en tijdelijk

blijven voordoen, doordat het aanbod van besparingen

minder fluctueert dan de vraag naar besparingen ten

gevolge van wijzigingen in de investeringsactiviteit. On-

danks aanhoudende inflatie hebben wij in Nederland

een lagere rente dan een jaar geleden.. Door de stabili-

satie van de rentevoet kunnen wij dus aannemen, dat

de stijging van de financiële lasten ten gevolge van de

rentestijging in de toekomst wel tot het verleden be-

hoort.

De stijging van de stichtingskosten is een ernstiger

zaak. Voor zover deze stijging het gevolg is van kwa-

liteitsverbetering en een betere infrastructuur mag deze

stijging zonder bezwaar in de huur worden berekend.

Wat de zuivere stijging van de bouwkosten betreft,

getracht zal moeten worden deze binnen de jaarlijkse

stijging van de prijsindex te houden. De Nota Volks-

huisvesting besteedt aan dit punt aandacht en geeft

belangrijke suggesties. In vergelijking met het recente

verleden is er alle aanleiding te verwachten, dat het

met de stijging van de financiële lasten in de toekomst

mee zal vallen.

Resumerend kunnen wij samenvatten, dat de dyna-

mische kostprijshuur geen rekening houdt met de wij-

zigingen in het huurpatroon na het overwinnen van

de woningschaarste en teveel de nadruk legt op even-
tuele komende prijsstijgingen. Daardoor wordt er een

druk naar boven gelegd op de toekomstige huren.

ESB 6-9-1972

847

Praktische bezwaren tegen de voorgestelde regeling

Gezien. onze bedenkingen tegen de dynamische kost-

prijshuur zal het geen verbazing wekken, dat wij em

stige bezwaren hebben tegen het in de Nota ontwik-

kelde huur- en subsidiebeleid, dat geheel is gebaseerd

op de dynamische kostprijshuur.

De op louter veronderstellingen gebaseerde bereke-

ning van de werkgroep van een beginhuur van 6,4%

van de stichtingskosten levert het praktische bezwaar

op, dat de woningen in de eerste jaren van de exploi-

tatie aan huur minder opbrengen dan aan rente op

het geïnvesteerde kapitaal is verschuldigd, om over

aflossing in deze jaren maar niet te spreken. Voor de

woningwetbouw zal het rijk wel een oplossing kunnen

vinden om deze liquiditeitstekorten aan te vullen.

Niettemin is het voor een corporatie of gemeente

geen aangename situatie voor de exploitatie van de

woningen bij het rijk in toenemende mate in het krijt

te staan. En dan maar afwachten of de toekomstige

veronderstelde hogere huren, de tekorten zullen dekken.
Ook zal het rijk voor deze exploitatievoorschotten rente

in rekening moeten brengen, die weer ten laste van de

exploitatie zal komen. Zo dit niet het geval mocht zijn,

ontstaat er een nieuwe objectieve subsidie. Voor de

particuliere bouw lijkt het ons met dit systeem haast

onmogelijk de benodigde middelen te krijgen. Men kan

zich een systeem indenken met uitgestelde en/of op-

lopende aflossingstermijnen, maar het zal moeilijk zijn

een geldgever te vinden die genoegen neemt met min-

der dan de jaarlijks verschuldigde rente, ook al krijgt

hij later compensatie. Alleen de zelf-exploiterende in-

stitutionele belegger zou dit kunnen doen.

De huurstijgingsgaranties door het conditioneel ma-

ken van de objectieve subsidies zijn niet alleen inge-
wikkeld, maar er bestaat naar onze mening alle kans,

dat deze garanties later geëffectueerd zullen moeten

worden met alle financiële consequenties voor het rijk.

Daar wij de berekening van de beginhuur van 6,4%

van de stichtingskosten volkomen arbitrair vinden, mist
ook de huurverhoging van 20% van de bestaande voor-

raad haar grond.

De individuele huursubsidie

Zoals wij reeds vermeldden, zijn ook wij de mening

toegedaan, dat in beginsel overgeschakeld zal moeten

worden op de individuele huursubsidiëring. Wij erken-
nen de bezwaren van het huidige systeem. De overgang

van objectieve naar individuele subsidie zal zeer ge-

leidelijk dienen te geschieden, waarbij de vraag kan

worden gesteld of er voor speciale gevallen, bijv. krot-

opruiming en sanering, niet een marge van objectieve

subsidie zal moeten blijven bestaan.

Ten aanzien van de tot en met 1972 gebouwde wo-
ningen zouden wij geen verandering in het bestaande

systeem willen brengen. Door de jaarlijkse huurverho-

ging van 6% zal voor alle woningen, waarvoor bij-

dragen worden betaald, de subsidiëring in ongeveer

10 jaar aflopen.

Voor de na 1 januari 1973 te bouwen woningen

ware te denken aan een gemengd systeem. Verlaging

van de toe te kennen jaarlijkse bijdragen tot een nader

te bepalen percentage van de bedragen, volgens de

huidige tabellen. Daarboven uitbreiding van het systeem

der aanvullende huursubsidies. Ook deze woningen die-

nen onder de jaarlijkse huurverhoging van 6% te val-

len. De objectieve subsidies komen dus op den duur

ook te vervallen. Op deze wijze kan ervaring worden

verkregen met de individuele huursubsidies op een

breder terrein.

A. R. A. Theunissen

H. Umrath

ij

Europa-bladwijzer

‘4

1* Europese
rn

jj
S

De op 1 januari 1973 plaatsvin-

dende toetreding tot de Europese

Gemeenschap van drie van de ne-
gen EFTA-landen
1)
werpt enige

problemen op. Zo moet de econo-

mische verhouding worden geregeld

tussen de toetredende en de niet-toe-

tredende EFTA-landen. Met name

gaat het daarbij om de vraag of de

tariefafbraak die in de EFTA heeft

plaatsgevonden, kan worden gehand-

haafd. Ook moet de economische

relatie tussen de niet-toetredende

EFTA-landen en de zes oorspronke-

lijke EG-landen worden geregeld.

Op de Haagse Topconferentie die

de zes toenmalige EG-landen in

1969 hebben gehouden, zijn deze

vragen aan de orde geweest. In het

slotcommuniqué (punt 14) werd

hierover gesteld: ,,Zodra de onder-

handelingen met de kandidaat-landen

geopend zullen zijn, zullen met de

1)
De ,,European Free Trade Associa-
tion” (EFTA) of Europese Vrijhandels-
associatie (EVA) is op 4 januari 1960
te Stockholm ondertekend door Dene-
marken, Noorwegen, Oostenrijk, Por-
tugal, het Verenigd Koninkrijk, Zwe-
den en Zwitserland. Finland is met de EFTA geassocieerd op grond van een
op 27 maart 1961 ondertekend akkoord.
IJsland trad tot de EFTA toe op 4
december 1969.

848

andere landen van de EFTA die

daarom verzoeken, besprekingen wor-

den gevoerd over hun positie ten op-

zichte van de EEG”.

Deze besprekingen zijn tussen 10

november 1970 en 20 juli 1972 ge-

voerd en hebben een aantal interna-

tionale verdragen opgeleverd, die op

22 juli 1972 zijn ondertekend
2)
.
Ra-

tificatie door de nationale parlemen-
ten moet nog plaatsvinden.

In deze bladwijzer wordt nagegaan,

tot welke resultaten deze onderhan-

delingen hebben geleid. Aangezien

de verdragteksten nog niet gereed

zijn, werd geput uit niet-officiële

bronnen. Er wordt dan ook slechts

een globale schets gegeven.

Uitvoergegevens over 1969 van de zes niet-toetredende EFTA -landen

Uitvoer
Uitvoer
n
aar de

Uitvoer Uitvoer
uitgebreide
Uitvoer
naar
naar de naar de
Gemeen-
Landen
naar
tot de EG
uitgebreide

niet
toetredende
schap en
de Zes
toetredende
Gemeen-
EFTA
niet-
landen
schap
landen
toetredende
EFTA-
landen

(% van totale uitvoer over 1969 van het desbetreffende land)

Finland
24,0
25,5
49,5
15,8
65,3
Oostenrijk
41,4
9,1
50,5
15,6
66,1
Portugal
17,9
25,2
43,1
10,7
53,8
Zweden
27,8
33,3
61,1
10,1
71,2
Zwitserland
37,4
10,3
47,7
10,4
58,1
IJsland
15,9
22,4
38,3
14,0
52,3

Bron: Supplement 3/71 van het
Bulletin van de EG,
blz. 3 en
Europe Documents,
no. 692, blz. 4 en 5.
Bestaande economische banden

Uit een analyse van de uitvoerge-

gevens over 1969 van de zes niet-

toetredende EFTA-landen, nI. Fin-

land, Oostenrijk, Portugal, Zweden,

Zwitserland en IJsland, blijkt dat

meer dan de helft van de uitvoer

van elk van deze landen naar de

vergrote Gemeenschap en de niet-

toetredende EFTA-1 anden gaat. Zwe-

den (71 %), Oostenrijk (66%) en

Finland
(65%)
gaan aan de kop.

Maar van IJsland, dat de rij sluit,

gaat toch altijd nog
52%
van de
uitvoer naar de genoemde zestien

landen.

Deze cijfers geven aan, dat het

voor de betrokken landen de moeite

waard is, de bestaande handelsstro-

men na de vergroting van de EG in

stand te houden.

De vorm van economische samen-

werking

Bij het kiezen van de meest ge-

schikte samenwerkingsvorm stonden

voor de EG twee dingen vast
3).

Welke vorm ook gekozen werd,

de zelfstandige beslissingsbevoegdheid

van de uitgebreide Gemeenschap, het

gemeenschappelijke beleid, de doel-

treffendheid van haar werking

en haar ontwikkelingsmogelijkheden

mochten niet worden geschaad. Bo-

vendien zouden de regelingen in

overeenstemming moeten zijn met de

bepalingen van het GATT. In feite
sloot deze opvatting van de EG, in

ieder geval voor vier van de ,,Six

non-Six”
4),
de weg naar een douane-

unie af. Zweden, Oostenrijk, Zwit-

serland en Finland hadden uitdruk-

kelijk verklaard niet of nauwelijks te

voelen voor een harmonisatie van

hun beleid, bijvoorbeeld het voeren

van een gemeenschappelijke handels-

politiek, met dat van de EG, aan-

gezien dit in strijd zou zijn met hun
status van neutrale staat
5).
Wat dus

overbleef, naast de mogelijkheid van

het afsluiten van afzonderlijke han-

delsovereenkomsten, was een vrijhan-

delszone
6).
yoor deze laatste heeft

men uiteindelijk ook gekozen.

Doordat de landen uiteenlopende

verlangens op de conferentietafel de-

poneerden, ook wegens een ten dele

achtergebleven economische ontwik-

keling, werd door de EG met elk
van hen een
afzonderlijke
vrijhan-

delszone opgericht
7)
De verwarrende

situatie doet zich thans voor, dat

elk van de ,,Six non-Six” een vrij-

handelszone vormt met de vergrote
EG en dat zij deze samenwerkings-
vorm tegelijkertijd met elkaar in de

romp-EFTA hebben.

Inhoud van de verdragen

Wat de inhoud van de verdragen

betreft valt allereerst op, dat de agra-

rische produkten buiten de werking

van de vrijhandelszones zijn gehou-

den, behoudens enkele beperkte we-

derzijdse concessies. De ratio hier

voor is niet ver te zoeken. Zoals

reeds eerder werd vermeld, wilden

de meeste EFTA-landen niet of

slechts zeer ten dele hun nationale

beleid met dat van de EG harmoni-

seren. Van de zijde van de EG was

men bang dat daardoor een gemeen-
schappelijk beleid op het gebied van

de landbouw in de vrijhandelszones

niet mogelijk zou zijn. Het vrijma-

ken van het handelsverkeer in land-

bouwprodukten zou immers kunnen

leiden tot een ondergraving van het

eigen beleid, terwijl men eveneens

vreesde dat dan afbreuk gedaan zou

De Finse minderheidsregering meen-
de wegens een kabinetscrisis de akkoor

den niet te kunnen ondertekenen; zij
heeft ze slechts geparafeerd. Het ligt in
de lijn der verwachting dat een te vor-
men meerderheidsregering tot onderte-
kening zal overgaan.

Zie Supplement van het
Bulletin van
de EG,
no. 3 van 1971, blz.
5.

Deze term is ontstaan doordat men
ten aanzien van de EG vaak sprak over
de Zes. Men probeert hierdoor tot uit-
drukking te brengen dat er een samen-
werkingsverband bestaat van zes landen dat evenwel niet
de
Zes is.

Oostenrijks neutraliteit berust op het
Staatsverdrag van 15 mei 1955, die van
Finland op het met de Sowjetunie in
1948 gesloten vriendschaps- en bij-
standsverdrag. Zweden en Zwitserland
zijn neutraal op basis van de eigen
politieke overtuiging. Zie hieromtrent
ook A. Mozer, The European Commu-
nity and the Neutrals, in
T/ze European
Cozninunity and t/ze World,
Rotterdam
University Press, 1972, blz. 83 e.v.

Een andere mogelijkheid zou ook
nog een associatie in de zin van art.
238 EEG-Verdrag geweest kunnen zijn.
Gezien de in de EG gegroeide praktijk
is dit echter alleen mogelijk voor lan-
den die een lager ontwikkelingsniveau
dan de EG-landen hebben. Portugal
zou daarvoor als enige EFTA-staat in
aanmerking komen. De reden dat dit niet gebeurd is, is gelegen in het feit
dat men toch de EFTA nog wilde
laten bestaan. In die conceptie was een
associatie van Portugal niet mogelijk.
De associatieverzoeken van Oostenrijk,
Zweden en Zwitserland in 1961/1962 werden evenwel afgewezen op grond
van politieke overwegingen. Zie Bins-
wanger en Mayrzedt in
Europa Archiv, 1970, no. 10, blz. 347, ,,Was wird aus
den Neutralen bei der Erweiterung der
EWG?” en Utta Plessow, Neutralitât
und Assoziation mit der EWG,
Kölner
Schrifte,,
ZUFn
Europa Recht,
no. 8,
1967.

Zie
Europe Documents,
no. 692, blz. 2.

ESB 6-9-1972

849

worden aan de werking van de EG-

instellingen
8).

Vreemd blijft wel, dat, hoewel

men op grond van de uiteenlopende

verlangens van de EFTA-landen ge-

kozen heeft voor een ingewikkelde

constructie van zes aparte vrijhan-

delszones, er geen agrarische regeling

tot stand is gekomen met de landen

die een gemeenschappelijk beleid op

landbouwgebied niet afwezen
9).
Eén

produkt uit de agrarische sector van

de EFTA is echter wel volledig op-

genomen, namelijk papier, omdat pa-

pier in de EG beschouwd wordt als

industrieprodukt. Over dit onderwerp

is tot het laatste moment druk on-

derhandeld en wel omdat er ener

zijds een moeilijke situatie in de

Europese papierindustrie bestaat en
anderzijds hout voor Finland, Zwe-

den en Oostenrijk een belangrijk uit-

voerprodukt is.

De afbraak van de douanetarieven

zoals deze in de EFTA heeft plaats-

gevonden, blijft na 1 januari 1973 in

beginsel gehandhaafd, dus ook tus-

sen wel- en niet-toetredende EFTA-

landen
10).
De rechten op industriële

produkten en een deel van de heffing

op verwerkte landbouwprodukten tus-

sen de oorspronkelijke zes EG-lan-

den en de niet-toetredende EFTA-

landen worden in beginsel in vijf

etappes afgebroken. De tarieven en

de fiscale rechten worden telkens met

20% verlaagd en wel op 1 april

1973, 1 januari 1974, 1 januari

1975, 1 januari 1976 en 1 juli 1977.

Uitzonderingsregelingen hierop gel-

den voor de zgn. gevoelige produk-

ten die per land verschillend zijn.

Hiertoe behoren onder andere papier,

ruw lood, ruw zink, ruw aluminium,

kogellagers en stalen buizen. Daar

naast is Portugal voor een aantal

produkten en IJsland voor alle pro-

dukten gerechtigd een speciaal af-

braakschema te volgen, dat loopt tot
1980. Een enkele uitzondering daar

gelaten (Finland, Oostenrijk en Zwit-

serland kunnen bijvoorbeeld de in-

voer van een aantal produkten be-

perken met het oog op hun neutra-

liteit, bijv. kunstmest, antibiotica en

brandstoffen) moeten de kwantitatie-

ve beperkingen per 1 januari 1973
worden afgeschaft en maatregelen

van gelijke werking per 1 januari

1975.

Het gebruik van vrijwaringsmaat-

regelen is toegestaan in met name

genoemde gevallen, zoals bijvoor-

beeld bij betalingsbalansmoeilijkhe-

den en dumping.

De enige instelling, waarvan de

oprichting in de verdragen is vastge-

legd, en wel voor elke vrijhandels-

zone één, is het Gemengde Comité.

Deze comités zijn belast met het be-

heer van de vrijhandelszone, waar

door zij naast de vrijwaringsmaatre-

gelen ook te oordelen krijgen over

de douanevraagstukken en de toe-

passing van de concurrentieregels

(verbod van discriminerende belastin-

gen op ingevoerde produkten, ver-

kapte uitvoersubsidies en kartels, mis-

bruik van machtspositie en over-

heidssubsidies die de handel weder

zijds nadelig beïnvloeden) in verband

ook met de autonome uitwerking van

deze regels door de partijen.

Een andere taak van het Geneng-

de Çomité is de beoordeling vn de

aanvragen inzake de uitbreiding van

de overeenkomsten. In alle akkoor-
den, behalve dat van Finland, is na-

melijk een bepaling opgenomen dat

een partij die meent dat het in het

belang van de economie van beide

partijen is de overeenkomst tot an-

dere terreinen uit te breiden, daar-

toe bij de andere partij een verzoek

kan indienen. Een Gemengd Comité

nu kan ter zake van een dergelijk

verzoek aanbevelingen doen. Boven-

dien heeft een Comité bepaalde be-

voegdheden tot wijziging van de ori-

gineregels.

De verdragen zijn voor onbepaal-

de tijd gesloten, zoals ook met het

EEG-Verdrag het geval is. Het EEG-

Verdrag kan niet worden opgezegd.

De thans gesloten verdragen bevat-
ten evenwel een opzeggingstermijn

van twaalf maanden.

Oorsprongsregeling

Om handelsverlegging te voorko-

men, noodzaakt elke vrijhandelszone

tot het gebruik van een oorsprongs-

regeling. Doordat thans met de niet-

toetredende EFTA-landen zelfs zes

vrijhandelszones worden opgericht,

worden de problemen die elke oor-

sprongsregeling met zich brengt, ver-

groot. Dit geldt te meer omdat het

in tegenstelling tot eerder door de

Gemeenschap gesloten akkoorden

(bijv. met Turkije, Marokko) waarbij

een oorsprongsregeling werd opge-

steld, in beginsel alleen om indu-

striële produkten gaat. Een wat prak-

tischer benadering van de oor-

sprongsregeling was dan ook gebo-

den, alleen al om niet in de uitermate

verwarrende situatie terecht te komen

dat voor bijvoorbeeld de vrijhandels-

zone Zweden-EG een produkt uit

Portugal dezelfde behandeling onder-

vindt als een produkt uit bijvoor

beeld Brazilië. Er werd dan ook be-

sloten uit te gaan van het systeem

van oorsprongsregeling, zoals dit ten

aanzien van de algemene tariefprefe-

renties geldt. Hierbij werkt men met

een lijst A. Daarbij wordt een pro-

dukt dat na een bewerking naar een

andere tariefpost opschuift, over het

algemeen geacht van oorsprong te

zijn uit het land waar deze bewer

king heeft plaatsgevonden. Daarnaast

functioneert een lijst B die de uit-

zonderingen bevat op hetgeen in lijst

A bepaald is.
Om aan de boven geschetste nogal

dwaze consequentie van het bestaan

van zes aparte vrijhandelszones te

ontkomen, heeft men in de verdragen

een bepaling opgenomen, waardoor

een produkt dat van oorsprong is

uit de Gemeenschap of uit een van

de ,,Six non-Six”, een voorkeursbe-

handeling behoudt •bij doorvoer via

een van de andere landen of van de

Gemeenschap, ook al vindt daar een

bewerking plaats. Als voorwaarde

wordt dan wel gesteld dat de toe-

gevoegde waarde voor niet meer dan

5% afkomstig is uit derde landen.

Deze bepaling vormt dus een soort

dwarsverbinding tussen de zes aparte

vrijhandelszones.
‘De gehele origineregeling heeft

overigens
Hel Financieele Dagblad

onder de kop ,,Onbegrijpelijke regels

van oorsprong in EEG” doen op-

merken dat de Eurocraten beseffen

dat het toch al ingewikkelde land-

bouwsysteem in vergelijking met de

8)
Zie Supplenient van het
Bulletin van

de EG, 1971,
no. 3, blz. 11 e.v.
0)
Op aandrang van Italië en Neder-
land zijn door de zes EFTA-landen enige concessies op het gebied van
landbouwprodukten verleend. Deze zijn
echter niet in de verdragen opgenomen, maar in een aparte briefwisseling neer-
gelegd. Deze concessies zijn eenzijdig,
ook al heeft de EG zich tenslotte be-reid verklaard tot een aantal zeer be-
perkte tegenconcessies. De voor Neder-
land van belang zijnde voordelen zijn
vermeld in de
Nederlandse Staatscou-
rant
van
28
juli
1972.
10)
Een uitzondering betreft bijvoorbeeld
de papiersector. De tot de EG toe-
tredende EFTA-landen moeten in deze
sector ten aanzien van de niet-toetre-
dende EFTA-landen aanvankelijk een
toenemend recht instellen, dt per 1
juli
1977
gelijk zal zijn met dat van
de zes oorspronkelijke EG-landen. Ver-
volgens zal de uitgebreide Gemeenschap
volgens een vastgesteld schema het
recht afbreken. Gedurende de over-
gangsregeling (tot 1 januari
1984) wor-
den door de toetredende EFTA-landen
aan de niet-toetredende EFTA-landen
echter nul recht-contingenten toegekend.

850

Belgische kroniek

Werkt loonindexering

anti-inflatojr?

B. WALTERS *
J. STOKX *

Het Belgische systeem van de

glijdende loonschaal

De loonindexering, die tot doel

heeft de koopkracht van het loon te

beschermen, is reeds Vrij lang van

toepassing in België. De eerste ini-

tiatieven op dit domein dateren reeds

van 1920. Het is echter pas sedert

1948 dat de loonindexering op alge-

mene schaal wordt toegepast.

Op het huidige ogenblik is het
loon van ruim 90% van de loon-

trekkenden gebonden aan de evolu-

tie van het indexcijfer der consump-

tieprijzen, dat maandelijks gepubli-
ceerd wordt door het Ministerie van

Economische Zaken. Daar geleidelijk

aan ook andere inkomens (pensioe-

nen, sociale uitkeringen, medische

honoraria) op een of andere manier

gekoppeld werden aan de evolutie

van de levensduurte, is momenteel

ca. 60% van het nationale inkomen

in België beveiligd tegen de geldont-

waarding.

origineregeling, die nu noodzakelijk

geworden was, kinderspel is ii).

Inwerkingtreding

Het ligt in de bedoeling dat de

akkoorden in werking treden tegelijk

met het toetredingsverdrag, dus op

1 januari 1973. Of dit mogelijk is

hangt af van de snelheid waarmee

de ratificaties tot stand kunnen ko-
men. Vooral ten aanzien van Zwit-

serland bestaat hierover onzekerheid,

omdat de ratificatieprocedure daar

een ingewikkelde en tijdrovende be-
zigheid is en de tijd kort is.

