ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
9 AUGUSTUS 1972
ESt
STICHTING HET NEDERLANDS
57e JAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 2861
Verantwoordelijke maatschappij
Onlangs verscheen het rapport van de Contactraad
van ARP, CHU en KVP, waarin deze drie confessio-
nele partijen hun visie geven op de middellange-ter
–
mijnpolitiek
1).
Het directe doel ervan is het tot stand
brengen van één grote Christen-democratische partij
in Nederland. Het rapport mogen we vergelijken met
het rapport van de zgn. Commissie Mansholt dat
D’66, PPR en PvdA aan elkaar moet koppelen.
Hoewel beide geschriften een politiek huwelijk tot
stand moeten brengen, bestaat er toch in de opzet een
groot verschil: de progressieve drie zien in een bun-
deling van krachten een mogelijkheid om onze maat-
schappij voor een onheil te behoeden, terwijl de con-
fessionele drie via een fusie het voortdurend afkalven
van hun partijen denken stop te zetten. De uitgangs-
punten van beide rapporten zijn dus verschillend. De
,,politieke strategie voor de zeventiger jaren” – de
ondertitel van het rapport van de Contactraad – zou
men kunnen uitleggen als een strategie voor een con-
fessioneel blok in plaats van een strategie voor een
verantwoordelijke maatschappij. Hieronder zal ik en-
kele economische onderdelen van het geschrift van de
Contactraad bespreken.
De huidige maatschappij is scheef gegroeid naar de
technologische en economische kant, schrijft de Con-
tactraad, waardoor het evenwicht in het milieu fun-
damenteel wordt verstoord. Een dergelijke krasse uit-
spraak, zoals er meer in het rapport staan, vraagt
natuurlijk om een krasse politiek. Deze is echter moei-
lijk te vinden, hoewel de Contactraad een ingrijpend
veranderen van structuren niet schuwt.
Men moet een kenner zijn van de Nederlandse po-
litieke gewoonten, volgens welke het gebruikelijk is,
standpunten zo vaag mogelijk te formuleren, om te
kunnen achterhalen wat de Contactraad concreet wil.
Het rapport mist de causale ketens, die moeten aan-
geven wat de medicijn is voor een bepaalde kwaal. De
Contactraad heeft wel duidelijk de feilen van onze
maatschappij gesignaleerd, maar komt niet met duide-
lijk oplossingen.
Er wordt gepleit voor een harmonische groei van
de bevolking, van het in bezit nemen van land, van
de produktie en van de consumptie. Om duidelijk te
maken wat harmonische groei voorstelt, heeft de Con-
tactraad het rapport van de Commissie Mansholt ge-
raadpleegd: ,,Harmonische groei betekent niet dat wij
de economische groei of de verhoging van onze wel-
vaart moeten stopzetten, maar wel dat wij de groei en
de welvaartsverhoging zoals wij die tot nu toe bereke-
nen een halt moeten toeroepen”.
Zoals ook de Commissie Mansholt dat doet, wordt
gepleit voor een belangrijke rol van de overheid. De
overheid heeft, als representant van de politieke rechts-
gemeenschap een taak bij de planning voor de ver-
groting van het welzijn, terwijl overheidsdeelneming
aan de economische activiteiten die gericht zijn op
milieuzuivering en ,,recycling” niet wordt afgewezen.
Wat betreft de overheidsdeelneming gaat de Contact-
raad niet zover als de Commissie Mansholt. Voor het
verlengen van de levensduur van de goederen, voor
het voorkomen van verspilling en voor een versobering
in het aanbod door een terugdringing van ,,onnodige”
variaties van produkten, ziet hij nog geen directe
overheidstaak, hoewel in dit kader
wel moet worden
nagegaan
hoe de overheid het op de markt brengen
van produkten effectief kan beïnvloeden en reguleren.
Een pleidooi voor overheidsdeelneming wordt in een
volgende zin dus weer afgezwakt.
