Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2862

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 16 1972

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

mig

UITGAVE VAN DE

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

16 AUGUSTUS 1972

57e JAARGANG
No. 2862

In
1963,
bij de viering van het loo-jarig bestaan van de NV

Schenking

Internationale Cred iet- en Handels-Vereeniging , ,Rotterdam”, werd

opgericht de Internatio-Stichting. Deze stichting stelt zich tot doel

jaarlijks met een prijs een brochure of een boek te bekronen, dat op

verdienstelijk wetenschappelijke
wijze
bepaalde aspecten van de

handel in
zijn
maatschappelijke functie zou behandelen.

• Ook was het bestuur van deze stichting bereid om een speciaal

op een handelsaspect gerichte studie te bekostigen, dan wel de

publikatie van een proefschrift mogelijk te maken. In de loop der

jaren is gebleken, dat voor deze prijs weinig belangstelling heeft

bestaan.

Het bestuur der stichting heeft thans besloten het doel van de

stichting ruimer te interpreteren. Het meent dit te kunnen doen

zonder het oorspronkelijke doel geweld aan te doen. Immers, de

handel is steeds stimulans geweest voor heel veel andere bedrijfs-

activiteiten.

Als eerste
manifestatie
van deze ruimer geïnterpreteerde om-
schrijving heeft het bestuur der stichting besloten f.
50.000
ter

beschikking te stellen van het Directorium van de Stichting Het

Nederlands Economisch instituut te Rotterdam, dat het weekblad

,Economisch. Statistische Berichten” uitgeeft.

Het is namelijk bekend, dat deze, ook voor de handel belangrijke

wetenschappelijke uitgave ernstig in gevaar verkeert haar activi-

teiten te moeten besnoeien, dan wel genoodzaakt zal zijn de

abonnementsprijs dusdanig te verhogen dat, het voortbestaan hier,

door indirect in gevaar zou kunnen worden gebracht.
Het bestuur van de Internatio-Stichting meent derhalve door

bovengenoemde dotatie een constructieve bijdrage te kunnen leveren

aan het voortbestaan van dit belangrijke weekblad in
zijn
functie

van voor Nederland belangrijk orgaan tot verspreiding van de

resultaten van bedrijfseconomische en economische onderzoeken

in ons land.

Het bestuur van de Internatio-Stichting

De directie van het Nederlands Economisch Instituut aanvaardt

dit spontane aanbod met erkentelijkheid.

Directie NEI

761

Inhoud

Schenking

• 761

Drs. J. P. Pronk:

Groei en verdeling ……………………………………….763

Prof: Dr. M. P. Gans:

Financiering met achtergestelde obligaties ……………………..764

Drs. A. Nenijes:

De verschillende vormen van werkloosheid in Nederland …………..769

Fisconomie

Het wetsontwerp inkomstenbelastingtarief .bij nader inzien (III),
door

F. C. Wijle …………………………………………….
773

Stichting Het Nederlands Economisch Instituut; verslag over 1971 ……..778

Toets op taak

Voorjaarsnota,
door Drs. R. M. de Haan ………………………
781

Boekbespreking

R. P. Zuidema: Produktie, kapitaal en produktiviteit,
door Drs. B. S.

Wilpsira………………………………………………
783

Ontvangén publikatie

Onderzoek

is nodig. Het NE! heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit

voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50. landen. Er heeft in die

periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen,sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C.
Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck, A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.

Tel. (010)145511. toestel370l.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f72.80perjaar.
studentenf46,80,francoperpost voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f2,00.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Postrekeningno. 8408;
bankrekening no. 25 50 56 877 bij
Bank Mees & Hope NVte Rotterdam.
Voor België: Banque de Commerce.
Koninklijk plein 6, Brussel,
post cheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants – Schiedam.
Lange Haven 141, Schiedam,
tel. (010)260260, toestel 908.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010)1455 11.

Onderzoekafdelingen:

Ba/anced International Growth

Bedrijft- Economisch Onderzoek

Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Industriële Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

762

J. P. Pronk

Groei
en verdeling

Zelfs de voorheen ongekend hoge

en stabiele groeicijfers van het eerste

ontwikkelingsdecennium hebben geen

wezenlijke bijdrage geleverd tot de
bestrijding van de armoede: onder-

voeding, werkloosheid, analfabetisme

en ziekten zijn nauwelijks afgeno-

men. Het streven naar economische

groei in de verwachting dat daaruit

een verhoging zal voortvloeien van

het welvaartsniveau juist van achter-

gebleven groepen, veronderstelt im-

pliciet dat de componenten van de

welvaart die voor hem essentieel zijn

– voedsel, gezondheid, onderwijs,

werkgelegenheid – op een hoger

niveau gebracht zullen worden via

een wijziging in de bestedingen welke

hand in hand gaat met de verhoging

van de produktie. De consumptie en

de investeringen alsmede de prijzen,

en dus ook de samenstelling van de

produktie, passen zich aan in de ge-

wenste richting.

Die veronderstelling, passend in

het denken van de Vrije marktecono-

mie – groeipolitiek sec is dan ook

liberale economische politiek -, is

niet voldoende bewaarheid. Vandaar

de noodzaak om in te grijpen in de

krachten die de omvang en de

richting van de produktie, de inves-

teringen en de consumptie bepalen.

Een van die krachten is de inko-

mensverdeling. Alleen indien groei

gepaard gaat met een meer gelijke

inkomensverdeling kan verwacht wor-

den dat honger, werkloosheid, ziek-

ten en analfabetisme werkelijk zullen

worden uitgebannen.

De tegenwerping ligt voor de hand
en wordt ook vaak gemaakt: wie zegt

dat gelijkheid en groei kunnen sa-

mengaan? Een meer gelijke inko-

mensverdeling kan de groei inder-

daad in gevaar brengen wanneer zij

resulteert in een lagere spaar- en dus

investeringsquote. Vandaar het advies

dat reeds zo vaak aan ontwikkelings-

landen is gegeven: volg het westerse

ontwikkelingspad van na de indu-

striële revolutie, waarbij de inko-

mensgroei toevloeide aan de tot her-

investering geneigde industriële elite,

hetgeen leidde tot een snellere groei.

Met andere woorden: handhaaf de

huidige ongelijke inkomensverdeling,

dat is bevorderlijk voor het zo spoe-

dig mogelijk bereiken van een si-

tuatie waarin er echt iets te verdelen

valt.

Nu is de westers-kapitalistische

groeipolitiek niet de enige en even-

min de enig succesvolle, zo zij, in

welvaartstermen, al succesvol ge-

noemd mag worden. Voorzichtigheid

is dus geboden. Er zijn zeker vier

redenen te noemen om in een ont-

wikkelingsbeleid de herverdeling van

de welvaart te bespoedigen; de rela-

tie tussen groei en inkomensverdeling

is om de volgende redenen bepaald

niet zo eenduidig als hierboven werd

verondersteld.

Ten eerste: de aangeduide redene-

ring berust op een oversimplificatie

omdat de rol van de overheid buiten

beschouwing is gelaten. De overheid

kan door de hoge inkomens te belas-

ten de inkomensongelijkheid vermin-

deren en toch •de nationale investe-

ringen veilig stellen.

Ten tweede: voor zover ongelijk-

heid in de inkomensverdeling toch

noodzakelijk is om hogere besparin-

gen te verwezenlijken, spreekt het

geenszins vanzelf dat de huidige on-

gelijkheid in stand zou moeten blij-

ven. Vaak is de huidige, agrarische,

elite niet tot produktieve investerin-

gen bereid, terwijl nieuwe handels-

of industriële elites dat wel zijn. In-
komen en vermogen van de bestaan-
de elites dienen dan overgedragen te

worden aan nieuwe klassen; dat is

een inkomensherverdeling juist om

den wille van de groei.

Ten derde: de oorspronkelijke re-

denering impliceert bovendien dat

aan de welvaart van toekomstige

mensen een groter gewicht wordt

toegekend dan aan die van thans le-

venden. Daar is geen bezwaar tegen

mits de vaststelling van de gewichten

democratisch geschiedt. In de prak-

tijk wordt deze beslissing echter

meestal genomen door policy-makers

die, behorend tot de huidige elite, er

zelf niet onder lijden; integendeel.
Tenslotte: de structurele verande-

ringen die noodzakelijk zijn om het

groei- en ontwikkelingsproces op

gang te brengen en te houden ver-

eisen een massale participatie. Maar

men kan niet verwachten dat niet ge-

emancipeerde arme mensen zich

daarvoor zullen inzetten indien zij

niet de zekerheid hebben er beter

van te worden. Te vaak hebben op-

eenvolgende generaties bezits- en

machtelozen meegemaakt dat macht-
hebbers en elites, hetzij binnenlandse

hetzij buitenlandse, zich de opbrengst

van hun inspanningen toeëigenden.
Dat gerechtvaardigd scepticisme is

alleen te overwinnen door een ga-

rantie. Bestaande ongelijke welvaarts-

en machtsverhoudingen moeten wor-

den afgebroken wil een massale mo-

bilisatie kans van slagen hebben. De

economische groei wordt daardoor

op korte termijn wellicht afgeremd,

maar het aangeboorde arbeidspoten-

tieel kan de achteruitgang in de in-

vesteringen spoedig compenseren.

Herverdeling om den wille van de

groei, om den wille van zich zelf,

om den wille van de ontwikkeling.

Krachtige argumenten dus. Maar het

gaat niet om groei 6f verdeling, doch

om een optimum van groei en ver-

deling. Hoge groeicijfers zonder her-

verdeling zijn vaak niet van lange

duur (Pakistan), herverdeling zonder

groei evenmin (Uruguay). Geen

,,self-sustaining growth” zonder ,,self-

sustaining equality” en omgekeerd.

Landen die daarmee ernst maken

worden door het Westen argwanend

bekeken. Toch verdienen juist zij

onze steun.

ESB 16-8-1972

763

Financiering

met achtergestelde obligaties

PROF. DR. M. P. GANS*

De laatste tijd worden door Nederlandse onderne-

mingen regelmatig achtergestelde obligaties uitgegeven,

zoals de ,,kapitaalobligaties” van de algemene banken

en de ,,surplus-obligaties” van de SHV. In recente

Nederlandse geschriften worden achtergestelde schul-

den geschetst als een tussenvorm tussen eigen en

vreemd vermogen
1).
Onze eigen conclusie zal echter

luiden dat zij zo weinig gemeen hebben met eigen

vermogen en zo veel met vreemd vermogen, dat het

maar beter is, de term ,,tussenvorm” niet te hanteren.

Achtergestelde schulden kunnen, zeker bij industriële

en handelsondernemingen, niet als substituut voor eigen

vermogen worden beschouwd. Het hangt voorts van

de condities van de lening af, of achtergestelde schul-

den uit financieringsoogpunt de voorkeur verdienen

boven niet-ahtergestelde schulden.

Om een sluitend betoog te krijgen wordt eerst na-

gegaan aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om
financiering met schulden (,,vreemd vermogen”) voor

een onderneming aantrekkelijk te maken, en welke

grenzen hierbij in acht moeten worden genomen (pa-

ragraaf 1). Bij wijze van intermezzo komen enkele

ondeugdelijke argumenten aan de orde die in de prak-

tijk vaak worden gehanteerd om genoemde grenzen te

overschrijden (paragraaf 2). Vervolgens wordt een ver-

klaring gegeven voor het feit dat juist loonkosteninfia-

tie ondernemingen prikkelt om op zoek te gaan naar

een substituut voor eigen vermogen (paragraaf 3). Ten-

slotte wordt dan evenwel aangetoond dat achtergestelde

obligaties – onder welke naam zij ook worden ge-

lanceerd – niet als zodanig kunnen fungeren, althans

zeker niet bij industriële ondernemingen (paragraaf 4).

Om misverstand te voorkomen, zij erop gewezen dat

het in dit artikel uitsluitend gaat om ,,gewone”, en niet

om in aandelen converteerbare achtergestelde obligaties.

1. Criteria voor schuldfinanciering

Als een onderneming een beroep op externe finan-

cieringsbronnen moet doen, geschiedt dit of door een
emissie van aandelen of door het aangaan van schul-

den. Kenmerkend voor een schuld is, dat op overeen-

gekomen tijden rente en aflossingen betaald moeten

worden; bij nalatigheid loopt de onderneming de kans

failliet te worden verklaard.

Kenmerkend voor aandelen is, dat de verplichtingen

van de onderneming voorwaardelijk zijn:
als
er divi-

dend wordt uitbetaald, of
als
de onderneming tot een

voorkeursemissie overgaat, of
als
er, bij een eventuele

liquidatie, overschotten blijken te zijn, heeft de houder

van één aandeel recht op een evenredig dividend,

claimrecht, of liquidatie-overschot.

Aan financiering met schulden zijn enkele belangrij-

ke voordelen verbonden, zoals de omstandigheid dat de

rente in het kader van de vennootschapsbelasting af-

trekbaar is. Bij voorziening in de externe financierings-

behoefte door middel van een aandelenemissie kunnen
daarnaast bepaalde controleposities verloren gaan (be-

staande aandeelhouders verliezen hun meerderheid), en

voorts kunnen dan wat men noemt bepaalde ,,verwa-

teringsverschijnselen” gaan optreden: het ,,eigen vermo-

gen” en/of de winst per aandeel kunnen een achter

uitgang gaan vertonen. Tenslotte is een emissie van

aandelen soms onmogelijk, namelijk als de marktwaarde

hetzij onder hetzij slechts weinig boven de nominale

waarde van de aandelen ligt
2
).

De vele voordelen van financiering met vreemd

geld, waarvan het fiscale het meest tot de verbeelding

spreekt, maken de verleiding voor de onderneming

groot om zoveel mogelijk met geleend geld te finan-

cieren. Hiertegen is ook geen enkel bezwaar, mits men

een antwoord weet te vinden op de vraag wat dan

wel ,,zoveel mogelijk” is. Anders gezegd, aan welke

grenzen is schuldfinanciering gebonden? Een aantal cri-

teria kunnen hiervoor worden ontwikkeld.

* De auteur is werkzaam als adviseur van het bestuur van Berenschot, als directeur van Bureau Gans en als buiten-
gewoon hoogleraar ondernemingsfinanciering aan de Stich-
ting Bedrijfskunde te Rotterdam. Enkele in dit artikel voor-
komende begrippen worden aan het slot gedefinieerd.
Th. M. Scholten bespreekt in zijn oratie
(Financiering
en zeggenschap onder nieuwe verhoudingen,
Oratie Rotter-
dam, Leiden, 1971, blz. 19) de introductie van ,,nieuwe
financieringsvormen”, die ,,tussen eigen en vreemd vermo-
gen in liggen” en welke ,,elementen bevatten van het aan-
deel én van de obligatie ……Dezelfde auteur stelt elders
de surplus-obligaties ,,(vrijwel) op één lijn met eigen ver-
mogen”, zie Th. M. Schollen, De introductie van een
nieuwe beleggings- en financieringsvorm,
TVVS,
maart-
april 1972, blz. 93.
A. T. Diepenhorst, De SHV-surplus.obligatie, nazorg en
voorzorg, in
De Naamlooze Vennootschap,
maart 1972,
ziet echtergestelde schulden als ,,niet-ondernemend vermo-
gen” (evenals het geval is voor ,,gewone” schulden –
MPG), maar is het toch ,,deels” eens met R. W. Johnsons
omschrijving als ,,debt that serves as equity”: het weer-
standsvermogen van de onderneming wordt er gedurende
de looptijd van de lening door vergroot, aldus Diepenhorst.
Zie M. P. Gans, Kritieke aandelenkoersen,
ESB,
29 ok-
tober 1969, blz. 1056.

764

De rentabiliteitseis

Financiering met schulden moge fiscaal voordelig
zijn, desalniettemin kan zij de netto-rentabiliteit van

de onderneming onder druk zetten. Dit is het geval als

de bruto-rentabiliteit van een onderneming (of van een

bepaald project) lager is dan het rentepercentage van

de schuld.

Voorbeeld

Twee ondernemingen, elk met een totaal vermogen

van 2000, hebben beide een bruto-rentabiliteit van 8%.

Onderneming X financiert zich geheel met eigen ver-

mogen; onderneming Y voor de helft met eigen ver-

mogen en voor de helft met een 9% lening. Hoeveel
bedraagt de netto-rentabiliteit bij X en Y? De belas-

tingvoet is
50%.

x

y

Bruto-resultaat

160

160
Rente

90

Winst voor belasting

160

70
Belasting 50%

80

35

Netto-winst

80

35
Netto-rentabiliteit

4%

3V2%

Het verschijnsel dat de netto-rentabiliteit ongunstig

wordt beïnvloed door financiering met schulden die

een hoger rentepercentage dragen dan de bruto-renta-

biliteit, geldt voor elke belastingvoet.

Een ander gevolg van financiering met rentedragen-

de schulden is, dat
wijzigingen
in de bruto-rentabiliteit

leiden tot sterkere wijzigingen in de netto-rentabiliteit.

De netto-winst gaat grotere fluctuaties vertonen dan

bij financiering zonder rentedragende schulden (hef-

boomeffect).

Indien in ons getallenvoorbeeld de bruto-rentabiliteit

stijgt van 8% naar 10% (d.w.z. met
25%),
stijgt de
netto-winst van X van 80 naar 100 (dus ook met
25%),

maar die van Y gaat van
35
naar
55,
een toeneming

met ruim
57%.
Bij een daling van de bruto-rentabili-

teit treedt hetzelfde effect op, maar dan in omgekeer-

de richting.