De ratificatie door Ijsland van het

verdrag, dat voornamelijk visserijcon-

cessies bevat, zal afhangen van de

oplossing van het geschil omtrent de

50-muIs visserijgrenzen. Komt een

De ,,glijdende loonschaal”, zoals ze

in België wordt toegepast, is wel-

licht de meest zuivere vorm van

loonindexering. Het is een systeem

van automatische na-indexering, dat

erop neerkomt dat de lonen worden

aangepast, zodra de prijsindex die

als basis dient, een vooraf vastgeleg-

de waarde (,,de spilindex”) over-

schrijdt. De lonen worden dus op on-

regelmatige tijdstippen, maar telkens

in dezelfde mate, aangepast. Dit

biedt aan de werknemers het voor-

deel dat bij snelle prijsstijging de

lonen vrij vlug worden verhoogd.

De praktische uitwerking van de

glijdende loonschaal verschilt van

sector tot sector. In het meest voor

komende systeem worden de lonen

gewijzigd zodra het rekenkundige ge-

middelde van de indexcijfers van 2,

3 of 4 voorafgaande maanden, de

spilindex overschrijdt. Het aanpas-

singspercentage bedraagt doorgaans

2 of
2,5%
van het effectief betaalde

loon of van een vast basisloon (ex-

clusief de vroegere indexverhogin-

gen).

dergelijke oplossing niet tot stand dan

lijkt de ratificatie dubieus. De hou-

ding van IJsland ten opzichte van de
voorlopige voorziening, die door he
Internationale Hof van Justitie is ge-

geven, lijkt uit dit oogpunt niet erg

bemoedigend.

Van de zijde van het GATT zijn

geen moeilijkheden te verwachten,

die eventueel vertragend zouden kun-

nen werken, aangezien de vrijhan-

delsverdragen voldoen aan de door

het GATT daarvoor gestelde eisen

(100% van de onderlinge handel in

industrieprodukten en meer dan 90%

van de totale onderlinge handel van

elk land).

Europa Instituut, Leiden

11) Het Financieele Dagblad
van 8 juni
1972.

Inflatoire werking niet bewezen

In het buitenland staan heel wat
economen en verantwoordelij ken

voor het economische en monetaire

beleid nogal huiverig tegenover de

binding van de lonen aan de levens-

duurte, zeker indien dit als een

automatisme in het economische le-

ven is ingebouwd, zoals in België.

Het lijkt zowat op het binnenhalen

van het paard van Troje, waardoor,

in een wereld die door inflatie wordt

belegerd, definitief de hoop op zege

kan worden afgeschreven.

De stelling dat loonindexatie via

de prijs-loonspiraal inflatiebevorde-

rend of althans inflatiebestendigend

werkt, lijkt theoretisch zeer aanne-

melijk. Hieruit volgt evenwel niet dat

systemen met geringe of zonder

automatische loonindexering minder

inflatoir zouden zijn. Hoewel deze

problematiek ongetwijfeld grondiger

wetenschappelijk onderzoek verdient,

blijkt reeds uit een eerste ruwe be-
nadering dat er geen duidelijk ver-

band bestaat tussen de infiatiegraad

(gemeten aan de prijsstijging) in een

bepaald land en de mate waarin

loonindexering er wordt toegepast.

Wij rangschikten tien industrielan-

den volgens de toepassingsgraad van

de loonindexering, rekening houdend

met het gebruikte indexeringssy-

steem, de omvang van het geïn-

dexeerde looninkomen in de totale

loonmassa, en de snelheid waarmee

de lonen worden aangepast !). De

rangcorrelatie tussen indexering en

prijsevolutie geeft —0,18; de corre-

* Medewerkers bij de Centrale Econo-
mische en Statistische Afdeling van de
Kredietbank te Brussel.
1)
Bij gebrek aan heel preciese gegevens
voor verschillende landen is een der-
gelijke rangschikking uiteraard steeds
voor discussie vatbaar.

ESB 6-9-1972

851

Landen
Consumptieprijzen
1960-1971
Bruto-uurlonen
1960-1971

gemiddelde

rangorde
gemiddelde
rangorde jaarlijkse

volgens
jaarlijkse
volgens
stijging in %

grootte
stijging in %
grootte
1. België
3,2
7
8,5
6
2. Groothertogdom
Luxemburg
2,8
10
7,3
8
3. Denemarken
5,8
1
11,0
1
4. Italië
4,1 6
8,3
7
5.
Nederland
4,5
2
9,6
2
6. Verenigde Staten
2,9
9
4,3
10
7. Frankrijk
4,3
5
8,8
3
8. Verenigd Koninkrijk
4,5
2
6,8 a)
9
9. Zweden
4,4
4 8,6
5
10. Duitse Bondsrepubliek
3,0
8
8,8
3

a) Maandlonen.
Bron:
International Financial Statistics,
IMF.

latie tussen indexering en loonevolu-

tie geeft —0,09. In beide gevallen

wijst het teken eerder op een nega-

tief verband tussen loonindexering en

inflatie, maar de cijfers liggen zo

laag dat er geen verantwoorde ge-

volgtrekkingen uit kunnen worden

gemaakt
2).
In elk geval wordt door

de feiten niet bevestigd dat loonin-

dexering meer inflatiebevorderend

zou zijn dan afwezigheid ervan. Dit

is niet zo verwonderlijk: overal tracht

de werknemer zich te beschermen

tegen muntontwaarding, en bij afwe-

zigheid van automatische looncorrec-

tie via indexering zal de gestegen

levensduurte in rekening worden ge-

bracht naar aanleiding van de ver-

nieuwing van de CAO’s. Het globale

eindresultaat blijkt weinig te verschil-

len.

Het prijsbeleid is in handen van

de minister van Economische Zaken,

die de uiteindelijke beslissingen neemt,

maar zich hierbij omzeggens steeds
houdt aan het gezagrijke advies van
de ,,Commissie tot Regeling van de

Prijzen”. Deze Commissie is nage-

noeg paritair samengesteld uit afge-

vaardigden van de diverse economi-

sche en sociale sectoren en de

overheidsadministratie. Haar advies

steunt op een grondig onderzoek van

het uitgebreide dossier dat door de

betrokken onderneming(en) moet

worden voorgelegd
4).
Door de over-

legstructuur in de Commissie is bij

de voornaamste socio-economische

groepen geleidelijk een verantwoor-

delijkheidsbesef gegroeid t.a.v. de

prijzenproblematiek. Zo heeft de er-
varing in België naar aanleiding van

de invoering van de BTW aange-

toond dat de werkgeversorganisaties

de bij hen aangesloten sectoren en

bedrijven tot een opvallende zelfdis-

cipline kunnen bewegen.

Een systeem van automatische

loonindexering zou dus wel eens eer-

der een ingebouwde rem op de in-

flatie kunnen zijn dan een stimulans.

In België althans was het de vrucht-

bare bodem waarop Verantwoorde-

lijkheidsbesef kon groeien tegenover

het algemene prijspeil, geconcreti-

seerd in een geconcerteerd prijsbe-

leid. Mogelijk spruit er ook nog eens

een geconcerteerd globaal inkomens-

beleid uit voort.

Nog een bijgedachte: uitzichtloze
infiatoire toestanden, waar de loon-

eisen niet alleen de voorbije prijsstij-

ging in rekening brengen, maar te-

vens anticiperen op de verwachte

prijsstijging, zijn bij automatische

loonindexering uitgesloten. Een tip
voor Engelse (en Nederlandse?) le-

zers.

Beafrijs
Walters

Jaak Stok,

De hypothese van nulcorrelatie is in
beide gevallen slechts te verwerpen van-
af 0,63 (T-test,
95%
waarschijnlijkheids-
gebied).
Wat helemaal niet betekent dat het
Belgische prijsbeleid niet op heel wat
punten nog grondig zou kunnen en
moeten worden verbeterd.
Aldus heeft het prijsbeleid een grote
rol gespeeld bij het tot stand komen van
de huidige werkzaamheden in verband
met normalisatie en harmonisatie van
de bedrijfsboekhouding.

Misschien anti-infiatoir?

Uit de relatief lange Belgische er-

varing blijkt dat een systeem van

automatische loonindexering geen im-

muniteit of onverschilligheid van de

publieke opinie tegenover de inflatie

tot gevolg heeft. Integendeel, in het

bijzonder diegenen die de lonen uit-

betalen, worden gevoeliger voor de

evolutie van het algemene prijspeil.

Niet te verwonderen als men be-

denkt dat in België elke indexaan-

passing van 2% zowat Bfr. 3 mrd.

kost aan de overheid (wedden en

sociale uitkeringen) en Bfr. 6 mrd.

aan de bedrijven. Het is dan ook

geen toeval dat in België de belang-

stelling voor een actief indirect of

direct prijsbeleid zeer levendig is, en

heeft geleid tot een systeem van prij-

zenregeling dat, in zijn evenwichtig-

heid en efficiëntie, vrij zeldzaam is in

de Westerse geïndustrialiseerde we-

reld
3).

Boek

ieuws

Koopmans heeft een nuttige in-

leiding tot de beginselen van de

overheidsfinanciën geschreven. De

schrijver heeft zich geconcentreerd

op de praktijk van het begrotingsbe-
leid en de institutionele en bestuurs-

kundige aspecten van de overheidsfi-

nanciën. Na een inleidend hoofdstuk-

je komen achtereenvolgens kort aan

de orde: overheid en allocatie (rede-

nen voor overheidsingrijpen, afwe-

gingsproblemen), budgetcyclus (o.a.

de streefcijfers), rationalisatie van de

besluitvorming, financiële verhouding

tussen rijk en gemeenten, sociale ze-

kerheid, belastingen (grondslagen,

vormen en afwenteling), recente ont-

wikkelingen op belastinggebied (in-

flatiecorrectie, wiebeltax en zelfs ne-

gatieve inkomstenbelasting), stabilise-

Dr. L. Koopmans: Overheidsfinanciën.
De Erven F. Bohn NV, Haarlem,
1971,
159
blz., ingenaaid f.
15.

852

rende begrotingspolitiek, begroting

resp. sociale verzekeringen en inko-

mensverdeling, overheidsschuld. Al-

les bij elkaar een in de Nederlandse

leerboeken ongebruikelijke, maar stel-

lig vruchtbare vermenging van prak-

tische overheidsfinanciën en kleine

theoretische uitstapjes, waarbij rele-

vante institutionele aspecten de n,00d-

zakelijke aandacht krijgen, minder

populaire onderwerpen als sociale ze-

kerheid en lagere overheden niet

worden geschuwd en waarbij boven-

dien ook nog enige actuele ontwik-

kelingen worden besproken.

Het merendeel van de zojuist ge-

noemde onderwerpen komt in de

tekst op heldere wijze aan de orde.

Schoonheidsfoutjes zijn er in deze

eerste druk natuurlijk wel. Ik noem

hier een vijftal.

Koopmans lijkt nogal optimis-

tisch te zijn in zijn uitspraak (blz.

18) dat het proces van stemmen de

individuen ertoe aanzet hun werke-

lijke preferenties kenbaar te maken.

Even verder (blz. 34) constateert hij

echter dat het stemmen •door kiezers

toch maar een gebrekkig communi-

catiesysteem is. De laatste opmerking

lijkt mij heel wat realistischer.

Veel meer toelichting in de

tekst verdient Koopmans conclusie

(blz.
35)
dat de voorkeuren van de

afzonderlijke leden van de volkshuis-

houding slechts op een indirecte wij-

ze meespelen in de beleidsvorming

binnen de overheidsorganisatie om-

dat doeleinden van degenen die

het voor het zeggen hebben (minis-

ters, kamerleden, pressiegroepen en

ambtenaren) de toetsstenen voor de

beslissingen zijn. Het gaat immers

jaarlijks om de voorbereiding van

dat ene voorstel (dé begroting) dat

aan het parlement wordt voorgelegd.

Alternatieven spelen geen rol, aldus

Koopmans. Het zou interessant zijn
te vernemen in welke mate, naar de

mening van deze schrijver, de me-

ning van de kiezers een rol speelt in
de vorming van het beleid.

Het is jammer dat Koopmans

het structurele begrotingsbeleid –

een tiental jaren het troetelkind van

gelovige zoekers naar vuurvaste nor-

men – uitvoerig in het hoofdstuk

over overheid en allocatie behandelt,

terwijl dit onderwerp beter op zijn

plaats is in het hoofdstuk over sta-

biliserende begrotingspolitiek. Koop-

mans geeft hiermee blijkbaar te ken-

nen dat het zijns inziens bij de

,,regel van de additionele begrotings-

ruimte” vooral gaat om een afwe-

gingsprobleem en niet in de eerste

plaats om een dekkingsnorm. Afge-

zien van deze vormkwestie kan bo-

vendien worden vastgesteld dat

Koopmans’ weergave van wat eens

de Zijlstra-norm werd genoemd wei-

nig kritisch is: de norm is immers

reeds een aantal jaren aan flinke

aanvallen onderhevig en dat niet uit-

sluitend omdat het in de praktijk

niet is gelukt een consequente toe-

passing te realiseren. Hier heeft zich

wellicht het feit gewroken dat de

schrijver – niii hoogleraar in de

Openbare Financiën aan de Neder-

landse Economische Hogeschool –

ten tijde van de publikatie nog in

het zenuwcentrum van de overheids-

financiën, namelijk bij de Inspectie

der Rijksfinanciën bij het Directo-

raat-Generaal van de Rijksbegroting,

werkzaam was.

Node miste ik een paragraaf

over de tariefstelling en het investe-

ringsbeleid bij overheidsbedrijven. De

PTT, de NS en de Academische Zie-

kenhuizen vallen daardoor helaas

buiten het bestek van het boek.

De hiervoor al genoemde lof-

waardige aandacht voor actuele ont-

wikkelingen heeft er helaas niet toe

geleid dat Koopmans plaats heeft in-

geruimd voor het doorprikken van

de ietwat opgeblazen discussie over

het profijtbeginsel. Hetzelfde lot is

ten deel gevallen aan de politieke en

technische beperkingen die meerja-

renplanning in de Nederlandse over-
heidsfinanciën zo moeilijk blijken te

maken.

De beschrijving van het uitvechten

van begrotingsconflicten in de mi-

nisterraad (blz. 44) is actueler dan

Koopmans gedacht zal hebben. De

geneigdheid zich te bemoeien met

een meningsverschil tussen een col-
lega-vakminister en de minister van

Financiën is gering, aldus Koopmans.

Ter verklaring van deze houding

voert ook hij aan het onvoldoende

inzicht in de zaken van een ambt-

genoot en de wens om zelf van

interventie gevrijwaard te blijven.

Maar, dan komt het: ,,Deze non-

interventiehouding van de andere

bewindslieden leidt tot een relatief

sterke positie van de minister-presi-

dent. De laatstgenoemde treedt op

als arbiter, wanneer de minister van

financiën en de sector-minister het

niet eens kunnen worden”. Helaas

laat de schrijver ons in het onge-

wisse over wat er moet gebeuren als

de arbitrale (of is het arbitraire?) be-

slissing niet aanvaardbaar blijkt.

Moeten dan spelregels, spelers of het
gehele team worden vervangen?

Victor Halberstadt

Benoeming van commissarissen bij de

grote NV en BV.
Raad van Neder-

landse Werkgeversverbonden, Den

Haag, 1972, 51 blz.

Een werkgroep van het Verbond

van Nederlandse Ondernemingen en

het Nederlands Christelijk Werkge-

versverbond heeft deze brochure sa-

mengesteld over de benoeming van

commissarissen bij de grote naamlo-

ze en besloten vennootschappen met

het oog op de inwerkingtreding

van de nieuwe structuurwetgeving op

1 juli volgend jaar.

De brochure behandelt de wijze

van benoeming en de samenstelling

van de raad van commissarissen

,,nieuwe stijl” bij vennootschappen,
die daarvoor volgens de wet in aan-

merking komen. Volgens de huidige

gegevens gaat het om meer dan 300

vennootschappen.

In het bijzonder wordt aandacht

besteed aan de vraag aan welke

eisen de commissarissen individueel

en de raad van commissarissen als

geheel moeten voldoen. Verder wor

den enige praktische problemen be-

licht. die als gevolg van de nieuwe

regeling naar voren komen, zoals de
vraaz waar een eventuele nieuw aan

te trekken commissaris gezocht zou

kunnen worden en de complicaties

van de nu zoveel uitvoeriger benoe-

mingsprocedure.
Local Finance.
Tweemaandelijks tijd-

schrift, uitgegeven door International

Centre for Local Credit, Lange Vij-

verberg 10, Den Haag. Abonne-

mentsprijs f. 55 per jaar.

Het tijdschrift
Local Finance is

de voortzetting van het
Bulletin,
dat

het International Centre for Local

Credit sinds 1959 uitgaf. Het is de

bedoeling van de uitgever in dit tijd-

schrift belangrijke ontwikkelingen en

problemen van de ,,local finance”

(in Nederland: gemeentefinanciën) te

bespreken. Het eerste nummer (maart

1972) bevat de volgende artikelen:

Dr. J. Mühl, Der Eurokapitalmarkt

und die Gemeindefinanzierung; J.
W. Bamford, Origin and activities

of the loans bureaux for local autho-

ritjes in the United Kingdom; B.

Roslin, Some outlooks in Finnish

local government finances; L. Mal-

voz, Création d’agglomérations et de

fédérations de communes de Bel-

gique. Daarnaast worden tal van ge-

gevens over diverse landen vermeld.

Inmiddels verscheen ook het twee-

de nummer (juni 1972) met bijdra-

gen van o.a. Dr. C. Goedhart, J.

M. Gleitze en R. R. Klein.

ESB 6-9-1972

853

nt~

(

Voor een van onze relaties zoeken wij een management-deskundige,

welke belangstelling heeft mede te werken aan de voorbereiding en de

uitvoering van een management-cursus.
De werkzaamheden behelzen onder meer:

• het schrijven van een cursus over onderscheiden capita selecta van management,
• het geven van responsie-colleges aan merendeels uit het bedrijfsleven afkomstige

cursisten.
De voorkeur gaat uit naar een âcademicus, die in het bedrijfsleven een gespecialiseer-

de management-functie vervult of naar een docent (HEAO of Universiteit),dieaffiniteit

heeft met management-vraagstukken.

Geïnteresseerden wordt verzocht schriftelijk of telefonisch (010-671426) contact op te

nemen met Drs. A. Baart.

(evi

Blom en Partners

Bergweg 304 Rotterdam

854

Het landbouwbeleid

en

het lot van de boer

Perspectieven voor de
persoonlijke
ondernemingsvorm

in de landbouw

door

Prof. Dr. Ir. J. F. van Riemsdijk

Bijlage bij ,,Economisc/z Statistische Berichten” van 6 september
1972

0

Inhoud

0.0
Het
probleem

3

1.0
Het
kader:

wezen

en

vorm

…………….3

2.0
Het
kader:

typerende

feiten

…………….
4

3.0
De
persoonlijke ondernemingsvorm: structureel

……
6

4.0
De
persoonlijke ondernemingsvorm: potentieel

……
7

5.0
Het
gangbare landbouwbeleid: maximale overspanning
11

6.0 Een creatief landbouwbeleid: optimale ontspanning . . . .
15

7.0 Samenvatting ……………………20

B.0 Bijlage: Grondbank versus ‘boerderij- en tuinderijschappen 21

2

0.0 Het probleem

0.1 Als kader van het probleem zijn er feiten. Even

talrijk als onrustbarend, in letterlijke zin. De land-

bouw, qua potentieel snel op weg naar zijn maximale

ontplooiing, verkeert al geruime tijd in grote structurele
moeilijkheden. Het gaat om een bedrijfstak, die ruimte-

lijk bezien een zeer groot deel beslaat van elk land,

soms zelfs meer dan driekwart van het totale areaal.

In de westerse wereld is het nog een bedrijfstak met

persoonlijke ondernemingen. Hier immers kwamen an-

dere vormen dan deze ternauwernood aan bod, ondanks
reële kansen tot keuze. Moeilijkheden van de landbouw

zijn hier dan ook moeilijkheden van persoonlijke onder-

nemingen.

Het is in dit kader dat wordt gevraagd naar de voor-

uitzichten van deze tot nu toe vrijwel volstrekt domi-

nante vorm van ondernemen. Derhalve komt het eerste

onderwerp neer op het met enkele trekken en feiten

nader karakteriseren van dit kader.

0.2 Vervolgens komt het ,,waarom” van de vermelde

vraag. Wellicht is dit te zien als een logische conse-

quentie van ernstige twijfel aan de potentiële concur-

rentiekracht van de persoonlijke ten opzichte van andere

ondernemingsvormen.

In dit geval ligt het voor de hand, na te gaan of er

toereikende argumenten zijn aan te voeren die een zo-

danige twijfel wettigen. Aan deze voorwaarde zou uiter-

aard zijn voldaan als uit de specifieke eigenschappen

van de persoonlijke onderneming kan worden afgeleid

dat deze zich in de landbouw niet zal kunnen handhaven

in een maatschappelijk bestel waarin overigens wel de

voor haar noodzakelijke keuzevrijheid bestaat.

Aldus is wel het tweede onderwerp bepaald, maar niet

het laatste. De veronderstelde twijfel blijkt namelijk on-

gegrond. Er komen bij nadere analyse daarentegen toe-

reikende argumenten ter beschikking voor de stelling

dat de persoonlijke onderneming ook in de toekomst de

meest geschikte vorm is, althans wat haar potentieel

betreft uit hoofde van de volgende karakteristiek. Poli-

tiek en sociaal: volstrekt dominant. Produktietechnisch

en economisch: gelijkwaardig aan andere ondernemings-

vormen. Voorwaarde voor het in werkelijkheid kunnen

domineren: mits geplaatst in een geschikt milieu.

0.3 Het voorgaande impliceert een volgende vraag.

Als het primair geen probleem is van concurrentie

tussen ondernemingsvormen, waarom is het dan toch

zinvol zich te beraden over de vooruitzichten van de

vorm die hier aan de orde is gesteld? Het antwoord

hierop volgt uit een nadere analyse van een paradox.

De persoonlijke ondernemingsvorm in de landbouw

loopt gevaar door een teveel aan overlevingskansen.

Deze kansen ontstaan niet vanzelf. Hun overmaat is

zowel een ongewild als ongewenst bijprodukt van het
landbouwbeleid in de westerse wereld. Dit overheids-

beleid miskent namelijk tot dusverre een fundamenteel

kenmerk van de landbouw als tak van bedrijvigheid: het

zich slechts èn slecht naar hoeveelheid kunnen aanpas-

sen aan wijzigende marktverhoudingen.

Ingrijpende aanpassing, vooral herverdeling van het

aanbod over bedrijven, vergt daarbij zowel veel tijd als

veel hoofdbrekens. Daardoor moet een doelmatig land-

bouwbeleid in vergelijking met het huidige beschikken
over een extra dimensie. Deze dimensie moet de speel-

ruimte opspannen die aan de landbouw moet worden

geboden om effectief en te bekwamer tijd te kunnen
komen tot hoeveelheidsaanpassing in de zin van een

kleiner sectoraanbod enerzijds en een groter aanbod per

onderneming en per arbeidsplaats anderzijds. Deze stel-
ling is de kern van het derde en laatste onderwerp.

1.0 Het kader: wezen en vorm
1)

1.1 Landbouw is een uitermate boeiende, bezigheid,

letterlijk en figuurlijk. Hij is oeroud, maar in wezen

onverajnderlijk. Want, wat is landbouw in wezen?

Eens: zowel noodzakelijke als toereikende voorwaarde

om de mensheid de paradijslijke staat te doen verliezen.
Steeds: gebleven wat hij was bij zijn begin, een zichzelf

genererende strategie, de mens nopend zich complemen-

tair te gedragen in relatie tot wat nuttig voor hem is en

tevens schaars. Een complementair gedrag, noodzakelijk

substituut voor zijn aanvankelijk slechts concurrerende

verhouding tot nuttige planten en dieren, doch per

axioma alleen te realiseren als concurrerend gedrag van
de mens met betrekking tot elementen die zijn uitverko-

ren objecten ook belaagden.