Een zelfde soort opmerking is te maken over wat
het rapport zegt inzake de economische vrijheid van
de burger en het bedrijfsleven. Deze vrijheid, die te
herleiden is tot gemeenschapszin, wordt herhaaldelijk
genoemd. Misschien moeten we de betreffende pen-
koop zien als een diepzinnige nuance, bijv. in de zin
van: principieel zijn wij voor vrijheid, terwijl de over-
heid deze vrijheid moet kunnen waarborgen. Ik zou
dit echter graag toegespitst willen zien op concrete
voorbeelden. Het is immers interessant te weten welke
produktie en consumptie moeten worden afgeremd en
gestimuleerd en wat wordt verstaan onder ,,onnodige”
variaties van produkten. De antwoorden op deze vraag
mogen geen oplossingen ad hoc zijn die pas worden
geformuleerd wanneer de problemen acuut zijn ge-
worden.
Dat de Contactraad de problemen overigens wel
heeft aangevoeld, blijkt uit zijn volgende opmerking:
,,Het gaat om een verandering van de gezindheid die
ertoe moet leiden dat we ons niet meer primair richten
op produktie en consumptie, maar op het bevorderen
van een meer menswaardig bestaan door een verdere
geestelijke ontplooiing, een scheppen van zinvolle ar-
beid en een werkelijke democratie”.
L.H.
1)
Op
weg naar een verantwoordelijke maatschappij, een
politieke strategie voor de zeventiger jaren,
‘s-Gravenhage,
1972, f. 0,50.
741
ECONOMISCH STA11STISCHE BERICHTEN
ESb
Inhoud
Verantwoordelijke maatschappij
. 741
Drs. W. Siddré:
Bruto-nationaal geluk ……………………………………
743
Drs. P. G. Dekker:
Gemeentelijk subsidiebeleid ……………………………….744
Prof Dr. H. J. Frietema:
Prof. Dr.J. Horring overleden ……………………………..748
Drs. A. Nentjes:
Typen van werkloosheid; een schema voor het classificeren en het
kwantificeren
………………………………………….750
Prognotities
De stad van morgen,
door Drs. P. Ressenaar ……………………
754
Mededelingen
……………………………………………755
Europa-bladwijzer
Tien jaar Europees mededingingsbeleid,
door Europa Instituut Leiden ..
756
Boekbespreking
Frank J. B. Stilweil: Regional economic policy,
door Drs. J. K. T. Postma
758
Ontvangen publikaties
……………………………………..759
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L.
H.
Klaassen,
H. W.
Lam bers,
P. J.
Montagne,
J. H. P.
Paelinck, A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 II, toeste/3701.
Bij adres wijziging s. v.p: steeds adres bandje
meesturen.
Kopij voor de redactie: in tweevoud,
getypt, dubbele rege/afstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f72,80perjaar.
studenten f46, 80,franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rtjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f2,00.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Postrekening no. 8408:
bankrekening no. 255056877 bij Bank Mees & Hope NVte Rotterdam.
Voor België: Ban que de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants – Schiedam,
Lange Haven 141, Schiedam,
tel. (010)260260, toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit
–
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van econo misten, econometristen,
wiskundigen,sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdani-3016:,el. (010)145511.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth
Bedrijf’s-Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Industriële Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
742
W. Siddré
Bruto- 1
natknaal
geluk
De onvermoeibare Mansholt is één
van Europa’s meest actieve handels-
reizigers. Zijn koopwaar bestaat uit
nieuwe ideeën, mede ontleend aan
de Club van Rome en aan de be-
kende MIT-publikaties. Hij maakt
veelvuldig gebruik van alle beschik-
bare media: hij stuurt brieven naar.
Malfati en naar zijn collega Barre,
hij stelt zich beschikbaar voor een
televisiedebat met de industrieel
Roux en hij laat zich interviewen.