De rentedekkingseis

Aan de mogelijkheid met rentedragende schulden te

financieren worden grenzen gesteld door de verhou-
ding tussen het bruto-resultaat enerzijds en de rente-

lasten anderzijds. Het is duidelijk dat een onderneming

waarbij die verhouding erg laag is, geen additionele

rentelasten op zich mag nemen. Met name in de Ver-

enigde Staten, waar onafhankelijke instellingen zich be-

zighouden met de classificatie van obligaties (,,rating”),

worden rigoureuze criteria voor het ,,times interest

earned”-verhoudingscijfer gehanteerd, en menige onder-

neming heeft het verwaarlozen van dit aspect moeten

bekopen met een lager ,,cijfer” voor de kwaliteit van

haar obligaties, hetgeen op zijn beurt leidt tot de nood-

zaak een hogere rente te betalen. Ter illustratie volgen

hier enkele cijfers inzake de minimum verhouding tus-

sen bruto-resultaat en rentelasten zoals vermeld door

Weston & Brigham
3).

Times interest earned
Grote ondernemingen

(rentedekking)
Industrieel

8x
Openbare nutsbedrijven

4x
Handel

7x

Ter vergelijking met deze maatstaven volgt hier het

betrokken gegeven voor een willekeurige groep Neder-

landse ondernemingen:

Holland Amerika Lijn

1971

3 á
4x
Hoogovens

1971

3 â 4x
Océ-Van der Grinten

1971

4 â
5x
Pakhoed

1971

3 á 4x
Philips

1971

2

x

Uit deze vergelijking krijgt men de indruk, dat vele

bekende Nederlandse ondernemingen de in Amerika

geldende normen voor het opnemen van rentedragende

schulden hebben overschreden, hetgeen evenwel mede
verklaard kan worden uit een verschil in afschrijvings-

systeem.

De liquiditeitseis

Op leningen moet niet alleen rente worden betaald,

maar ook moet aan de aflossingsverplichtingen worden

voldaan. Normaliter zal de ,,cash-flow” voldoende

groot moeten zijn om aan deze verplichtingen te kun-

nen voldoen. Een onderneming zal een liquiditeits-

prognose moeten maken om zich een redelijk oordeel

te kunnen vormen over de vraag of zij met schuldfi-
nanciering niet verder is gegaan dan zij met haar Ii-

quiditeitspolsstok kan springen. Een in dit verband ook

wel gebezigd criterium is, hoeveel jaren ,,cash-flow”

nodig zijn om de schulden van de onderneming af te

lossen.

De bui/erf unctie

Het eigen vermogen moet groot genoeg zijn om de

verliezen van een onderneming op te vangen: zodra de

geaccumuleerde verliezen groter zijn dan het eigen ver-

mogen moeten zij van de schulden worden ,,afgeboekt”

– hetgeen per definitie inhoudt dat deze schulden

niet meer volledig betaald kunnen worden, tenzij een

optimistische deus-ex-machina bereid is, de verliezen

verder te financieren.

De marge-eis

De onderneming die door onvoorziene omstandighe-

den plotseling en op korte termijn geld nodig heeft,
zal dit niet kunnen krijgen door in een vloek en een

zucht nieuwe aandelen te plaatsen, maar alleen door

het opnemen van een lening. Deze zal evenwel niet

ter beschikking komen als de betrokken onderneming

reeds haar maximum aan schuldfinanciering heeft be-

reikt. Het is daarom een zaak van wijs beleid om

altijd een zekere marge voor additionele schuldfinan-

ciering open te laten.

Ook als al deze criteria niet in harde cijfers kunnen

worden vertaald, dan nog zal het duidelijk zijn, dat

zij in combinatie voor iedere individuele onderneming

de noodzaak meebrengen over een zeker minimum

aan eigen vermogen te beschikken. Weston en Brigham

stellen dat grote industriële en handelsondernemingen

voor
50% á 65%
van hun totale vermogensbehoefte

met eigen vermogen moeten voorzien. Ook als men

van oordeel is dat dit percentage wel wat lager kan –

3)
J. F. Weston en E. F. Brigham,
Managerial Finance,
derde druk, New York, 1969, blz. 298.

ESB 16-8-1972

765

bijv. 40% á 60% – dan nog doet dit weinig af aan

worden bepaald door de ontwikkeling van het
algemene

het beginsel dat een dergelijk minimum niet kan wor

kosten- en prijspeil, maar door de specifieke ontwik-

den overschreden zonder het voortbestaan van een on-

keling van opbrengsten en kosten bij de betrokken

derneming in de waagschaal te stellen. Uiteraard die-

onderneming.

nen de specifieke karakteristieken van de onderneming

Als rekening wordt gehouden met de in de vorige

bij het bepalen van dit minimum een doorslaggevende

paragraaf genoemde overwegingen, mag ,,de inflatie”

rol te spelen.

derhalve niet als een separate factor bij het vaststellen

van de leen-capaciteit worden beschouwd.

2.
Enkele drogredeneringen
3. Op zoek naar een substituut voor eigen vermogen

In de praktijk komt men vaak opvattingen tegen die

neerkomen op pleidooien om de criteria die hierboven

werden genoemd niet al te nauw te nemen. Eén van

die opvattingen is, dat het in tijden van inflatie altijd

gunstig is om met geleend geld te opereren, en een

tweede opvatting is, dat men in andere landen, zoals

Japan en Duitsland, toch ook veel verder gaat dan in

Nederland bij de financiering met schulden.

Wat het laatste punt betreft moet worden bedacht,

dat zich tussen individuele landen nu eenmaal belang-

rijke institutionele verschillen voordoen. In de landen

waar hoge ,,debt ratio’s” voorkomen zal men meestal

kunnen constateren dat de instellingen die de leningen

verstrekken tevens de instellingen zijn die in belang-

rijke mate participeren in het aandelenkapitaal van de

gefinancierde ondernemingen. Indien al van twee ver-

schillende instellingen sprake is, dan zijn deze nauw

gelieerd – misschien behoren zij wel tot dezelfde

groep als de gefinancierde onderneming zelve. Indien

de voorziening van zowel het eigen als het vreemde
vermogen echter in belangrijke mate in één hand is,

wordt de verhouding tussen beide categorieën een stuk

minder belangrijk dan wanneer – zoals in de Ver-

enigde Staten, Engeland en in ons land het geval is –

de verschaffing van beide vermogenssoorten door on-

afhankelijk van elkaar opererende geldgevers geschiedt.

Overal daar waar het bankwezen in beginsel niet par-

ticipeert in het aandelenkapitaal van ondernemingen

zullen de ,,debt ratio’s” lager liggen en moeten liggen

dan in landen waar ondernemingen voor de verkrijging

van eigen vermogen ,,bank oriented” zijn ).

Inflatie en schuld/inanciering

Een veel gehoorde redenering is, dat het aantrek-
kelijk is om in tijden van inflatie extra veel te lenen,

aangezien de in de toekomst terug te betalen guldens

minder koopkracht rep.resenteren dan de in het heden

geleende guldens. Hier is van een drogredenering spra-

ke. Wel is het per definitie juist dat gedurende de

looptijd van de lening het
algemene
prijspeil zal zijn

gestegen. Of de verkoopprijzen van de individuele on-

derneming deze trend gevolgd zullen hebben, staat

echter geenszins bij voorbaat vast. Het is, zoals wij

maar al te goed weten, zeer wel mogelijk dat de bruto-
rentabiliteit van een onderneming in tijden van inflatie

daalt en een dergelijke daling zal door het opnemen

van (extra-)leningen versterkt doorwerken in de netto-

rentabiliteit (zie paragraaf 1, sub a).

Als van (loon-)kosteninflatie sprake is, zullen de

netto-winst en de ,,cash-flow” in beginsel aan erosie

blootstaan, hetgeen betekent dat het nakomen van de

rente- en aflossingsverplichtingen een grotere last voor

de debiteur gaat meebrengen. M.a.w. de individuele

onderneming dient zich bij zijn ,,leen-politiek” niet te

baseren op de vraag of al dan niet van inflatie sprake

is, omdat rentabiliteit, netto-winst en ,,cash-flow” niet

Het is geen wonder dat ondernemingen al lang op

zoek zijn naar een financieringsfiguur die dezelfde

functie heeft als het eigen vermogen, maar er niet de

nadelen van heeft. Eigen vermogen is duur en eigen

vermogen isschaars. Het is duur, omdat in onze maat-

schappijstructuur ondernemingen er zelf verantwoor-

delijk voor zijn om het voor beleggers aantrekkelijk

te maken financieringsmiddelen in de vorm van eigen

vermogen ter beschikking te stellen. Hiertoe moet

een rendement
5)
aan die beleggers worden geboden

hetwelk
ten minste
gelijk is aan het rendement op

alternatieve beleggingsobjecten, zoals staatsobligaties.

Dit rendement moet echter eerst de zeef van de ven-

nootschapsbelasting zijn gepasseerd, en daarom kan

ruwweg worden gezegd dat eigen vermogen ten minste

2x zo duur is als geleend geld.

Als de onderneming niet aan deze ,,rendementseis”

kan voldoen, wordt zij gestraft met een lage (beurs-

of markt-)waarde van haar aandelen, zodat de mo-

gelijkheid om nieuwe aandelen te plaatsen ernstig

wordt beknot, indien deze überhaupt nog blijft be-
staan. De sceptische lezer merkt misschien op, dat

ondernemingen in ons land toch maar weinig geneigd

zijn een beroep op de aandelen-emissiemarkt te doen.

Op een dergelijke reactie past evenwel als antwoord,

ten eerste, dat zulks wellicht mede veroorzaakt wordt

door het niveau der aandelenkoersen. Ten tweede, dat

een onderneming niet alleen aandelen uitgeeft bij die

operaties welke men met de term ,,emissies” (in engere

zin) aanduidt, maar ook bij het overnemen van andere

bedrijven, voor zover hierbij van de aandelen gebruik

wordt gemaakt, hetzij rechtstreeks, hetzij indirect, na-

melijk via converteerbare obligaties en/of preferente

aandelen. Een lage aandelenkoers
6)
zal dan ook dik-

wijls de weg blokkeren om via overnemingen tot ex-

pansie of tot diversificatie te komen.

Eigen vermogen is dus duur, omdat de vereiste ren-

tabiliteit ten minste twee keer zo hoog is als de kos-
ten van geleend geld. En het is schaars, althans zeer

zeker in tijden van (loon-) kosteninfiatie. Er zijn im-

mers maar twee wegen om het eigen vermogen uit te

breiden, namelijk door winst-inhouding en door emis-

sies. Staat de winst onder druk dan neemt ook de

mogelijkheid om winst te reserveren af, tenzij men

In de VS en in Engeland zijn ondernemingen, evenmin
als in ons land, ,,bank oriented”, maar aldaar zijn zij
stock market-oriented”. In ons land zijn ondernemingen
noch ,,bank”- noch ,,stock market-oriented”, en dit vormt een majeur financieringsprobleem. Het verklaart veel van
de aantrekkelijkheid voor buitenlandse ondernemingen om
Nederlandse bedrijven over te nemen, terwijl het voor Ne-
derlandse ondernemingen juist bijzonder moeilijk is buiten-
landse bedrijven te kopen, vooral in ,,bank oriented”-lan-
den, d.w.z. in de gehele EG! De tegenstelling ,,bank” –
vs. ,,stock market-oriented” is ontleend aan
The Economist.
Op basis van dividend en/of koerswinst.
Mede is bedoeld: een lage koerswinstverhouding.

766

iets aan het dividendbeleid gaat doen, namelijk een

verlaging van het dividend dat in contanten wordt uit-

gekeerd. In tijden van een daling van de winst zullen

normaliter ook de aandelenkoersen naar beneden gaan,

zeker als bovendien de rentestand de neiging tot stij-

gen vertoont. Daarmee vermindert dan weer het emis-

sie-potentieel van de onderneming. (Loon-)kosteninflatie

zal dus in beginsel de bronnen, die het eigen vermo-
gen moeten leveren, doen verstoppen én door lagere

winsten én door lagere aandelenkoersen. Of deze regel

voor individuele ondernemingen al dan niet geldt,

hangt enerzijds af van de specifieke winstontwikkeling,

en voorts van algemene factoren zoals fluctuaties van

de algemene rentestand.

Aangezien inflatie wel leidt tot een vergroting van

de behoefte aan het
totale vermogen
van de onder-

neming (onder invloed van stijgende geldomzetten),

maar het eigen vermogen van de onderneming duurder

(stijging rentestand) en schaarser maakt, dreigt de ver-

houding tussen eigen en vreemd vermogen in het on-

gerede te raken. Ondernemingen die zich dit bij voor-

baat realiseren, kunnen dan een keuze maken tussen

een doelbewuste inkrimping van het omzetvolume uit

financieringsoverwegingen, of het zoeken naar geidge-
vers die de ongunstiger wordende financiële structuren

nog juist aanvaardbaar vinden. Ondernemingen waar-

voor de stijging van de totale financieringsbehoefte en

de daling van de component eigen vermogen als een

verrassing komt, kunnen in zeer onaangename situaties

komen te verkeren, vooral als er ook nog eens een

wending ten kwade in de afzetmogelijkheden gaat op-

treden, bijvoorbeeld onder invloed van buitenlandse

concurrentie.

In het voorgaande werd geconstateerd dat de on-

derneming een zekere verhouding tussen eigen en
vreemd vermogen in acht moet nemen, m.a.w. dat

de ,,leen-capaciteit” mede wordt bepaald door de om-

vang en toeneming van het eigen vermogen. Ook heb-

ben wij vastgesteld, dat in tijden van kosteninfiatie

de behoefte aan totaal vermogen stijgt, maar de ver-

groting van het eigen vermogen wordt bemoeilijkt.

Enerzijds bestaat er dus meer behoefte aan geleend

geld, maar de geschiktheid om de schulden te vergro-

ten, houdt met die behoefte geen gelijke tred
7).

4. Positie van de achtergestelde obligatie

Het zou onder de geschetste omstandigheden voor

ondernemingen buitengewoon prettig zijn als er een

financieringsinstrument zou bestaan dat de functie van

het eigen vermogen kan vervullen, maar dezelfde voor-

delen heeft als het vreemde vermogen. De vraag rijst

of de ,,achtergestelde schuld” aan deze twee voor-

waarden voldoet en of deze dus als substituut voor

eigen vermogen kan fungeren. Alvorens deze vraag te

beantwoorden zal moeten worden nagegaan wat nu

eigenlijk onder een achtergestelde schuld moet worden

verstaan. Wij wagen ons niet aan een definitie, maar

volstaan met het opsommen van een tweetal karak-

teristieken.

1. De achtergestelde schuld is een schuld, d.w.z. de

rente- en aflossingsverplichtingen staan bij voorbaat

vast. Indien zij niet in guldens zijn gefixeerd, dan is

toch in ieder geval aangegeven op welke basis zij be-

rekend zullen worden (bijv. op basis van het rende-

ment van staatsleningen).

2. De schuld is achtergesteld ten opzichte van an-

dere crediteuren, hetgeen in de prospectussen meestal

zo wordt omschreven dat ,,in geval van faillissement,

surséance van betaling of ontbinding geen betaling uit

hoofde van de achtergestelde schuld zal worden ge-
daan, alvorens alle andere alsdan bestaande schuld-

verplichtingen zijn voldaan”.

Het uitgeven van achtergestelde schuld heeft twee

aspecten. In de eerste plaats rijst de vraag of achter-

gestelde schuld als zodanig de voorkeur verdient bo-
ven eigen vermogen, en of de criteria die voor schul-

den in het algemeen gelden ook van toepassing zijn

op deze speciale schulden. Aangezien achtergestelde

schulden ook schulden zijn, met bij voorbaat overeen-

gekomen rente- en aflossingsverplichtingen, spreekt het

antwoord op deze vraag haast vanzelf. In de tweede

plaats kan achtergestelde schuld alleen dan op één lijn

worden gesteld met eigen vermogen, als de leencapa-

citeit van een onderneming nâ de uitgifte van achter-

gestelde schuld in ongeveer dezelfde mate zou toe-

nemen als het geval zou zijn geweest bij een gelijke
vergroting van het eigen vermogen. Vooral laatstge-

noemde vraag is van wezenlijke betekenis. Zij wordt

aan de hand van het volgende voorbeeld geïllustreerd.

De ondernemingen A en B hebben beide een eigen

vermogen van 1.000, en schulden van eveneens 1.000.

A plaatst aandelen met een opbrengst van 500 (totaal

eigen vermogen:
1.500).
B plaatst 500 aan achterge-

stelde schuld. Als A er na de aandelenemissie in slaagt

om er nog 500 bij te lenen, zodat de verhouding tus-

sen eigen en vreemd vermogen 1 : 1 blijft, zal B

hierin dan ook slagen (eigen vermogen 1.000, achter-

gestelde schuld 500, andere schulden 1.500, verhouding

eigen : vreemd vermogen 1 : 2)?

In het algemeen zal deze vraag ontkennend beant-

woord moeten worden, waarbij tot op zekere hoogte

een uitzondering moet worden gemaakt voor financiële

instellingen
8).

Dit ontkennende antwoord wordt bereikt door na te
gaan welke criteria in paragraaf 1 van dit artikel wor-

den genoemd om de leencapaciteit van de onderneming

te bepalen. Wij zullen die criteria stuk voor stuk de

revue laten passeren:

a. De rentabiliteitseis

Ook voor achtergestelde schulden geldt dat zij de

netto-rentabiliteit nadelig zullen beïnvloeden als het

rentepercentage hoger uitkomt dan de bruto-rentabili-

teit. Vanwege de achterstelling zal het rentepercentage

normaliter hoger zijn dan bij niet-achtergestelde schuld.

In dit verband trekt de constructie gebezigd bij de

surplus-obligatie de aandacht, waarbij de rente be-

staat uit een basisrente en een surplusrente. Deze

surplusrente zal oplopen van 10% der basis-

rente in de eerste 10 jaar tot 40% van de

basisrente gedurende de laatste 10 jaar van de (40-

jarige) lening. De maximum-rente zal 15% bedragen.