Kortom, in wezen is landbouw een strategie die in

feite maar één principe behelst: het reguleren van bio-

logische evenwichten. Een principe, moeilijk te leren,

maar desondanks bijzonder produktief in gunstige en in

ongunstige zin.

1.2 Is landbouw naar zijn wezen statisch, met zijn ver-

schijningsvorm is het geheel anders gesteld. Deze

is per axioma dynamisch, althans op lange termijn. Naar

zijn vorm bevat landbouw maar één element dat echt

statisch is: het beginsel van zijn dynamiek èn de daaraan

verbonden veranderingsproblematiek.

Deze variabiliteit naar plaats en tijd is even logisch

als onontkoombaar, want consequentie van de strategie

die landbouw heet. Naarmate toepassing beter slaagt,

dwingt deze immers tot een steeds toenemende eenzijdige

verschuiving van de grens tussen wat nuttig is en schaars
enerzijds en het voor roofbouw overblijvende anderzijds.

Een verschuiving derhalve van destructief gedrag naar

produktief, gedoemd door te gaan tot de mens zich in

1)
Gebaseerd op een onvoltooid manuscript dat voor onder-wijsdoeleinden ten dele is samengevat in een gestencild ar-
tikel:
Landbouw en pure natuur,
Afd. Agrarische Bedrijfs-
economie der Landbouwhogeschool, Wageningen, 1967.

de zin van landbouw zal gedragen in relatie tot al wat

leeft en daarmee tot al wat is.
1.3 Het wezen van landbouw impliceert een fundamen-

teel verschil met niet-agrarische voortbrenging, on-

danks de nauwe relaties die steeds tussen beide hebben

bestaan. Hoewel eertijds voorwaarde voor het ontstaan

van landbouw, kon de niet-agrarische voortbrenging

zich immers slechts ten volle ontplooien dank zij de

kracht van het landbouwprincipe en de flexibiliteit van

landbouw op korte en lange termijn uit het oogpunt van

omwegproduktie.

Is de niet-agrarische voortbrenging qua trend te

typeren als zijnde op weg naar geautomatiseerde pro-

duktieprocessen, landbouw is een bezigheid aangaande
processen die zich van nature als volledig geautomati-

seerd aandienen en wel zo perfect, dat zij bedienings-

panelen missen waarop te lezen moest zijn door welke

factoren hun verloop wordt bepaald en hoe zich dit

voltrekt. Als bedrijvigheid is landbouw derhalve weer-

spannig genoeg om de ondernemer voor het bepalen van

zijn bedrijfsbeleid in hoge mate afhankelijk te maken

van ervaringen die hij uitsluitend in het eigen bedrijf

kan opdoen
2)

In dit verband moet voorts worden bedacht dat

bedrijfsuitoefening in de landbouw zelfs als tijdreeks

bezien het karakter heeft van een voigtijdige reeks

proeven in enkelvoud, uitgevoerd met de frequentie van

één proef per jaar. Van een reeks proefprocessen welis-

waar, maar onderhevig aan vele factoren die zowel

binnen een jaar als in verloop van jaren gekenmerkt zijn

door sterke en gecompliceerde volgtijdige variaties,

voorts wèl een belangrijk effect uitoefenen op het resul-

taat van de veelal langdurige processen, doch tenslotte
naar aard en omvang niet zijn te voorzien of te beheer-

sen door de onderzoeker, zijnde de ondernemer.

1.4 Het staat buiten kijf, dat de factor ondernemerschap

in de landbouw nog steeds voor het overgrote deel

wordt gevormd in het open veld en onderdak in schuur

of kas bij het werken met plant en dier. Door zijn speci-

fieke karakter is de landbouw echter bijzonder rijk aan

problemen die zich niet door boer of tuinder zelf laten

oplossen. Dat landbouw toch flexibel is te noemen uit

het oogpunt van omwegproduktie hangt dan ook samen

met ontwikkelingen buiten het landbouwbedrijf zelf.

De overdaad aan problemen induceerde het ontstaan

van een breed spectrum van landbouwwetenschap en

onderzoek, alsook van onderwijs en voorlichting. Daar-

mee kwamen buiten het landbouwbedrijf verfijnde toe-
passingen tot stand van het landbouwprincipe, maar nu
onder ,,ceteris paribus”-voorwaarden. Deze brachten in

toenemende mate technische mogelijkheden aan het

licht die via omwegproduktie konden leiden tot verbete-

ring van de teelttechniek der landbouwbedrijven.

Omwegproduktie impliceert een drijvende kracht: het
rekkend en plooiend ruimte scheppen voor het indirecte
en daarmee voor evolutie. Rekkend in alle dimensies en

aldus, in landbouwtermen, nodend tot een hogere pro-

duktie-intensiteit en een grotere omvang van de produk-
tie per teelt, alsook tot het opdelen van een aanvankelijk

geheel in zelfstandige delen, gedifferentieerde en gespe-

cialiseerde. Plooiend, want dringend tot nieuwe bindin-

gen: enerzijds een integratie inducerend in horizontale

zin, die tendenties tot specialisatie doet omslaan in paral-

lelliserende en noodt tot samenvoeging van bijeenpas-

sende gelijktijdige fasen van ongelijksoortige produktie-
processen; anderzijds ook bevorderlijk voor integratie in

verticale zin, voor het verbinden van volgtijdige fasen

van een zelfde proces, aldus differentiatie compenserend.

1.5 Toepassing van de beschikbare nieuwe produktie-

technieken bood goede perspectieven voor de land-

bouw. De per gewas en per dier te bereiken fysieke

resultaten konden immers worden verbeterd door ver-

hoging van het aan erfelijke aanleg gebonden produktie-

potentieel en door verruiming van de keuzemogelijk-

heden op het gebied van de produktie-intensiteit per
teelt. Daarenboven kon de bewerkingscapaciteit per

arbeidskracht sterk stijgen doordat de uitvoering van het

aan de verschillende teelten verbonden werk zich steeds

meer bleek te lenen voor mechanisatie en motorisatie.

Deze nieuwe technieken hielden voor de landbouw

een voorwaarde in: het in toenemende mate gebruik

maken van wat werd voortgebracht in de niet-agrarische

sfeer aan grond- en hulpstoffen, werktuigen, machines

en installaties. Tevens, dat deeltaken op het gebied van

opslag, bewerking en verwerking van landbouwproduk-

ten werden overgedragen aan een zich uitbreidende

reeks bij landbouw aansluitende industriële onderne-

mingen. Evenzeer, dat ook het landbouwbedrijf zelf, wat

het produktieplan betreft, differentiatie en specialisatie

moest ondergaan, alsmede het zich voegen in de zin van

horizontale en verticale integratie.

De verschijningsvorm van landbouw kwam als gevolg

van dit alles in een versnelde beweging. Wat begon als

iets waarin wetenschap en techniek nauwelijks waren te

onderkennen, tendeert nu naar een veelvormigheid die

er geheel door wordt bepaald. Het eindpunt, het ten

volle ontplooien van het potentieel dat landbouw in zich

bergt, begint al zichtbaar te worden, althans naar wat

het kan zijn.

2.0
Het
kader: typerende feiten

2.1 Om voor de hand liggende redenen was het onver

mijdelijk dat de landbouw tegelijkertijd in produk-

tietechnische en in economische zin werd ontsloten. De

sociale ontsluiting kon daarbij tenslotte evenmin achter-

wege blijven.

Deze ontwikkelingen begonnen ongeveer honderd jaar

geleden. Eerst stapvoets, maar spoedig aangezwengeld

onder invloed van de landbouwcrisis der jaren tachtig

van de vorige eeuw. Het is overbodig hier in details te

treden ten aanzien van de wijzigingen die de landbouw

daarbij heeft ondergaan. Het is voor ons doel voldoende

met enkele feiten de huidige situatie in het kort te type-

2)
J. F. van Riemsdijk,
Een beschouwing over de huidige
positie van het
bedrijfseconomisch
onderzoek inzake land-
en tuinbouwbedrijven,
Wolters, Groningen, 1960.
4

weinig betekent, zelfs bij de groep van 10 ha en meer.
ren en wel als startpunt van de eindfase die inmiddels

voør de landbouw actueel gaat worden.

2.2 Het meest markante feit is de hardnekkige nood-

zaak van overheidszorg in de vorm van markt- en

prijsbeleid voor landbouwprodukten, alsmede die van

structuurbeleid voor de bedrijven. Bron van gedurige

moeilijkheden zijn voornamelijk grondintensieve teeltn

op het gebied van de akkerbouw en de met weide- en

groenvoederbouw verbonden rundveehouderij.

Toch heeft ‘de landbouw getoond in grote mate modi-

ficeerbaar te zijn en binnen de hem gestelde grenzen te
kunnen ontplooien wat zich daartoe aan mogelijkheden

aandiende. Dit wel degelijk met inbegrip van de op

grondintensieve teelten gerichte bedrijfstypen. Naar het

kwantitatieve aspect van hun produktiviteitsontwikkeling

komen ook deze uitstekend voor den dag. In zekere op-

zichten zelfs te goed, want leidend tot een aanbodvergro-
ting die trendmatig de vraagstijging overtreft en daarmee
tot een zich continuerende verstoring van het markteven-

wicht voor produkten die veel grond vergen per eenheid

arbeid
3).

2.3 Welhaast even markant is het tweede feit dat onze

aandacht verdient. Ondanks de lawine van nieuwig-

heden die de landbouw te verwerken kreeg, is hij zelfs

in honderd jaar in één opzicht nauwelijks veranderd.

Ook dit slaat op de door grondintensieve teelten geken-
merkte bedrijfstypen. Het variatiepatroon van het areaal

cultuurgrond per bedrijf bleef bij deze bedrijven namelijk

tot dusverre vrijwel gelijk. Enkele gegevens zijn toe-

reikend om dit toe te lichten
4).

We bepalen ons eerst tot bedrijven met een grond-

gebruik van
5
ha en meer, aldus een ondergrens kiezen-

de die hoog genoeg ligt om het merendeel der tuinbouw-
bedrijven uit te schakelen, alsook de vanouds als keuter-

bedrijven aangeduide groep, d.w.z. bedrijven waarin de

boer niet steeds voldoende werk vindt en elders bijver-

dienste moet zoeken
5),
en tenslotte eveneens die bedrij-

ven die een ondernemer wel volledig emplooi geven

maar dan door het combineren van dierlijke veredelings-

produktie met een klein areaal aan grondintensieve teel-

ten. De boven de gekozen ondergrens komende bedrijven

waren in 1900 gekenmerkt door een gemiddeld grond-

gebruik van 16 ha. In 1950 bedroeg het bedrijfsareaal

in doorsnee 14,6 ha, vervolgens in
1965
iets meer, te

weten 15,2 ha en tenslotte in 1970 weer vrijwel evenveel

als in 1900, namelijk 16,6 ha.

Nog minder variatie toont het gemiddelde bedrijfs-

areaal van de groep die 10 ha als ondergrens heeft,

d.w.z. dezelfde minimale oppervlakte als bij het verkave-

len van de Wieringermeer, nu dus al veertig jaar geleden,

nog net in aanmerking kwam voor het stichten van een

toen modern landbouwbedrijf. De boven deze grens

liggende bedrijven hadden in 1900 in doorsnee een

grondgebruik van circa 22 ha, in de jaren
1950,
1965 en

1970 ging het om een areaal van gemiddeld 20,8 ha,

respectievelijk 20,1 ha en tenslotte 20,9 ha.

Toch vonden wel degelijk omzettingen plaats van

bedrijven met weinig grond in een kleiner aantal andere

met elk een groter grondgebruik. De grens van deze

omzetting verschuift voorts naar boven. Terwijl het

totale getal der bedrijven kleiner dan
5
ha al omstreeks

1920 begon te dalen, nam het aantal van de klasse 5 – 10

ha nog toe tot 1955 en dat van 10 – 15 ha nog circa tien
jaar langer. De toeneming in de groepen met een groter

bedrijfsareaal is echter zodanig verdeelddat de stijging

van het gemiddelde grondgebruik tot nu toe maar zeer

2.4 Derde markante punt is de geringe arbeidsbezetting

der huidige bedrijven. Was de hoeveelheid arbeid in

de landbouw per bedrijf van oudsher al relatief laag,

sinds het begin der jaren vijftig is er ook van wat voor-

dien niet overtollig was nog een flink stuk verdwenen.

Een aanzienlijk percentage van de nu bestaande bedrij-

ven wordt als éénmansbedrijf gevoerd. Slechts op één-

derde deel van de in 1965 getelde bedrijven met een
grondgebruik van 10 ha en meer was nog een zekere

hoeveelheid ,,vreemde” arbeid aanwezig in de vorm van

vaste manlijke arbeidskrachten. Zelfs bij deze één-

derde-groep betrof dit gemiddeld echter toch maar

1,7 man per bedrijf.

De daling van de arbeidsbezetting zou achterwege zijn

gebleven ingeval er geen mogelijkheden waren ontstaan
voor het vergroten van de bewerkingscapaciteit per man

door middel van mechanisatie en motorisatie. Het toe-

passen van deze nieuwe werkmethoden bleek potentieel

zeer rendabel, vergde daartoe echter een zo volledig

mogelijk emplooi voor de nieuwe inspan. Als gevolg van

de gesignaleerde immobiliteit van de factor grond per

bedrijf en het niet ongelimiteerd zijn van de mogelijk-

heden tot intensivering van het grondgebruik, was deze

voorwaarde slechts te vervullen door daling van de

factor arbeid per bedrijf. Er is dan ook veel arbeid uit

de landbouw afgevloeid naar andere beroepen en bezig-

heden.

2.5
Het is duidelijk, dat de naar volume gunstige pro-
duktiviteitsontwikkeling in de naoorlogse periode

voor een groot deel is terug te voeren op het vervangen

van arbeid door kapitaal. Daarnaast ook op additioneel

kapitaal dat intensivering van het teeltplan bewerkstel-

ligde. Kapitaal als produktiefactor nam daarbij niet

alleen toe per arbeidsplaats, maar ook per bedrijf.

In dit verband zij gewezen op de rentabiliteit van de

landbouw. Landelijk bezien werd de gewenste inkomens-

pariteit met behulp van het landbouwbeleid in de laatste
decennia dicht benaderd. Sinds kort is de achterstand op

dit punt evenwel weer groeiende. Er is bovendien een

grote spreiding van het inkomensniveau per bedrijf, zo-

wel tussen gebieden, als tussen bedrijfstypen en vooral
ook tussen individuele bedrijven van een zelfde type in

elk gebied
6).

Dit overwegende, is het opmerkelijk dat de vermo-

genssituatie in de landbouw als geheel momenteel niet

ongunstig is. Ondanks de gestegen behoefte aan vermo-

gen kwam er gemiddeld geen belangrijke wijziging in de

vanouds gunstige verhouding tussen de kwantiteit vreem-

de middelen en het eigen vermogen. De spaarquote

handhaafde zich op een relatief hoog niveau en faillisse-

8)
J. Horring en P. C. van den Noort, De toeneming van de produktiviteit van de Nederlandse landbouw in de periode
1949/1961,
Landbouwkundig Tijdschrift,
april, 1963.
P. C. van den Noort,
Omvang en verdeling van het agrarisch
inkomen in Nederland over 1923-1963,
Proefschrift LH,
Wageningen, 1965.
J. F. van Riemsdijk,
Economische aspecten van het bedrijf
S-
groottevraagstuk als onderdeel van het siructuurprobleem in
de landbouw,
Proefschrift LH, Wageningen, 1960.
J. de Veer, Bedrijfseconomische aspecten van de landbouw-
prijspolitiek,
ESB,
no. 2820, 1971.
LEI/CBS,
Landbouwcijfers,
Den Haag, diverse jaargangen.
G. Minderhoud,
De Nederlandse landbouw,
Bohn, Haar-lem, 1952.
J. F. van Riemsdijk, Bedrijfsanalyse, basis voor het beleid
van overheid en boer,
in
Bedrijfseconomie in de landbouw,
Ministerie van L.V. & V., Den Haag, 1957.

menten bleven uitermate zeldzaam. Uit het oogpunt van

financiering doen zich desalniettemin in toenemende

mate problemen voor, met name in het geval van jonge

ondernemers
7).

Mede als gevolg van financieringslimieten en rentabi-

liteitsvoorwaarden is er een belangrijke ontwikkeling

gaande naar samenwerkingsverbanden tussen landbouw-

bedrijven onderling, alsmede een stijgend gebruik van de

diensten van loonwerkers die bekend staan als ,,werk

door derden”. Deze ontwikkelingen temperen uiteraard

de stijging van de vermogensbehoefte bij verhoging van

de bewerkingscapaciteit per arbeidskracht. Zij beletten

tevens een te ongunstige ontwikkeling van de bewer-

kingskosten per taakeenheid
8).

De financieringsproblemen vloeien voor een niet ge-

ring deel voort uit nog een andere omstandigheid. De

mogelijkheid zich gebruiksrechten aangaande grond te

verschaffen op basis van pacht nemen nogal af. Het

instituut tijdpacht is kennelijk besmet met een letale

factor. Dit leverde zowel impulsen voor herziening van

de bestaande verouderde pachtwetgeving, als voor het

bedenken van een nieuw instituut: de grondbank. Als feit

moet hieraan helaas worden toegevoegd, dat ook de

grondbank zeer discutabel is
9).

2.6 Naast deze feiten van heden en verleden tot slot

maar één markant punt wat de toekomst betreft.

De limiet van de bewerkingscapaciteit per arbeidsplaats

is nog aan het verschuiven. Gegevens van het ILR wet-

tigen de schatting dat hetgeen potentieel per man kan

worden verzet bij grondintensieve teelten naar het zes- â

achtvoudige tendeert van wat nu werkelijk als gemid-

delde wordt gehaald
10).

Het is vooral deze omstandigheid die het structuur-

probleem van de landbouw zo nijpend maakt, nijpender

dan ooit. Er is echter ook troost te putten uit de ver-

melde schatting. Zij impliceert dat het einde in zicht is
gekomen van wat er aan de landbouw te wijzigen valt.

Het is vooral dit feit dat maant tot geduld en bedacht-

zaamheid op het gebied van initiatieven die moeten

leiden tot het oplossen van het structuurprobleem.

De gedachte dringt zich op dat de landbouw moet

worden gebracht in een situatie die net als honderd jaar

geleden gekenmerkt is door een zeer grote mate van

flexibiliteit. Lieten voorgaande generaties ons iets na

wat pas na een eeuw werkelijk aan het eind van zijn

spankracht was te brengen, de huidige generatie dient

voor toekomstige generaties een nieuwe structuur te

scheppen die zonder ingrijpende verdere herzieningen

op kan vangen wat de landbouw nog te wachten staat.

Het einde in zicht. Hoe staat het in dit verband met

de persoonlijke ondernemingsvorni? Deze vraag geldt
met name voor de op grondintensieve teelten gerichte

bedrijfstypen, want vooral voor deze is er het structuur-

probleem. Derhalve laten we, in hetgeen nog volgt in

andere paragrafen, bedrijfstypen gericht op dierlijke

veredelingsproduktie en ook tuinbouwbedrijven buiten

beschouwing. Dit met inbegrip van de fruitteelt, hoewel

deze in zelfs voor de landbouw ongekende moeilijkheden

verkeert. In dit verband wordt slechts de vrijheid geno-

men te verwijzen naar wat Horring reeds in zijn in 1948

gepubliceerde
Methode van kostprijsberekening in de

landbouw
schreef op blz. 93/94 over minimumprijzen-

fondsen voor tuinbouwprodukten – uitsluitend doel-

treffend in geval van incidentele overvoeringen van de
markt – en op te merken dat het puur misbruik is rooi-

premie te gebruiken voor wat slechts rooiplicht vermag,

mits die geldt voor de hele gemeenschappelijke markt.

3.0 De persoonlijke ondernemingsvorm: structureel

3.1 Aan de orde is nu de in 1.2 gestelde taak. We moe-

ten nagaan of uit de eigenschappen van de persoon-

lijke ondernemingsvorm kan worden afgeleid dat deze
zich in de landbouw niet zal kunnen handhaven in een

bestel waarin overigens wel de voor deze vorm noodza-
kelijke vrijheid van keuze aanwezig is. Daartoe bepalen

we ons hier tot het karakteristieke van de persoonlijke

ondernemingsvorm, die qualitate qua een unieke samen-

hang toont tussen de produktiefactoren arbeid, kapitaal

en ondernemerschap. De hieraan nauw verbonden con-

sequenties zijn vervolgens onderwerp van paragraaf vier.

3.2 De factor ondernemerschap is bij de persoonlijke

ondernemingsvorm de allesbepalende. In de eerste

plaats moet immers de ondernemer zelf het risicodragen-

de vermogen inbrengen en daartoe met zijn gehele bezit

garant staan voor de verplichtingen die zijn bedrijvigheid

onvermijdelijk meebrengt jegens crediteuren.

Aan dit eerste kenmerk is een tweede onlosmakelijk

verbonden. Wat hij inbrengt aan ondernemerschap en

aan eigen vermogen fixeert immers te zamen de limiet

van hetgeen de ondernemer zich desgewenst ter voorzie-

ning in de totale kapitaalbehoefte van zijn bedrijf aan-

vullend als vreemd vermogen kan verschaffen.

Voorts is er een derde koppeling. Ondernemerschap
en kapitaal moeten nog worden aangevuld met arbeid.

J. T. P. de Regt, Het financieringsvraagstuk in de Neder-
landse landbouw,
Proefschrift NEH, Rotterdam, 1957.
Werkgroep Smeenk,
Nieuwe financieringsvormen voor land-
bouwgronden,
Landbouwschap, Den Haag, 1969.
J. G. A. Overgaauw,
De financiële positie van de Neder-
landse landbouw in 1965 in vergelijking met voorgaande
jaren,
LEE, 1.4, Den Haag, 1970.
S. Aukema en G. van Donselaar,
De financiële positie van
landbouwbedrijven,
LET, 3.20 en 3.30, Den Haag, 1971 en
1972.
S. Aukema, e.a.,
De financiële positie van beginnende land-
bouwers in Friesland, Gelderland en Noord-Brabant,
LEI,
213.2, Den Haag, 1971.
J. H. Post, e.a.,
Landbouw-Economisch Bericht 1972,
LE!,
Den Haag, 1972.
8)
J. Horring, Een grondbank voor de landbouw?,
Bank- en
effectenbedrijf,
juni 1969.
J. Horring, Echte of pseudo-Grondbank?,
ESB,
no. 2794,
1971.
Commissie
Wellen,
Rapport van de Commissie van overleg
inzake het grondbeleid,
Ministerie L. & V. en Landbouw-
schap, Den Haag, 1970.
18)
Studiegroep Corstiaensen,
Prognose van de ontwikkeling
van de mechanisatie op de akker- en weidebouwbedrijven in
Nederland,
Stichting Mechanisatie Centrum, Wageningen,
1971.

Een gegeven behoefte per arbeidsplaats aan vermogen

impliceert uiteraard, dat ook het maximum van de factor

arbeid wordt bepaald door de inbreng aan ondernemer

schap en kapitaal.

Tenslotte is er nog een vierde binding. Onder overi-
gens gegeven produktie-omstandigheden moet ook het

potentiële niveau van het bedrijfsresultaat blijven binnen

limieten die zijn terug te voeren op de persoonlijke

kwaliteiten van de ondernemer en op de omvang van

diens inbreng aan eigen vermogen.

3.3 Van ondernemer tot ondernemer bezien is de factor

eigen vermogen een variabele grootheid. Per onder

nemer is deze factor voigtijdig sterk afhankelijk van wat

in het bedrijf tot werkelijkheid wordt, alsook van wat er

gebeurt in de privésfeer van de ondernemer ter zake van

sparen en interen, schenken en verkrijgen. Betrokken op

de leeftijd van de ondernemer is het tenslotte een varia-
bele die naar grootte daarmee gewoonlijk positief is ge-

correleerd, althans bij ondernemers die in staat zijn het

bedrijf op peil te houden.
Deze karakteristiek impliceert, dat een situatie waarin

zich het eigen vermogen niet slechts als gelimiteerde

factor gedraagt, maar bovendien als een limiterende

werkt, het meest frequent zal moeten voorkomen bij

jonge ondernemers. Dit is in beginsel een zwak punt van

de persoonlijke onderneming, vooral voor een bedrijfs-

tak met een sterk stijgende trend van de vermogens-

behoefte per arbeidskracht.