Aan het interview met de
Nouvel
Observateur
(juni 1972) ontieen ik
het volgende citaat: ,,Als het bruto-
nationaal produkt niet meer de doel-
stelling is, als het materialisme niet
meer de leidraad is………….
dan kan iemand, die in ‘t geheel
niet wil werken toch respectabel
zijn: Waarom moeten wij. werken?
Waarom. iedereen en niet alleen zij
die het willen?” Deze boodschap be-
vat twijfels over de wenselijkheid
van de groei van het bruto-nationaal
produkt alsook over de wenselijkheid
van volledige werkgelegenheid.
Mansholt streeft naar een zo hoog
mogelijk bruto-nationaal nut of ‘bru-
to-nationaal geluk in plaats van naar
een zo hoog mogelijk bruto-natio-
naal produkt. Het lijkt mij voorals-
nog, üitermate moeilijk, dit concept
te kwantificeren. Waar hangt ons
geluk al niet vanaf? Ik noem hier
slechts iemands gevoel van veilig-
heid, het gemak waarmee hij zich
van huis naar werk (en vooral om-
gekeerd) kan verplaatsen, de kwali-
teit van stadsparken en de aanwezig-
heid van, schone stranden. Uiteraard
blijft het daarbij niet. Wordt het na-
tionale geluk wel of niet positief be-
invloed als het percentage echtschei-
dingen’ toeneemt? Beïnvloedt meer
gelijkheid van kansen het nationale
geluk in positieve zin? Minder ge-
bruik van geweld? Meer vrede?
Deze uiterst subjectieve voorbeel-
den illustreren dat de constructie
van een kwantitatieve maatstaf voor
het bruto-nationale nut een te ambi-
tieuze zaak is. Waarom? Ten eerste,
omdat een aantal factoren die het
geluk beïnvloeden moeilijk of niet
meetbaar zijn. Ten twéede omdat ik
nog niet zie dat er een overeenstem-
ming bereikt zal worden over de
vraag welke (meetbare) factoren op-
genomen dienen te worden in deze
maatstaf. Ten derde zal er, geloof
ik een eindeloze discussie ontstaan
over de gewichten die aan deze fac-
toren moeten worden toegekend.
Misschien moet echter de kreet:
,,’bruto-nationaal nüt in plaats van
bruto-nationaal produkt” niet al te
letterlijk worden opgevat. Bij een al
te letterlijke interpretatie tast men in
ieder geval in het duister over de
betekenis van bruto-geluk; en waar-
om eigenlijk nationaal nut en niet
internationaal nut? Mansholt c.s.
propageren mijns inziens dat er te-
veel resources gespendeert worden
aan bijv. subtiele verfijningen van
groei-analyses, die het materialisti-
sche bruto-nationaal produkt cen-
‘traal stellen en dat er te weinig mid-
delen beschikbaar zijn ‘om de om-
standigheden, die ons geluk in onze
directe werk- en leefsfeer bepalen, te
onderzoeken. Praktische studies op
dit terrein zijn zeer welkom, maar
deze studies behoeven nog niet uit
te monden in deconstructie van een
nationale indicator van het nut.
In het ‘citaat uit de
Nouvel Ob-
servateur
laat Mansholt blijken dat
hij twijfelt aan de betekenis van de
doelstelling van volledige werkgele-
genheid. Niet iedereen, slechts hiJ
die dat wil, behoeft te werken. De
werkers produceren zoveel dat zij
een gedeelte van hun produktie kun-
nen overhevelen’ aan de niet-werkers.
Willen zij dat ook? Is ‘dit niét een
zeer utopisch wereldbeeld? Past dit
niet alleen in de wereld met de
,,nieuwe” mens (van Chevara)?
Mansholts gedachte komt neer op
het afschaffen van het bestaande
systeem van materiële prikkels om
arbeid uit te lokken. Is Thorcau’s
Walden
wel een realistisch alterna-
tief voor een (gemodificeerd) markt-
mechanisme? Hoe moeten zij, die
wel willen werken, verdeeld worden
over de verschillende te verrichten
taken, als het bestaande allocatieme-
chanisme wordt uitgeschakeld? Wie
ruimt het vuil van anderen op? Be-
tekent dit’ niet dat bureaucraten gaan
uitmaken wie dat doet? Moeten zij
die op vrijwillige basis willen werken
dan hun vrijheid van beroepskeuze
opofferen?