Het is duidelijk dat de achtergestelde schuld bij dit

Zie M. P. Gans,
In flatje en vermogenss:ructuur,
Oratie
Rotterdam, Deventer, 1966.
De meeste criteria genoemd in paragraaf 1, kunnen niet
zonder meer op financiële instellingen worden toegepast,
zij het wél de rentabiliteitseis en de bufferfunctie.

ESB 16-8-1972

767

systeem bij menige onderneming onder bepaalde om-

standigheden een ernstige druk op de netto-rentabiliteit

zal kunnen uitoefenen. Dit geldt te meer daar de hoog-

te van de fluctuerende basisrente gekoppeld is aan de

extern bepaalde rentestand, hetgeen in beginsel alleen

financiële instellingen zich kunnen veroorloven. Bij fi-

nanciële instellingen mag men immers aannemen dat

zowel rente-ontvangsten als rente-uitgaven ook zonder

automatische aanpassing de algemene rentestand zullen

volgen, zij het met een zekere vertraging. Bij niet-
financiële instellingen bestaat er geen rechtstreeks

verband tussen een wijziging van de rentestand ener-

zijds en een wijziging van de bruto-rentabiliteit ander-

zijds. Bij een automatische aanpassing van de basis-

rente aan de algemene rentestand loopt men dus het

risico dat een daling van de bruto-rentabiliteit gepaard

gaat met een stijging van de rentelasten, met alle ge-

volgen van dien voor de netto-rentabiliteit.

Bovendien zal de netto-rentabiliteit van onderneming

B uit ons voorbeeld onder invloed van wijzigingen in

de bruto-rentabiliteit aan sterkere fluctuaties blootstaan

dan die bij onderneming A. Dit kan een nadelig effect

hebben op de ,,kwaliteit” van de winst en dus op de

koerswinstverhouding. Tot zover het rechtstreekse ef

fect van vervanging van eigen vermogen door achter-

gestelde schulden.

De rentedekking

Bij overigens gelijke omstandigheden zal de rente-

dekking bij onderneming B die de achtergestelde obli-

gaties plaatste ongunstiger worden dan bij A, daardoor

zal B minder extra fondsen kunnen lenen. De

omstandigheid dat men zich het recht kan voorbehou-

den de rente op de achtergestelde schuld eventueel

niet in geld te betalen, maar in additionele obligaties,

zoals bij de surplus-obligatie is bedongen, maakt alleen

een verschil in de liquiditeit, maar niet qua rentedek-

king of qua rentabiliteit.

De liquiditeitseis

De ,,cash-flow” die nodig is om aan de aflossings-

verplichtingen te voldoen is bij het werken met ach-

tergestelde obligaties uiteraard groter dan bij het wer

ken met eigen vermogen. Uit dien hoofde zal B dus

ook al minder kunnen lenen dan A.

De bujf erf unctie

In dit opzicht kan de achtergestelde schuld in zo-

verre op één lijn worden gesteld met het eigen ver-

mogen, dat het voor de ,,normale” crediteuren onver

schillig is of verliezen worden afgeboekt van het eigen

vermogen of van de achtergestelde schuld. Voor

de
onderneming
maakt dit echter wel degelijk verschil:

zodra zij haar verplichtingçn tegenover de achterge-

stelde schuldeisers niet meer nakomt, hebben deze wel

degelijk het recht te trachten de nakoming hiervan af

te dwingen, hetgeen tot het faillissement van de on-

derneming kan leiden. Onderneming A kan zich een

verlies van maximaal 1.500 veroorloven, onderneming

B een verlies van maximaal 1.000. Achtergestelde

schulden zijn ook schulden. Het kan daarom voor een

onderneming gevaarlijk zijn, gebruik te maken van een

aspect dat de onderneming voor derden een grotere

kredietwaardigheid verschaft.

De marge-eis

Uit het voorgaande blijkt dat de totale leencapaci-

teit van onderneming B stellig lager zal zijn dan die

van A. Welk gedeelte A en B hiervan doelbewust wil-

len reserveren voor onvoorziene omstandigheden doet

weinig ter zake.

5.
Samenvatting

De conclusie moet helaas luiden, dat eigen vermo-
gen niet is te vervangen. In een maatschappij die wat

het ondernemingswezen betreft gekenmerkt wordt door

gedecentraliseerde investerings- en financieringsbeslissin-

gen, heeft het eigen vermogen een unieke functie. Een

zeker minimum aan eigen vermogen is nodig om over

andere soorten vermogen de beschikking te kunnen

krijgen; andere soorten, die weliswaar goedkoper zijn,

maar die spijkerharde verplichtingen meebrengen. Hoe

groot dat minimum is, hangt enerzijds van allerlei in-

stitutionele factoren af (vgl. Japan en Nederland) en

anderzijds van de karakteristieken van individuele on-

dernemingen, die het mogelijk maken de in paragraaf

1 genoemde grenzen en criteria in concrete cijfers te

vertalen.

De omstandigheid dat eigen vermogen duur en

schaars is, en wel duurder en schaarser naarmate er

meer loonkosteninfiatie is, doet ondernemers zoeken

naar de steen der wijzen. In dit artikel werd gepro-

beerd aan te tonen dat de achtergestelde schuld niet

als een dergelijk wondermiddel kan worden beschouwd.

De onderneming die niet in staat is zich met gewone

schulden te financieren, zal zeker geen achtergestelde

schulden kunnen plaatsen, althans niet bij outsiders.

Alleen een injectie van eigen vermogen – of een

doelbewuste inkrimping van de vermogensbehoefte –

zal in zo’n geval uitkomst kunnen bieden. Als de fi-

nanciële situatie daarentegen ruimte laat voor finan-

ciering met additionele schulden, dan zal het maar

zelden voordelen bieden met achterstellingsclausules te

werken, zeker niet als deze met aanzienlijke rente-

offers gekocht moeten worden.

Én maatschappelijk én voor de individuele onder

neming zou het gevaarlijk zijn de illusie te koesteren,

dat de achtergestelde obligatie, in welke vorm ook, een

fundamentele en algemeen toepasbare oplossing zou

kunnen bieden voor de problematiek waarvoor de in-

dustriële en handelsonderneming in tijden van kosten-

inflatie wordt gesteld.

M. P. Gans

Definities

Bruto-rentabiliteit:
Winst v66r rente en v66r belastingen (= bruto-resultaat)
als een percentage van het totale vermogen.

Netto-rentabiliteit:
Netto-winst (na rente en na belastingen) als een percen-
tage van het eigen vermogen (= aandelenkapitaal plus re-
serves).

Cash-flow:
Netto-winst vermeerderd met de afschrijvingen.

Deb(-ratio:
Verhouding vreemd vermogen (schulden) tot totaal ver-
mogen.

Koerswinstverhouding:
De verhouding tussen de prijs (koers) van een aandeel en
de winst per aandeel.

768

De verschillende vormen

van werkloosheid in Nederland

DRS. A. NENTJES

in ESB van
9-8-1972
ontwikkelde Drs. A. Nentjes, met medewerking van K. Qroenveld en Mej.

E. Wester, een aantal formules om de omvang van een aantal vormen van werkloosheid te berekenen.

Er werd een onderscheid gemaakt tussen frictiewerkloosheid, scholingswerkloosheid, conjunctureel
arbeidsoverschot en niet-conjunctureel arbeidsoverschot. In het volgende artikel meten voornoemde

personen met behulp van deze formu les het verloop van deze typen werkloosheid in Nederland over de
periode
1953-1971.

De gegevens die men nodÎg heeft om de verschil-

lende vormen van werkloosheid te berekenen zijn alle

te vinden in de Sociale Maandstatistiek,
in de tabel

,,Bij arbeidsbureaus ingeschreven werkzoekenden en

overgebleven aanvragen van werkgevers naar beroeps-

groep en beroep”. Deze statistiek geeft een gedetail-

leerde indeling naar bedrijfstakken en beroepsgroepen.

Er is aangenomen dat groepen, die aldus wqrden af-

gebakend zo homogeen zijn dat substitutie ‘an arbei-

ders binnen de groep mogelijk is, terwijl substitutie

tussen groepen uitgesloten is omdat de vereiste scholing

uiteenloopt. Bovendien is uitgegaan van de vooronder-

stelling dat de geregistreerde werklozen en de aanvra-

gen van werkgevers de feitelijke werkloosheid en

onbevredigde arbeidsvraag weergeven. De maand april

is als peildatum gekozen. De werkloosheid in deze

maand komt het meest overeen met het jaargemiddel-

de. Op deze wijze werd de seizoenwerkloosheid bij

benadering uitgeschakeld, alhoewel het niet is uitge-
sloten dat voor bepaalde beroepsgroepen het jaarge-
middelde niet samenvalt met de cijfers van de maand

april. De berekeningen zijn uitsluitend uitgevoerd voor

de groep mannelijke werknemers.

In tabel 2 staat het totale aantal werklozen vermeld

voor de jaren 1953-1971 alsmede het aantal daarvan

dat als minder geschikt moet worden beschouwd en

zeer moeilijk plaatsbaar is (kolommen 2 en 3). In de

berekeningen is verder uitgegaan van het in de derde

kolom vermelde aantal ,,werklozen minus minder ge-

schikten”. Dit was nodig omdat de categorie ,,minder

geschikten” na 1955 niet per beroepsgroep wordt in-

gedeeld. Bovendien vormen de minder geschikte werk-

lozen zozeer een aparte groep dat het ook om die

reden wenselijk is haar af te splitsen van de andere

vormen van werkloosheid. In de jaren v66r 1956

werden de minder geschikten in de
Sociale Maandsta-

tistiek
niet afgesplitst. Daardoor moest er voor de ja-

ren
1953,
1954 en 1955 wel worden uitgegaan van

het aantal werklozen inclusief minder geschikten. Bij

het beoordelen van de cijfers moet hiermee rekening

worden gehouden.

Niet-conjunctureel arbeidsoverschot per bedrijfstak

In tabel 1 staan de niet-conjuncturele aanbodover

schotten van arbeid per bedrijfstak vermeld. Deze zijn

berekend volgens de vergelijking:

t + 3
= 117

L’

(U—V)

(4)1

Hierin is:

Unc,t
het niet-conjuncturele arbeidsoverschot in een be-
drijfstak in jaar t;
U

het aantal werklozen in de bedrijfstak;
V

het aantal aanvragen van werkgevers in de bedrijfs-
tak.

Het niet-conjuncturele arbeidsoverschot in de bedrijfs-

tak wordt dus berekend als het zeven-jaarlijks voort-

schrijdend gemiddelde van het feitelijke arbeidsover-

schot. Zet men namelijk het totaalcijfer (U – V) voor

alle bedrijfstakken te zamen af langs een tijdas, zoals

in figuur 1 is gedaan, dan blijkt dat er langs de nullijn

gemeten in de periode 1953 tot en met 1971 één

cyclus van
5
jaren en één cyclus van 9 jaren voor-

komt. De gemiddelde lengte van de fluctuatie bedroeg

ongeveer 7 jaren.

De meeste sectoren vertonen hetzelfde beeld. Er is

een groeiend trendmatig arbeidstekort tot 1963; daarna

loopt het tekort aan arbeiders geleidelijk weer terug.
Men ziet dit verloop bijvoorbeeld in de groep bouw-

vakarbeiders. Het valt daarbij op dat binnen deze

groep de laaggeschoolde categorieën: grondwerkers, op-

perlieden, gravers, alleen in de jaren rond 1963, waar-
in het algemene tekort aan arbeidskrachten het grootst

was, eveneens een tekort vertonen. Aan het begin en

het einde van de periode is er een overschot. Bij de

groep metaalbewerkers valt op dat het tekort in de

meeste categorieën eerst in 1964 de maximale waarde

i) Zie paragraaf 3.2 van het vorige artikel.

ESB 16-8-1972

769

bereikt, terwijl de terugloop in de jaren daarna relatief

gering is. In de groep textielarbeiders daarentegen ziet

men na 1963 het niet-conjuncturele arbeidstekort

juist relatief sterk teruglopen.

De belangrijkste categorieën met een niet-conjunc-

tureel
aanbodoverschot
zijn: landarbeiders, visserijper

soneel en jagers, handelspersoneel (met uitzondering

van winkelbedienden), ,,overig” scheepvaartpersoneel,

chauffeurs, kunst- en sportbeoefenaars en losse arbei-

ders. In deze categorieën ziet men het aanbodoverschot

krimpen tot 1963 en daarna weer toenemen. De ca-

tegorie losse arbeiders en chauffeurs valt op door de

relatief sterke daling van het overschot v66r 1963 en

de relatief sterke stijging in de jaren daarna.

Er is slechts een klein aantal sectoren waarin de

ontwikkeling afwijkt van het totaalbeeld. In de groep

mijnwerkers is er een gestage daling
van
het tekort

over de gehele periode. Daarentegen is er onder de

boekhouders aanvankelijk een overschot dat omslaat in

een voortdurend toenemend tekort. De groep veenar-

beiders vertoont alle jaren door een overschot dat

ongeveer constant blijft. Het scheepvaartpersoneel in de

H+

IIIIII++

II

+11

II++

II

III

+.I

1+

I+

11+ +11

1+1

III

++

11-1-1

IllIllIl
-IlI

III4I1

II—‘

-IIIIIIIIIII

II

liii

+I14-1-I-4-II-4-fI-I-lIIIIlI-l–4-IIl

liii

$iiiii+++i

iii

+11

lI++

ITII

ii

iii1

+

1

++

i+

i++
+++

1+1

III

++
+11
co

IHI +II+I+I+++I

III +H

111+

t

II

III

1 +++I+ I++ +1+ 1+1

liii
++

II
cc

O

0

0

liii

HI+I+++

III

III

111+

îi

ii

III

1

1+ +1+

111+1+

1+1

III

52

11+1 i++î

III

111+

1

II

+

1+ +1+

1

1

+1+

1+1

II

1

++

liii

+III+II+l i

lli

1H

111+

1

1 1

iiii 1

+1

1+

+1+

111

+1+

+1

liii

++

1

i

1

1

111+

1

+1+1+1+ + 1 +

1 1 1

+1+

1 + 1

1

++

1

+++l+I+ +1+

III

+1+

1 1 t

11 11

++

111

?’îIH

rlII

‘T

111+

r

i’T’
+++i+i+ +1+ III +1+ III

‘fi,
++

lI~I+?III’T,+

+I++I+III+I+Il,lI,I+++,’T

11+1

+’Tiiii’T

II

III

III

ii’f+

T,

iVÎ
t

‘T

,,,,’T
+++I+l+ +1+

III

+1+

1+1

1111

++

11+1

+’T,+,+’T

ii

ii

ii

1 i+

Ti

,’T

1

1

11111

+++I+++ +1+

III +1+

1+1

+111

++

11+1
+I+I+
+1
III

+11
,t’f+
li
lil

1

II

11111
++I+++

+1+
III

+++
++I
+++l
++

11+1
+1 ,+i4
+1
III

+11
ii’T+
‘T,
ii

‘t

i

ii

11111
‘++++++

+1+
i++

+++
++I
+++I
++

-îie

11+1
+11+1+1
.1

1
III

+11
1

i’T+ ‘T,
,

‘T

t

II

+1111
‘++++++

++
+++ +++
++l
+7++
++

1.
t”

.E
te
fl

t

1

c

.

ci

1

1W
.

Ç

e1
to


r
—°’0

1
t1
E It
ccoo

“I

“I
c,C’_

12

I0’f
I

C—s,0
c
,c,coo
0

gcotcc’-

cc

2lcc°’

ccc’

cc

oocO

aOt.,OwO

Ooaawo

EcaOa Ioo,o c’uo Iao 10 ao
z-a

g,c

Z

t

.&0

Cc,

o

0

02

770

Tabel 2. Een overzicht van de verschillende vormen van werkloosheid onder mannelijke werknemers in Nederland

in de periode 1953-1971

(1)
(2) (3)
(4)
5)
(6)
(7)
(8)
(9)
(10)
(11)
(6)
+
(7) (9)
+
(10)

0)
0)
3
,

N
0 0

;.0)ti
4)O
co
O0)
0)

I
0-0)
0)O-
0)O>
0)

3
o
0)
E.

ca
E-
J.b2on
.00un0
ch
E-o

april
2; U
2;
uf
2;
Unc,g
2;
Unc,io
Us
2;
Unc
2; Uc
2; (UV)

1953
76.141

76.141
17.415

– –


+57.843
1954
53.660

53.660
20.840

– – – –
+16.955
1955
31.233

31.233
23.756
– – –


-19.578
1956
21.568
9.394
12.174
9.841
-18.915
+18.268
18.268

647
-51.930
-52.577
1957
26.417 9.804
16.613
11.922
-29.135
+12.572
12.572

7.563
-39.598
-47.161
1958
76.958
17.077
59.881
16.757
-42.847
+
7.077 7.077
-35.770
+60.576
+24.806
1959
54.182
19.559
34.623 17.320
-35.731
+
4.534 4.534
-31.197
+39.060
+
7.863
1960
37.440
16.152
21.288
14.904
-38.518
+
4.152 4.152
-34.466
+
6.562
-27.904
1961
22.997
12.973
10.024 8.980
-41.821
+
.3.841
3.841
-37.980 -23.592 -61.572
1962
21.893
12.506 9.387 8.158
-53.716
+
2.638 2.638
-51.078
-21.244 -72.322
1963
21.900
12.943
9.957
8.363
-63.071
+
1.977 1.977
-61.094

5.338
-66.432
1964
19.368
9.760
9.608 8.089
-57.370
+
2.305 2.305
-55.065
-17.927
–72.992
1965
24.194
9.883
14.301
11.566
-49.819
+
4.588
4.588
-45.231
-23.238
-68.469
1966
26.541
9.920
16.621
14.567
-.45.704
+
5.729
5.729
-39.975
-20.867
-60.842
1967
71.567
14.711
56.856 24.112
-45.053
+
6.284
6.284
-38.769
+53.803
+15.034
1968
71.025
18.384
52.641
29.484
-40.587
+
5.869
5.869
-34.718
+43.615
+
9.897
1969
39.239
10.334
28.905
24.997

– –
– –
-34.641
1970
32.046
8.283
23.763 20.372



– –
-60.603
1971
37.863
8.560
29.303 24.690





-50.320

zeevaart kampt na 1958 met een voortdurende toene-

ming van het arbeidsoverschot.