3.4 Aangezien het hier de landbouw betreft, dient bin-

nen de factor kapitaal het produktiemiddel grond

apart te worden onderscheiden. Voor deze kernfactor

van landbouw geldt vanzelfsprekend dat hij, met de

andere produktiemiddelen te zamen bezien, naar hoe-

veelheid per bedrijf moet blijven binnen de limiet die bij

gegeven prijzen voortspruit uit het eigen vermogen van

de ondernemer. In dit verband speelt de juridische vorm
van het grondgebruik een belangrijke rol. Er is in begin-
sel immers keuze tussen exploitatie op basis van eigen-

dom en die op basis van grondgebruik in pachtverband.

Als niet-slijtend onroerend goed is grond een zeer

geschikt object voor belegging van geldmiddelen, althans

bij een pachtregime dat een rendement toelaat overeen-

komstig hetgeen bij andere objecten onder overigens

gelijkwaardige voorwaarden mag worden verwacht. Uit

de aard der zaak vergt exploitatie op pachtbasis slechts

een fractie van het vermogen dat nodig zou zijn voor

exploitatie in eigendom van een zelfde areaal cultuur-
grond. Dit geldt te meer als het gaat om pacht van be-

huisd land. Dan is het verschil in vermogensbeslag im-

mers zowel van toepassing op de grond als op de bijbe-

horende gebouwen en opstallen. Overigens is de onder-

nemer alleen dan gebaat met de mogelijkheid van pacht,

voor zover dit gebruiksrecht uit het oogpunt van prijs en

termijn op een ook voor hem acceptabele wijze wettelijk

is geregeld.

Bij de factor grond is voorts nog een belangrijk ander

element in het geding. De beschikbare en bruikbare

oppervlakte is voor de landbouwsector geworden tot zo-
wel een gelimiteerde als een limiterende factor, want het

totale areaal is volledig in gebruik bij bestaande bedrij-
ven. Het vergroten van de gemiddelde oppervlakte cul-

tuurgrond per onderneming vergt dus vermindering van

hun getalsterkte.

Kortom, grond is een factor die de persoonlijke onder-

neming, vooral indien betrokken op grondintensieve

teelten, in een zwakke positie kan brengen zodra de

areaalbehoefte per bedrijf bij gelijkblijvende arbeids-

bezetting gaat stijgen doordat toeneming van de bewer-

kingscapaciteit geboden is.

3.5
Wat de factor arbeid betreft leent de persoonlijke

onderneming zich door de eerder vermelde relatie

met de vermogenspositie van de ondernemer over het

geheel slechts voor ondernemingen met een relatief

kleine arbeidsbezetting. Dit impliceert vanzelfsprekend

dat er ook maar weinig arbeid te vervangen is bij het
voordelig worden van de vervanging van arbeid door

kapitaal ingeval de bedrijfsomvang uit het oogpunt van

grond niet kan worden vergroot en ook het grondgebruik

niet verder kan worden geïntensiveerd.

Onder deze omstandigheden moet de persoonlijke
ondernemingsvorm tenslotte zelfs tenderen naar wat

bekend staat als het eenmansbedrijf. Dit is een verschij-

ningsvorm die het veelgenoemde bezwaar oplevert van

de sterke gebondenheid van de ene man aan dat ene

bedrijf en wel speciaal als dit ook veehouderij omvat.

Een gebondenheid zowel voor de gehele dag als voor

alle dagen per jaar en derhalve, zo wordt gezegd, sociaal

onaanvaardbaar.

Per axioma kleeft er aan het eenmansbedrijf een be-

langrijker bezwaar. Het laat om vanzelfsprekende rede-

nen immers geen andere mogelijkheid voor verlaging

van de arbeidsbezetting dan door overgang tot exploi-

tatie van het bedrijf als neventaak of door algehele liqui-

datie. Opnieuw een punt voor nader beraad.

3.6 Na deze globale analyse komt nu de vraag of uit

haar specifieke trekken valt af te leiden hoe het is

gesteld met de kans op het voortbestaan van de persoon-
lijke onderneming. Deze kans is in feite een soort resul-

tante van kracht en zwakte op verschillende fronten, te
weten het sociale, het produktietechnische en het eco-

nomische, alsmede het hiermee samenhangende politieke

front. We bepalen ons wat dit betreft voornamelijk tot

de positie van het eenmansbedrijf, zowel onderste limiet

van de persoonlijke onderneming, als – ogenschijnlijk

– tevens haar zwakste representant. Hierover gaat para-

graaf vier.

4.0 De persoonlijke ondernemngsvorm: potentieel

4.1 Als eenmansbedrijf is de persoonlijke onderneming

een merkwaardige drieëenheid van arbeid, kapitaal

en ondernemerschap. Gelet op de maatshappelijke span-

ning die blijkbaar wordt opgeladen door het structurele
potentieel van ondernemingen, is dit allereerst van be-

lang uit het oogmerk van politiek.

De onderhavige variant van de persoonlijke onder-

nemingsvorm sluit om te beginnen intermenselijke con-

flicten uit die zich binnen een onderneming kunnen

voordoen. Per axioma zelfs, want deze variant impli-

ceert immers het samenvallen van de functies van werk-
nemer en die van werkgever in een en dezelfde persoon.

Daardoor herbergt hij geen enkel zweempje van wat

zich laat aanduiden als gerationaliseerde horigheid, noch

van het onlust beleven door het niet onafhankelijk zijn

in een onderneming bij de keuze van ,,wat te doen” en

,,hoe dit te verwezenlijken”.

Bovendien is het een variant die intern al evenmin

ruimte laat voor wat zou kunnen worden aangevoeld als

een soort uitbuiting van A’s arbeid door B’s eigen ver-

mogen, noch voor de tegenpool waaraan een etiket zou

moeten kleven waarop ,,laborisme” is vermeld, zijnde de

reciproke van het zo gevreesde kapitalisme. Voor deze

potentiële bronnen van conflicten geldt uiteraard even-

eens dat A en B dezelfde persoon betreffen in het geval

van de hier beschouwde variant.
Tenslotte is het eenmansbedrijf zowel de kleinste een-

heid die behoud toelaat van de huidige markteconomie

als het grootste element dat zich leent voor de door

Friedrich Engels
11)
gewilde vrije associatie van directe

producenten, een element bovendien, dat het in markt-

gedrag niet verder kan brengen dan het zich voegen in

volledige mededinging.

Het gaat derhalve om een variant, die uit het politieke

gezichtspunt allerminst zwak mag worden genoemd.

Integendeel zelfs. Het is potentieel een drieëenheid die

ondoordachte mogelijkheden biedt, want onder daartoe

overigens geschikte omstandigheden in staat onze onver

zoenlijk lijkende politieke stelsels tot verzoening te

brengen en daarmee Marx qua idee de rust te verschaf

fen die hij verdient.

4.2 Deze typering suggereert de stelling dat het een-

mansbedrijf onder bepaalde voorwaarden volstrekt

dominant zou moeten zijn voor de politiekmakende ge-
meente. Dit nu lijkt niet te rijmen met de diverse in pa-

ragraaf 3 vermelde zwakke kanten van de persoonlijke

onderneming. In dit verband bezien we eerst het sociale

bezwaar dat voortvloeit uit arbeidsvoorwaarden met een

teveel aan persoonlijke bedrijfsgebondenheid en een

tekort aan vrije tijd.

Wat ondernemers zich op vele van de huidige een-

mansbedrijven getroosten uit het oogpunt van werktijd,

ligt ongetwijfeld aanzienlijk boven de in CAO’s vermelde

normen. Een zodanige gebondenheid aan het bedrijf

wordt terecht door velen als zeer bezwaarlijk ervaren.

Toch rijst de vraag of het wel juist is zich het eenmans-
bedrijf op dit punt voor te stellen als iets specifieks, als
een bedrijfsvariant waarbij het bezwaar in kwestie een-

voudig onvermijdelijk is.

Het ligt voor de hand dat de gebondenheid een gevolg

is van produktieprocessen. Sommige vergen doorlopend

werk, ongeacht de dag van de week en het deel van het
jaar. Dit geldt echter in alle bedrijven met overeenkom-
stige processen, zowel voor elke gelijksoortige arbeids-

plaats als voor ieder aantal van dergelijke posities per

bedrijf. In dit opzicht is het eenmansbedrijf dan ook

geenszins per axioma iets specifieks, want onderhevig

aan dezelfde impulsen.

De consequenties van een en ander zijn echter kenne-

lijk wél ongelijk. Wat zich bij het huidige eenmansbedrijf
als een ernstig bezwaar doet gevoelen, is bij overeenkom-

stige ondernemingen met een grotere arbeidsbezetting
blijkbaar tot niet bezwaarlijke proporties te reduceren.

Het middel daartoe is even eenvoudig als doeltreffend:

verdeling van de last over een zeker aantal mensen en

wel zodanig dat daarmee ieders werkrooster binnen de

gestelde limieten blijft. Vandaar dan ook de vraag, waar-

om dit principe niet zou kunnen worden toegepast door

eenmansbedrijven die overigens in daartoe geschikte
omstandigheden zijn gebracht. Deze vraag maakt het

nodig het eenmansbedrijf eerst nader te bezien in pro-

duktietechnische en economische zin.

4.3 De in paragraaf 2 vermelde feiten gaven aan, in

welke mate het nu nog bestaande patroon van de

areaalgrootte der grondi itensieve bedrijven verouderd is.

Het moet te gelegener tijd worden vervangen door een

nieuw patroon en wel zodanig, dat er geen verdere in-

grijpende herzieningen inzake verkaveling van cultuur-

grond en lokalisatie van gebouwen nodig zijn om onder-

nemingen in staat te stellen de nog te verwachten ont-

wikkelingen in produktietechniek toe te passen, met

name die welke neerkomen op het vervangen van arbeid

door kapitaal. In dit verband zij gewezen op de nu vol-

gende figuren, waarin het principe tot uiting komt dat

tot een herstructurering leidt die aan de gestelde voor-

waarde voldoet.

Figuur 1: actueel areaalgemiddelde van bedrijven met

10 ha en meer.

Figuur 2: actueel grondgebruik per man van de onder 1

vermelde groep.

Figuur 3: vier eenmansbedrijven = één viermansbedrijf

van circa 225 ha.

Figuur 4: zes eenmansbedrijven = één zesniansbedrijf

van circa 340 ha.

De figuren tonen verhoudingen v66r en nâ de ingrij-

pende herstructurering die de landbouw nu nog voor de

boeg heeft. Hierbij zij aangetekend, dat we de proble-

men van een dergelijke structuurvernieuwing voorshands

nog buiten beschouwing laten. Dat het inderdaad gaat

om een ingrijpende zaak, blijkt duidelijk uit de grootte

van de vier op gelijke schaal getekende blokken. De

plaats van erf en gebouwen is met zwart aangegeven.

De blokken 1 en 2 hebben betrekking op de huidige

situatie van alle grondintensieve bedrijven die over 10 ha

of meer cultuurgrond beschikken. Blok 1 stelt 21 ha

cultuurgrond voor; dit is het actuele bedrijfsgemiddelde

van deze groep. Blok 2 verbeeldt 14 ha, naar schatting

het huidige areaal cultuurgrond per arbeidskracht als

gemiddelde van dezelfde groep. De figuren 3 en 4 stellen

achtereenvolgens blokken cultuurgrond voor van onge-

veer 225 en 340 ha. Bij een bewerkingscapaciteit van

rond
56
ha per man voor grondintensieve teelten te

zamen genomen, zijnde het viervoud van wat nu nog pas

gemiddeld per man aan cultuurgrond beschikbaar is in
de meergenoemde groep bedrijven met een areaal van

10 ha en meer, laten deze blokken in beginsel dus onder-

nemingen toe die kunnen beginnen met een arbeids-

bezetting van minimaal één man in beide gevallen en

“) M. J. Broekmeyer,
Joegoslavië,
AO-boekje 1413, 1972.

maximaal vier in het derde blok en zes in het vierde.

Beide blokken komen dan derhalve minimaal neer op

één onderneming per blok of maximaal op respectieve-

lijk vier en zes kleinere met elk slechts rond
56
ha grond.

Voorts zou een reeks blokken van het type 3 of 4 zich

lenen voor een onderneming met rechtspersoonlijkheid

die naar de huidige maatstaven voor landbouw een

supergrote onderneming zou zijn.

Dit brengt ons tot de vraag hoe de eenmansvariant

zich onder deze naar areaal per man gelijke omstandig-

heden verhoudt ten opzichte van andere varianten of

vormen en wel in produktietechnische, economische en

sociale zin. Om het te kunnen opnemen tegen de ge-

noemde alternatieven zal het in deze opzichten ten min-

ste als gelijkwaardig naar voren moeten komen. Dit im-

pliceert dat het moet voldoen aan stringente voorwaar-

den aangaande technische produktiviteit, commerciële

kracht en financieringsvermogen.

4.4 Ten einde stapsgewijs te kunnen nagaan of het een-

mansbedrijf al dan niet als gelijkwaardig uitkomt,

nemen we voorshands aan dat het met alternatieven

gelijk staat wat betreft: diensten die het verkrijgt van

een werktuigenpark, faciliteiten aangaande grond, ge-

bouwen en installaties, specificatie van de ter keuze

staande produktieprocessen naar technische produktie-

coëfficiënten en – tenslotte – condities betreffende

aan- en verkoop, alsook financieringsregelingen. Deze

veronderstellingen komen neer op het gelijk zijn van de

bewerkingscapaciteit per man voor elke teeltactiviteit

apart en voor teeltcombinaties. Zij impliceren ook dat er

geen verschillen bestaan in het optimale produktieplan

per man, gemeten aan het areaal der onderscheiden ge-

wassen, alsmede aan omvang en samenstelling van de

veestapel. De vraag is nu alleen of er geen ,,economies

of scale” dan wel ,,diseconomies” bestaan wat betreft de

factor ondernemerschap.

Gelet op wat eerder over landbouw is gezegd, dringt
zich het vermoeden op dat het eenmansbedrijf er op dit

punt bijzonder gunstig voor staat. Deze variant komt

immers neer op het maximaliseren van ondernemerschap

per onderneming zowel als per man. Zoals in 2.3 is ver-

meld, volgt uit het wezen van landbouw dat de kracht

van een onderneming uit het oogpunt van bedrijfsvoe-

ring evenredig is met de dosis bekwaam ondernemer-

schap per arbeidsplaats. Deze bekwaamheid is groten-

deels het produkt van een leerproces in de eigen onder-

neming. Het is immers vooral bij de eigenlijke bedrijfs-

uitoefening dat moet en kan worden geleerd adequaat te
reageren op ongewisse milieufactoren bij het voorberei-

den, in gang zetten, volgen en begeleiden van agrarische

produktieprocessen. Terloops zij opgemerkt, dat onder-

zoek naar dit leerproces hierin wijziging kan brengen;

maar voorshands is dit onderzoek nog in de fase van
opbouw. Het is overigens wel urgent – zij het niet al-

leen voor de landbouw – want van degenen, die de

bedoening van boer of tuinder verkiezen boven een

ander beroep, haalt per slot van rekening een heel wat

kleiner deel de topkiasse dan nodig en mogelijk is
12).

De grote behoefte aan bekwaam ondernemerschap

per arbeidsplaats geldt in de landbouw reeds van ouds-

her. Nu geldt dit nog meer en wel door de zo sterke

stijging van de bewerkingscapaciteit per man. Deze

stijging houdt immers in, dat ook het ongunstige effect

van foutieve beslissingen op het fysieke resultaat der

produktieprocessen navenant zal groeien als het bedrijfs-

areaal moet worden vergroot doordat de nieuwe bewer-

kingstechnieken dit economisch noodzakelijk maken in-

geval hun invoering zou plaatsvinden zonder compen-

serende verlaging van de numerieke mankracht per be-

drijf. Werktuigen kunnen per axioma wel arbeid ver-

vangen, doch substituut voor ondernemerschap zijn ze

tegelijkertijd merendeels toch allerminst, althans in de

landbouw.

Uit het oogpunt van de voortbrenging in natura per

gewas en per dier, kwantitatief en kwalitatief, dreigen

derhalve ,,diseconomies of scale”. De conclusie moet dan

ook zijn, dat het eenmansbedrijf naar zijn potentieel in
deze dimensie ten minste gelijk staat met alternatieven

en waarschijnlijk zelfs een gunstiger score kan halen.

Een goed perspectief derhalve, vooral in verband met de

zeer grote interesse voor het ondernemerschap in de
landbouw, die valt af te leiden uit het nog zeer hoog

gebleven continuatiepercentage der bedrijven bij gene-

ratiewisseling.

4.5
Belangrijker nog, want van doorslaggevende beteke-

nis, is de vraag of het eenmansbedrijf het al of niet

tot gelijkwaardigheid vermag te brengen naar technische

produktiviteit, zonder dit te moeten bekopen met een
falende produktiviteit in economische zin. Voor deze

vraag nemen we nog aan, dat per man bij alle bedrijfs-

varianten evenveel beschikbaar is aan grond en aan ge-

bouwen met bijbehorende vaste installaties, zonder ver-

schillen in technische bruikbaarheid en economische ge-

bruikscondities. Voorts zien we af van eventuele ver-

schillen inzake moeilijkheden zowel als mogelijkheden

op het gebied van financiering.

Om voor de hand liggende redenen is het eenmans-

bedrijf onder de hier gestelde voorwaarden geheel kans-

loos ingeval het machines en werktuigen met grote gelijk-

tijdige capaciteit volledig in eigen beheer zou moeten

exploiteren. Dit niet alleen omdat het zou leiden tot een

te hoog niveau van de per man aan het werktuigenpark

verbonden instandhoudingskosten. Er is ook een belang-

rijke produktietechnische factor in het geding. Het werk
dat op een bepaald moment moet worden verricht, vergt
voor een aantal werkgangen het gelijktijdig gebruik van

verschillende werktuigen en dus ook gelijktijdige inzet

van meer dan één man.

Eenmansbedrijven kunnen onderling echter samen-

werkingsverbanden aangaan. De huidige praktijk wijst in

dit opzicht reeds uit dat het goed mogelijk is verbanden

te realiseren die terzelfder tijd leiden tot minimale kos-

ten van de inspan per man en tot de gewenste optimale

bemanning. Het spreekt vanzelf, dat de voordelen in

technische en economische zin toenemen met het groter

worden van de capaciteit der werktuigen die bij een be-

paalde werkgang gelijktijdig nodig zijn. Gelet op de wij-

zigingen die het werktuigenpark nog moet ondergaan,

valt het niet te betwisten, dat de samenwerkingsvoorde-

len in de toekomst een veelvoud zullen zijn van wat nu

per man werkelijkheid is op dit gebied.

Samenwerking bij de opbouw en het gebruik van de

bewerkingscapaciteit is wel een belangrijke, doch op

zich nog geen toereikende voorwaarde voor gelijkwaar

digheid aangaande technische en economische produkti-

viteit. Om toereikend te zijn, zou het eenmansbedrijf in

vergelijking met andere varianten ook gelijke voordelen

moeten kunnen behalen uit het oogpunt van arbeids-

12)
L. C. Zachariasse,
Analyse van het vraagstuk der uiteen-lopende rentabiliteit van vergelijkbare akkerbouwbedrijven,
Afd. Agrarische Bedrijfseconomie der Landbouwhogeschool,
publ.
5,
Wageningen, 1972.

verdeling, risicospreiding en partijgrootte bij aan- en

verkooptransacties. Welnu, ook deze voordelen zijn te

verwerven door middel van onderlinge samenwerkings-

verbanden tussen eenmansbedrijven. Deze kunnen im-

mers ook leiden tot specialisatie en differentiatie en tot

,,pooling” van partijen produkt of produktiemiddel:

gezamenlijk delen in ongunstige en gunstige effecten

veroorzaakt door natuurlijke en economische milieu-

factoren die niet door een agrarische ondernemer te

beheersen zijn. Zij leiden tenslotte ook tot verbreking

van de bedrijfsgeboridenheid en eveneens tot schappe-

lijke werkroosters.

In beginsel biedt samenwerking eenmansbedrijven dus

de mogelijkheid tot verwerving van een zelfde com-

merciële kracht, zijnde de voorwaarde voor het bedingen

van gelijke prijzen voor produkten en voor produktie-

middelen als andere varianten, supergrote daaronder

begrepen. Voorts schept zij de noodzakelijke en toerei-

kende voorwaarden voor het opbouwen van een zelfde

bewerkingscapaciteit per man, zowel voor elke teelt-

activiteit als voor teeltcombinaties. Gelet op de gekozen

veronderstelling, te weten gelijke faciliteiten inzake fi-

nanciering, grond en gebouwen met vaste toebehoren,
zijn dan alle voorwaarden vervuld voor gelijkheid van

het optimale produktieplan per man – bezien als ge-

niiddelde der samenwerkende eenmansbedrijven – en

dus eveneens voor gelijkheid in technische en in econo-

mische produktiviteit.

4.6 Wat nu nog resteert is de vraag, welke positie het

eenmansbedrijf toekomt onder beding van geschikte

samenwerkingsverbanden als ook de laatste der aange-
houden veronderstellingen komen te vervallen, dus die

inzake financiering, grond en gebouwen met bijbeho-

rende vaste installaties.

Eerst echter iets over het beding der geschikte samen-

werkingsverbanden. Het eenmansbedrijf is precies klein

genoeg om zich soepel te laten voegen in dergelijke ver-

banden en wel zonder daarbij zijn identiteit kwijt te

raken in een collectiviteit. Deze beperking is van wezen-

lijk belang, want zij waarborgt dat het eenmansbedrijf

een individuele onderneming blijft. Maar er is meer mee

gemoeid. De beperking is tevens een noodzakelijke voor-

waarde voor het tot stand brengen en in stand houden

van de samenwerking der bedrijven. Ook al zullen de

technische, economische en sociale voordelen de impul-

sen tot samengaan opvoeren tot een veelvoud van de

huidige, het blijft immers gaan om bindingen met een

zeker potentieel aan moeilijkheden tussen de betrokken

partners, hetzij van puur zakelijke aard dan wel sociaal

van inslag.

De kans op het ontstaan van conflicten dient zo veel

mogelijk te worden geëlimineerd. Dit vergt goede waar-

borgen voor het behoud van toereikende zelfstandigheid,

zowel toetreding als uittreding bindend aan welomschre-

ven voorwaarden, alsook implicerend dat geen der part-
ners zich een monopoliepositie kan verschaffen. Ander-

zijds moeten de kansen op het bereiken van bevredigen-

de oplossingen voor eventuele conflicten maximaal wor-

den gemaakt. Dit vereist met name een regeling die tot

arbitrage verplicht. De aan deze voorwaarden verbon-

den formuleringsproblemen zijn ongetwijfeld complex

van aard, maar toch geenszins onoplosbaar. Hoe de for-

muleringen in technische, economische en juridische zin

moeten luiden, is overigens een vraag buiten het bestek
van het hier te behandelen probleem. Aan een sluitende
vormgeving, belangrijk en urgent, wordt inmiddels wel

gewerkt
13).