ESB 9-8-1972
743
Gemeentelijk subsidiebeleid
DRS. P. G. DEKKER*
Nu het profijtbeginsel hoogtij viert, verdient zijn te-
genpool, de subsidie, extra belangstelling. Aanhangers
van het profijtbeginsel willen de begunstigden laten
betalen voor de goederen en diensten die ze van de
overheid krijgen, voor zover die goederen en diensten
tenminste individualiseerbaar zijn en het nut dus ten
goede komt aan duidelijk aan te wijzen personen. Door
hantering van het profijtbeginsel probeert men de over-
heidsuitgaven te verlagen of althans in toom te houden.
Naarmate het profijtbeginsel meer invloed krijgt, wordt
het klemmender te bepalen wanneer de overheid beslist
wél moet geven.
Er is een grote weerstand tegen de consequente toe-
passing van het profijtbeginsel. Die weerstand zit mo-
gelijk dieper dan de neiging om zich aan betaling voor
overheidsdiensten te onttrekken (iets wat voor het col-
lectief overigens toch niet kan slagen). Er is een onder
–
toon hoorbaar van verzet tegen een vorm van samen-
leving waarin alles wordt gerationaliseerd en alles op
geld wordt herleid. Verzet ook tegen een samenleving
waarin door een strak systeem van afwegingen de ruimte
voor de mogelijk wel eens irrationele fantasie en asso-
ciatieve creativiteit teloor dreigt te gaan.
Een dergelijk verzet is in zijn aard anti-wetenschap-
pelijk en zeker anti-economisch. Hier zullen we dit
verzet dan ook laten voor wat het is, om ons te richten
op de subsidiepolitiek, en wel speciaal op de gemeen-
telijke subsidiepolitiek.
Subsidies en bemoeigoederen
Subsidies en bemoeigoederen (merit-goods) horen
thuis in een gemeenschappelijke denksfeer. Immers, die
goederen waarmee de overheid zich wenst te bemoeien
worden veelal gesubsidieerd of belast. Als de overheid
een bijzondere waarde toekent aan de behoefte aan
een goed dan kan men spreken van een ,,merit-want”.
En als die overheid meent dat deze behoefte niet vol-
doende tot uiting komt in de feitelijke consumptie van
dat goed dan kan de overheid die consumptie stimu-
leren met behulp van een subsidie. In het subsidie-
stelsel komt dus als het ware de positieve voorkeur
van de overheid tot uiting. Het geheel van subsidies
behoort tenminste de aan de verschillende goederen
toegedachte merites te weerspiegelen.
De vraag is nu wanneer het voor de overheid redelijk
is om een speciale verdienste toe te kennen aan bepaalde
goederen. Het lijkt redelijk om hieryoor twee uitgangs-
punten te nemen: enerzijds de betekenis van het gebruik
van een goed voor de samenleving als geheel, dus de
externe effecten van het gebruik, anderzijds een spe-
ciale betekenis van het gebruik voor de gebruiker zelf.
In dit laatste geval kan van een extra verdienste alleen
sprake zijn wanneer er reden is aan te nemen dat het
normale marktmechanisme tot een te gering gebruik
zou leiden. In dat geval wordt in het algemeen een
zeker effect inzake inkomensherverdeling beoogd.
Vijf beginselen
Hoe moet de overheid haar waarde-oordelen vormen,
zodanig dat een evenwicht kan worden gevonden tussen
de behoefte om gewaardeerde activiteiten te ondersteu-
nen en de noodzaak om het beslag op produktiemid-
delen te beperken? Het antwoord van de bestuurder
zal veelal zijn: subsidiëren als het algemeen belang dat
eist. De econoom vraagt een vertaling in eigen begrip-
pen en een iets nadere precisering. Het algemeen be-
lang kan voor de econoom vertaald worden in een
maximaal totaal nut
1).