Scholingswerkloosheid

Uit tabel 1 blijkt dat er in de afgelopen jaren geen

bedrijfstakken waren met een zich ophopend arbeids-

overschot. De bedrijfstakken met krimpende werkgele-

genheid, zoals de landbouw, de mijnbouwindustrie en

de textielnijverheid zijn er in de afgelopen jaren re-

delijk in geslaagd overtollige arbeidskrachten los te

laten. Ter berekening van de scholingswerkloosheid

moeten eerst de niet-conjuncturele arbeidstekorten van

alle sectoren en de niet-conjuncturele
arbeidsoverschot-

ten van alle sectoren afzonderlijk gesommeerd worden.

De resultaten hiervan zijn vermeld in tabel 2, kolom

6 en 7. Het blijkt dat in elk jaar de geaggregeerde

niet-conjuncturele arbeidsoverschotten kleiner waren

dan de geaggregeerde niet-conjuncturele arbeidstekor-

ten. Voor alle jaren
1956
tot en met 1968 geeft dus

het aggregaat van de arbeidsoverschotten de omvang

van de schoiingsweiikloosheid aan
2).
De cijfers zijn in

tabel 2 in kolom 8 vermeld en afgebeeld in figuur 2.

Men moet daarbij bedenken dat de cijfers van de jaren

1956,
1957 en 1958 verkregen zijn als resultaat van

gemiddelden waarin de jaren 1953, 1954 en 1955 mede

zijn opgenomen. In de laatstgenoemde jaren zijn de

minder geschikten in het arbeidsaanbod per beroeps-

groep begrepen. Dit betekent dat de arbeidsoverschot-

ten voor deze jaren overschat worden, zodat ook de

voortschrijdende gemiddelden van de arbeidsoverschot-

ten voor de jaren 1956 tot en met 1958 – di. de

soholingswerkloosheid voor deze jaren – worden over-

schat, zij het in afnemende mate. Maar zelfs indien

men dit in rekening brengt, lijkt de conclusie gerecht-

vaardigd dat de scholingswerkloosheid tot 1963 een

dalende trend vertoont. Daarna stijgt ze geleidelijk om

zich vanaf 1966 op een niveau van rond 6.000 te sta-

biliseren. De betekenis van de scholingswerkloosheid is

na
1958
ronduit gering.

Netto niet-conjunctureel arbeidsoverschot

De som van alle niet-conjuncturele arbeidsoverschot-

ten en alle -tekorten stelt het netto nationale niet-

conjuncturele arbeidsoverschot voor. De cijfers zijn

weergegeven in tabel 2, kolom 9 en afgebeeld in fi-

guur 2. Gedurende de gehele periode is er een trend-

matig tekort aan mannelijke arbeidskrachten. Tot 1963

neemt het zonder noemenswaardige onderbreking toe.

In latere jaren zwakt het netto niet-conjuncturele vraag-

overschot naar arbeid geleidelijk weer af
3).

Daar de benodigde gegevens eerst vanaf 1953 in de

Sociale Maandstatistiek
zijn te vinden was het niet

mogelijk de reeksen in een verder verleden te laten

beginnen. De cijferreeksen van E
(U – V) en 2′ U

die in de figuren 1 en 2 zijn afgebeeld doen echter

vermoeden dat omstreeks
1954, 1955
zich een omslag

heeft voorgedaan van een netto nationaal niet-conjunc-

tureel arbeidsoverschot naar een trendmatig arbeids-

tekort. Deze omslag zou de uiting kunnen zijn van het

overwinnen van de naoorlogse relatieve kapitaalschaar

ste.

De toeneming van het netto nationale niet-conjunc-

turele arbeidstekort tot 1963 zou men kunnen opvatten

als het gevolg van een permanente overbesteding in

Voor de toelichting hierop zie paragraaf 3.4 van het
vorige artikel.
Ook hier moet men ermee rekening houden dat de ar-
beidsoverschotten voor de jaren
1956
tot en met
1958
in
afnemende mate worden overschat en de tekorten onder-
schat. Het netto niet-conjuncturele vraagtekort moet dus groter zijn geweest dan de cijfers in de tabel vermelden.

ESB 16-8-1972

771

FIGUUR 1

TOTAAL AANTAL WERKLOZEN (MINUS MINDER GESCHIKTEN),
FRICTIEWERKLOOSHEID EN FEITELIJK ARBEIDSOVERSCHOT

+ 80.000

+50.000

::
s
441

+40000

+ 20.000

0

-20.000

-40.000

-60.000

-8ü000

FIGUUR 2

HET CONJUNCTURELE ARBEIDSOVERSCHOT,HET NETTO NIET-CONJUNCTURELE

ARBEIDSOVERSCHOT EN DE SCHOLINGSWERKLOOSHEID

+ 60.000

+4 0.00 0

+ 20.000

0

-20.000

-40.000

-60.000

..400hoLings werktoocheid
1

1
netto niet-conjundureet

j orbeidsoverschot

een toestand van toenemende arbeidsschaarste. De ont-

wikkeling na 1963 kan het gevolg zijn van geleidelijk

terugdringen van de overbesteding en/of de relatieve

arbeidsschaarste.

Op basis van de hier berekende werkloosheidscijfers

zijn deze hypothesen niet nader te bevestigen of te

ontkennen. Zoals reeds werd opgemerkt in paragraaf

3.5
van het vorige artikel zijn hiervoor meer en andere

gegevens nodig.

Wel is het van belang te wijzen op de mogelijke

correlatie tussen de omvang van de scholingswerkloos-

heid en het netto nationale niet-conjuncturele arbeids-

tekort. Hoe groter het algemene tekort aan arbeiders

is des te kleiner zullen waarschijnlijk ook de aanbod-

overschotten van arbeid in de overschotsectoren zijn.

Daardoor zal ook de scholingswerkloosheid gering zijn.

Het dalen van de scholingswerkloosheid tot 1963 zou

dus in verband kunnen staan met het toenemen van

het netto nationale niet-conjuncturele arbeidstekort.

Een verdere daling van dit trendmatige arbeidstekort

zou uit dien hoofde in de toekomst de scholingswerk-

loosheid kunnen doèn toenemen.

Conjuncturele werkloosheid en frictiewerkloosheid

In tabel 2, kolom 10, staan de cijfers voor de con-

juncturele werkloosheid vermeld. Deze zijn berekend

door het feitelijke arbeidsoverschot (kolom 11) te ver-

minderen met het netto niet-conjuncturele arbeidsover

772

schot (kolom 9)
4).
Figuur 1 en 2 laten verder zien

dat, wanneer het feitelijke vraagoverschot naar arbeid

niet sterk zou zijn gedrukt door het netto nationale

niet-conjuncturele arbeidstekort, de cyclische werkloos-

heid Vrij hard zou zijn aangekomen. Als jaren met

conjuncturele werkloosheid zijn te beschouwen:
1958,

1959, 1960, 1967 en 1968, terwijl het begin van

de periode 1953 en
1954
vrijwel zeker moeten worden

meegerekend.

In tabel 2 staat in kolom
5
de totale frictiewerk-

loosheid voor de jaren 1953-197 1 vermeld
5).
De tijd-

reeksen van het totale aantal werklozen en van de

frictiewerkloosheid staan afgebeeld in figuur 1. Bij de

beoordeling van de jaren 1953 tot en met 1955 moet
men er rekening mee houden dat de frictiewerkloos-

heid wat hoog uit kan vallen doordat de groep ,,min-

der geschikten” voor die jaren niet uit de beroepsgroe-

pen is afgesplitst. De frictiewerkloosheid correleert po-

sitief met het totale aantal werklozen; zij het, naar

het schijnt, met enige vertraging. Na de recessie van

1967/1968 keerde de frictiewerkloosheid echter niet

terug naar het lage peil van de voorafgaande conjunc-

tureel gunstige jaren.

Samenvatting

Samenvattend kan men zeggen dat de toch nog vrij

sterke conjuncturele fluctuatie in de periode 1953 tot

en met 1971 verhuld wordt door het aanhoudende niet-

conjuncturele arbeidstekort, welke een gevolg is van

de voortdurende overbesteding eventueel gepaard gaan-

de met relatieve arbeidsschaarste. Naast de sterk wis-
selende en soms hoog oplopende conjuncturele werk-

loosheid is de frictiewerkloosheid de belangrijkste vorm

van werkloosheid. In verhouding tot deze twee vormen

van werkloosheid neemt de scholingswerkloosheid een

bescheiden plaats in.

Een intensiever herscholingsprogramma dan in de

afgelopen jaren werd gevolgd, zou het totale werkloos-

heidscijfer slechts in geringe mate hebben verminderd.

Deze conclusie wordt nog versterkt indien we beden-

ken dat herschoolde arbeiders niet zonder meer van de

ene regio naar de andere verplaatst kunnen worden

zoals in het voorgaande eenvoudigheidshalve werd aan-

genomen. Een regionale analyse zou bovendien regio’s

met netto niet-conjuncturele
arbeidsoverschotien
aan

het licht brengen. Men kan slechts betreuren dat er

geen statistische gegevens zijn die het mogelijk maken

om met enige nauwkeurigheid na te gaan in hoeverre

deze werkloosheid een gevolg is van regionale kapi-

taalschaarste dan wel regionale onderbesteding.

A. Nentjes

Zie paragraaf 3.3 van de vorige aflevering.
Voor de wijze van berekenen: zie paragraaf 3.1 in het
vorige artikel.

Fisconomie

Het wetsontwerp

inkomstenbelastingtarief

bij nader inzien (111)*

F. C. WIJLE

III. KINDERREDUCTIES

Principe-prolongatie

Ook op het gebied van de fiscale

kinderaftrek hebben de vervaardigers

van het recente ontwerp van Wet

tot wijziging van de structuur van

het tarief van de inkomstenbelas-

ting
1)
ons hun modellen getoond.

Ook deze
zijn
met kennelijke creati-

viteit ontworpen en voorzien van

nieuwe snufjes. Evenals ten aanzien

van de reducties voor de gehuwde

man en voor de werkende gehuwde
vrouw is men evenwel niet doorge-

drongen tot het vlak van discutabi-
liteit der wezenlijke achtergronden

van de kinderreducties en hun nood-

zakelijkheid. Er is in het ontwerp

geen ruimte gelaten aan twijfel in-

zake het moeten voortbestaan –

naast de kinderbijslag – van een

fiscale kinderaftrekregeling (althans

t/m het vijfde kind). Hun inventieve

vernieuwingsneigingen hebben de ont-

werpers geheel gericht op inhoud en

techniek van die – als vanzelfspre-

kend continuabel beschouwde –

regeling.

Inkomensaftrek

Om te beginnen kwamen zij tot

vervanging van de – thans in de

tabellen verwerkte – belastingaf

trekken door vaste inkomensaftrek-

ken, ingebouwd in de belastingvrije

bedragen. Dit past in het sub 1 be-

schreven tariefsysteem en lijkt ook

geenszins onlogisch, immers minder

ingrijpend dan de soortgelijke ver-

vanging der (eveneens zo essentiëel

geachte) gehuwdenreductie door een

vaste aftrek voor de gehuwde man.

Die gehuwdenreductie blijkt in het

huidige tarief te corresponderen met
inkomensaftrekbedragen, geleidelijk

oplopend van f. 1.410 in de lagere

tot f. 10.649 in de hogere inkomens-

* De vorige afleveringen: ,,Het Schij-
ventarief” en ,,De werkende gehuwde
vrouw” werden gepubliceerd in
ESB
van resp. 19 juli jI. (blz.
695
e.v.) en
26 juli jI. (blz. 710 e.v.).
‘) Zitting 1971-1972 – 11879 (nader te
noemen: het ontwerp).

ESB 16-8-1972

773

klassen. Men vindt deze door het ver-

schil te bepalen tussen de inkomens-

bedragen, behorende bij dezelfde be-

lastingbedragen in de tariefgroepen

1
en
II.

Zoekt men op analoge wijze aan

de hand der tariefgroepen II en III

de inkomensverschillen, correspon-

derend met de kinderaftrek, dan

vindt men per kind een vrij statio-

nair bedrag, schommelend tussen

f. 1.260 (bij de lagere) en f. 1.024

(bij de hogere inkomens).

Wanneer men er nu – zoals wij

zagen – niet voor terugschrikt de

gehuwdenreductie te vervangen door

een vaste inkomensaftrek van f.
6.250

f. 3.625 voor de gehuwde, bene-
den-35-jarige man (tot een inkomen

van ca. f. 13.300 naar •huidig tarief

voordelig voor de betrokkenen, daar-

boven nadelig), dan zal men – ge-

let op de geringere schommelingen,
des te minder opzien tegen een der-

gelijke forfaitering van de kinderaf-

trek.

Toch is de idee van de vaste in-

komens(kinder)aftrek in dit kader bij

de ontwerpers nog de minst origi-

nele: zij keerden hiermede namelijk

terug tot de jaren 1914-1922 en

1941-1947. Sinds dat laatste jaar

zijn de tabellen samengesteld met

behulp van een vaste inkomensaf-

trek, gecombineerd met een variabe-

le belastingaftrek
2)
Deze variabele

aftrek strekte speciaal ten behoeve

van de grote gezinnen, welker pleit-

bezorging na een lange bloeiperiode

meer en meer in onbruik is geraakt

(met Rome als steriotype plaats-

naam), zodat het loslaten van die

complementaire aftrek – hetwelk

trouwens in ons parlement reeds

meermalen was gepropageerd –

naar verwachting slechts weinigen

een traan zal ontlokken.

Echter zit er aan de keuze van

het bedrag van die vaste aftrek van

het inkomen per kind nog een moei-

lijkheid vast, welke bij de gehuwde-

mannenaftrek ontbreekt: ieder be-

drag dat men hiervoor kiest tussen

f. 1.024 en f. 1.260 betekent name-

lijk – vergeleken met thans –

voordeel voor de hogere en nadeel

voor de lagere inkomenscategorieën.

Neemt men daarvoor bijv. f. 1.100

aan, dan betekent dit nadeel tot een

inkomen van ca. f. 24.000 en daar-

b6ven voordeel. En dit zou kwalijk

passen in de conceptie van lastenver-

lichting voor lagere en lage midden-

inkomens ten koste van de hogere.

Wij mogen toch veronderstellen dat

het ontwerp geen principiële afwij-

king van die conceptie beoogt ten

aanzien van gezinnen met kinderen.

Gaat men uit van een vaste inko-

mensaftrek van f. 1.000 per kind –

en het ontwerp schijnt dat te doen

althans voor de eerste twee kinderen

van zelfstandigen; zie art. 53 lid 4

letter a Wet
IB
1964, zoals voor-

gesteld in art. 1 J 2 ontwerp -,

dan ontloopt men deze moeilijkheid

in zoverre, dat er, bij thans verge-

leken, voor geen enkele inkomens-

klasse belastingverlichting ontstaat.

Weliswaar zou het voor de lagere

inkomens relatief een grotere ver-

zwaring betekenen dan voor de ho-

gere, doch in guldens ontlopen de

verschillen elkaar minder. Hoewel:

70% van f. 24 is altijd nog aanwijs-

baar minder dan 24% van f. 260.

Belastingvrijdom kinderbijslag

Maar deze f. 1.000 per kind geldt

alleen bij gebreke van KWL-bijslag

voor die kinderen. En de ontwer

pers hebben geen halt gehouden bij

hun primaire – zojuist het minst

originele genoemde – idee van de
vaste inkomensaftrek. Zij hebben

ook hier een vernuftige vondst ge-

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut der
Nederlandse Economische Hogeschool

daan in de vorm van een (in de

Memorie van Toelichting genoemde)

,,technische ingreep in de kinderaf-

trek uit overweging van vereenvou-

diging, bestaande uit het in elkaar

schuiven van kinderaftrek en kinder-

bijslag”. Met deze vereenvoudiging

hebben zij op het oog de loonbelas-
tingheffing, die zij willen bevrijden

van een aantal kolommen in de –

voor die heffing blijkbaar onvermij-

delijke – tarieftabellen. Door belas-

tingvrijmaking van de (aanspraken

op) kinderbijslag als materieel onder-

deel van de kinderaftrekregeling kan

namelijk worden bereikt, dat deze

laatste regeling zich slechts tot en

met het vijfde kind behoeft uit te

strekken. Immers de kinderbijslag

voor zesde en volgende kinderen ligt

in de orde van grootte van f. 1.100

â f. 1.200 per kind en de belasting-

vrijstelling daarvan, die materiëel op

hetzelfde neerkomt als een inko-

mensaftrek, kan dus in de plaats

treden van de huidige kinderaftrek.

Door de plaats, welke aan deze

kinderbijslag-belastingvrijstelling door

de voorstellers is toegewezen (art.

30a Wet 1
B
1964 blijkens art. 1 C

ontwerp) zou er mogelijk misver-

stand kunnen rijzen aangaande het

motief daarvan. Zonneklaar blijkt

echter uit de Memorie van Toelich-

ting, dat men daarmede de kinder-

bijslag niet buiten het eigenlijke in-

komensbegrip wenst te laten vallen,

doch louter en alleen een informele

inkomensaftrek bij wijze van kinder-

reductie beoogt.