De conclusie van
4.5
impliceert om voor zichzelf

sprekende redenen, dat het eenmansbedrijf in staat moet

worden geacht in vergelijking met zijn alternatieve va-

rianten een zelfde beloning te bereiken voor de produk-

tiefactoren arbeid, kapitaal en grond, alsook voor de

factor ondernemerschap mits betrokken op de gezamen-

lijke waarde van arbeid, kapitaal en grond per man. Ver

meerderd met het hoog te waarderen psychisch inkomen

van het ondernemerschap, komt het eenmansbedrijf per
man en per ondernemer zelfs veel gunstiger uit dan zijn

concurrenten. Het is daardoor potentieel uitnemend in

staat volstrekt dominant te worden als de mobiliteit van

de factor grond dit zou toelaten en als er een pacht-

regime zou gelden dat de belangen van de eigenaar van
grond en gebouwen, als verpachter gezien, harmonisch

vereent met die van de pachter.

Het eenmansbedrijf zal dan namelijk de op rechts-

persoonlijkheid gebaseerde ondernemingsvormen en ook

andere varianten kunnen uitschakelen doordat het de

hoogste koopkracht kan opbrengen uit het oogpunt van

pacht. Deze mogelijkheid tot overbieding is bij een har-

monisch pachtregime immers zowel noodzakelijke als

toereikende voorwaarde voor het doen ontstaan van vol-

ledige splitsing tussen eigendoms- en gebruiksrechten

inzake grond door middel van pacht, dus voor het tot

stand brengen van marktverhoudingen op dit gebied die

uitwin ning toestaan van de overbiedingskansen.

De dominantie van het eenmansbedrijf ten opzichte

van persoonlijke ondernemingen met een meervoudige

mankracht berust bovendien nog op een ander argu-

ment. De inbreng aan eigen vermogen van de onder-

nemer is uiteraard qua bedrag per man het gunstigst in

het geval van het eenmansbedrijf bij overigens gelijke

omstandigheden. Deze factor wordt van doorslaggevende

betekenis en wel als gevolg van de sterke stijging die de

vermogensbehoefte per man ook bij pachtbedrijven nog

te wachten staat.

Opnieuw derhalve de conclusie, dat de positie van de

kleinste variant der persoonlijke onderneming het in be-

ginsel meer dan goed zal kunnen doen in vergelijking

met alternatieven. In beginsel, want onder voorwaarden

van geschikte samenwerkingsverbanden enerzijds en een

harmonisch pachtregime anderzijds. De vraag is nu nog

slechts, of er ook voorwaarden zijn vergeten.

4.7 De kracht van het eenmansbedrijf is gebaseerd op

de drieëenheid van arbeid, kapitaal en ondernemer-
schap. Deze kracht is de resultarite van twee componen-

ten: maximale inbreng aan ondernemerschap en maxi-

male inbreng aan risicodragend vermogen, beide uitge-

drukt per arbeidsplaats. De drieëenheid komt echter
tevens neer op een minimale inbreng aan arbeid per

onderneming en derhalve op het minimum aan mogelijk-

heden voor het vervangen van arbeid door kapitaal

tijdens het bestaan van de onderneming. Dit nu lijkt

fataal te zijn voor het eenmansbedrijf uit het oogpunt

van zijn concurrentiekracht ten opzichte van alternatie-

ven. De consequenties hiervan vergen nadere aandacht.

Het spreekt vanzelf, dat het bestaan van een eenmans-

bedrijf op het spel staat, zodra het nieuwe arbeids-

besparende technieken zou moeten invoeren zonder het

grondgebruik te kunnen intensiveren of het bedrijfs-

areaal te kunnen vergroten. De ondernemer komt dan

13)
Onderzoekproject in uitvoering bij Ir. J. H. van Niejen-
huis, Afd. Agrarische Bedrijfseconomie der Landbouwhoge-
school, Wageningen.

10

als het ware voor het blok. Het verlagen van de arbeids-

inzet is immers bij een eenmansbedrijf niet mogelijk

zonder wezenlijke aantasting van de onderneming zelf,

want voor de ondernemer zou dit neerkomen op het

moeten aanvaarden van een nevenberoep of zelfs op het

liquideren van zijn bedrijf. Moeilijkheden in deze zin zul-

len er slechts dan niet zijn, als het vergroten van de be-

werkingscapaciteit bij gelijkblijvende intensiteit van het

grondgebruik gepaard kan gaan met vergroting van het

grondgebruik per man en dus ook per eenmansbedrijf.

Aan deze voorwaarde zou zijn voldaan ingeval het con-
tinuatiepercentage der ondernemingen bij generatiewis-

seling zodanig zou dalen, dat er evenredigheid kan ont-
staan tussen de stijging van de bewerkingscapaciteit per

man en die van het per eenmansbedrijf benodigde areaal

grond.

In dit verband bezien we allereerst de consequenties

hiervan voor de samenwerking tussen groepjes eenmans-

bedrijven. De bedoelde evenredigheid laat zich uiteraard

het best benaderen als het per groep om partners gaat

die naar leeftijd onderling zoveel mogelijk uiteenlopen.

Hun aantal zal voorts zodanig moeten zijn, dat gene-

ratiewisseling in een groep voldoende frequent aan de

orde komt. Zou een ondernemer naar zijn activiteit in

deze zin gemiddeld een periode van dertig jaar omspan-

nen, dan zou een samenwerkingsverband tussen zes een-

mansbedrijven, gesitueerd als in figuur 4, over die pe-

riode in beginsel eens per vijf jaar een aanpassing toe-

laten van bewerkingscapaciteit en grondgebruik per man.

Dit is als frequentie zeker voldoende. De per man be-

schikbare oppervlakte grond zou daarbij kunnen stijgen

tot 120% na vijf jaar, tot
150%
na tien jaar en tot

200% na vijftien jaar, alles uitgedrukt in hetgeen be-

schikbaar is aan grond bij het begin van de samenwer-

king.

De vraag of dit toereikend is, moet vervolgens worden

bezien in verband met de mate waarin de bewerkings-

capaciteit per man potentieel zou kunnen worden ver-

groot. Betrokken op de huidige praktijksituatie zou dit

potentieel een veelvoud vergen van de zojuist genoemde

wijziging in bedrijfsareaal per man binnen het verband

van zes met samenwerking begonnen eenheden. De ver-

houdingen moeten echter niet âan de huidige situatie

worden gemeten maar aan een toekomstige, d.w.z. aan

bedrijven die door middel, van herstructurering tot stand

zijn gekomen en daardoor over voldoende grond be-

schikken om zich volledig in te richten op basis van de

daarbij ter keuze staande technische mogelijkheden. Dit

uiteraard binnen de ruimte der economische wenselijk-

heden en noodzakelijkheden, die is op te spannen door

het landbouwbeleid inzake markten en prijzen enerzijds

en het landbouwstructuurbeleid anderzijds. Aldus ge-

meten, liggen de verhoudingen gunstig voor het een-

mansbedrijf. Onder verwijzing naar 2.6 kan immers

worden gesteld, dat de verdere vernieuwing van de be-

werkingstechnieken zeer aanzienlijk in tempo zal moeten

dalen doordat er in dit opzicht maar weinig meer aan de

landbouw te sleutelen valt. Na een doeltreffende her-

structurering valt derhalve geen sterkere toeneming te

verwachten van de behoefte aan areaalvergroting per

man dan die, welke in het bereik ligt van een zestal

nieuw ingerichte eenmansbedrijven dat overigens geken-

merkt is door een harmonisch leeftijdspatroon van de in

geschikte verbanden samenwerkende ondernemers.

Kortom, de conclusie van 4.6 kan worden gehand-

haafd, maar het aantal voorwaarden moet met één wor-

den uitgebreid en aan één voorwaarde moet een element

worden toegevoegd: bij geschikte samenwerkingsverban-

den tussen ondernemers die maximaal in leeftijd ver-

schillen, onder een harmonisch pachtregime, alsmede

een landbouwbeleid overigens, dat zowel adequaat is ten

aanzien van markten en prijzen als van de landbouw-

structuur, zijn de voorwaarden vervuld om het eenmans-
bedrijf dominant te doen worden. De laatste voorwaarde

brengt ons nu bij het laatste onderwerp dat in de ope-

ningsparagraaf is aangekondigd.

5.0 Het gangbare landbouwbeleid: maximale overspanning

5.1 Er bestaat in onze westerse wereld veel gekrakeel

over de taak van de overheid met betrekking tot de

produktieve bedrijvigheid. Het gaat daarbij om vele pro-
blemen: lonen en prijzen, lasten- en inkomensbeleid, uit-
geteerde dan wel overmachtige ondernemingen, zeggen-

schapsverdeling over arbeid en kapitaal, overladen re-

gio’s dan wel onderwichtige, plus wat al niet meer. Het

betreft vooral de voortbrenging die zich in rechtsper-

soonlijke ondernemingen afspeelt
14).
Merkwaardiger-

wijze staat de landbouw bij dit alles namelijk niet of

nauwelijks op de tocht der politieke stromingen. Zelfs

niet in Nederland, de aanzet van DS’70 ten spijt. Het

gemillimeter binnen de politiekmakende gemeente impli-

ceert immers zowel: het is goed dat er landbouwbeleid

is, als het weliswaar gelijkwoordige maar niet gelijkwaar-

dige: goed is het landbouwbeleid dat er is. Deze quasi-

unanimiteit is bijzonder opvallend, want sinds jaar en

dag heersen elders wel totaal andere opvattingen aan-
gaande het landbouwbeleid. Dit bleek nog zeer recent

uit een betoog waarin dat beleid zijn failliet kreeg aan-

gezegd van geheel onverdachte zijde, zij het tevens op

een onverwachte wijze
15).

Het valt niet te ontkennen: het landbouwbeleid schiet
enerzijds veel te kort, anderzijds echter ook veel te ver,
gelet op zijn doel. Waar het nu om gaat is echter niet de

vraag wie de schuldige is, maar waar de fouten schuilen

enerzijds en of er nog iets te redden valt en – zo ja –

hoe dit in beginsel zou kunnen anderzijds. Voor deel één

G. Brouwers, Economische schemering,
ESB,
no. 2830,
1972.
H. Bor en R. Mommers, Democratische organisatiestructu-
ren in Engeland,
ESB,
no. 2815/6, 1971.
W. Albeda, De toekomst van de onderneming,
ESB,
no.
2802, 1971.
W. Albeda, Joegoslavisch model?,
ESB,
no. 2736, 1970.
Werkgroep Wemelsfelder, Arbeiderszelfbestuur in de Joego-
slavische industrie,
bijlage ESB, no. 2840, 1972.
R. J. Ovezall, Inkomenspolitiek in de jaren zeventig,
ESB,
no. 2842, 1972.
F. Th. Gubbi, Grondtrekken van een ideaal belastingstelsel,
ESB,
no. 2854,
1972.
S. L. Louwes,
Landbouw politik: failliet van een mono-
disciplinaire landbouweconomische benadering,
Bohn, Haar-
lem, 1972.

11

der laatste vraag bepalen we ons tot een schets in hoofd-

lijnen van wat er fout ging en waarom het landbouw

beleid erin kon slagen de landbouw te brengen in een

toestand van maximale overspanning. Paragraaf 6 is be-

stemd voor het tweede deel, voor het beginsel dat de

moeilijkheden kan oplossen en wel door het creëren van

de optimale ontspanning die de landbouw dringend

behoeft.

5.2
Het antwoord op de vraag waar de fouten schuilen,

moet worden bepaald aan de hand van het reactie-

mechanisme van het individuele bedrijf en de landbouw

als geheel.

Naar de aanbodspositie der individuele bedrijven is de

markt voor landbouwprodukten nog als vanouds het

schoolvoorbeeld van volledige mededinging. Hetzelfde

geldt voor het gedrag bij hun vraag naar produktie-

middelen. Derhalve kan er slechts sprake zijn van

telers-, respectievelijk verbruikersprijzen die de onder-

nemer lijdelijk moet accepteren als verplicht bestek voor

zijn produktiebeleid. Of deze prijzen al •dan niet door

het overheidsbeleid zijn vertekend, speelt voor hem daar-

bij geen enkele rol, zelfs niet als het een vertekening is

die de prijzen in maatschappelijke zin tot misleidende

aanwijzers maakt
18).

Overeenkomstig de klassieke gedachtengang dient de

bedrijfsstructuur in fysieke zin tot een getrouw spiegel-

beeld te worden gemaakt van het bestek der prijzen,

want deze structuur moet tenderen naar gelijkheid van

marginale fysieke substitutie- of transformatieverhoudin-

gen met de reciproken der bijbehorende prijzen. Derhal-

ve dicteert de markt in tweede instantie ook het aanbod

aan landbouwprodukten en de vraag naar de daarvoor

nodige produktiemiddelen, zij het bij gegeven speel-

ruimte tot variatie van de produktie uit het oogpunt van

de produktietechniek en de produktiecapaciteit der be-
drijven.

Bedrijfsstructuur: simpelweg spiegelbeeld der prijzen.

Spiegelbeeld overigens, dat zich bij gelijkblijvende prij-

zen in volgtijdige zin dient te wijzigen onder invloed van

produktietechnische ontwikkelingen die verschuivingen

impliceren van onderlinge substitutieverhoudingen tus-

sen de produktiemiddelen, van soortgelijke tussen pro-

dukten en van transformatieverhoudingen tussen pro-

duktiemiddel en produkt. Onderhevig derhalve aan ver-

schuivingen die tot uitdrukking komen in de produktie-

intensiteit per produkt, de samenstelling van het pro-

duktenpakket en ook in omvang en opbouw van de

produktiecapaciteit per bedrijf.

Dit alles moge abstracte theorie zijn waar een agra-
risch ondernemer weinig weet van zal hebben. Het zij
toegegeven, maar dan toch alleen wat de verwoording

betreft. Want desondanks weet de praktijk in doorsnee

zeer goed de structuur te realiseren die volgens de theo-

rie adequaat antwoord is in gegeven omstandigheden:

grond en gebouwen per bedrijf, financieringsruimte,

werktijd en ambitie van ondernemer en gezinsleden,

kwaliteit en informatiegraad van de bedrijfsleiding daar-

onder als gelimiteerde factoren begrepen en voorts gelet

op toevalselementen.

Wat in de praktijk gebeurt, komt in feite voortdurend

neer op het vertalen van prijzen in een produktieplan en
in een produktiecapaciteit per bedrijf welke een zo gun-

stig mogelijk saldo laten als beloning voor produktie-

factoren die zich slechts laten wijzigen naar lange ter-

mijn. Het is een vertaling in twee fasen. Aan de hand
van de stand der produktietechnische data worden de

telersprijzen der produkten en de verbruikersprijzen van

produktiemiddelen die naar korte termijn variabel zijn

eerst vertaald tot een reeks saldi van de respectieve ter

keuze staande prduktieprocessen. Vervolgens worden

deze saldi vertaald tot een totaalsaldo per bedrijf van die

combinatie van teeltprocessen die de ter beschikking

staande of komende hoeveelheden der slechts naar lange

termijn variabele factoren het best kunnen belonen, ge-

let op de relatie tussen hetgeen een eenheid van elk pro-

ces vergt van deze normaliter gelimiteerde middelen en

wat zo’n eenheid er aan bek’ningssaldo voor kan leveren.

Aldus heeft het prijzenbestek ook in de landbouw-

praktijk werkelijk veelzijdige consequenties: het doet in

de bedrijven zijn spiegelbeeld ontstaan van hoeveelheden

produktiemiddel en produkt, overigens op maat gebracht

door de stand van de produktietechniek en andere om-

standigheden als boven bedoeld; het dicteert zodoende

een bepaalde inkomensverdeling over de produktie-

factoren, dirigeert voorts de vraag naar produktiemidde-

len zowel als het aanbod aan produkten en fixeert ten-

slotte ook nog de kostprijzen in privaat-economische en

in sociaal-economische zin; dit alles naar niveau en naar

trend.

5.3
Het is niet moeilijk, aan te geven waar de fouten

schuilen in het landbouwbeleid van de EG. Dit

beleid is immers opgezet als een bouwsel dat hoge prij-

zen garandeerde voor basisprodukten om de landbouw

bescherming te bieden wat zijn inkomen betreft. Hoewel

wonderbaarlijk perfect als technisch geheel, werd het

even perfect als gelijkenis van het bekende op zand ge-

bouwde huis. Even fundamenteel fout, want te goed

gespeend van inzicht in de reactienoodzaak van land-

bouwbedrijven en derhalve van het onvermijdelijke uit-

zicht: aan de landbouw geen andere keus latend dan

zelf het bouwsel van zijn bescherming uit zijn voegen te

doen barsten. Het was in dit opzicht voldoende één voor-

waarde te vervullen: een produktievolume te creëren dat

zijn perken te buiten ging. Welnu, de landbouw heeft

precies gedaan wat verwacht mocht worden in een

situatie die gekenmerkt was door hoge telersprijzen, een

royaal aanbod van efficiëntere produktietechnieken en

een zeer hoog continuatiepercentage der bedrijven, ook

zelfs bij generatiewisseling en ondanks de zich ongunstig

ontwikkelende inkomenspositie die in paragraaf
2
is ge-

signaleerd. We bepalen ons in dit verband eerst tot de

schijnbare tegenstrijdigheid tussen het zeer hoog ge-

noemde continuatiepercentage der bedrijven en het on-

gunstige beeld van het bedrijfsresultaat, ongunstig voor-

al, als wordt gelet op de grote inkomensverschillen tus-

sen ondernemers van overigens overeenkomstige bedrij-
ven en wel speciaal die, welke over weinig cultuurgrond

beschikken en/of gelegen zijn in ongunstige produktie-

gebieden. Hoe is deze tegenstrijdigheid te rijmen met de

uitspraak in
5.2,
te weten dat de praktijk zeer goed in

staat is de bedrijfsstructuur te verwerkelijken die ‘vol-

gens de theorie een adequaat antwoord is in gegeven

omstandigheden?
17)
.
De ingevoegde beperking speelt

hierbij een belangrijke rol: het gaat om omstandigheden,

die in aanzienlijke mate resultante zijn van overheids-

18)
J. Horring,
Methode van kostprijsberekening in de land

bouw,
Proefschrift NEH, Rotterdam, 1948.
17)
G. L. Johnson, The modern family farm and its pro-
blems: USA; H. Priebe, The modern family farm and its
problems: BRD; U. Renborg, Tendencies towards concentra-
tion and specialization, alle in
Proceedings 1969,
Conference
International Economic Association, MacMillan, Londen,
1969.

12

beleid en van het gedrag der landbouworganisaties.

Allereerst moet worden bedacht, dat het systeem der

interventieprijzen gelijkelijk van toepassing is op alle

producenten. Het laat dus generlei discriminatie toe tus-

sen twee elkaar opvolgende generaties. Derhalve zal een

zoon, die het bedrijf van vader of schoonvader voortzet

en met deze overeenkomt naar ambities en ondernemers-

bekwaamheden, zich ter beloning van zijn gelimiteerde

produktiemiddelen een bedrijfssaldo kunnen verwerven

gelijk aan datgene wat zijn voorganger met dezelfde

middelen zou hebben bereikt. De jongste zal wèl in een

ongunstiger situatie verkeren door een lager eigen ver-

mogen en een groter vreemd vermogen, zodat hij in ver-

gelijking met zijn voorganger grotere lasten moet dra-

gen aan rente en aflossing. Het ligt voor de hand, dat de

animo voor het overnemen van een bedrijf zoals dat reilt

en zeilt, afhankelijk zal zijn van verschillende factoren:

het actuele verschil tussen enerzijds het te verwachten

bedrijfssaldo en anderzijds de daarbij behorende instand-

houdingskosten van het bedrijf plus de extra lasten aan

rente en aflossing als even bedoeld, werkgelegenheid en

condities voor leven en werken buiten de landbouw,

perspectieven van een en ander, informatiegraad op

deze punten en wat dies meer zij. Factoren, die in be-

langrijke mate worden bepaald door het beleid van over-

heid en bedrijfsorganisaties.

Vooruitzien is moeilijk, zelfs voor degenen die geroe-
pen zijn een doeltreffend landbouwbeleid te formeren en

de betrokkenen daarover toereikend te informeren. Des te

meer voor aspirant-ondernemers, die – verzoend met

de levensstandaard van het milieu waarin zij opgroeiden

– zich jarenlang hebben ingesteld op het te zijner tijd

overnemen van een landbouwbedrijf, echter zonder daar-

bij duidelijke informatie te hebben over de consequen-

ties op lange termijn der nog te verwachten ontwikke-

lingen op het gebied van produktietechniek en land-

bouwbeleid. Onverwachts zien zij zich gesteld voor een

levensgroot dilemma: hetzij de voor het grijpen liggende

kans gebruiken en derhalve het bedrijf overnemen zoals

dat er dan staat in een onzeker perspectief, hetzij elders

te gaan zoeken naar werk dat niet werd begeerd, dat

niet uit ervaring bekend is naar werk- en leefmilieu, dat
voorts uit het oogpunt van perspectief minstens zo vaag

is, maar waarvan wél vast staat dat het zal neerkomen

op verlies van het eigen baas zijn en op verbreking van

het sociale netwerk dat doen en laten mede vormde en
nog gevangen houdt. Het gaat om een keuze, typerend

gekleurd door het bekende: je weet wat je hebt, maar

niet wat je krijgt. Daarom valt het te verwachten dat

continuatie van ondermaats wordende bedrijven bij gene-

ratiewisseling langer zal doorlopen dan in het geval van
een keuzemilieu hetwelk zou zijn gekenmerkt door vol-

komen informatie. Deze volkomenheid is echter in
5.2
niet verondersteld.

De op grondintensieve produktie gerichte bedrijven

zijn ondermaats geworden door de zich in een tijdsbestek

van rond twintig jaar exponentieel ontwikkelende stij-

ging van de potentiële bewerkingscapaciteit per man.

Aan deze maatstaf gemeten zijn in Nederland alle be-

drijven ondermaats geworden voor zover zij niet vallen

in de areaalklasse van 100 ha en meer, een klasse waarin

overigens tot dusverre maar een goede tweehonderd be-

drijven voorkomen met een gezamenlijk grondgebniik

dat slechts 3% uitmaakt van het totaal aan cultuurgrond

in ons land. Bedrijven van
5
– 10 ha werden reeds onder-

maats in de periode
1950

1955.
Uit de inventarisatie-
gegevens van deze groep kan bij wijze van grove schat-

ting worden afgeleid, dat de continuatie bij generatie-

wisseling tien tot vijftien jaar langer gehandhaafd blijft

dan in het geval van volkomen informatie. De groep van

10 – 15 ha heeft inmiddels ook reeds een achterstand

opgelopen van circa tien jaar
18).
Een dergelijke achter-

stand komt ongeveer neer op de duur van de conditio-

neringsperiode die aspirant-ondernemers moeten door-

lopen ter voorbereiding van zelfstandig ondernemer-
schap. Een toereikende reconditionering vergt echter
evenzeer tijd, vooral in een periode gekenmerkt door

een tekort aan duidelijke informatie ingevolge een lang-

durige vaagheid der standpunten van overheid en land-

bouworganisaties op het punt van bedrijfsontwikke-

lingen. Zelfs nu nog wordt blijkbaar in een hoofdbestuur

van een der grote landelijke landbouworganisaties se-

rieus gesproken over het tot stand brengen van bedrijven

met een areaal van slechts 25 ha in een nog maagdelijk

gebied van de jongste IJsselmeerpolder
19).
Gelet op het

informatie-aspect is er dan ook geen sprake van werke-

lijke tegenstrijdigheid tussen theorie en praktijk aan-

gaande het gedrag van individuele aspirant-ondernemers.