Aangezien de optelling van individuele nutsfuncties
moeilijkheden oplevert, zitten daar wezenlijke bezwaren
aan vast. Deze bezwaren zijn overigens inherent aan
het begrip algemeen belang. Voor de bepaling van een
overheidsbeleid is aan een grove vergelijking van in-
dividuele nutsfuncties echter niet te ontkomen (Vgl.
Sen, 1970, blz.
150).
In een min of meer democratische
samenleving wordt daarbij als werkhypothese uitgegaan
van de veronderstelling dat de individuele nutsfuncties
gelijkwaardig zijn, d.w.z. dat een gelijk inkomen voor
ieder lid van de samenleving hetzelfde nut oplevert.
Hierin ligt één van de redenen voor een door de over-
heid opgelegde inkomensherverdeling en dus ook voor
de subsidiëring van bepaalde activiteiten die meer aan
sommige groepen ten goede komen dan aan andere.
Een belangrijke andere reden voor subsidiëring is
gelegen in de externe effecten die vastzitten aan het
gebruik van bepaalde goederen door een of meer in-
dividuen. Zijn die externe effecten zo algemeen ver-
spreid en zo groot ten opzichte van de potentiële
individuele gebruiker dat het positieve effect van zijn
* De auteur is wetenschappelijk medewerker bij het Instituut
voor Economisch Onderzoek van de Rijksuniversiteit te
Groningen.
1) Veelal benaderd met het iets operationelere Pareto-opti-
mum en varianten daarvan.
744
privé-gebruik daarbij in het niet verzinkt, dan is er
zelfs sprake van een collectief goed.
Inkomensherverdeling, ten gunste van niet of onvol-
doende koopkrachtige groepen uit de bevolking, en
gunstige externe effecten vormen samen de belangrijkste
redenen die kunnen pleiten voor subsidiëring van ac-
tiviteiten. Is de maatschappelijke constellatie echter
zodanig dat subsidiëring niet nodig is om het gewenste
effect te bereiken, dan kan de overheidssteun achterwege
blijven.
Aan deze twee redenen kan nog worden toegevoegd
die van de plicht voor de overheid bepaalde voorzien-
ningen in stand te houden, en, in enkele gevallen, de
efficiency-overweging de kosten laag te houden. Voor
een rechtzinnige Hollandse benadering is het nu goed
om deze gedachten een beginselvaste vorm te geven.
We kunnen dan spreken van:
Het taakoverdracht beginsel
De overheid dient een particuliere instelling te sub-
sidiëren wanneer deze een typische overheidstaak uit-
voert, en dit goedkoper en efficiënter doet dan de
overheid het zelf zou kunnen. Men denke bijv. aan
subsidiëring van kruisorganisaties of aan exploitatie van
een sluisje voor pleziervaart.
Het solidariteitsbeginsel
De overheid dient speciaal dan dienstverlening te
ondersteunen wanneer deze geschiedt ten bate van
gebruikers die in een maatschappelijk ongunstige po-
sitie verkeren, waardoor hun essentiële behoeften niet
in een koopkrachtige vraag vertaald dreigen te raken.
Dit kunnen activiteiten zijn voor kinderen, gastarbeiders
enz.
Het lacunebeginsel
De overheid dient steun te verlenen als bepaalde
(particuliere) voorzieningen niet tot stand dreigen te
worden gebracht, terwijl ze van belang zijn voor de
sfeer in de hele gemeenschap. Men denke bijvoorbeeld
aan volksfeesten, die veelal georganiseerd worden door
comités uit de burgerij, door Oranjeverenigingen en
dergelijke. Dit beginsel is zeer verwant aan het volgende.
Het beginsel van maatschappelijk voordeel
De overheid dient die activiteiten te ondersteunen,
waarbij de externe effecten veel groter zijn dan de
effecten voor de directe gebruikers. Men denke bij-
voorbeeld aan immunisatie bij een dreigende epidemie.