Een nieuwe kinderreductiemaatregel

Uit overwegingen van volledigheid

en systematiek zij hier gewezen op

nôg een nieuwigheid in het ontwerp,

die onder de kinderreducties thuis-

behoort: de extra-aftrek van maxi-

maal f. 2.000 voor de buitenshuis

werkende ongehuwde met kinderaf-

trek voor (tenminste) één kind be-

neden 16 jaar, mits er géén kind

aanwezig is dat het huishouden (me-

de) verzorgt op de voet van art. 56

lid 2 Wet T
B
1964 (de zgn. Schol-

tensdochter).

Een klein zijsprongetje naar de bui-

tenshuis werkzame gehuwde vrouw

is op dit punt verleidelijk. De aftrek

van deze ongehuwde is namelijk

evenredig met zijn arbeidsinkomsten,

doch onderworpen aan een maxi-

mum, en dit doet sterk denken aan

de huidige reductieregeling voor de

gehuwde vrouw, welke het ontwerp

evenwel wijzigt in een vaste aftrek

met de reeds sub
II
besproken re-

sultaten. Vanwaar dit verschil?

Een ander verschil werd sub II

reeds terloops aangesneden, name-

lijk: waarom die kindervereisten wél

te stellen aan de ongehuwde en

niet aan de buitenshuis werkende

gehuwde vrouw? Hier kunnen wij
opnieuw een symptoom ontwaren
van de fiscale affectie voor de ge-

huwde staat, ook als er (nog) geen

kinderen uit zijn ontsproten. De on-

gehuwde wordt slechts reductie toe-

gekend als •hij naast zijn werkkring

kleine kinderen heeft te verzorgen;

de vrouw behoeft daartoe slechts

een wettige echtgenoot thuis te heb-

ben. Met hun novelle verraden de

ontwerpers dat zij, hoezeer de man

nog steeds het fiscale primaat in het

gezin wordt toegekend, hem qua ver

zorgingsbehoefte op het niveau van

een klein kind stellen; een visie, wel-

ke men overigens – het zij erkend

2)
Zie
Belaslingen en gezinseenheid,
ge-
schrift no. 3 van het Fiscaal-Econo-
misch Instituut der NEH (Kluwer –
Samsom 1972; in volgende noot aange-
haald als: geschrift no. 3), blz. 136 e.v.

774

– uit de mond van tal van gehuw-

de vrouwen bevestigd kan krijgen.

Integratie van aftrek en bijslag onder

fiscaal bestuur?

Na dit chassé-pasje terug naar de

belastingvrije kinderbijslag, waarover

trouwens ook nog wel enige meer

algemene bezinning raadzaam kan

zijn.

Men is geneigd bij deze ,,techni-

sche ingreep” van het ontwerp uit

te roepen: ,,Hier hebben wij dan

eindelijk de integratie van kinderaf-

trek en – bijslag, die door zovelen

is aanbevolen” ). Misschien is dat

ook wel zo, althans vanaf ‘het zesde

kind. In ieder geval zou aanneming

der voQrstellen op dit punt een ver-

strengeling tussen beide regelingen tot

stand brengen – en wel op instiga-

tie van de belastingwetgever -‘

waardoor ook officieel •hun nauwe
sociale verwantschap wordt beves-

tigd.

Er wordt dan immers erkend dat

het er uiteindelijk slechts om gaat,

welk netto-bedrag de ouder over-

houdt als subsidie voor de opvoe-

ding van zijn kind(eren), en of die

nu wordt gegeven via een uitkering

uit het kinderbijslagfonds, via een

lagere belastingschuld, of via beide,

is van minder belang.

De fiscale bijdrage bestaat dan

vooreerst uit een over de gehele

linie belastingvrij stellen van de kin-

derbijslag, en voor zover dat dan

nog nodig blijkt uit een aanvullende
subsidie in de vorm van verdere be-

lastingreductie in die gevallen, waar-

in de bespaarde belasting over de

kinderbijslag niet toereikend is om

de betrokken ouder hetzelfde netto-

voordeel te bezorgen als hij thans

in algebraïsche zin geniet als kinder-

bijslag plus kinderaftrek minus be-

lasting over de kinderbijslag.

Hierbij meet de fiscale wetgever

zich dus een zekere supervisionaire,

acheverende taak aan. Hij gaat uit

van de actuele kinderbijslagbedragen,

stelt die vrij van belasting, over

weegt dat netto de status-quo van
heden behoort te worden gehand-

haafd, en bepaalt vervolgens welke

aanvullende inkomensaftrekken moe-

ten worden toegekend om die status-

quo voor de (naaste?) toekomst zo

nauwkeurig mogelijk te verzekeren.

Wij mogen ons afvragen welke in-

vloed er dan nog kan uitgaan van

de kinderbijslagwetgever. Zou deze

het bijv. nodig vinden de bijslag

voor zesde en volgende kinderen

drastisch in te krimpen, geen nood:

in het systeem van het ontwerp zal

er dan een fiscaal wijzigingsvoorstel

moeten volgen ‘tot uitbreiding van de

kinderaftrek zodanig, dat de mindere

bijslag wordt gecompenseerd door

het netto-resultaat van meerdere be-

lastingreductie.

En zou de bijslag voor de eerste

vijf kinderen worden verhoogd tot

bijv. f. 1.100 per kind, dan is de

tijd daar om liquidatie van de nog

resterende kinderaftrek voor te stel-

len.

Deze voorbeelden mogen dan wat

weinig realiteitswaarde bezitten, zij

maken wel duidelijk dat op deze

wijze de fiscale organen in de toe-

komst niet alleen de kinderbijslag-

premies invorderen, maar ook het

laatste woord voeren bij het vaststel-

len van de voordelen, welke uit de

uitkeringen zullen voortvloeien. Im-

mers hun kinderaftrekregeling brengt

mede, dat zij aan de uiteindelijke

touwtjes trekken en steeds op zoda-

nige wijze bijsturen, dat iedere door

de sociale wetgever in dit opzicht

voorgenomen wijziging in beginsel

illusoir wordt gemaakt.

Voor getwist over bevriezing van

bijslagen voor het eerste en/of twee-

de kind is dan ook geen plaats

meer: ons ontwerp heeft een koelag-

gregaat geconstrueerd, dat de huidi-

ge bijslag plus aftrek voor alle kin-
deren min of meer automatisch be-

vriest en iedereen, die iets wezen-

lijks aan de kinderbijslag zou willen

veranderen, zal bij de bewindslieden

van Financiën te biecht moeten

gaan.

Voor zover de ontworpen regeling

inderdaad integratie-aspecten ver-

toont, moet worden gevreesd dat die

aspecten in de richting gaan van

een ‘fiscale correctie op de bijslag

voor de eerste vijf kinderen in de

vorm van een premievrije verhoging
der uitkeringen. De doorzichtigheid,

welke bij het schijventarief zulk een

voorname rol speelde, lijkt met deze

regeling weinig gediend. Als men

dan toch het subsidiebeleid in de

opvoedingsbijdragen wenst te coördi-

neren, ware ‘het wellicht ‘aan te be-

velen de gehele kinderaftrek ‘te doen
verdwijnen en ons vervolgens, onder

toekenning van het beslissende woord

aan de sociale wetgever, te beraden

in hoeverre die wetgever ertoe moet

worden gebracht de ‘bijslag voor de

eerste vijf kinderen zonder extra-

premie te verhogen. Het forum,

waar alle pleidooien inzake sociale

kindersubsidies behoren te worden

gehouden, ligt dan daar waar men

het normaliter zou zoeken en dé ko-
lommen op de loonbelastingtabellen

kunnen dan nog verder worden in-

gekrompen.

Invloed belastingvrijdom op vaste in-

komensaffrek

Maar genoeg hierover en terug

naar meer concrete gevolgen van de

regeling zoals deze is ontworpen.

Het zal duidelijk zijn, dat belasting-

vrijdom van de kinderbijslag als on-
derdeel der fiscale kinderreductiere-

geling zijn invloed niet zal mogen

missen op het eerder besproken

vaste inkomensaftrekbedrag per kind.

Wij constateerden reeds, dat bij die

belastingvrijdom de aftrek voor zes-

de en volgende kinderen geheel zou

kunnen vervallen, maar ook de af-

trekbedragen voor andere kinderen,

voor wie men kinderbijslag(aanspra-

ken) heeft, zullen dan voor verlaging

vatbaar zijn.

Het gaat hierbij voor loontrekken-

den (KWL-verzekerden) om het eer-

ste t/m het vijfde en voor zelfstan-

digen om het derde t/m het vijfde

kind. Weliswaar kunnen ook kleine

zelfstandigen ingevolge de KKZ bij-

slag krijgen voor het eerste en twee-

de kind, doch deze zijn door de

ontwerpers met de mantel hunner

liefde bedekt wegens de moeilijkheid

om ‘tijdig vast te stellen of iemand

al dan niet onder die regeling valt

en ook, omdat het hier een sociaal-

zwakke groep betreft. Zij krijgen dus

eventueel én de gehele vaste aftrek

én de kinderbijslag. ‘Dat ‘het ontwerp

in dit kader voor de grotere zelf-

standigen minder generositeit aan de

dag legt, zullen wij straks nog erva-

ren.

Aangezien zoals bekend de kin-

derbijslag per eers’te, tweede enz.

kind een vast bedrag is, onafhanke-

lijk van het ouderlijk inkomen, ter-

wijl de huidige méérbelasting over

de bijslag progressief met het inko-

men van de ouder stijgt, is het fi-

nanciële gevolg van de belastingvrij-

dom op zichzelf (evenals de vaste

inkomensaftrek op zichzelf, zie bo-

ven), dat hij in de hogere inkomens-

klassen meer ‘baat brengt (in gul-

dens) dan in de lagere. Dit zou

alleen zijn te’ neutraliseren als de

resterende vaste aftrek voor de eer-

3)
Zie geschrift no. 3, blz. 145 cv.

ESB 16-8-1972

775

ste vijf kinderen bij stijgend inko-

Tabel 1

men

zou

dalen,

hetgeen

niet

het
loontrekkenden
zelfstandigen

geval is in het ontwerp.
1 kind
f.

500
+
f.

650

=
f. 1.150
f. 1.100 2 kinderen
f. 1.000 +
f. 1.385

= f. 2.385
f. 2.000
De

inkomensaftrekbedragen

Zjfl
3 kinderen
f. 1.500 +
f. 2.120

= f. 3.620
f.
2.500

+

f.

735

=
f. 3.235
namelijk als volgt ontworpen:
4 kinderen
f. 1.500 + f. 3.100

= f. 4.600
f. 2.500

+

f.
1.715

=
f.
4.215
5 kinderen f. 2.000 + f. 4.080

= f. 6.080 f. 3.000

+

f.
2.695

=
f.
5.695

voor:
loontrekkenden
anderen
1 kind
f.

500
f. 1.000
2 kinderen
f. 1.000 f. 2.000
3 of 4 kinderen
f. 1.500
f. 2.500
5
kinderen
f. 2.000
f. 3.000

Dat er op dit punt geen verschil

is gemaakt tussen de aftrek voor

drie en die voor vier kinderen, schijnt

een veeg teken, duidend op meer af-

rondingsneiging dan exactheid. De

Memorie van Toelichting wijt het

aan de hoge kinderbijslag voor het
vierde kind, welke bewerkt dat het

gemiddelde van bijslag + aftrek per

kind ongeveer gelijk is of men nu

drie kinderen of vier in de kinder-

aftrek heeft meelopen. Deze verkla-

ring, welke enigszins doet denken

aan het stelsel der grootste gemid-

delden bij een zetelverdeling ingevol-

ge de Kieswet, spreekt naar het ons

voorkomt niet onmiddellijk voor

zichzelf.

Vermoedelijk komt de redenering

op het volgende neer, waarbij de

kinderbijslagbedragen zijn gefixeerd

op de wijze zoals ook het ontwerp

deze heeft benaderd, namelijk op de

bedragen per 1 oktober 1971 plus

5%
(zie noot 1 in het laatste over-

zicht van punt 8 der MvT): uit-

gaande van een inkomensaftrek per

kind naar huidig tarief van f. 1.100

f. 1.200 resteert daarvan na aftrek

van kinderbijslagbedragen voor een

loontrekkende met

De laatstvermelde bedragen afron-

dend op f. 500 nauwkeurig, kan men

zijn gekomen tot de voor loontrek-

kenden in het ontwerp opgenomen

belastingvrije sommen.

Jongedagsreserve voor onzelfstandi-

gen

Men behoeft geen principieel per-

fectionist te zijn om bij deze afron-

dingsoperatie vraagtekens te plaat-

sen. Reeds dadelijk zal men opmer-

ken, dat het uitgangspunt van f. 1.000

inkomensaftrek voor een kinderbij-

slagloos kind, hetwelk wij hierboven

geneigd waren aan het ontwerp toe

te schrijven, niet consequent is vol-

gehouden. Ware dit wél geschied,

dan zouden de aftrekbedragen zon-

der afronding zijn geweest bij:

voor:
loontrekkenden
anderen
1 kind
f. 350
f. 1.000
2 kinderen
f.
615
f.2.000
3 kinderen f. 880
f. 2.265
4 kinderen
f. 900
f. 2.285
5
kinderen f. 920
f. 2.305

Vergelijken wij die bedragen met

de voorgestelde, dan kunnen wij

moeilijk anders concluderen dan dat

de loontrekkenden er opvallend be-

ter van af zijn gekomen dan de zelf-

standigen zonder KKZ. Is men uit-
gegaan van f. 1.000 aftrek exlusief

bijslag, dan genieten de loontrekken-

den afrondingsfranchises variërend

van f. 150 (1 kind) tot f. 1.080
(5

kinderen), terwijl deze voor de zelf-

standigen belopen f. nihil (1 en 2

kinderen) tot f.
695 (5
kinderen). Is

men daarentegen uitgegaan van een

grondaftrek van f. 1.100 â f. 1.200,

dan is de aftrek voor zelfstandigen

ten aanzien van hun eerste twee

kinderen te laag, terwijl overigens

de franchiseverschillen tussen beide

groepen dezelfde zijn als bij f. 1.000.

Wij zien dit eveneens wanneer wij
de feitelijke belastingvrije ‘bedragen,

zijnde de totalen van aftrek plus

bijslag, voor beide groepen naast el-

kaar zetten (tabel 1).

Deze verschillen ten bedrage van

f. 150 resp. f. 385 kunnen belasting-

verschillen tussen f. 36 en f. 270 ver-

oorzaken ten nadele der zelfstandi-

gen. De reden hiervan blijkt niet.

Neemt men aan dat alle niet onder

de KKZ vallende zelfstandigen wel

zullen behoren tot de hoogste in-

komensklassen, waar de inkomensaf-

trek (vooral wanneer deze in begin-

sel wordt gesteld op f. 1.100 â

f. 1.200) reeds een relatief voordeel

oplevert? Of moet hier een (onbe-

wuste) compensatie worden veron-

dersteld voor de gunsten, die de fis-

cale wetgever bezig is de zelfstandi-

gen te bereiden ter zake van hun

oudedagsvoorzieningen?

De fraaiheid der op f. 500 afge-

ronde getallen kan hier geen rol

spelen; immers zoals wij sub 1 za-

gen, wordt deze reeds v6ôrdat het

ontwerp als wet zou moeten gaan

werken ontregeld door de inflatie-

correctiefactor (art. 1 K ontwerp).

Een ander trekje van mindere

sympathie met zelfstandigen kan men

nog ontdekken in de reeds eerder

vermelde regeling voor de zgn. on-

volledige gezinnen (art.
53
lid 4

letter c Wet 1 B 1964, als voorge-

steld in art. 1 J 2 ontwerp). In te-

genstelling tot de uitvoerige om-

schrijving van het fiscaal-gefaciliëer-

de arbeidsinkomen der gehuwde

vrouw is hier slechts sprake van

,,zuivere inkomsten” uit ,,werkzaam-

heden buiten zijn huishouden”. Is

van deze aftrek de zelfstandige

(winstgenieter) opzettelijk buitenge-

sloten en zo ja, waarom?

Belastingverschil met thans

Ter illustratie van onze kinderaf-

trekbeschouwingen heeft de lezer

wellicht nog behoefte aan enig ver-

gelijkend cijfermateriaal. Dat de

ontworpen regeling althans ten aan-

zien der loontrekkenden een ruimer

effect sorteert dan de huidige, kan

reeds blijken uit onze sub 1 opge-

nomen opstelling betreffende de

groepen welke krachtens het ont-

werp verlichting c.q. verzwaring van

belastingdruk zouden ondervinden.

Volgens die opstelling komen name-

lijk de gehuwden beneden 65 jaar

zonder kinderen reeds bij f. 17.000

inkomen aan verzwaring toe, terwijl

dit bij dezelfde gehuwden met 2

resp. 5 kinderen eerst het geval zou

worden bij f. 26.000 resp. f. 49.000.

Bij de berekeningen is voor deze

gevallen uitgegaan van loontrekken-

den met kinderen.

Bepalen wij het belastingverschil

in guldens tussen de huidige belas-

tingschuld en die volgens het ont-

werp, dan komen wij, de kinderbij-

slag tot het inkomen rekenend, tot

de cijfers in tabel 2 genoemd. Er

is daarbij onderscheid aangebracht

1

kind

:
f. 1.100
á f. 1.200

f.

650
=

f.

450
á
f.

550;
2 kinderen

:
f.2.200
â f.2.400

f. 1.385 =

f.

815
â
f. 1.015:
3 kinderen

:
f. 3.300
â f. 3.600

f.2.120
=

f. 1.180
â
f. 1.480:
4 kinderen

:
f. 4.400
â f. 4.800

f. 3.100
=

f. 1.300
á
f. 1.700;
5 kinderen

:
f. 5.500
á f. 6.000

f. 4.080 =

f. 1.420
â
f. 1.920.