Dat een zittende ondernemer zijn bedrijf voortzet on-

danks magere bedrijfsresultaten, is al evenmin een raad-
sel. Hij is immers in nog sterkere mate geconditioneerd,

zowel door de bedrijfspraktijk van het onafhankelijk zijn

in doen en laten als door het sociale milieu waarin hij

leeft. Bovendien is hij meer milieu-gebonden door zijn

investeringen in ,,human relations”. Zijn perspectieven

voor het gaan werken buiten de landbouw zijn ongun-

stiger dan die van de vorigè categorie en wel des te meer
naarmate hij ouder is. Zijn bedrijfsinkomen moge voorts

laag zijn als het wordt berekend op basis van de vol-

ledige instandhoudingskosten van zijn bedrijf, maar dit is

geen goede maatstaf ingeval het ondermaats is gewor-

den. Een dergelijk bedrijf zal immers worden geliqui-

deerd zodra de zittende ondernemer de tijd daarvoor ge-

komen acht. Hij zal daarbij tenminste tot voortzetting

besluiten zolang er een indirecte opbrengstwaarde voor
de gelimiteerde produktiemiddelen kan worden gereali-

seerd, het te schatten liquidatie-revenu overtreffend in

een mate die de moeite van ,,uitboeren” loont. Hierbij

moet worden bedacht, dat de oudste helft van de zittende

generatie in de vooroorlogse periode volwassen is gewor-

den, zeer goed heeft geleerd de tering naar de nering te
zetten en te voorkomen dat er een schuldenlast ontstaat

die zou kunnen leiden tot gedwongen liquidatie. Voor de

jongere helft – overigens ook aardig goed vertrouwd

met de zojuist genoemde regels – zal het eerder nodig

zijn naar uitwegen te zoeken, zoals het aanvaarden van

een nevenberoep of het inschakelen van weinig grond

vergende produktieprocessen
20).
Tenslotte mag zeker

niet worden vergeten het bekende wachten op de kans

dat lotgenoten eerder tot liquidatie besluiten en er daar

mee mogelijkheden ontstaan voor bedrijfsvergroting;

wens en hoop in deze zin zijn al evenzeer factoren die
continuatie bevorderen. Kortom, genoeg motieven om

voortzetting een hoge notering te geven en een situatie te

doen ontstaan waarin de eerder gestelde voorwaarde

kon worden vervuld: een produktievolume dat zijn

perken te buiten gaat.

CBS/LEI,
Landbouwcijfers 1971,
Den Haag. Verslag Bestuursvergadering KNBTB,
Boer en Tuinder,
no.
1263, 1972,
blz. 2.
K. A. Klarenberg, Te verwachten ontwikkelingen bij de
rundveehouderij,
Bedrijfsvoorlichting,
februari
1972.
Zie ook
het artikel: Graanprijsverhoging niet afwentelen op de ver-
edelingssector,
De Pluimveehouderij, 2, 8, 1972,
blz.
12.

13

‘5.4’
We komen nu tot de kettingreactie van de verschil-

lende beleidscomponenten die de landbouwsituatie

tot
,
een maximale overspanning hebben gebracht. Behal-

ve het gemeenschappelijke beleid speelt hierbij ook het

nationale beleid een rol. Dit laatste brengen we in deze

paragraaf echter slechts zijdelings ter sprake; daarbij be-
perken we ons voorts tot Nederland en wel met name tot
het pacht- en het structuurbeleid.

Eerder is vermeld, dat de technische produktiviteit

van de landbouw weliswaar formidabel steeg, maar ge-

paard ging met een aanbodsstijgmg die trendmatig de

vraagstijging overtrof. Er kwam in werkelijkheid een

produktievolume tot stand, dat het EG-bouwsel van de

landbouwbescherming uit zijn voegen drukte. Het ligt

voor de hand, dat het hoge prijsniveau voor basisproduk-

ten hierbij als gangmaker fungeerde. Hoge telersprijzen

impliceren immers bij overigens gelijke omstandigheden

hoge saldi per eenheid van de respectieve produktie-

processen. Bij een gegeven produktiecapaciteit per be-

drijf leiden hoge saldi vervolgens tot een hoog bedrijfs-

saldo en derhalve tot een hoge beloning voor de gelimi-

teerde factoren. Ook dit heeft een aantal belangrijke

consequenties en wel met betrekking tot beslissingen der

ondernemers aangaande keuzemogelijkheden die zich

voordoen uit het oogpunt van de lange termijn.

In dit verband zij gewezen op het feit, dat een hoger

saldo per bedrijf – hoger dan hetgeen bij lagere telers-

prijzen bereikt zou worden – moet uitmonden in een

hoger continuatiepercentage en derhalve in verkleining

van de kansen tot areaalvergroting per bedrijf, want alle

voor landbouw geschikte grond is in gebruik. Wordt

bovendien ‘de arbeid duur ten opzichte van werktuigen

en stijgt het aanbod van nieuwe en doelmatige appara-

tuur met grote gelijktijdige capaciteit – zoals inderdaad

het geval was – dan induceren hogere saldi bovendien

versnelde mechanisatie, ondanks het ontbreken van be-

langrijke mogelijkheden tot areaalvergroting per bedrijf.

Er moet dan uiteraard dienovereenkomstig arbeid af-

vloeien uit bedrijven met een meertallige arbeidsbezet-
ting; ook dit gebeurde. De grote capaciteit van de nieu-

we apparatuur heeft daarbij niet slechts tot gevolg dat

de bewerkingscapaciteit per man sterk stijgt, veelal gaat

ook de capaciteit per bedrijf nog belangrijk omhoog.

Zelfs bedrijven met een arbeidsbezetting die numeriek

al minimaal is, kunnen tot capaciteitsvergroting komen,

o.a. met behulp van loonwerk d66r dan wel v66r derden,

of door het aangaan van samenwerkingsverbanden in-

zake werktuigengebruik. Ook dit vond ingang in de

praktijk, aangezien er nog mogelijkheden waren tot in-

tensivering van het beschikbare bedrijfsareaal. Overigens

spreekt het vanzelf, dat de veelal geenszins volledig

bezette bewerkingscapaciteit der bedrijven een grote la-
tente vraag impliceert naar additionele grond. Dit des te

meer, omdat deze capaciteit potentieel nog aanzienlijk

te vergroten is op basis van later verschenen of nog te

verschijnen verbeterde apparatuur. De drang tot een zo

intensief mogelijk grondgebruik zal derhalve groot blij-

ven zolang de areaalvergroting per bedrijf geen toerei-

kende afremming oplevert; tot dusverre is van een der-

gelijke rem nog geen sprake. De drang tot een intensief

grondgebruik wordt tevens vergroot door de omstandig-

heid, dat de saldi van arbeidsintensieve teeltprocessen

relatief gunstiger zijn geworden ten opzichte van arbeids-

extensieve, aangezien het EG-stelsel op het punt van de

onderlinge verhoudingen der telersprijzen niet of nau-

welijks is aangepast aan de sterkere daling der behoefte

aan bewerkingscapaciteit per eenheid van een proces der

eerstgenoemde groep in vergelijking met de laatst-

genoemde. Het bestel der telersprijzen induceert der-

halve intensivering van het graslandgebruik met inbegrip

van een verhoging van het bijbehorende rundveebestand

per ha, alsook instandhouding van de grote animo voor
de teelt van marktbare hakvruchten en een toenemende

omvang van de zeer produktieve maïsteelt.

Ook het hier slechts zijdelings te bespreken nationale

landbouwbeleid van Nederland speelt mee als schakel

in de kettingreactie. Hierover kunnen we kort zijn. Het
pachtbeleid biedt de pachter teveel rechten voor een te

geringe tegenprestatie. Elders
21)
is terecht opgemerkt,

dat er in Nederland een pachtwet tot stand is gekomen

in 1958, die het zo nuttige en nodige instituut van de
pacht met een opmerkelijk gevoel voor ,,timing” om

hals heeft gebracht: rechten op continuatie bij generatie-

wisseling die volkomen misplaatst zijn enerzijds en an-

derzijds een beloning voor de verpachtersprestatie die

toereikend is om de kans, dat particulieren de landbouw

gebruiksrechten inzake grond en gebouwen blijven aan-

bieden in de vorm van tijdpacht, langzaam maar zeker

tot nul te reduceren. Het ligt voor de hand, dat het pacht-

beleid heeft bijgedragen tot verhoging van het continu-

atiepercentage. Daarnaast echter ook tot het verslech-

teren van de mogelijkheden tot bedrijfsvergroting en

wel door zijn ongunstig effect op het aanbod van pacht-

rechten. Maar dit is een punt voor de laatste paragraaf.

Over het structuurbeleid maar enkele zinnen. Grond

is vanouds geschikt om schatten te verbergen. Moeilijk

is echter terugvinden wat verborgen werd. Welnu, dit lot

trof ook de jaarlijkse stroom der gemeenschapsmiljoenen

– besteed aan het gigantische en technisch 66k al per-

fecte meerjarenplan der ruilverkavelingen – die vlot

kon verdwijnen in grond, weg en waterloop, zij het re-

gionaal nogal ongelijk verdeeld. Waar deze werken tot
uitvoering kwamen, induceerden zij tevens additionele

investeringen der ondernemingen en wel in een orde van

grootte die niet veel zal zijn achtergebleven bij wat aan

gemeenschapsgelden werd weggewerkt
22).
En het ef-

fect? Nihil wat betreft verbetering van de areaalgrootte
per bedrijf; uitlokking tot overinvesteringen per bedrijf

en daarmee de neiging versterkend tot continuatie bij

zittende ondernemers en bij generatiewisseling; vergro-

ting van de bewerkingscapaciteit per man als gevolg van

kleinere afstanden tussen grond en gebouwen, alsook
van handzamer percelen naar vorm en formaat, resul-

terend in vergrote drang tot intensivering van het grond-

gebruik uit het oogpunt van teeltcombinaties; verbete-

ringen van waterhuishouding en grondprofiel, leidend

tot een hogere produktie-intensiteit per teeltproces en

daarmee tot een groter produktievolume per ha; kortom,

wel voordelig voor de ondernemers uit het oogpunt van

de korte termijn – mede doordat zij slechts met een

klein deel der herstructureringskosten werden belast –

maar te duur gekocht naar langer zicht, zowel privaat-

als sociaal-economisch. Deze karakteristiek is natuurlijk

niet volledig. De laatste paragraaf biedt echter gelegen-

heid nader stil te staan bij andere’ aspecten van ht

J. Horring en J. M. Polak,
M odernisering van de pacht-
wetgeving,
Geschriften van de Prof. Mr. B. M. Telders-
stichting, 19, Nijhoff, Den Haag, 1970.
J. Horring, Pacht als middel van doelmatig grondgebruik,
De Pacht,
februari 1972.
J. Horring,
Het gemeenschappelijk landbouwbeleid in de
smeltkroes,
Preadviezen over het EEG-landbouwbeleid voor
de Vereniging voor Staathuishoudkunde, 159-208, Nijhoff,
Den Haag, 1970, blz. 176.
J. Horring, European Agricultural Policy: a Dutch View-
point,
in
Fields of
Conflict
in European Farm Policy,
Agr.
Trade Paper no. 3, Trade Policy Research Centre, Londen,
1972.

14

structuurbeleid, zoals landinrichting in optima forma,

grondbankplannen, alsmede bedrijfsbeëindigingsrege-

lingen.

We komen nu tot de afloop van de kettingreactie. Het

is onmiskenbaar, dat de landbouw is aangezet tot groot-

se prestaties wat het aanbod aan landbouwprodukten

betreft. Uit de aard der zaak ging dit gepaard met een

grote vraag naar produktiemiddelen die variabel zijn op

korte termijn, want noodzakelijk voor de geïnduceerde

hoge produktie-intensiteit per teeltproces en per pro-

duktieplan als geheel. Voorts met een sterke vraag-

stijging naar produktiemiddelen die slechts variabel zijn

naar lange termijn, uitgelokt op de wijze die werd be-

schreven, uitmondend in een overmaat aan bewerkings-

capaciteit ondanks een sterke daling van de arbeids-

bezetting der bedrijven, in een ook bij generatiewisseling

hoog blijvend continuatiepercentage, in een grote vraag
naar cultuurgrond, in een klein aanbod van grond in het

algemeen en van pachtmogelijkheden in het bijzonder.

Er kwam een produktievolume tot stand dat de EG-

perken te buiten ging. Derhalve was het onvermijdelijk,

dat de economische positie van de landbouw vastliep.

Onvermijdelijk, want het EG-niveau der telersprijzen

voor basisprodukten was als gevolg van dalende import

en stijgende export, d.w.z. van dalende heffingsinkom-

sten en stijgende dumpinguitgaven, niet veel verder te
verhogen dan de al veel te hoge stand van rond 140%

der wereldmarktprijzen. In 1969 bedroegen deze EG-

prijzen dan ook nominaal maar 110% van hun niveau in

1963. In reële zin kwamen zij in 1969 zelfs niet hoger

dan slechts 90% van het peil in het genoemde basis-
jaar
22),
uiteraard als gevolg van de inflatie. Er was een

,,mars naar Brussel” voor nodig om toch nog enige ver-
hoging af te dwingen. Het bleef ook toen echter beperkt

tot ,,enige”, want er kon niet meer bij dan de mondjes-

maat die zwijgen bracht.
Het instrument der hoge telersprijzen bewees genoeg-

zaam ondeugdelijk te zijn voor het beschermen van de

inkomenspositie der agrariërs. Naar zijn effect op de

economische produktiviteit schiet het ernstig tekort.

Het leidt tot grote inkomensverschillen tussen gebieden
die uiteenlopen naar produktie-omstandigheden en tus-

sen bedrijven met onderlinge verschillen in areaal grond

van gelijke kwaliteit. Zelfs Nederlandse bedrijven van

meer dan gemiddelde areaalgrootte kunnen niet in de

pas blijven met de niet-agrarische sfeer wat betreft

hoogte en trend van het reële inkomen per hoofd
23).

Door de te grote stijging van het produktievolume

schiet het beleid zijn doel bovendien voorbij, voor zover

dit neerkomt op het verzekeren van een toereikende

voedselvoorziening. Door de overmaat aan ,,binnen-

landse” produktie vervolgens met behulp van dumping-
praktijken te spuien op de wereldmarkt en daarmee een

opmerkelijke bijdrage te leveren tot het verslechteren

van het internationale handelsverkeer, schiet het tegelijk

veel te kort, gelet op het overigens toch wel fiere devies

in het ,,Verdrag van Rome”: bij te dragen tot de geleide-

lijke opheffing der beperkingen in het handeisverkeer –

tenzij bedoeld om te komen tot het ,,catch-as-you-can”.

Dat het beleid ook nog is besmet met ,,sluiseffecten”

die de duurste importalternatieven op een misleidende
wijze vermogen om te toveren in het tegendeel
22),
be-
wijst tenslotte dat het in technisch opzicht perfecte

bouwsel op dit punt evenmin hecht is gefundeerd, want

leidend tot verzakkingen in economische zin.

Inderdaad, het tot nu toe gevoerde landbouwbeleid is

fundamenteel fout. Het heeft geleid tot een maximale

overspanning op alle fronten, zowel in de bedrijven indi-

vidueel als in de sector als geheel, zowel nationaal als
internationaal binnen de zes partnerlanden die nu nog

de EG vormen en al evenzeer in het verband van de

wereldhandel. Desalniettemin is zeer recent gesteld
24),

dat het gemeenschappelijke beleid het resultaat is
……
van een grote prestatie die inderdaad binnen de gestel-

de termijn geleverd werd, maar tevens onmisbare voor

waarde die vervuld moet worden
……
. Wat dit betreft:

wèl binnen de gestelde termijn geleverd, maar in te haas-

tige marathon-spoed. Voorts wèl onmisbaar, maar aller

minst toereikend voor het beoogde doel. Begonnen met

het onzalige besluit zich te beperken tot het veilig stellen

van het agrarische inkomen, vervolgd met het zich uit-
sluitend bekennen tot het instrument voor prijsregulatie
van basisprodukten, eindigend waar het had moeten be-

ginnen: het creëren van een systeem dat leidt tot opti-

male ontspanning. Helaas, gezien de huidige plannen

daartoe, eindigend met wéér een onbeholpen start en

sombere perspectieven. Daarover meer in de laatste

paragraaf.

6.0 Een creatief landbouwbeleid: optimale ontspanning

6.1 Maximale over- en optimale ontspanning liggen

ver uiteen. Toch is het simpele woord ,,aldus” toe-

reikend om het eerste in het laatste te transformeren.

Het Brusselse bouwsel had namelijk niet alleen tech-

nisch maar ook sociaal en economisch perfect kunnen

worden, ware het niet dat de politici dit woordje functie-

loos lieten hoewel het tot koppeling verplicht tussen de

punten a en b in het eerste lid van het befaamde artikel

39 over de doeleinden der Gemeenschap voor het land-
bouwbeleid
25)

Dit ,,aldus” vond eertijds zijn weerslag in de stelling

dat het toen nog te vormen beleid ook een toeslagstelsel

zou moeten omvatten om de respectieve doelstellingen

realiseerbaar te maken
20).
Intussen zijn de ,,opportunity

costs” van deze stelling tot een veelvoud opgeslagen.

23)
J. de Veer, Bedrijfseconomische aspecten van de land-
bouwprijspolitiek,
ESB,
no.
2820, 1971.
24)
P. J. Lardinois,
Nota inzake het landbouwsiructuurbeleid,
Kamerstuk 11
824,
Zitting
1971-1972,
mei
1972.
25)
Verdrag tot oprichting van de EEG, Rome,
1957;
art.
39
lid 1: Het gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft ten doel:
de produktiviteit van de landbouw te doen toenemen
door etc.
aldus
de landbouwbevolking een redelijke levensstan-
daard te verzekeren, eto.
26)
Stellingen proefschrift schrijver; zie noot
3.

15

Wat dit betreft: goede raad is duur, aldus een bekend

gezegde dat aangeeft hoe diep het kostenbesef geworteld
is in het alledaagse denken. Waarom, zo vraagt men zich

af, zou dit niet van toepassing zijn bij het formeren van

landbouwbeleid?

Al neemt het prijzen toe
22, 27129),
het toeslagstelsel

wacht politiek gezien nog steeds op zijn aanvaarding als

noodzakelijke en toereikende voorwaarde voor het cre-

eren van de nodige speelruimte ter ontspanning van wat

met veler inzet tot volkomen overspanning werd ge-

bracht. De motivering van dit stelsel is elders
3)
al uit-

voerig uiteengezet. We kunnen ons hier derhalve bepalen

tot syncopering, enkele specifieke punten nader uitwer-

kend en accentuerend wat nu moet worden gehoord en

– verhoopt – verstaan.

Onderkenning van een fout is onmisbare voorwaarde

voor herstel, ook al blijft dan nog het probleem van het
,,hoe”. Bij het landbouwbeleid doet zich wat dit betreft

merkwaardigerwijze zelfs geen probleem voor. Het

onderkennen van zijn fout impliceert het kennen van de

weg naar herstel, want het is uiterst simpel de funda-

mentele zwakte van dit beleid om te vormen tot een

grondslag die geheid zijn meervoudig doel zeker stelt:

openheid voor handel met derde landen; toereikende

inkomensgarantie voor de landbouw bij lagere telers-

prijzen; harrnonische afstemming naar tempo, inhoud en

maatschappelijke kosten van structuurwijzigingen op

regionale werkgelegenheidsontwikkelingen; reële verla-

ging der kostprijzen in privaat- en in sociaal-economi-

sche zin; toereikende beveiliging van de voedselvoorzie-

ning, alsook van de visuele en anderszins recreatieve

functie van het landschap. En, bovenal, het toeslagstelsel

schept ruimte in tijd gemeten, om tot klaarheid te bren-

gen wat er in deze opzichten precies moet worden ge-

daan, wanneer en hoe.

6.2 Ontspanning vergt een heroriëntatie van het beleid,

resulterend in het tot werking brengen van de in

het woordje ,,aldus” besloten toverformule. Heroriënta-

tie, enerzijds neerkomend op verlaging van het nominale

niveau der telersprijzen en toepassing van het inter

ventie- en heffingenstelsel op geamendeerde wijze
22),

anderzijds op verhoging van de reële inkomenspositie

der agrariërs in het algemeen en van de voetgroep onder
hen in het bijzonder. Hierover later meer.

Het behoeft geen betoog, dat verlaging van het inter

ventieniveau de EG tot openheid dwingt uit het oogpunt
van handel met derde landen. Openheid, die voorwaarde

is voor het functieherstel van de wereldmarkt, voor het

deblokkeren van het mechanisme der comparatieve

voordelen in mondiale zin, voor een UNCTAD-4 die

opwekkender is dan de derde vertoning in tegenzin
wekte
31)

Van zeer gekwalificeerde en terecht genobeide zijde

werd eertijds betwijfeld of de verhoging, die de wereld-

marktprijzen der landbouwprodukten zouden ondergaan
indien de door vele landen ten aanzien van de landbouw

toegepaste bescherming zou worden verminderd, erg
belangrijk zou zijn
32).
Deze twijfel leek toen al onge-
rechtvaardigd
26)
De agrarische wereldmarkt weerspie-

gelt immers al lang een niemandsland, stortbelt van over

beschermingsoverschotten, waar het belang van geen

verweer hebbende reguliere exporteurs niet zwaar weegt.

Het aantal afnemers is kennelijk te klein en derhalve

moet het een deelmarkt zijn met een aanzienlijk lager

prijsniveau en sterkere prijsfluctuaties dan in het geval

waarin zich geen overbelasting zou voordoen van in ab-

solute zin (met name in geval van variabele importhef

fingen en exporttoeslagen) overmatig beschermde natio-

nale markten en marktblokken. Het volume van de

wereldhandel is klein ten opzichte van wat er aan be-

schermd binnenlands produkt wordt voortgebracht. Een

kleine verlaging van het laatstgenoemde moet derhalve

een aanzienlijk grotere wijziging impliceren van het

eerstgenoemde en dan resulteren in een verbetering van

niveau en variatie der wereldmarktprijzen die wél erg

belangrijk is. Dit te meer, als de absolute bescherming
door een relatieve zou worden vervangen (procentuele

invoerrechten en restituties).

Het zojuist betoogde geldt nu meer dan ooit en wel

door de inmiddels sterk toegenomen bescherming van

de ,,Zes”. Nog weer meer, als wordt gelet op wat nog

wacht als het van-zessen-klaar’zich doorzet in de ,,Tien”

plus aanhang. Voor zover er over de relatie tussen natio-

nale overbescherming van landbouw en voedselvoorzie-

ning enerzijds en de wereldmarktmisère anderzijds nog

twijfel kan bestaan, wacht de econometristen de nuttige
taak op dit punt overtuigende geloofwaardigheid te pro-

duceren
15).
Men onderschatte daarbij niet wat de land-

bouw kan en zal presteren als gevolg van de in gang

zijnde wijzigingen in produktietechniek en het te ver

wachten effect van voortgaande selectie naar onder-

nemerschap. Ook hierover later meer.

Tot slot van deze passage iets vanzelfsprekends. De

sanering van de wereldmarkt kan uiteraard niet door de

EG in ,,,Tien”-vorm alleen tot stand worden gebracht.

Wat deze echter wel kan doen en niet zal mogen nalaten,
is niet meer en niet minder dan het ,,Verdrag van Rome”

in dit opzicht te doen functioneren naar letter en geest,

daarmee een soort catalysatorwerking creërend die nodig

is voor ontspanning in mondiale zin. Het wordt tijd.

6.3 Het gemeenschapsbeleid uit de periode die vooraf-

ging aan het Mansholtse Memorandum is indertijd

als volgt getypeerd: op de keper beschouwd als weefsel
ondeugdelijk; de inslag gaat nog, maar de schering ont-

breekt
30).
Deze typering behoeft ook nu nog geen prin-

cipiële wijziging hoewel nieuwere Brusselse plannen in-

middels het stadium van toepassing hebben bereikt.

De inslag had betrekking op de inkomensverhoging

die het gemeenschapsbeleid deed ontstaan t.o.v. wat het

bij overigens gelijke bedrijfsopzet zou zijn in vrije com-

municatie met de wereldmarkt. Als zodanig was de

inslag wel goed, maar er was een draad gebruikt die te

snel sleet. Naar zijn inkomenseffect liet het beleid steeds

meer te wensen over, met name voor ondernemingen in

gebieden met ongunstige fysieke produktieomstandig-

heden en vooral voor bedrijven met te weinig grond. De

wijzigingen houden in dit opzicht geen verbeteringen in.