776

Tabel 2. B.elastingverschil ontwerp-1972 voor gehuwden met:

Inkomen
x f. 1.000
Geen kinderen

1 kind 2 kinderen
3 kinderen

1
4 kinderen
5
kinderen

L
z
L
z
L
z
L
Z

L

9

61

92

128

135

228

131

131

– – –
12
+

28
+
41
+
5
+
44

49

21

113

37

129

198

198
15
+

14
+
67
+
31
+
109
+
16
+
84

8
+
113
+
21
+
10

83
18
+

37
+
44

4
+
64

29
+
78

14
+
145
+
53
+
82

11
24
+

93
+
85
+
25
+
109

15
+
90

33
+
148
+
25
+
36

87 30
+

97
+
145
+
85
+
187
+
33
+
129

25
+
167
+
13

1

155
45
+

528
+
517
+
433
+
504
+
288
+
354
+
139
+
373
+
181
+
168

24
60
+

810
+
80
+
712
+
796
+
561
+
643
+
408
+
643
+
409
+
371
+
156 120
+
1.890
+
1.900
+
1.798
+
1.911
+
1.649
+
1.761
+
1.499
+
1.784
+
1.523
+
1.467
+
1.205
150
+ 2.153
+
2.164.
+
2.059
+
2.173
+
1.903
+
2.018
+
1.748
+
2.040
+
1.771
+
1.713
+ 1.444

Tabel 3. Belast ingverschil ontwerp-1972, toe te schrijven aan kinderaf trek voor:

Inkomen
1 kind
2 kinderen
3 kinderen
4 kinderen
5
kinderen
xf.1.000
Z L
Z
L
Z
L
Z
L
Z
L

9
—31
—67
—74
—167
—70 —70

– –

12
+

13

23
+

16

77

49
—141

65
—157
—226 —226
15
+ 53
+

17
+
95
+

2
+ 70

22
+ 99
+

7

4

97
18
+

7

41
+ 27

66
+ 41

51
+ 108
+

16
+ 45

48
24

8

68
+

16
—108

3
—126 +
55

68

57
—180
30
+
48

12
+
90

64
+ 32
—122
+ 70

84

98
—252
45

11

95

24
—240
—174
—389
—155
—347
—360
—552
60

6

98

14
—249
—167
—402
—167
—401
—439
—654
120
+

10

92
+ 21
—241
—129
—391
—106
—367
—423 —685
150
+

11

94
+ 20
—250
—135
—405-
—113
—382
—440
—709

tussen zelfstandigen (Z) en loontrek-

kenden (L).

Om de eigenlijke invloed van de

ontworpen kinderaftrekregeling op

dat helastingverschil na te gaan, die-

nen wij uit deze cijfers te elimineren

de verschillen, welke optreden bij

gehuwden zonder kinderen. Doen wij

dit, dan vinden wij de cijfers van

tabel 3.

Hoewel er in deze -cijfers weinig

schone regelmaat valt te on-tdekken,

bevestigen zij toch wel onze vermoe-

dens, dat de regeling in het alge-

meen ietwat voordeliger is voor de

hogere inkomensklassen dan voor- de

lagere, en voor de loontrekkenden

vergeleken met de zelfstandigen. Te-

vens blijkt eruit dat de regeling ten

aanzien der zelfstandigen fiscaal-

neutraler uitvalt dan voor de loon-

trekkenden, zodat het raadzaam

voorkomt de aftrekbedragen voor

Iaatstgenoemden in ieder geval aan

een herrekening met verlagende ten-

dens te onderwerpen.

De premie AKW en KWL

Een omissionaire opmerking tot

besluit: nog om een andere reden

lijkt herrekening nodig. De Memo-

rie van Toelichting maakt in punt 1

sub
S
gewag van -het denkbeeld van

,,defiscalisering” van AOW en AWW,

inhoudende het niet meer tot

het

belastbaar inkomen rekenen van de

uitkeringen, doch anderzijds het ook

niet meer als persoonlijke verplich-

ting aftrekken van de te betalen

premies. N-u valt
:het
op dat het

ontwerp, voorstellend de kinderbij-

slag niet meer in het belastbaar in-

komen te -begrijpen, over de premie

AKW niet rept. Waarom de aftrek

van die premie (art.
45
lid 1 letter

e slot Wet 1 B 1964) zou moeten

worden gehandhaafd is – ook in

de Memorie van Toelichting – niet

duidelijk gemaakt.

De reden van deze aftrek is juist

gelegen in de

belastbaarheid der uit-

keringen, en het behoud van de af-

trek in

het ontwerp kan dus be-

zwaarlijk anders dan op een omissie

berusten. Maar dan moeten de kin-

deraftrekbedragen, afgezien van de

uit het bovenstaande voortvloeiende

motieven daarvoor, opnieuw worden
berekend, immers het belastingvoor-

deel uit hoofde van de bijslagvrij-

dom wordt dan geringer dan dat

waarmee rekening is gehouden. En

ten aanzien van loontrekkenden zal

de KWL-premie bij het loon moeten

komen, hetgeen de roeping tot het

ouderschap slechts -kan bevorderen.

F. C. Wijle

Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

ESB 16-8-1972
777

IMFA

Stichting het

Economisch

Nederlands

Instituut

Curatorium

Aan het einde van het verslagjaar

traden statutair af de heren Dr.

C. F. Karsten en Mr. J. Meynen

(ondervoorzitter). De aftredende Cu-

ratoren werden per 1 januari 1972

opgevolgd door de heren Jhr. H.

Reuchlin (Rotterdam) en Dr. J.

Zijlstra (‘s-Gravenhage). ‘Drs. P. L.

Justman Jacob volgde op 1 januari

1972 Mr. J. Meynen als ondervoor

zitter op.

Directorium en secretariaat

Prof. Dr. L. H. Klaassen, president-

directeur;

Prof. Dr. H. C. Bos, directeur;

Prof. Drs. H. W. Lambers, directeur;

Prof. ‘Dr. J. H. P. Paelinck, direc-

teur;

Drs. E. H. Mulder, adjunct-directeur;

Drs. P. J. Montagne, algemeen se-

cretaris;

Drs. A. de Wit, secretaris.

Redactie Economisch Statistische Be-

richten

Commissie van Redactie:
Prof. Dr.

H. C. Bos, Drs. R. Iwema, Prof. Dr.

L. H. Klaassen, Prof. Drs. H. W.

Lambers, Drs. P. J. Montagne, Prof.

Dr. J. H. P. PaeIinck, Drs. A. de

Wit.

Redacteur-secretaris:
Drs. L. Hoff-

man.

Algemeen

Op 31 december telde •het Insti-

tuut naast directeuren 81 medewer-

kers, waaronder 64 academici; gast-

medewerkers uit Italië en Polen na-
men aan het werk deel. Ook dit jaar

traden de heren H. ‘Molendijk en

Verslag over 1971

Prof. Dr. J. Tinbergen als vaste ad-

viseurs van het Instituut op.

Werkzaamheden

Economisch Statistische Berichten

Het weekblad verscheen als ge-

bruikelijk 51 maal; de jaargang telde

1.160 bladzijden (exclusief omslag en

register).

Het onderzoekingswerk

Onder auspiciën van het ‘Ontwik-

kelingscentrum van de OECD te

Parijs wordt een studie uitgevoerd

over de sociaal-economische beteke-

nis van particuliere buitenlandse in-

vesteringen voor de ontwikkelings-

landen.
Deze studie wordt uitge-

voerd in samenwerking met een

groep Canadese economen. Door het
Instituut werd een model ontwikkeld

voor de meting van de kwantificeer-

bare directe en indirecte effecten

van deze investeringen, met name

t.a.v. de groei van de nationale pro-

duktie en de betalingsbalans. Door

middel van een uitvoerige vragenlijst

werden door researchinstellingen in

een zestal ontwikkelingslanden in

Azië, Afrika en Latijns-Amerika de

statistische gegevens verzameld voor

de empirische toepassing van het

model.

Na een lange periode van voorbe-

reiding werd een definitief begin ge-

maakt met een studie over
regiona-

le samenwerking bij de industrialisa-

tie in Zuidoost-Azië.
Doel van de

studie is aan te geven voor een aan-

tal •geselecteerde industrieën de mo-

gelijkheid, zo niet de noodzakelijk-

heid, van multi-nationale samenwer-
king bij het ontwikkelen van nieuwe

industrieën. De studie wordt uitge-

voerd, onder auspiciën van de Eco-

nomische Commissie voor Azië en

het Verre Oosten van de Verenigde

Naties, door een team van industriële
en andere deskundigen. ‘Het Instituut

is verantwoordelijk voor de opzet en

uitvoering van deze studie, waarvan

de duur op 18 maanden is gesteld.

De studie over de
internationale

arbeidsverdeling
tussen rijke en arme

landen, die gefinancierd wordt door

ZWO, was dit jaar toegespitst op

verfijning van de gemaakte bereke-

ningen, met name betreffende de

graad van geschooldheid van de be-

nodigde arbeid, karakteristiek voor

verschillende bedrijfstakken.

In het kader van het onderzoek

naar de economische aspecten van

de werking van een
progressieve be-

lasting op het grondbezit in ontwik-

kelingslanden
kwam een nota gereed

waarin de gevolgen van agrarische

hervormingsmaatregelen en fiscale

maatregelen met elkaar worden ver-

geleken. Gewerkt wordt verder aan

een empirische schatting van de ver-

schillende maatregelen.

Ook dit jaar was een tweetal eco-

nomen onder auspiciën van het In-

stituut werkzaam op het
Planbureau

van Indonesië.
Daarnaast werden ad

hoc adviezen uitgebracht over de fi-

nanciële aspecten van de politiek

van regionale ontwikkeling en over
methoden en organisatie van regio-

nale planning voor Indonesië.

Aan de Food and Agricultural Or-

ganisation werd te zamen niet het

Koninklijk Instituut voor de Tropen

geadviseerd over de verdere pro-

grammering van een landbouwpro-

ject in
Algerije.
Een onderzoek naar

de economische aspecten van een

toekomstige toeristische en recreatie-

ve ontwikkeling van een gebied op

Curaçao
was aan het einde van het

jaar nog niet voltooid. De in samen-

werking met Nedeco uitgevoerde

studie over de aanleg van een zee-

haven in de Golf van Fonseca
(Hon-

duras)
kwam gereed.

778

Nadat in 1970 de vervoerstromen

van een aantal havens in
Indonesië

waren geprognosticeerd, konden dit

jaar de economische evaluaties van

de rehabilitatieinvesteringsprogram-

ma’s worden voltooid; ‘deze Nedeco-

studie werd gefinancierd door het

Directoraat Internationale Technische

Hulp van het Ministerie van Buiten-

landse Zaken •(DITH). Hetzelfde Di-

rectoraat financiert een onderzoek

naar de toeristische mogelijkheden

van centraal Java; het onderzoek,

dat in samenwerking met de Tourism

Development Corporation wordt uit-

gevoerd, houdt mede in, een econo-

mische evaluatie van investeringspro-

jecten in het betrokken gebied.

Op verzoek van het ingenieursbu-
reau ABKAV te Teheran en in over

leg met het planbureau van Iran

werd een 14-daags •bezoek gebracht

aan
Iran
om te adviseren met be-

trekking tot regionale studies in de

provincies Kermanshahan en Kurdi-

stan.

Het rapport over de optimale ver-

deling van •de ‘goederenstromen over

de havens Lagos, Port Harcourt,

Warri en Calabar, in opdracht van
de Federale Regering van
Nigeria

gemaakt met het oog op de toekom-

stige havencapaciteit van dit land,

kwam gereed. Dit was eveneens het
geval met de economische evaluatie

van plannen tot het verbreden en

uitbaggeren van het toegangskanaal

van de haven van Chalna in hef

voormalige
Oost-Pakistan.
Beide Ne-

deco-studies werden gefinancierd

door DITH.

Nadat in 1970 was deelgenomen

aan een onderzoek naar de mogelijk-

heden van uitbreiding van de haven

van Lae, werd dit jaar op verzoek

van het Engelse consultants-bureau

Sir •Bruce, White Wolfe Barry and

Partners medegewerkt aan een on-

derzoek met betrekking tot de haven
van Madang (Terrirory of Papua and

New Guinea).
Na een prognose van

de vervoerstromen kwam de econo-

mische evaluatie van de voorgestelde
plannen tot havenverbetering gereed.

In samenwerking met een Engels

ingenieursbureau Sir William Hal-

crow and Partners werd een aanvang

gemaakt met een door de Wereld-

bank opgedragen studie over ‘de mo-

gelijkheid van verbetering en/of uit-

breiding van een viertal havens op

de
Phi/ippijnen,
te weten Batangas

en Tabako op Luzon en General

Santos en Cagayan de ‘Oro op Min-

danao. Een technisch en economisch

verantwoord investeringsplan zal die-

nen te worden opgestél’d.

De door de Wereldgezondheidsor-

ganisatie opgedragen Nedeco-studie
over •de watervoorziening en water-

afvoer van Dakar en omgeving
(Se-

negal)
werd afgerond met rapporten

over de economische ontwikkeling en
de ontwikkeling van het watergebruik

van stad en streek tot ‘het jaar 2000

en de volledige economische evalua-

tie van het project. Voorts werd

een Nederlands ingenieursbureau van

advies gediend met betrek’king tot

een onderzoek naar de mogelijkheid

van tuinbouw op grote schaal in de

streek Cap Vert, welke tuinbouw de

export van verse groenten in de win-

termaanden naar Europa mogelijk

zou moeten maken.

Nadat in 1969 een voorlopig rap-

port over een tweede haven in ‘de

nabijheid van Bangkok
(Thailand)
in

het kader van een Nedeco-studie was
uitgebracht en vervolgens het techni-

sche ontwerp voor deze haven was

gemaakt, kwam dit jaar de definitie-
ve economische beoordeling van het

project gereed.

In Europa werden studies ver-

richt met betrekking tot de Bonds-

republiek Duitsland, Portugal, Span-

je en Schotland. De studie over de

economische ontwikkeling van het

Ruhrgebied
(Duitsland),
welke in op-

dracht van het Siedlungsverband

Ruhrkohlenbezirk in samenwerking

met het Rheinisch-Westfaliches In-

stitut für Wirtschaftsforschung wordt

uitgevoerd, was aan het einde van

het verslagjaar praktisch gereed. De

regering van
Portugal
werd op ver-

zoek van de OECD ook dit jaar

geadviseerd over de ontwikkeling van

de cultureel-sociale voorzieningen in

het centrale deel van dat land. Het

onderzoek naar de ontwikkelings-

voorwaarden voor de economie in

Asturië
(Spanje),
uitgevoerd in op-

dracht van de OECD en de Spaanse

autoriteiten, werd afgesloten; veel

aandacht is besteed aan staal- en

aanverwante industrieën, in verband

waarmede de staalcomplexen in een

groot aantal. regionen in West-Euro-

pa werden geanalyseerd. De advie-

zen aan de researchorganisatie Me-

tra-Seis in’ Madrid met betrekking

tot een studie over ‘de ontwikkelings-

mogelijkheden van het gebied rond

Algeciras werd voortgezet. Aan het

einde van het jaar werd begonnen

met een onderzoek naar de mogelijk-

heden van de aanleg van een diep-

waterhaven op het Hunterston-schier-

eiland in de Clyde-regio
(Schot/and),

alsmede met betrekking tot de in-

dustrialisatiemogelijkheden van dit

gebied. Dit onderzoek is mede op-

gedragen ‘aan het Engelse ingenieurs-

bureau Colin Buchanan and Part-

ners, dat de milieu- en civil-techni-

sche aspecten behandelt. Samenge-

werkt wordt voorts met de ‘Grontmij.,

het Engelse onderzoekbureau Econo-

mic Associates Ltd. en de Universi-

teit van Glasgow.

Bij een tweetal studies over
Neder-

landse grensgebieden
zijn Twente en

L’imburg betrokken. Het ene onder-
zoek, dat een overzicht geeft van de

gehele problematiek en van de voor-

uitzichten in communautair verband

van het gebied Twente-Oost-Gel

derland! West -Münsterland-G ratschaft

Bentheim,
kwam gereed. Het eerste

deel van het rapport geeft onder

meer een analyse van de sociaal-

economische ‘tendenties en van de

structuur en de ontwikkelingstenden-

ties, terwijl het tweede deel onder

meer ‘de grondslagen en ‘de ontwik-

keling van de doelstellingsconcepties

alsmede de te nemen maatregelen

bespreekt. Het onderzoek werd in

samenwerking met het Gesellschaft

für Regionale Strukturentwicklung

eV uitgevoerd in opdracht van de

regeringen van Nederland en de

Bondsrepubliek Duitsland, de EG en

de Kamers van Koophandel in het

betrokken gebied. Het tweede onder

zoek betreft de pendel uit Limburg

naar Duitsland,
welk onderzoek in

uitvoering is in opdracht van de mi-

nisters van Sociale Zaken, Economi-

sche Zaken en van Volkshuisvesting

en Ruimtelijke Ordening.

In het verslagjaar werd in op-

dracht van het Ministerie van Eco-

nomische Zaken een economische

evaluatie van een
snelle natriumge-

koe/de kern reactor
(SNR) uitgevoerd,

welk project door ‘Nederland, Duits-

land, België en Luxemburg gezamen-

lijk wordt uitgevoerd. Op grond van,

tegen de achtergronden op het ter-

rein van de energievoorziening en de

industrie, gemaakte analyses konden

de voorwaarden en omstandigheden

worden bepaald, waaronder SNR

commercieel aanvaardbaar zal zijn.

Het rapport bevat verder ‘hoofdstuk-

ken over elektriciteitsprognoses, ver-

deling van de produktiecapaciteit

over de centrales, de rentabiliteit van

het project, de spin-off-effecten voor
Nederland, alsmede de evaluatie van

de Nederlandse deelneming, zowel

wat de totale Nederlandse ‘bijdrage

betreft als de specifieke bijdrage ten

behoeve van de ontwikkeling en de

beproeving van de componenten in

Nederland.

ESB 16-8-1972
779

Na een over drie jaren verdeelde

studie werd het onderzoek met be-

trekking tot het opstellen van een

lange termijn
groei- en bestedings-

model,
met behulp waarvan de

structurele ontwikkeling van de be-
stedingscomponenten van het bruto

nationale produkt (BNP) van ont-

wikkelde landen kan worden ge-

prognosticeerd, afgesloten. In eerste

opzet is uitgegaan van de op het

reeds eerder ontwikkelde groeivoor-

spellingsmodel gebaseerde structurele

prognose van het ‘BNP van deze

landen, hetgeen neerkomt op de con-

structie van een bestedingsmodel, ge-

superponeerd op het oorspronkelijke

groeimodel. Handhaving van het oor-

spronkelijke groeimodel betekende

derhalve handhaving van de oude

(totale) investeringsfunctie. Om deze

investeringsfunctie statistisch te kun-

nen schatten, diende de omvang van

de kapitaalvoorraden van de ontwik-

kelde lan’den bekend te zijn; deze

zijn geschat met behulp van een tij-

dens de studie ontwikkelde methode.

Het resultaat van de – nu mogelijk

geworden – statistische schatting

van de oude (totale) investeringsfunc-

tie was evenwel niet bevredigend,

terwijl ook het oude groeimodel als

geheel met het voortschrijden van ‘de

tijd minder bleek te voldoen; der-

halve is ook het oude groeimodel
herzien. Er wordt nu gewerkt aan

een onderzoekprogramma om het

hierboven vermelde structurele groei-

en bestedingsmodel uit te bouwen tot
een conjunctureel model.

De op verzoek van de Stuurgroep

Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek

ondernomen studie over de conse-

quenties, die een optimaal toepassen

van
ploegenarbeid (betere benutting
van de kapitaalvoorraad) zou hebben

voor bedrijfstakken en voor de ge-

hele economie vorderde naast enige

andere deelstudies, met het operatio-

neel maken van de opgestelde refe-

rentie- en simulatiemodellen. Het

probleem hierbij was ‘het formule-

ren van de voorwaarden met betrek-

king ‘tot ‘de wijze en het tempo van

invoering van ploegenarbeid en in

hoeverre daarbij zal kunnen worden

volstaan met het simuleren van een

aantal plausibele varianten.

De zeer omvangrijke
integrale ver-

keers- en vervoerstudie Nederland

naderde aan het einde van ‘het ver-

slagjaar zijn voltooiing. De personen-

en goederenvervoerplots (door de

computer getekende kaarten, waarin

de dikte van de lijnen de capaciteit

van de wegen aangeeft) voor weg en

rail kwamen voor de jaren
1980,

1990
en
2000
gereed. Voor de eind-

rapportering konden de annexen be-

treffende de algemene achtergronden,

de ruimtelijke ordening, het perso-

nenvervoer, het goederenvervoer en

de optimeringsmodellen worden vol-

tooid. De definitieve annexen over

de prognose-uitkomsten, het prijsme-
chanisme, het institutionele kader, de

heffingsvoorstellen en het hoofdrap-

port zullen in het eerste gedeelte van

het jaar
1972
gereedkomen.

In opdracht van de Conférence

Européenne des Ministres des Tran-

sports wordt in samenwerking met

het Batelle-Institut (Frankfurt) een

kwantitatieve methode uitgewerkt om

tot een schatting te komen van het

toekomstige internationale goederen-

vervoer
tussen de lidstaten.

Het onderzoek naar de
con junctu-

rele en structurele ontwikkeling van

de bouwnijverheid,
dat wordt uitge-

voerd op verzoek van de Nederland-

se Aannemers- en Patroonsbond vor-

derde met een aantal deelnota’s.

Het
siructuuronderzoek massief

karton fabricerende toeleveringsbe-

drijven voor de verpakkingsindustrie,

opgedragen door de Vereniging van
Kartonfabrikanten, was aan het ein-

de van het verslagjaar bijna gereed.

Het rapport behandelt •de produktie-

structuur, de rentabiliteit en de fi-

nanciële structuur, de sociale struc-

tuur, ‘de toekomstige afzetmogelijk-

heden en de concurrentiepositie, de

grondstoffenpositie, de rationalisatie-

mogelijkheden door schaalvergroting;

de mogelijkheden tot modernisering

van het produktie-apparaat en de

procesverbetering zijn onderzocht.

Hoofdstukken over management en

samenwerkingsmogelijkheden, alsme-

de conclusies en aanbevelingen slui-

ten het rapport af.

Dit verslagjaar werd met de uit-

voering van twee nieuwe structuur-

onderzoekingen een aanvang ge-

maakt. Het ene onderzoek, in op-

dracht van het Bedrijfschap Horeca,

heeft betrekkin’g op de
horecabranche

en wel speciaal op de bedrijfstypen

café-, restaurant-, hotel- en cafetaria-

bedrijf, zowel afzonderlijk als in de

verschillende combinaties. Het andere

betreft de
exporthandel en de bin-

nenlandse groothandel in groenten en

fruit
en is opgedragen door liet Be-

drijfschap voor de Groothandel en

de Tussenpersonen in Groenten en

Fruit. Voor beide onderzoekingen

werden dit verslagjaar de nodige en-

q’uêtes gehouden.

Naast het reeds eerder vermelde

onderzoek over het grensgebied was

Twente nog bij een tweetal andere

studies betrokken. De studie, ver-

richt in opdracht van ‘het Samenwer-

kingsorgaan Stedenband Twente, over
de mogelijkheden van
verbreding van

de economische structuur van Twen-

te door uitbreiding van dè werkge–

legenheid in de dienstensector,
kwam

gereed. Het rapport bevat hoofdstuk-

ken over de structuur van de dien-

stensector in West-Europa en Noord-

Amerika, de ontwikkeling van de

werkgelegenheid in de dienstensector

in Nederland en Twente, alsmede

een analyse van regionale niveauver-

schillen in deze werkgelegenheidssec-

tor en een verklaring van het niveau

daarvan in Twente: conclusies en

aanbevelingen sluiten het rapport af.

De op verzoek van genoemd samen-

werkingsorgaan onderhanden studie

over het stichten van een
regionaai

industriepark in Twente,
dat te za-

men met het Adviesbureau Arnhem

NV wordt uitgevoerd, was aan het

einde van het verslagjaar ver gevor-

derd.

De studies met betrekking tot de

provincie
Zuid-Holland
werden ook

dit jaar voortgezet. De veranderin-

gen in de economische structuur van

deze provincie werden in een rap-

port beschrijvend en analytisch be-

handeld; een onderzoek over de toe-

komstige ontwikkeling van het ar-
beidsaanbod kwam gereed. Voorts

werd een voorstudie verricht over

veranderingen in de ruimtelijke struc-

tuur van wonen en werken in de

Randstad; naast de probleemstelling
bevat deze voorstudie een voorlopig

statistisch model, dat inzicht ver-
schaft in de verklarende factoren

van veranderingen in de ruimtelijke

structuren en dat een bas’is biedt

voor het kwantificeren van planolo-

gische maatregelen, wat betreft de

omvang en richting van negatieve en

positieve planologische interventies.

Dit jaar werden werkzaamheden

verricht met betrekking tot de ge-

meenten Amersfoort, Amstelveen,

Assen, Capelle a/d IJssel, De Bilt,

Delft, Dordrecht, Driebergen-Rijsen-

burg, Etten-Leur, ‘s-Graven’hage,

Harden’berg, Kampen, Leiden, Oos-

terhout, Rhoon, Rotterdam, Slie-

drecht, Zeist en de gemeenten in de

Krimpenerwaard. De onderzoekingen

hadden betrekking op praktisch alle

sociaal-economische en culturele as-

pecten van ‘het gemeentelijke beleid.

Op enige van deze onderzoekingen

wordt hieronder ingegaan.

780

Voor de gemeente
Delft
werd ge-

rapporteerd over de structuur en de

ontwikkeling van de werkgelegen-

heid, de bevolkingsontwikkeling, de

suburbanisalie, de inkomensverde-

ling, het voorzieningenniveau, de ont-

wikkeling van de Technische Hoge-

school, de woningdifferentiatie, de

bestuurlijke en maatschappelijke sa-

menhangen tussen Delft en een aan-

tal gemeenten in •de omgeving, als-

mede over een ontwikkelingspro-

gramma voor de Delftse binnenstad.

Na het vroeger gereedgekomen

structuurrapport Stadsgewest Dor-

drecht (Drechtstedengebied) wordt

voor de gemeente Dordrecht
mede-

gewerkt aan de voorbereidingen van

een structuurplan voor het Eiland

van Dordrecht. Met betrekking tot

de binnenstad wordt de functionele

indeling onderzocht, terwijl voorts

een onderzoek wordt ingesteld naar

de op de Dordtse binnenstad gerichte

koopkracht. Over tal van zaken

wordt voorts van advies gediend.

Aan ‘de gemeenten
Etten-Leur
en

Oosterhout werd gerapporteerd over

de schaal en de fasering van de be-

stuurlijke reorganisatie in West-Bra-

bant; het rapport behandelt het

standpunt van de provincie, de so-

ciaal-economische ontwikkeling van

West-Brabant, de bestuurlijke aspec-

ten en de functie van West-Brabant

in Nederland.

Binnen het kader van het onder-

zoek naar de centrumfunctie van

‘s-Gravenhage
verscheen een interim-

rapport over de ontwikkeling van de

Haagse economie op lange termijn;

aandacht werd daarbij onder meer

besteed aan de omvang en structuur

van de werkgelegenheid, de bindin-

gen tussen bedrijfstakken ‘binnen een

stadsgewest, de betekenis van de

aanwezigheid van instellingen van de

overheid als vestigingsplaats voor

particuliere bedrijven en instellingen,

alsmede de vestigingsvoorwaarden

voor internationaal gerichte activitei-

ten.

Het in opdracht van de gemeente

Hardenberg uitgevoerde onderzoek

naar de resultaten, welke in het ka-

der van het regionaal industrialisa-

tiebeleid •te Hardenberg ‘zijn geboekt,

werd afgesloten. Het rapport schetst

de ‘hoofdlijnen van het regionaal-

economische beleid van de centrale

overheid en de provincie Overrijssel
en geeft vervolgens een beschrijving

van bevolking, werkgelegenheid, mi-

gratie, pendel, werkloosheid en de

sociaal-economische ontwikkeling van

Hardenberg, vanaf het moment dat

deze gemeente als industrialisatiekern

was aangewezen. De structuur van

het verscheidene gemeenten omvat-

tende gewest Hardenberg is vervol-

gens vergeleken met de als norm

gestelde structuur van Nederland.

Inkomensvergelijkingen vinden plaats.

In het slothoofdstuk zijn de gevon-

den uitkomsten geëvalueerd en wor-

den een aantal concrete aanbevelin-
gen gedaan voor ‘het in Hardenberg

te voeren bedrijfsvestigingsbeleid;

voorts worden argumenten gegeven,

die pleiten voor een voortzetting –

zij het in gewijzigde vorm – van

het ten gunste van Hardenberg ge-

voerde regionaal-economische beleid.

Op verzoek van de gemeenten
Krimpen a/d IJssel, Krimpen a/d

Lek, Lekkerkerk en Ouderkerk a/d

Ijssel, alle gelegen in de
Krimpener-

waard,
wordt een onderzoek ingesteld
naar •de ontwikkelingsmogelijkheden
van deze gemeenten. De Rijksuniver-

siteit •te Leiden ‘heeft opdracht gege-

ven voor het maken van een studie

over de ontwikkelingsmogelijkheden

van
Leiden
en de plaats van de

Rijksuniversiteit daarin.

Toets op taak

Voorjaarsnota

DRS R. M. DE HAAN
Eind juni, vlak voor het reces, be-

handelde de Tweede Kamer een

aantal belangrijke financiële vraag-

stukken. Het ging om een zo goed

mogelijk inzicht in de uitvoering van

de begrotingen 1971 en 1972, om

de verslagen van de commissie, die

had onderzocht hoe desbetreffende

nota’s (moeten) worden opgesteld,

om de ramingen van de budgettaire

ontwikkeling tot 1975 bij ongewijzigd

beleid en om de ruimteberekening.

De stukken m.b.t. de laatstgenoemde

problemen zijn reeds in deze rubriek

besproken
1).
Thans zal enige aan-

dacht worden geschonken aan de in-

houd van de Voorjaarsnota 1972
2)

en aan de discussie die in het par-

lement over alle genoemde onderwer-

pen is gevoerd.

De Voorjaarsnota geeft in de eer-

ste plaats een overzicht van de mee-

en tegenvallers die bij de uitvoering

van de begroting 1972 reeds aan de

dag zijn getreden en, daarop aanslui-

tend, een opsomming van gemaakte

compensatieafspraken in het kader

van het stringente begrotingsbeleid.

Dit beleid beoogt de in de Miljoe-

nennota uitgevoerde toetsing van de

uitgavenstijging aan de structurele

norm haar zin te doen behouden.

Daarmee zou worden verzekerd dat

het actuele begrotingstekort (dat
door de conjunctuur wordt beïn-

vloed) te verenigen blijft met het

structureel aanvaardbare tekort. Deze

laatste grootheid is overigens nog het

voorwerp van voortgezette studie in

de werkgroep die ook het rapport

ESB, 9
februari
1972,
blz. 133 en 3
mei 1972,
blz. 441.
Bijlagen bij de Handelingen, Zitting
1971-1972,
nr. 11
862.

ESB 16-8-1972

781

over het trendmatige begrotingsbeleid

heeft opgesteld. In de tweede plaats

deelt de nota iets mede over de te

verwachten ontwikkeling van de

overloop (de uitgaven die van of

naar andere dienstjaren worden over-

geboekt met toepassing van art. 24

Cw.), over de financiering van het

begrotingstekort en over de ontwik-

keling bij het Gemeentefonds. Op

deze punten zal nu niet worden in-

gegaan.

In de inleiding wordt op de voor-

lopigheid van de gepresenteerde cij-

fers met nadruk gewezen – de peil-

datum van de meeste gegevens is

31 maart. De regering zag daarin

aanleiding nog niet aanstonds met

suppletoire begrotingen te komen.

Evenmin werd een termijn voor de
indiening gegeven; de Commissie-

Vondeling had de wens daartoe naar

voren gebracht. In het kamérdebat

werd het regeringsstandpunt niet al-

gemeen gedeeld. Een van de afge-

vaardigden klaagde, dat het compen-

satiesysteem hoe dan ook het budget-

recht van het parlement bedreigt.

Vertegenwoordigers van regeringspar-

tijen waarschuwden dat het voor

kennisgeving aannemen van de nota

niet uitgelegd mocht worden als in-

stemming met alle afzonderlijke wij-

zigingen die later bij suppletoire be-

groti ng zouden worden aangevraagd.

De minister van Financiën had daar

geen enkel bezwaar tegen. Integen-

deel: hij gaf te kennen dat het ver-

dedigen van de afzonderlijke ver-

schuivingen tot de taak van de vak-

ministers behoort.

Tegen deze achtergrond konden de

inhoudelijke bezwaren die door op-

positionele kamerleden naar voren

werden gebracht als voorbarig wor-

den afgedaan. Met name de PvdA-

afgevaardigde De Ruiter tekende

protest aan tegen de aard van vele

compensaties. Nadat hij onder meer

de inschikkelijkheid van minister

Engels had gelaakt – deze had mee-

geholpen om tegenvallers bij andere

departementen op te vangen, toch

niet zo vreemd voor een bewinds-

man die de bijstand een warm hart

toedraagt – hekelde hij het terug-

brengen van de steun aan het open-

baar vervoer (,,Dit zijn geen bezui-

nigingen meer; dat zijn beleidsom-

buigingen!”). De crisis in het kabinet

blijkt nu een confrontatie met mi-

nister Drees onmogelijk te hebben

gemaakt. Van een werkelijk debat

over suppietoire begrotingen kan

trouwens toch bijna nooit worden

gesproken.

Het totaalbeeld van de nota ver-

toonde een uiteindelijk (relevant)

extra tekort van f. 254 mln, in 1972

met een vrijwel te verwaarlozen

doorwerking in de jaren tot en met

1975.
De in mei nog voltallige rege-

ring had besloten – met het oog

op de conjunctuur – niet door ver-

dergaande bezuinigingen een volledi-

ge compensatie in 1972 te bewerk-

stelligen. Dit zou namelijk een ver-

dere aantasting van de investeringen

nodig hebben gemaakt. Volgens mi-

nister Nelissen omdat de overdrachts-

uitgaven vooral weinig flexibel zijn.

Op consumptieve bestedingen had

overigens ook gesnoeid kunnen wor-

den, denk aan defensie of ontwikke-

lingshulp. Dat was in geringe mate

trouwens gebeurd. Veel tegenvallers

in de sfeer van de niet-belastingont-

vangsten werden door de regering als

volstrekt incidenteel beschouwd. Op

deze stelling had onder meer de heer

De Goede (D’66) kritiek. Een post

als ,,Uitkomsten van de PTT” (tegen-

valler f.
55
mln.) zal naar zijn me-

ning ieder jaar wel teleurstellingen

opleveren. De VVD scheen niet ge-

heel tevrèden met de aangebrachte

Deze rubriek wordt verzorgd door
het Instituut voor Onderzoek van

Overheidsuitgaven

besnoeiingen en stelde duidelijk vast

dat niet aan de regels van het strin-

gente begrotingsbeleid was vastgehou-

den.