Het blijft asociaal en oneconomisch. Asociaal, want te
weinig biedend aan de voetgroep en teveel aan de top-

groep der zittende ondernemers, voorts te weinig aan de
gaande en teveel aan de komende generatie, speciaal in-

Advies inzake de prijsvorming van melk,
Uitgave van de
SER, 6,
1956,
blz. 6.
Gutachterausschusz,
Wirkun gen einer Senkung der Agrar-
preise im Rahmen einer gemeinsamen Agrarpolitik der EWG
etc.,
Brussel, juni 1962.
P. Un, e.a.,
Die Zukunft der Europüischen Landwirt-

schaft, Ati. Inst., Parijs, 1971.
J. F. van Riemsdijk, De landbouw conserveren of ver-
nieuwen?,
ESB,
no. 2649, 1968.
1. Wahad,
Het mager resultaat van UNCTAD-3, AO-
boekje 1419, 1972. J. Tinbergen, Moet onze landbouwproduktie worden inge-
krompen?, Socialisme en Democratie,
januari
1959,
blz. 18.

16

geval het gaat om het overnemen van sociaal-economisch

ondermaats geworden ondernemingen. Oneconomisch,

want leidend tot overinvesteringen door ontijdige be-

drijfsbeëindigingen, tot te hoge kostprijzen in privaat-

economische zin ondanks de nu ingevoerde subsidies

voor bedrijfsontwikkeling en in nog sterkere mate tot te

hoge produktiekosten in sociaal-economische zin.

Het lag destijds voor de hand te wijzen op het ontbre-

ken van de schering omdat het geïnduceerde additio-

nele inkomen elk bedrijf toevloeit naar gelang dit produ-

ceert en zolang het als onderneming blijft bestaan. Er

ontbrak een dimensie, want het beleid kende wel een

begin maar geen einde. Het was kortzichtig, niet afge-

stemd op het feit dat ook de lange termijn, hoewel naar

tijdshorizon gelegen in de toekomst, steeds een zaak is

van het voortschuivende heden. De inmiddels aange-

brachte beleidswijzigingen houden in dit verband geens-
zins verbeteringen in. Vergeten werd en bleef een funda-
mentele factor: als sector vraagt de landbouw terecht om
inkomenspariteit, maar even terecht hanteren individuele

ondernemers privé-maatstaven die niet consistent zijn

met wat de sector vraagt, niet daarmee kloppen. Het be-

hoort tot de taak van het beleid deze divergentie te cor-

rigeren, want alleen dan kan er een landbouw tot stand

komen zonder verborgen gebreken.

De schering, tot nu toe vergeten als noodzakelijke
voorwaarde voor een doeltreffend beleid, wordt ver-

schaft door het toeslagstelsel. Gepaard met verlaagde

telersprijzen kan dit zodanig in het beleid worden opge-

nomen, dat het de in het slot van 6.1 genoemde doel-

einden bereikbaar maakt. Het kent namelijk niet alleen

een begin, maar ook van stonde af een einde. In deze

passage bepalen we ons tot het begin, te weten het ver-

schaffen van een toereikende inkoménsgarantie aan de

zittende ondernemers en het tot een adequaat peil redu-

ceren van het produktievolunie ter vervanging van de tot

dumpingpraktijken leidende stijging die ook inherent is

aan het nu herziene EG-systeem. Het einde komt aan de

orde in 6.4 wat de landbouw betreft en in
6.5
uit het

oogpunt van landschapsbelangen in landbouwgebieden.

Allereerst nu de vraag tot welk niveau de telersprijzen

in de EG moeten worden verlaagd. Dit niveau moet

worden afgestemd op het prijspeil dat zich op de wereld-

markt zou voordoen ingeval deze niet langer zou worden
vertroebeld door overbescherming van nationale markten

en marktblokken. Het definitief bepalen van dit niveau

vergt nader onderzoek. In afwachting daarvan ware het

huidige EG-niveau der telersprijzen te verlagen met

20%, d.i. ongeveer met tweederde van het nu bestaande

verschil tussen de prijzen op de ,,thuismarkt” en de over

eenkomstige wereldmarktprijzen. Tegelijkertijd zal het

vigerende interventiesysteem moeten worden ontdaan

van zijn feilen en wel volgens het recept dat elders
22)
is

beschreven; het zal met name de prijsverhoudingen van

de wereldmarkt onvertekend moeten laten doorwerken
op de thuismarkt en voorts de prijsmarges voor de her-

ziening van de importheffingen aanzienlijk moeten ver-

groten.

Door het nieuwe prijspeil van de EG, zo nodig her-

zien op basis van nader onderzoek als eerder bedoeld,

wordt bereikt dat de landbouw zich op den duur volledig

moet richten naar zijn comparatieve voordelen t.o.v.

derde landen. Het impliceert echter van meet af een

vermindering van de overlast die de EG tot nu toe de

wereidhandel heeft aangedaan, want de daling der telers-

prijzen induceert een •daling van het produktievolume.

In dit verband zij gewezen op wat elders
22)
zo terecht

naar voren werd gebracht over het verschil tussen Ne-
derland en Denemarken uit het oogpunt der ontwikke-

lingen van telersprijzen en produktievolume. In 1960/61,

1964/65 en 1968/69 bedroegen de Nederlandse telers-

prijzen achtereenvolgens 118%, 131% en 148% van

de Deense. Het produktievolume van de Deense land-

bouw was over 1967/69 echter niet 24% hoger dan in

1960164 zoals het Nederlandse. doch slechts 2%. Een

verschil in telersprijzen heeft dus wel degelijk effect en

al op korte termijn. Dat dit effect geen gevaar oplevert

voor de voedselvoorziening, zal in 6.4 nog worden toe-

gelicht.

Uit de aard der zaak leiden lagere telersprijzen tot een

lager inkomen voor de landbouw voor zover dit door

deze prijzen wordt bepaald. Per lidstaat kan nauwkeurig

genoeg worden vastgesteld welke inkomensdaling de

landbouw als sector ondergaat in het oogstjaar waarin

de lagere telersprijzen voor het eerst van toepassing zijn,

vergeleken met wat er zou zijn verkregen bij hand-

having van het voorgaande prijsniveau. Dit bedrag zal

de landbouwsector moeten ontvangen door middel van

het toeslagstelsel om tot quitte-stand te komen met de

voorheen bestaande gang van zaken. –

Voor de vraag, welke problemen zich voordoen bij

het bepalen van de verdeelsleutel voor het omslaan van

het totale toeslagbedrag per land over de afzonderlijke

bedrijven, zij verwezen naar wat eerder is gepubli-

ceerd
30)•
Wil men perfectie, dan ware de verdeelsleutel

per bedrijf af te stemmen op het voorheen gebruikelijke

teeltplan van hét bedrijf zelf (excl. tuinbouwgewassen,

maar
mci.
melkveebezetting), alsmede op gebiedsramin-

gen inzake het genor

maliseerde compensatiebedrag per

ha voor elk marktbaar gewas afzonderlijk en per melk-

koe wat de sector weide- en voederbouw betreft. Aan

het berekenen van deze tot hectare-toeslagen te herleiden

verdeelsleutels is veel werk verbonden, maar het over-

grote deel behoeft maar één keer te worden verricht.

De toeslag per bedrijf dient namelijk niet afhankelijk te
zijn van latere wijzigingen aangaande het grondgebruik

bij gelijkblijvend bedrijfsareaal. Verkleining van het be-
drijfsareaal moet leiden tot een navenante verlaging van
de toeslag voor het verkleinde bedrijf. Areaalvergroting

zou echter alleen onder nader te bepalen voorwaarden

recht moeten geven op een additionele toeslag. Het stel-

sel kan in gang worden gezet met het betalen van voor-

lopige uitkeringen. Voor de definitieve regeling en voor

het behandelen van eventuele reclames is er dan alle tijd.

De gelden voor het uitkeren van de areaaltoeslagen

kunnen op eenvoudige wijze ter beschikking komen. Het

verlagen van telersprijzen zal niet gepaard moeten gaan
met verlaging van consumentenprijzen voor levensmid-

delen. De BTW moet daartoe worden verhoogd en wel

zodanig, dat de verlaging der telersprijzen wordt gecom-

penseerd. De consument profiteert daarbij dus niet direct

van deze verlaging, wel echter zodra het toeslagstelsel

overbodig wordt. De BTW-verhoging kan dan ook gevoeg-

lijk wat groter zijn dan die welke precies compensatie
zou bieden. Ook kan de verhoging best worden toege-

past op produkten buiten de reeks der compensatie be-

hoevende levensmiddelen. .Dit vooral voor zover nodig

om de landbouw te laten delen in de elders optredende

stijging van het reële hoofdelijke inkomen.

De aldus per lidstaat te verkrijgen compensatiebedra-

gen kloppen wel met het verbruik, maar niet met de

produktie per lidstaat. Er is derhalve een herverdeling

nodig om ieder het zijne te kunnen geven. Een dankbaar

onderwerp voor onderlinge touwtrekkerij dan wel voor

het beoefenen van gemeenschapszin.

Wat het verdelingssysteem der toeslagen betreft, ten-

17

slotte nog dit. Het tot nu toe gevolgde beleid komt neer

op het bevoordelen van ondernemers die uit het oogpunt

van fysiek produktiemilieu, bedrijfsareaal en/of be-

kwaamheid in een gunstige positie verkeren. Het toeslag-

stelsel heeft in dit opzicht het voordeel, dat het kan wor-

den gegoten in een vorm die naar het directe inkomens-

effect relatief in het voordeel werkt van de tot nu toe

minder gezegende voetgroep. De topgroep kan daarbij

toch voldoende worden bedeeld doordat het toeslag-

stelsel voor hen betere voorwaarden schept inzake be-

drijfsvergroting. De toeslag zal namelijk slechts onvoor-

waardelijk moeten worden toegekend aan de zittende

ondernemers tot dezen de leeftijd van
65
jaar bereiken

en slechts voorwaardelijk aan opvolgers. Overigens ware

de toeslag te beperken tot een maaimumbedrag per

bedrijf dat bereikt wordt bij. een bedrijfsareaal van bijv.

50
ha. Hiermee zijn we beland bij de vraag hoe het toe-

slagstelsel tot een einde kan komen en slagen.

6.4 Het paritair kunnen delen in welvaart/welzijn laat

uiteraard geen eenzijdigheid toe. Om te kunnen

gelden als een voorwaarde waaraan het landbouwbeleid

– en dus de gemeenschap – moet voldoen ter wille

van de landbouwers, moet het tevens een voorwaarde

zijn waaraan elk lid van het agrarische gilde zijn indivi-

duele beleid toetst en kan toetsen zowel ter wille van het

algemene belang als van de toekomstige landbouwers-
generatie. Welnu, het toeslagstelsel maakt het mogelijk

dat aan deze tweezijdige voorwaarde wordt voldaan. Het

schept ruimte in tijd, alsmede flexibiliteit en toetsings-

mogelijkheden, nodig om de gewenste structuurwijzigin-

gen naar tempo, inhoud en maatschappelijke kosten

harmonisch af te stemmen op het regionale verloop van

de werkgelegenheid buiten de landbouw, op het bereiken

van reële kostprijsverlaging in privaat- en in sociaal-

economische zin, alsook op het beveiligen van andere

gemeenschapsbelangen die in enigerlei vorm met land-

bouw en landschap zijn verbonden.

Zoals aangegeven in 6.3 dienen alleen toeslagen te

worden verstrekt aan alle zittende ondernemers op de

vermelde wijze. Zodra er sprake is van wijzigingen in

het bed’rijfsareaal of van bedrijfsopvolging gelden addi-

tionele voorwaarden, noodzakelijk om te verhinderen dat

bedrijven worden voortgezet, of nieuw gevormd, die

ondermaats zijn te achten in sociaal-economische zin.

Het toeslagstelsel impliceert dus dat het individuele be-

leid inderdaad getoetst kan en zal worden aan het ge-

meenschapsbelang. Het bedrag dat daarbij op het spel

zal staan, is voldoende belangrijk om effectief als toets

te kunnen fungeren. Het stelsel heeft derhalve tot gevolg

dat dergelijke ondermaatse bedrijven op een gepast tijd-

stip verdwijnen en neemt daarmee een oorzaak van so-

ciale spanningen weg.

Het toeslagstelsel voorkomt voorts geforceerde on-

tijdige beslissingen aangaande het grondgebruik die in-

herent zijn aan het tot nu toe gevoerde landbouwbeleid,

inclusief de nieuwe en vernieuwde maatregelen voor het

subsidiëren van bedrijfssluiting en voor het stimuleren

van bedrijfsontwikkelingen, het instituut van een ,,grond-

bank” daaronder begrepen
24)•
Het is allerminst een open
vraag
15)
of met het toekennen van een premie op be-

drijfssluiting veel zal kunnen worden bereikt. Het is wél

veel, maar niet veel goeds. Dergelijke premies impliceren

immers niet dat er een bevredigend inkomen ontstaat

voor de wijker. Bovendien gaat het om sluiting van juist

die ondernemingen die in sociaal-economische zin uiter-
mate goedkoop produceren, want de alternatieve waarde

van arbeid en inspan is in deze gevallen bijzonder laag.

Sluiting dwingt voorts tot ontijdige beslissingen aan-

gaande het gebruik van de vrijkomende grond en der-

halve tot te hoge maatschappelijke kosten, want het staat

vast dat het inzicht in wat er uit het oogpunt van de

lange termijn moet worden gedaan nog lang niet tot

klaarheid is gekomen. Het toeslagstelsel laat juist het

tegengestelde toe, want het zal door adequaat gedoseerde

toeslagen de betrokken ondernemers stimuleren hun tijd

op het eigen vertrouwde bedrijf uit te dienen tot wat bij

leven en welzijn de normale leeftijd is voor abdicatie.

Ook hiermee draagt het bij tot vermindering van sociale

spanningen. Bovendien schept het tijd voor nadere bezin-

ning op wat er op langer zicht moet worden gedaan.

Wat dit laatste betreft: het ,,haastige spoed is zelden

goed” geldt ook voor de subsidies die bedrijfsontwikke-

lingen moeten stimuleren volgens de herziene Mansholt-

plannen. Deze zijn al evenmin toereikend doordacht.

Elders
15)
is in dit verband terecht gesteld:
.. …
men

doktert liever verder aan het probleem met verdere ver-

dovende middelen (rentesubsidies), dan met een ad-

equate operatie in het werkelijk zieke orgaan, d.w.z. de

slecht functionerende grondmarkt. . . (en) . . . gaat rustig

verder met ,economische milieuverontreiniging’ . . .
Hieraan behoeft niet meer te worden toegevoegd, dan

dat ook het instituut van een grondbank in het hier be-

doelde soort pep-pil-verdoving resulteert. De landbouw

is hoognodig toe aan een ontwenningskuur. Het toeslag-

stelsel werkt in dit opzicht probaat.
In de vorige alinea is de grondmarkt het werkelijk zie-

ke orgaan genoemd. Over het ongunstige effect van het

landbouwbeleid op dit orgaan is al veel geschreven
22, 33)
.

Het gaat daarbij primair om te hoge grondprijzen als

direct gevolg van de prijspolitiek voor landbouwproduk-

ten
15)
Hier komt met name voor Nederland nog bij, dat

de tijdpacht als instituut is verlamd (zie
5.4).
Vergroting

van het bedrijfsareaal moet derhalve plaatsvinden op

basis van koop door de gebruiker. Het ligt voor de hand,

dat dit financieringsproblemen doet ontstaan. Te meer,

omdat de rentevoet tot een hoog niveau is gestegen,

mede als gevolg van de inflatie. Het gaat om klemmende

moeilijkheden, want de landbouw staat voor een zeer

ingrijpende wijziging van het areaalgroottepatroon. Er is

behoefte aan een nieuw patroon zoals vermeld in 4.3,

dat een flexibel grondgebruik toelaat waarbij de bewer-

kingscapaciteit per man verder kan stijgen zonder te

vervallen in nieuwe kostbare veranderingen aan grond

en gebouwen. De grondbank en de rentesubsidies, hoe-

wel speciaal ontworpen voor het stimuleren van de be-

drijfsontwikkeling, zijn niet in staat een zodanige flexibi-

liteit te induceren op een wijze die uit het oogpunt van
de maatschappelijke kosten aan de te stellen eisen vol-

doet. Voor een nadere motivering zij verwezen naar de

bijlage (zie blz. 21 e.v.).

Het toeslagstelsel leidt tot een werkelijke sanering van

het zieke orgaan, tot een adequaat pachtbeleid en tot het

oplossen van de financieringsmoeilijkheden. Details hier-

over zijn eveneens in de zojuist genoemde bijlage te

vinden; in deze passage bepalen we ons tot een korte

opsomming van de voornaamste punten. De sanering

van de gron.dmarkt wordt ingeleid door een daling van

de prijzen voor grond met agrarische bestemming. Het

toeslagstelsel gaat immers samen met een verlaging van

de telersprijzen en dus met een daling van het saldo

per ha van de verschillende produkten dat dient als belo-

38)
J. de Hoogh,
De economische betekenis van landbouw-
grond,
Rede VU, Amsterdam, 1971.

18

ning voor factoren, zoals grond, die per bedrijf norma-

liter gelimiteerd zijn. Voorts wordt de vraag naar cul-

tuurgrond verminderd, want het toeslagstelsel reguleert

het aantal bedrijven en de ontwikkeling van het areaal

per bedrijf. Vervolgens heeft het tot gevolg dat de land-

bouw weer tot een redelijk aantrekkelijk beleggingsobject

wordt voor personen, wel in de landbouw geïnteresseerd,

maar niet om zelf grondgebruiker te zijn. Het toeslag-

stelsel wordt immers opgezet om te eindigen met onder-

nemingen, die voor grond en gebouwen, alsook voor de

herstructureringskosten een pachtbedrag kunnen opbren-
gen dat toereikend is om beleggersvermogen aan te trek-
ken. De ondernemers kunnen derhalve volstaan met zich

gebruiksrechten te verschaffen voor de duur van een

normale carrière.

De financiering van het volledige grond- en gebou-

wenkapitaal, met inbegrip van de herstructureringskos-
ten, wordt een taak van eigenaar-verpachters. Daarmee

levert het toeslagstelsel een toereikende basis voor de

noodzakelijke sanering van het pachtbeleid. Dit moet

worden afgestemd op boerderjschappen (c.q. tuinderij-

schappen), elk voor zich als verpachter fungerend voor

een zeker collectief van beleggers, waartoe overigens

desgewenst ook grondgebruikers kunnen behoren. Der-

gelijke boerderijschappen kunnen tot stand komen door

een aantal nu bestaande kleine bedrijven overeenkom-

stig het tempo van opheffing geleidelijk samen te voe-

gen tot eenheden als vermeld in 4.3, ter verpachting als

eenmansbedrijven en wel naar gelang het aantal mensen

dat er volledig emplooi kan vinden. De taak van de

overheid kan hierbij beperkt blijven tot het scheppen van

een kader waarbinnen de structuurwijzigingen zich kun-

nen voltrekken en tot het formuleren van de voorwaar-

den waaraan moet worden voldaan uit bepaalde oog-

punten, o.a. landschappelijke. Dit brengt ons bij het

laatste onderdeel van deze paragraaf.

6.5
Het moge waar zijn, dat het toeslagstelsel zowel

een begin kent als een einde. Voorts, dat het bij toe-

reikende inkomensgarantie voor de landbouw tenslotte

leidt tot ondernemingen die geen toeslag vergen om ren-

dabel te zijn bij een regime van telersprijzen hetwelk
past bij het peil van een gesaneerde wereldmarkt. De

vraag blijft natuurlijk wat er na afloop van het toeslag-

stelsel regionaal resteert aan landbouw en aan landschap.

Dit punt mag hier niet braak blijven, ook al kan het

slechts tot een soort voorvrucht worden bewerkt. Deze
dient dan te verduidelijken dat er ruim tijd nodig is om

toereikend tot klaarheid te brengen wat er precies moet

worden gedaan, het hoe, wanneer en door wie daarin
begrepen.

Uit het oogpunt van regionale verdeling bestaan er

per land grote verschillen in fysieke produktie-omstan-

digheden en in het sociaal en economisch patroon van

de voortbrenging. De Westerse wereld toont in dit op-

zicht een veel groter verschil binnen elk land dan tussen

de landsgemiddelden onderling. Deze omstandigheid

mag niet worden vergeten. Het behoeft geen betoog, dat

de totale maat van het aanbod aan landbouwprodukten

niet wordt volgemaakt door produktiegebieden die er het

allergunstigst voor staan, maar juist door streken waar

de landbouw zich in enigerlei vorm nog net weet te

handhaven. Dit heeft uiteraard belangrijke consequen-

ties. Gebieden hier of daar in partnerlanden van de EG,

gekenmerkt door natte en weinig tredvaste veengrond,

dan wel door een grond die droogtegeoelig is, of dun

van bouwvoor, doorzaaid met stenen, steil hellend en/of

hoog boven het zeeniveau liggend, moeten niet worden

beoordeeld naar wat mogelijk is in de topgroep, niet met

het dorado van Nieuw-Zeeland en evenmin met de

,,Cornbelt” van de Verenigde Staten, maar gewoon op

basis van gebieden die ook tot de voetgroep behoren.

Het gaat uit de aard der zaak om problemen van

,,interregional competition”, zowel binnen de EG als in

mondiaal verband. Een moeilijk probleemgebied, welis-

waar veelbesproken, maar nog ontoereikend doordacht

uit het oogpunt van concrete gevolgtrekkingen. Hoewel

ongegrond, geeft het aanleiding tot een merkwaardig

soort minderwaardigheidscomplex met bijbehorend ver-
weermechanisme. Ook in dit opzicht lijdt de mens blijk-

baar liever het lijden dat hij vreest, et cetera, dan de

moeite die hem inzicht kan verschaffen hoe lijden te

voorkomen. Met aan zekerheid grenzende waarschijn-

lijkheid resulteert ontoereikend inzicht in de werkelijke

stand der concurrentieverhoudingen in het overschatten

van het ene en het onderschatten van het andere, wat

ook het een en het ander moge zijn. Aldus volgt, be-

drieglijkerwijze legaal schijnend, het botvieren van het

minderwaardigheidsverweer. Het is alleszins lonend hier-

op tijdig en bij voortduring bedacht te zijn bij het bepa-

len van het doen en laten aangaande herstructurering

van de landbouw en conservering van het landschap.

Er doemen vele vragen op die zich niet zo maar laten

beantwoorden. We moeten volstaan met een korte ty-

pering en afzien van een nadere motivering. Allereerst

is het de vraag of er wel noemenswaard grond uit cul-

tuur zal gaan ingeval de landbouw een bewegingsvrijheid

wordt gelaten die het landschap veilig stelt. Men vergete

niet dat de landbouw tot nu toe werd geprest tot inten-

sivering. Het kan ook omgekeerd. Zijn er geen vormen

van veehouderij die veel grond vergen per man en per

bedrijf, neerkomend op een lage veebezetting per hec-

tare? Biedt wat dit betreft met name rundveeteelt op

basis van vleesrassen en gericht op het leveren van jong-

vee dat elders tot slachtrijpheid wordt gebracht geen

goede perspectieven? Zijn er in velerlei gebieden geen

aantrekkelijke kansen om landbouw te gaan bedrijven in

combinatie met bosbouw uit het oogpunt van houtpro-

duktie, zonder aangewezen te zijn op recreatiemotieven

om eraan te beginnen? Wordt het gevaar van een ver-

oudering van de ondernemers niet schromelijk over-

schat, gelet op de grote daling die het aantal onderne-
mingen in de loop van de tijd moet ondergaan? Zal er

wat deze ondernemers betreft geen selectie volgen die

resulteert in een hoger niveau van ondernemerskwaliteit

en derhalve in een verhoging van het produktievolume

bij overigens gelijke telersprijzen? Valt niet te verwach-

ten dat specialisatie en differentiatie zich – ook in de

op melkproduktie gerichte rundveehouderij – zullen

doorzetten, eveneens tot verhoging leidend – ceteris pa-

ribus – van de technische produktiviteit per eenheid

grond en per dier? Zal de vernieuwde landbouw qua

produktievolume niet gekenmerkt kunnen blijven door

een hoge graad van zelfvoorziening?