Was het beeld dat minister Neus-
sen schetste reëel? De nota bood op

verschillende punten aangrijpingspun-

ten voor kritiek. Het wetsontwerp

dat de afschaffing van meervoudige

compensatie AOW- en AWW-premie

moest regelen, werd geacht althans

nog op 1 juli in werking te kunnen

treden (f. 22,5 mln.). De regeling

van de financiële positie van de NS

werd verschoven, hetgeen aanleiding

was voor het opnemen van een mee-

valler van liefst f. 85 mln. (over

relevant gesproken!). De extra-uitga-

ven voor het snelle-reactoren-project

werden niet opgenomen, omdat nog

in te dienen wetsontwerpen de finan-

ciering naar een volgend jaar en

naar de private sector zouden ver-

schuiven (f. 15 mln.). Men kan be-

zwaren hebben tegen de behandeling

van dit soort posten, maar de Kamer

werd er tenminste over geïnformeerd

en had er dus eigen conclusies aan

kunnen verbinden.

Vorig jaar was het vooral de ont-

wikkeling van de salarispost die de

begroting ontwrichtte. Minister Ne-

lissen meende dat de som die op de

begroting van Binnenlandse Zaken

voor salarismaatregelen is gereser-

veerd, voor 1972 voldoende zal blij-

ken te zijn. Uit de specificatie van

de mutaties krijgt men evenmin de

indruk dat de loonontwikkeling de

hoofdrol speelt. Er is sprake van een

daling van de gemiddelde school-

grootte bij het lager onderwijs, van

meer leerlingen bij het algemeen vor-

mend en minder bij het beroepson-

derwijs en van meer kredieten aan

het bedrijfsleven; slechts bij de tekor-

ten van het openbaar vervoer, bij

de mijnsteun en het ontwikkelings-
en saneringsfonds voor de midden-

stand kan de loonontwikkeling als

oorzaak worden aangewezen. Het-

zelfde geldt natuurlijk voor de lager

geraamde winst van de PTT.

Traditiegetrouw waren de uitga-

ventegenvallers het meest omvangrijk

bij het ministerie van Onderwijs; de
eeuwige tweede, Verkeer en Water-

staat, werd ditmaal door Economi-

sche Zaken geklopt. Betrekt men ook

teleurstellende ontvangsten in de be-

schouwing, dan wordt Verkeer en

Waterstaat kampioen door achterblij-

vende resultaten van de PTT (en

KLM). Dit ministerie leverde ook

het grootste bedrag aan compensa-

ties, zij het dat niet veel minder dan

de helft nog nader moest worden

aangewezen. Bezorgde kamerleden

informeerden daarom of het met een

dergelijke sluitpost net zo zou gaan

als vorig jaar bij de begroting van

Onderwijs en Wetenschappen: de

voorgenomen besnoeiingen bleken

toen niet te realiseren; zij waren ook
alleen ,,onder voorbehoud” geaccep-

teerd. In de Voorjaarsnota 1972

wordt over een dergelijke clausule-

ring niets gezegd; betekent dit dat zij

ook niet bestaat?

Hoewel een politiek stuk als de

Voorjaarsnota het meest tot discussie
uitnodigt, hebben de meer technische

nota’s over de ruimte en de geëxtra-

poleerde ramingen zeker zo veel aan-

dacht in het debat gekregen. De mi-

nister van Financiën maakte het zich

evenwel eenvoudig. Vele beleidspun-

ten verwees hij, formeel volkomen

terecht, naar later of hij liet ze ge-

woon liggen. Dat gold voor een uit-

schieter van de heer Berger naar de

loon- en prijspolitiek, maar ook voor

een suggestie van o.a. de heer Ver-

brugh om het salarisbeleid voor

ambtenaren te wijzigen. Op andere

punten werd meer duidelijkheid ver-

schaft: als het aan minister Nelissen

ligt, gaat de infiatiecorrectie door en

wordt punt lOc uit het regeerak-

koord (systematische herbezinning op

782

R. P. Zuidema: Produktie, kapitaal en produktiviteit.
Een analyse van pro-

duktie in de tijd, De Erven F. Bohn NV, Haarlem, 1970, 171 blz., f.
25.

overheidsuitgaven
met inschakeling

van externe deskundigheid)
gekort-

wiekt, in het laatste geval omdat de

minister ,,niet wist” of dat ,,altijd”

de beste procedure zou zijn! Wel is

er nu een voorstel in voorbereiding

om de positie van de afdelingen

Comptabiliteit en hun functioneren

te verbeteren, maar op de vraag of

een en ander ook tot een hogere

rangindeling van de chefs zou leiden

(met gunstiger vooruitzichten op het

aantrekken van bekwame medewer-

kers) werd minder positief gerea-

geerd.

De wijze waarop de vele door-

wrochte nota’s in korte tijd door het

parlement moesten worden behan-

deld, heeft duidelijk gemaakt dat een

grondige schriftelijke voorbereiding

nauwelijks kan worden gemist. Te-

veel tijd ging zitten in onvruchtbare

discussies, bijv. over de vraag of het

kabinet De Jong ,,wijs” had gehan-

deld toen het vlak voor de verkie-

zingen 1971 een nogal rammelende

Voorjaarsnota aan het parlement

zond. De vraag wat kan worden ge-

daan aan een betere beheersing van

de overheidsuitgaven in hun totali-

teit, dus ook inclusief de uitgaven

die de lagere overheden en de socia-

le verzekeringsorganen doen, kwam

maar te hooi en te gras aan de orde.

Het is een structureel probleem dat

toch meer aandacht verdient dan bij

de behandeling van de Miljoenennota

mogelijk is. Men zou zich kunnen

voorstellen dat de vaste commissie

voor de rijksuitgaven de dito com-

missies voor de verschillende depar-

tementen en de twee betrokken be-

windslieden (van Financiën en van

het vakdepartement) om beurten

voor een bespreking uitnodigt, met

het doel inzicht te krijgen in plan-

nen die op stapel staan en in maat-

regelen die zijn getroffen om een zo

goed mogelijke besteding van de toe-

vertrouwde middelen te bevorderen.

Omgekeerd zouden de sector-deskun-

digen profijt kunnen trekken van de

specifieke kennis en van de bijzon-

dere visie van de financiële specialis-

ten.

Wil dit goed werken, dan zal de

vaste commissie voor de rijksuitga-

ven over een apparaat moeten be-

schikken om de vergaderingen voor

te bereiden, de resultaten te analyse-

ren en rapport uit te brengen over

de bevindingen. Verder is het nau-

welijks te verwachten dat onder de

tegenwoordige verhoudingen met

meer dan een dozijn vaak heel kleine
fracties, waarvan de leden doorgaans

overbelast zijn met werk, een zo in-

tensieve aanpak kan worden doorge-

voerd. De prioriteiten-afweging bin-

nen de fracties is thans bijzonder

gebrekkig en een van de redenen dat

het ondoenlijk is om een tegenbegro-

ting op te stellen. Het instellen van

commissies ad hoc – zoals voor de

defensie-inspanning heeft plaatsge-

had – lijkt een alternatief. Een be-

zwaar is echter dat het parlement

wat buiten spel komt te staan en dat

Het gaat in deze, aan de Vrije

Universiteit te Amsterdam verdedig-

de, dissertatie om een analyse van

de rol die de factor tijd speelt in

het produktieproces. Produktie wordt

door Zuidema gedefinieerd als een

proces waarin zaken van waarde te-
nietgaan voor verwerving van zaken

waaraan de voorkeur wordt gegeven.

De tijdstructuur van de produktie

wordt analytisch opgebouwd gedacht

uit een verticale en een horizontale

tijdsamenhang. Onder verticale tijd-

samenhang wordt door de schrijver

verstaan het geheel van betrekkingen

tussen grootheden op hetzelfde mo-

ment (moment is tijdstip of periode).

Het totaal van relaties tussen groot-

heden op uiteenlopende momenten

wordt door hem aangeduid als de

horizontale tijdsamenhang.

Na een inleidend hoofdstuk waar-

in uiteengezet wordt welke de pro-

bleemstelling is en hoe die pro-

bleemstelling is in te passen in de

economische wetenschap als geheel,

gaat Zuidema in hoofdstuk 2 over

tot de bespreking van de theorie

waarin uitsluitend de verticale tijd-

samenhang een rol speelt: het model

van de tijdloze produktie. Aanslui-

tend hierop (in hetzelfde hoofdstuk)

komt de theorie van de produktie op

korte termijn aan de orde als een

uitbouw van het model van de tijd-

bovendien de belangen van continui

teit en universaliteit worden miskend.

De kabinetscrisis van deze zomer

heeft geleerd hoe belangrijk het is

dat er duidelijkheid over de greep op

het uitgavenbeleid ontstaat. Het is

te hopen dat het kabinet, dat na de

verkiezingen van dit najaar wordt ge-

vormd, snel initiatieven zal ontwikke-

len die daarvoor bevorderlijk zijn.

R. M. de Haan

loze produktie in die zin, dat naast

een complex van vaste produktiefac-

toren ook variabele produktiefacto-

ren worden onderscheiden. Het doet
enigszins vreemd aan, dat de schrij-

ver bij zijn definitie van het begrip

substitutie-elasticiteit (blz. 24) af-

wijkt van de in de literatuur gang-

bare definitie, zonder dit naar ons

gevoelen voldoende te motiveren.

Hoofdstuk 3 bevat een kort over

zicht van de kapitaaltheorie. Bij de

bespreking van de ontwikkeling van

de kapitaaitheorie wordt aangesloten

bij het reeds door Hayek gemaakte

onderscheid tussen Anglo-Amerikaan-

se en Oostenrijkse auteurs. Het Cru-

soniamodel zoals dat is ontwikkeld

door Dewey komt aan de orde als

een voorbeeld van een theorie waar-

in (bijna) uitsluitend de horizontale

tijdsamenhang een rol speelt. Naar

onze mening was in dit hoofdstuk

een bespreking van de discussie om-

trent het kapitaalbegrip zoals die, na

voorbereidend werk van mevrouw

Robinson en Sraffa, de laatste jaren

is gevoerd op zijn plaats geweest. In

deze bespreking had dan ook een

plaats kunnen worden ingeruimd

voor het ,,reswitching-debate”.

Vanuit de opvatting van de Anglo-

Amerikaanse auteurs, die steunt op
Clarks onderscheid tussen concreet

en abstract kapitaal, waarbij het ab-

ESB 16-8-1972

783

stracte kapitaal als een homogeen

fonds van produktieve kracht wordt

beschouwd, kan een lijn worden ge-

trokken naar auteurs die het ab-

stracte kapitaalbegrip hanteren als

een argument in een macro-econo-

mische produktiefunctie. Een be-

spreking van dit, in de neo-klassieke

produktie- en verdelingstheorie ge-

hanteerde instrument treffen we aan

in hoofdstuk 4. De uit de leerboe-

ken bekende functies als de functie

van Leontief, de functie van Cobb

en Douglas en de CES-functie pas-

seren de revue.

Ten gevolge van de afwijkende de-

finitie van het begrip substitutie-

elasticiteit, hetgeen reeds eerder werd

gememoreerd, behoort ‘bij de functie

van Leontief een waarde van de

substitutie-elasticiteit van oneindig.

Vervolgens wordt in dit hoofdstuk

een nieuwe produktiefunctie ontwik-

keld: de VOCES-functie, die zoals

de schrijver stelt zowel gevallen met

een variërende als met een constan-

te waarde van de substitutie-elastici-

teit omvat. Een groot bezwaar van

deze functie is naar onze mening,

dat de parameters niet geschat kun-

nen worden, zeker niet rechtstreeks,

omdat de functie niet lineair is in

de coëfficiënten, maar ook niet in-

direct, via een factorprijsvergelijking
(een factorprijsvergelijking geeft een

verband aan tussen de loonvoet, de

interestvoet en bijv. de kapitaalinten-

siteit waaruit door middel van een

integratieprocedure de produktiefunc-

tie valt af te leiden).

Hoofdstuk
5
moet als de kern van

het ‘boek worden gezien. In dit

hoofdstuk ontwikkelt de auteur een

benadering waarin zowel rekening

wordt gehouden met de verticale als

met de horizontale tijdsamenhang.
Hij doet dit, door aan te sluiten bij

de door de Oostenrijkers ontwikkel-

de ‘theorie, waarin het begrip om-

wegproduktie een belangrijke rol

speelt. Zuidema behandelt in dit

hoofdstuk het geval van de ,,conti-

nuous input-point output”. Omdat de

schrijver perioden onderscheidt is het

in dit geval naar onze mening beter

te spreken van ,,multipoint input-

point output”. Hij maakt onderscheid

tussen een algemene factorperiode

en een algemene investeringsperiode.

Onder een factorperiode moet wor-

den verstaan de tijdlengte die gemid-

deld verstrijkt tussen de inzet van

een eenheid van de betreffende pro-

duktiefactor en de gereedkoming van

het produkt. Het is dus een gewo-

gen gemiddelde van de perioden ge-

durende welke verschillende hoeveel-

heden van een bepaalde produktie-

factor zijn ingezet in het produktie-

proces, met als gewichten de hoe-

veelheden van de produktiefactor die

in de verschillende perioden worden

ingezet. De algemene factorperiode

wordt vervolgens gedefinieerd als

een gewogen gemiddelde van de bei-

de factorperioden (er worden twee

produktiefactoren onderscheiden).

De algemene factorperiode valt

samen met de algemene investerings-

periode, indien de marginale substi-

tutievoet tussen de beide produktie-

factoren gelijk is aan de prijsverhou-

ding. De algemene investeringsperio-

de is dan de periode gedurende

welke alle in de produktiefactoren

gestoken bedragen gemiddeld geïn-

vesteerd dienen te worden. Vervol-

gens wordt een isochrone produktie-

deelfunctie gedefinieerd als een tech-

nisch verband tussen hoeveelheden

van de beide produktiefactoren en

de maximaal daarmede te verkrijgen
hoeveelheid eindprodukt, bij een ge-

geven lengte van de algemene fac-
torperiode. Hierbij is aangenomen,

dat bij ieder van de factorcombina-

ties een voor die combinatie ken-

merkende waarde van de marginale
substitutievoet behoort. Met behulp

van dit instrumentarium kunnen nu
combinaties van hoeveelheden van

produktiefactoren worden gevonden
die een bepaalde kwantiteit eindpro-

dukt met minimale kosten kunnen

voortbrengen.

De volgende stap houdt in, dat

isoquanten worden geconstrueerd die

het verband aangeven tussen de di-

recte factorkosten en •de lengte van

de algemene factorperiode. Ook nu
kan weer worden bepaald bij welke

combinatie van factorkosten en leng-

te van de algemene factorperiode een

bepaalde hoeveelheid eindprodukt

met minimale kosten kan worden

voortgebracht. In de formulering van

de iso-kostencurve is thans rekening

gehouden met de interestkosten. De

bedoeling van de introductie van het

begrip algemene factorperiode is

naar onze mening, ten diepste het

vinden van een onafhankelijke maat-

staf voor heterogeen kapitaal.

Ons inziens is de auteur hierin

tenslotte toch niet geslaagd, en wel

om de volgende redenen. Zoals hier-

boven reeds werd opgemerkt, wordt

het produktieproces gezien als een

,,multipoint input-point output”-pro-

ces. Afgezien van de vraag of het

niet realistischer zou zijn uit te gaan
van het ,,multipoint input-multipoint
output”-geval, kunnen we opmerken

dat inzet van hoeveelheden van een
produktiefactor in verschillende pe-

rioden naar onze mening betekent,
dat deze hoeveelheden niet zonder

meer opgeteld kunnen worden, om-

dat ze niet gelijkwaardig zijn. Op-

telling vereist het hanteren van een

discontovoet. Derhalve is ‘het begrip

(algemene) factorperiode niet onaf-

hankelijk van de gehanteerde discon-
tovoet, i.c. de interestvoet. ‘Dit bete-

kent tevens, dat de produktiedeel-

functie, waarin de algemene factor-

periode als argument voorkomt, geen

zuiver technische relatie is. Derhalve

is het onmogelijk op basis van de

isochrone isoquantenanalyse een in-

teresttheorie te ontwikkelen, terwijl

toch naar onze mening de verklaring

van het interestverschijnsel een cen-
trale plaats in de kapitaaltheorie zou

moeten innemen. Het is de recen-

sent echter niet duidelijk geworden,

of de auteur met de isochrone iso-

quantenanalyse een opening in de

richting van de verklaring van de

interestvoet heeft willen geven.

Samenvattend kan worden gesteld,

dat het boek, ondanks de punten

van kritiek, een goede inleiding tot

de produktietheorie geeft en ook

een uitstekend overzicht biedt van

de oudere kapitaaltheorie.

B.
S.
Wilpstra

Nederlands Instituut van Aannemers

Grootbedrijf: Kostennormen voor

aannemersmaterieel.
Vierde geheel

gewijzigde druk. Uitgeverij Samsom,

Alphen aan den Rijn, 1971, 206 blz..

f. 25.

Deze uitgave van het Nivag is

een geheel herziene druk van eerdere

uitgaven van dit instituut op het

gebied van de kostencalculaties in de

bouwnijverheid. De voor de huidige

tijd zo kenmerkende snelle veran-

dering van prijzen en de zich steeds

vernieuwende techniek maakten een

aanpassing noodzakelijk. Als uit-

gangspunt is thans het prijspeil van

medio 1970 genomen.

Het boek beperkt zich tot de twee

factoren in de kostprijsberekening,

die het moeilijkst zijn vast te stellen,

namelijk:

de afschrijving;

de onderhouds- en reparatie-

kosten.

Door middel van een overzich-

telijke indeling in hoofdstukken wor-

den de verschillende aspecten van

a en b op het materieel behandeld.

Het baggermaterieel krijgt hierin een

aparte behandeling.

784

Auteur