Kortom, een veelheid van vragen die teveel omvatten

om zich op korte termijn afdoende te laten beantwoor-

den. Vragen tevens, die te belangrijk zijn om ondoor-

dacht buiten beschouwing te blijven bij het stimuleren

dan wel terugdraaien van structuurwijzigingen ten

behoeve van de landbouw of ter bescherming van het

landschap. Een zeer globale overdenking is immers reeds

voldoende om te concluderen dat het alleszins loont, tijd

vrij te maken voor nader onderzoek. Onderzoek overi-

gens, dat de vorm zal moeten krijgen van een samenwer-

kingsproject der daartoe geschikte instituten van de res-

pectieve landen. Het EG-net van landbouwboekhoudjn-

19

gen moge van belang zijn om het heden te beschrijven,

belangrijker is het de aandacht toe te spitsen op feiten

die regionaal bezien de ruimte opspannen waarin zich de

toekomstige landbouw kan ontplooien in harmonie met
wat zich aandient als landschapsbelangen. Het toeslag-

stelsel maakt het mogelijk de drang tot vernieuwing

voorshands drastisch in te tornen en de voor verdieping

van inzicht benodigde tijd Vrij te maken. Dit op een

wijze die maatschappelijk bezien zowel betaalbaar is als

zich betaald zal weten te maken.

Tot slot nog iets over landschapsbelangen en planning

van grondgebruik – dat in Nederland de opmerkelijke

aanduiding landinrichting kreeg – in verband met de

werkrichting der hierbij betrokken rijksdiensten. Er

bestaat kennelijk een principieel verschil in opvatting

tussen de planologische dienst en die welke onder

het Ministerie van Landbouw ressorteert, waarbij laatst-

bedoelde steun geniet van Landbouwschap en landbouw-

organisaties
34)
Ook hier speelt een spel van overschat-

ten en onderschatten, resulterend in een dadendrang die

de denkdrang verre overtreft en aldus veel te denken

geeft. De planologen pleiten – terecht – voor gedach-

tenbepaling ter zake van een nationaal landbouwpian.

Het kamp van cultuurtechnici en landbouworganisatie-

leiders wil – al evenzeer terecht niet weten van het

vastleggen van ruimtelijke claims voor landbouw nu en

betwijfelt of een nationaal structuurplan wel mogelijk en

wenselijk is.

De planologen zien generlei moeilijkheid. Uit hun

schetsplan blijkt dat Nederland ,,pièce de résistance”

zou moeten worden van wat eerder
30)
is genoemd een

akker- en weidebouwmuseum van Sicilië tot Sylt, maar

dat door de overgang van Zes tot Tien aan uitbreiding

toe is en wel via Kaap Clear tot de Noordkaap. Het is

wel de gemakkelijkste weg om de landbouw geheel aan

banden te leggen, voor meer dan de helft van ons land,

in wat genoemd wordt park- en watersportgebieden, als-

mede bos- en coulissenlandschappen van regionale en

nationale betekenis. De vraag is echter of het werkelijk

onmogelijk is in deze gebieden te komen tot een toerei-

kende vergroting van het grondgebruik per man op een

wijze die weerbare ondernemingen doet ontstaan en

tevens het landschap aantrekkelijk laat in visuele zin en

in staat zijn recreatieve functies toereikend te vervullen.

Tekenen is noodzakelijk, maar er zal toch ook voldoen-

de aandacht moeten zijn voor rekenen, zich daarbij niet

beperkend tot wat er nu aan landbouw is, maar zich

richtend op wat er aan landbouw kan ontstaan.

Het andere kamp speelt ,,sans atout” en wel op een

wat uitzonderlijke wijze: al spelend overgaand op schop-

pen troef als er gegraven moet worden, dan wel op een

andere kleur – klaveren, ruiten of harten – al naar het
gaat om slagen te winnen via landbouw, recreatie en

landschap.
.. ….
De
begeleiding van de snelle ontwik-

keling van het platteland door middel van moderne ruil-
verkavelingen (sic) is ook van steeds duidelijker beteke-

nis voor de instandhouding van een zo gevarieerd moge-

lijk niveau. De toenemende arbeidskosten in de land-
bouw leiden namelijk zonder begeleiding tot een ver-

waarlozing en afbraak van elementen, die hun vroegere

functies voor het agrarische bedrijf verloren hebben, zo-

als houtwallen, heggen, sloten, greppels, e.d. Veiligstel-

ling van natuurgebieden, de reconstructie en versterking

van het landschap en voorzieningen ten behoeve van de

recreatie en het plattelandsverkeer zijn nodig om het

platteland optimaal zijn functies te doen vervul-

len..
.” 24).
Over de vraag hoe dit optimum wordt be-

paald, over een motivering of er al dan niet in bepaalde
gebieden een vernieuwde landbouw kan ontstaan die in
staat is zichzelf te bedruipen zonder schade te berokke-

nen aan landschapsbelangen, wordt veelzeggend ge-

zwegen.

Welgeschat belopen de uitgaven die in de naoorlogse

periode zijn besteed aan cultuurtechnische werken en

diensten meer dan de respectabele som van
5
miljard

gulden, gemeten in de koopkracht van nu. Het is buiten
kijf dat er veel werk is verzet, maar evenzeer dat er bij-

zonder weinig is bereikt aan blijvend gunstig resultaat.

Het is hoog tijd de uitvoering van dit soort werk te velde
te stoppen tot het gangbare landbouwbeleid is vervangen
door een beleid met creatieve inslag, tot de nu bestaande
maximale overspanning van de landbouw in toereikende

mate ontspannen raakt. Stoppen te velde, beginnen met

denkwerk aangaande een opzet die wel perspectieven

biedt op lange termijn, die niet eerst een plekje hier en

dan eentje daar schoonpoetst – aldus sommige gebie-

den boven andere een voorrang gevend in tijd van zo’n

twintig jaar -, die zich laat uitvoeren door de plaatse-

lijke bevolking en daarmee bijdraagt tot het oplossen van

het werkgelegenheidsprobleem in de overwegend agra-

rische gebieden. De bemanning van de rijksdiensten is

aanwezig, de nodige tijd en armslag kan worden vrijge-

maakt. Dit alles dank zij het nu wel voldoende geprezen

toeslagstelsel.

7.0 Samenvatting

7.1 De landbouw, qua potentieel snel op weg naar zijn

maximale ontplooiing, verkeert al geruime tijd in

grote structurele moeilijkheden. Het gaat om een be-
drijfstak die in de westerse wereld vrijwel uitsluitend

persoonlijke ondernemingen omvat. Gelet op de moei-

lijkheden is nagegaan of het gerechtvaardigd is ernstig te

twijfelen aan de potentiële concurrentiekracht van de

persoonlijke ten opzichte van andere ondernemingsvor-

men, dan wel of het landbouwbeleid te kort schiet met

betrekking tot de mogelijkheden die het de landbouw

biedt om de moeilijkheden te boven te komen.

7.2 De concurrentiekracht van de persoonlijke onder-

nemingsvorm werd toereikend bevonden, zij het

34)
F. C. Prillevitz, Veranderend bodemgebruik,
Landbouw-
kundig Tijdschrift, 83, 11, 1971.
F. C. Prillevitz, Over de kwaliteit en kwantiteit van ons toe-
komstig agrarisch areaal,
Cultuurtechnisch Tijdschrift, 11, 6,
1972.
F. Ph. Groeneveld, Nederland moet zich bezinnen op zijn
grondgebruik,
NRC, 17
juni
1972,
blz.
7.

20

onder voorbehoud van bepaalde voorwaarden, te weten

een adequaat landbouwbeleid in het algemeen en pacht-

beleid in het bijzonder. Het eenmansbedrijf bleek te

moeten worden beschouwd als de meest geschikte onder-

nemingsvariant voor de toekomstige landbouw, zowel

produktietechnisch als sociaal, economisch en politiek.

7.3 De analyse van het gangbare landbouwbeleid, het

gemeenschappelijke zowel als het nationale, resul-

teerde in de conclusie dat het de landbouw in een toe-

stand heeft gebracht van een maximale overspanning.

Het beleid schiet ernstig te’ kort naar zijn effect op

niveau en verdeling van het agrarische inkomen, ondanks

zeer hoge telersprijzen. Het resulteert in een te grote

stijging van het produktievolume, verslechtert het inter-
nationale handelsverkeer door dumpingpraktijken, belet

voorts de importhandel zich te richten naar de prijs-

verhoudingen op de wereldmarkt. Het nationale beleid

draagt bij tot verdere overspanning door een ondoel-
matig pachtbeleid en door tot verstarring en tot over-

investeringen leidende ruilverkavelingsprojecten.

7.4 Een hernieuwde beschouwing van het toeslagstelsel

bevestigde dat het uiterst simpel is de fundamentele

zwakte van het gangbare beleid om te bouwen tot een

creatief beleid en dit te doen uitmonden in: openheid

voor handel met derde landen; ondanks lagere telers-

prijzen toch toereikende inkomensgarantie voor de land-

bouw naar niveau en naar verdeling; voorkomen dat de
ontwikkeling van de landbouw gevaar blijft lopen door

een teveel aan continuatie bij generatiewisseling; harmo-

nische afstemming naar tempo, inhoud en maatschappe-

lijke kosten van structuurwijzigingen op regionale werk-

gelegenheidsontwikkelingen; reële verlaging der kost-

prijzen in sociaal- en in privaat-economische zin; toerei-

kende beveiliging van de voedselvoorziening, alsook van
de visuele en anderszins recreatieve functie van het land-

schap; en, bovenal, ruimte in tijd gemeten om tot klaar-

heid te brengen wat er in het belang van landbouw en

landschap precies moet worden gedaan. Punten overi-

gens, die niet tot hun recht kunnen komen bij doorvoe-

ring van de kortgeleden operationeel geworden herziene

Mansholt-plannen.

7.5
Het is bijzonder merkwaardig dat de landbouw, bij
alle gekrakeel over overheidstaken, vrijwel niet op

de tocht staat der politieke stromingen, DS’70 ten spijt.

Dat de landbouw de politici tot dusverre niet heeft kun-

nen inspireren tot fundamentele en politiek creatieve
oordeelsvorming, ondanks de in tal en last groeiende

agrarische problemen, doet denken aan smakeloos ge-

worden zout. Het landbouwbeleid is onlangs op een

gerenommeerde katheder failliet genoemd als ge-

volg van een te enge benadering der landbouw-

problemen door landbouweconomen die zichzelf – zo

doende – buiten het spel plaatsen. Dit zal geen uit-

spraak zijn, die ex cathedra is bedoeld. Dat kan ook

moeilijk, want wat ligt meer voor de hand dan de oor-

zaak te zoeken bij de bron van het beleid: bij politici die

de politiekmakende gemeente vormen en bang schijnen

zich te branden aan het bekende koude water. Het valt

toch moeilijk vol te houden, dat het politicus zijn per

definitie moet neerkomen op het lijdzaam volgen van wat

er aan meningen leeft bij de lijdend voorwerp zijnde

burgers. Wél: het mede in staat en bereid zijn tot begrip

van en voor datgene wat o.a. de wetenschap aan argu-
menten vermag te bieden, alsmede voor vertaling hier-

van bij het traceren en plaveien van beleidswegen die

uitweg bieden uit wat zich als lijden doet gevoelen. Hoe

dit overigens ook zij,,,… lieflijk zijn op de bergen de

voeten desgenen die… goede boodschap brengt van het
goede. .

Bijlage

B.O Grondbank versus boerderij- en tuinderijschappen

B. 1 De landbouw staat voor een zeer ingrijpende struc-

tuurwijziging. Er moet een nieuw bedrijfsgrootte-

patroon komen om de landbouw opnieuw flexibiliteit te
verschaffen. Flexibiliteit, die de landbouw in staat moet

stellen desgewenst een voortgaande stijging te realiseren

van de bewerkingscapaciteit per man zonder nogmaals

kostbare veranderingen te vergen uit het oogpunt van de
cultuurgrond en de erven met de bijbehorende opstallen.

Een grondbank remt het tot stand komen van een

zodanige flexibiliteit, aangezien het initiatief voor het

realiseren van de structuurwijziging daarbij moet komen

van de kant der grondgebruikers. De noodzakelijke sou-

plesse kan wèl ontstaan door het formeren van wat is

aan te duiden als ,,boerderj- en tuinderijschappen”, elk

voor zich een blok bedrijven omvattend zoals in 4.3 is

geschetst (zie figuren 3 en 4) en fungerend als verpachter

voor een collectief van belegger-eigenaars, daarbij elke

bedrijfseenheid afzonderlijk verpachtend op basis van

tijdpacht met een maximale looptijd die overeenkomt

met de duur van een normale ondernemerscarrjère.

B. 2 Een grondbank volgens de versie-Horring
35)
zou
aan een grondgebruiker desgewenst een altijddu-

rend krediet verlenen voor het financieren van de door

hem te exploiteren grond op basis van eigendomsover-

35)
J. Horring, Ontwerp van een echte grondbank,
ESB,
no.
2790, 1971.

21

dracht van de grond aan de bank en toekenning aan de

grondgebruiker (= kredietnemer) van een altijddurend

recht van erfpacht èn recht van opstal tegen een waarde-

vaste canon, te weten 3% van de overdrachtsprijs. Deze

prijs (= het krediet) zou
75% bedragen van de prijs van

pachtvrije landbouwgrond.

Het voorgaande impliceert, dat de grondgebruiker in

dit geval met andere middelen dan die van de grondbank
een vermogensbehoefte moet dekken die bestaat uit:
le. het volledige pachterskapitaal;

2e. het volledige gebouwenkapitaal;

3e.
1%
van het totale vermogensbeslag van de factor

grond
(mcl.
erven).

B. 3 Wat nu als ,,Grondbank” bij wijze van proef opera-

tioneel is geworden
24),
is in feite geen bank die

krediet verstrekt, maar een overheidsinstelling (Stichting

Beheer Landbouwgronden) die landbouwgrond koopt

met het doel het gekochte vervolgens in erfpacht aan

grondgebruikers ter beschikking te stellen
35).
Eigendom

en beheer van het verpachte gaan daarbij over aan de

Dienst der Domeinen. De grond wordt uitgegeven in erf-

pacht met een looptijd van 26 jaar, waarbij de grond-

gebruiker
geen
recht van opstal verkrijgt, tegen een ca-
non die
31/3%
bedraagt van de verwervingsprijS en na

13 jaar wordt aangepast op basis van de geconstateerde

wijzigingen in de prijs van cultuurgrond in het betrokken

landbouwgebied. De desbetreffende regeling geldt

slechts voor ondernemers die aan bepaalde voorwaarden

voldoen, o.a. hetzij reeds 30 ha exploiteren als weide-

bedrijf, hetzij
50
ha als akkerbouwbedrijf. Verlenging

zal in principe alleen mogelijk zijn indien het bedrijf en

de ondernemer ten tijde van de verlening opnieuw vol-

doen aan de dan geldende normen voor toetreding tot de

,,Grondbank”.

Deze subtiele aanzet tot een liberale nationalisatie van

het areaal landbouwgrond impliceert, dat de grond-

gebruiker minimaal nog een vermogensbehoefte moet

dekken ter grootte van:
le. het volledige pachterskapitaal;

2e. het volledige gebouwenkapitaal;

3e. het volledige vermogensbeslag der bij opstallen be-

horende erven.

B. 4 Het ligt voor de hand, dat de grondgebruikers het

totaal benodigde vermogen zullen moeten afstem-

men op het eigen vermogen dat zij in de uitgangssituatie

bezitten. Dit impliceert dat de door middel van een

grondbank te realiseren structuurwijzigingen naar aard
en omvang een functie moeten zijn van de vermogens-

positie der aanstaande erfpachters. De gegevens over de
financiële positie van landbouwbedrijven
7)
wettigen de

veronderstelling dat de desbetreffende basis ontoerei-

kend is voor het bewerkstelligen van structuurwijzigingen

die ver genoeg gaan om zonder verdere kostbare veran-

deringen aan grond en gebouwen een voortgaande stij-

ging van de bewerkingscapaciteit mogelijk te maken.

B.
5
De voorwaarden voor grondgebruik in het kader

van een grondbank volgens de versie-Horring hou-

den terecht in, dat het in grond belegde vermogen een

beloning ontvangt die toereikend is om beleggersvermo-

gen naar de landbouw te laten vloeien naar rato van wat

deze nodig heeft. Voor de nu operationeel geworden

,,Grondbank” van de overheid geldt dit niet, aangezien

de erfpachtscanon slechts eens per 13 jaar wordt her-

zien. Deze versie impliceert een onnodige vermogens-

overdracht uit overheidsmiddelen aan de grondgebrui-

kers. Dit te meer, als ook nog over de in B. 3 als 2e ge-

noemde vermogensbehoefte rentesubsidie wordt ver-

schaft.

B. 6 De grondgebruiker dient boven de verschuldigde

erfpachtscanon voor de door hem zelf te financie-

ren vermogensposten uiteraard een beloning te realiseren

die hem in staat stelt zijn verplichtingen inzake rente-

betalingen voor vreemd vermogen na te komen, voor
eigen vermogen een rendement te maken dat is afge-

stemd op wat hij moet derven door het niet buiten het

eigen bedrijf te kunnen beleggen en tenslotte zich een

inkomen te verwerven dat toereikend is voor het voldoen

van de verschuldigde aflossingen op vreemd vermogen.

Als deze situatie wordt aanvaard in het kader van een

grondbank, valt niet in te zien waarom een toereikende

beloning voor de factor grond niet aanvaardbaar zou

zijn in het geval van tijdpacht. De grondbankdiscussies
zouden in dit verband in ieder geval het gunstige effect

kunnen en moeten opleveren dat de pachtnormen vol-

doende worden verhoogd om de pacht weer normaal te

laten functioneren
35).
Daartoe zou overigens ook het

huidige continuatierecht moeten worden beperkt tot de

zittende pachter
21).

Het weer normaal gaan functioneren van de pacht

heeft het grote voordeel, dat het realiseren van de struc-

tuurwijzigingen een taak kan worden van de eigenaren

van grond en gebouwen. In dit geval kan een grond-

gebruiker volstaan met het financieren van het pachters-

kapitaal, want er kan een volledige scheiding tot stand
komen tussen het recht van eigendom en het recht van

gebruik door middel van de pacht. De financiering van

het volledige grond- en gebouwenkapitaal, met inbegrip

van de herstructureringskosten, moet daarbij door de

verpachter worden verzorgd.

B.
7
Om voldoende vermogen beschikbaar te krijgen

voor het financieren van grond en gebouwen, als-

mede de kosten van herstructurering, moet niet slechts

de voorwaarde vervuld zijn dat er voor de belegger een

voldoende rendement mag worden verwacht. Een tweede

voorwaarde is dat de landbouw als beleggingsobject ook
bereikbaar blijft voor kleine beleggers, ondanks het door

de structuurwijziging sterk toenemende vermogensbeslag

van een complex grond en bijbehorende opstallen. Deze

laatste voorwaarde is te vervullen door boerderijschap-

pen (c.q. tuinderijschappen) te formeren. Een boerderij-

schap is hier bedoeld als een instelling die als verpachter

fungeert voor een zeker collectief van beleggers (waartoe

overigens ook grondgebruikers kunnen behoren). Daar-

toe zou het juridische eigendomsrecht moeten worden

overgedragen aan een zodanig schap, terwijl de beleg-

gers de economische eigendom blijven genieten. De juri-

dische vormgeving ware in de te vernieuwen pachtwet

nader te concretiseren.

B. 8 Door het toeslagstelsel te maken tot een basis-

element van het landbouwbeleid wordt het mogelijk

dergelijke boerderijschappen te laten ontstaan overeen-

komstig het tempo van opheffing van de te klein gewor-

den bedrijven, met als tussenfase het exploiteren van vrij-

komende bedrijven in de vorm van een neven-kavel zon-

der hierbij wijzigingen aan grond en gebouwen tot stand

te brengen. Het toeslagstelsel induceert een daling van

de prijs voor grond met een agrarische bestemming, want

het gaat gepaard met een verlaging der telersprijzen en
dus met een daling van het saldo dat per ha grond vrij-

komt ter beloning van de produktiefactoren die norma-

22

liter per bedrijf gelimiteerd zijn, cultuurgrond daaronder

begrepen. Het dalen van de indirecte opbrengstwaarde
van grond moet zijn weerslag vinden in een daling van

de directe opbrengstwaarde, d.i. de marktprijs van ge-

bruiksrechten aangaande grond met agrarische bestem-

ming. Het toeslagstelsel impliceert voorts een verminde-

ring van de vraag naar grond van gebruikerszijde, want

het reguleert de daling van het aantal bedrijven en de

stijging van het areaal per bedrijf.

Het stelsel is bedoeld om te eindigen met ondernemin-

gen die voor grond en gebouwen, belast met de kosten

van herstructurering, een pachtbedrag kunnen opbrengen

dat toereikend is als beloning voor het daarin begrepen

vermogen. Dit heeft tot gevolg dat de landbouw een aan-

trekkelijk beleggingsobject wordt voor personen die wel

in boerderijen zijn geïnteresseerd maar niet als grond-

gebruiker. De ondernemer-grondgebruiker kan derhalve

volstaan met zich gebruiksrechten te verschaffen voor de

duur van een normale carrière op basis van een pacht-

prijs die niet te hoog voor hem is, noch te laag is voor

de verpachter. De financiering van het volledige grond-
en gebouwenkapitaal, met inbegrip van de herstructure-

ringskosten, wordt daarbij een taak van de eigenaar-

verpachters. Daarmee levert het toeslagstelsel een toe-

reikende basis voor een grondige sanering van grond-

markt en van het pachtbeleid.

B. 9 Het behoeft geen betoog dat het toeslagstelsel, lei-

dend tot boerderijschappen, aanzienlijke voordelen

heeft boven grondbank en rentesubsidies als nu voor-

zien
24).
Laatstgenoemde koers impliceert dat de druk op

de grondmarkt van gebruikerszijde blijft aanhouden, re-

sulterend in te hoge grondprijzen en een onnodige finan-

cieringslast voor de grondgebruikers. Voorts in te hoge
lasten voor de overheid als gevolg van de grote bedra-
gen aan vermogensoverdracht die ermee zijn gemoeid.

Het is een koers die de problemen niet tot oplossing

brengt, want hij wordt gebaseerd op te lage drempel-

waarden wat het te bereiken bedrijfsareaal betreft. Bo-

vendien betreft het drempels die zullen worden her-

zien in het licht van de structurele ontwikkeling, zodat

het een koers is die achter de feiten blijft aanlopen. Hij

impliceert daarmee niet slechts overinvesteringen en te

hoge maatschappelijke kosten, maar ook een grote mate

van onzekerheid voor de grondgebruiker, want het gaat

om overeenkomsten waarbij verlenging, zoals in B 3 reeds

is vermeld, ,,in principe alleen mogelijk (zal) zijn indien
het bedrijf en de ondernemer ten tijde van de verlenging

opnieuw voldoen aan de dan geldende normen voor toe-

treding tot de grondbank”
24).
Kortom, hoewel speciaal

ontworpen voor het stimuleren van bedrijfsontwikkeling,

het instituut van een grondbank en de daaraan te kop-

pelen rentesubsidies zijn ondeugdelijk voor het induceren

van structuurwijzigingen die de in B 1 bedoelde flexibi-
liteit waarborgen. Bovendien wordt dit tekort aan resul-

taat te duur gekocht uit het oogpunt van maatschappe-
lijke kosten. Daarbij krijgen tenslotte – nog sterker dan
tot dusverre – de groten teveel en de kleinen te weinig.

23

Mï7
*

24

Auteur