Het lacunebeginsel en het beginsel van maatschap-
pelijk voordeel impliceren dat de overheid ook steun
moet verlenen aan die activiteiten die een positieve
bijdrage kunnen geven aan maatschappelijk belangrijke
ontwikkelingen. Veelal leidt dit tot aanmoedigings- of
startsubsidies en subsidiëring van experimenten. Een
strakke doorvoering van het profijtbeginsel is hieraan
vijandig.
Het kostenbeginsel
De overheid dient die activiteiten te betalen waarbij
de kosten van inning van de bijdragen der begunstigden
erg hoog worden in verhouding tot de waarde van de
getroffen voorzieningen. Het klassieke voorbeeld is het
gebruik van een weg, waarbij tolheffing dient te worden
vermeden.
Natuurlijk kunnen deze redenen die tot subsidiëring
doen besluiten ook tot volledige collectivisering leiden.
Zowel de wenselijkheid van participatie van een deel
van de burgerij als kostenoverwegingen kunnen echter
de voorkeur doen geven aan subsidiëring boven collec-
tivisering. Reeds eerder zijn in de literatuur beginselen
ontwikkeld voor subsidieverlening. We kunnen een ver-
gelijking maken met elders gegeven formuleringen.
Hartog en Van Poelje (1952, blz. 143) vragen zich
af welke situatie door de subsidieverlening is voorko-
men en krijgen dan ook ruimere formuleringen dan de
bovengenoemde beginselen. Zij noemen vier denkbare
gevallen:
de prijzen van de betrokken goederen of diensten
zouden hoger zijn geweest;
de betrokken activiteit zou door de overheid zelf
ter hand zijn genomen;
de betrokken activiteit zou geheel door particuliere
bijdragen zijn gefinancierd;
de betrokken activiteit zou achterwege zijn gebleven.
Bij b en bij d kunnen respectievelijk het taakover-
drachtbeginsel en het lacunebeginsel te berde worden
gebracht. De gevallen genoemd onder c kunnen aan-
leiding geven tot subsidiëring wegens het solidariteits-
beginsel. De onder a genoemde gevallen zijn, zoals uit
de toelichting blijkt, die waarbij prijssubsidies een rol
spelen. In wezen zijn deze gevallen verwant aan de
onder c bedoelde gevallen. In nationaal verband kunnen
deze subsidies als producentensubsidie of als export-
subsidie een anders gerichte bedoeling hebben. Ze zijn
dan bedoeld als steun aan maatschappelijk belangrijke
ontwikkelingen of ter voorkoming van ongunstige ont-
wikkelingen, bijvoorbeeld om een tijdelijke concurrentie-
vervalsing ongedaan te maken. De verwantschap tussen
de hier genoemde gevallen en de eerder beschreven
beginselen is in ieder geval duidelijk.
Verkouw (1961, blz.
5)
gaat uit van een viertal be-
ginselen die hij omschrijft als overwegingen waardoor
de overheid zich mede moet laten leiden. Deze over-
wegingen zijn de volgende:
De activiteit, welke de particuliere instelling na-
streeft is van zodanig karakter, dat, in geval het par-
ticuliere initiatief in gebreke zou blijven, de overheid
zelf handelend zou moeten optreden (sociale zorg, volks-
gezondheid, bepaalde vormen van culturele zorg).
Ook zonder dat nu direct van een geëigende taak
voor de overheid mag worden gesproken, kan zij niet-
temin van oordeel zijn, dat het op haar weg ligt om
aan zekere activiteiten financiële steun te verlenen
(subsidie aan muziekverenigingen, ijsverenigingen, een
bloemencorso).
De overtuiging, dat, door zich van subsidie te
onthouden, het particuliere initiatief zou worden gedood
en een stuk particuliere zelfwerkzaamheid zou worden
lamgelegd. (Wie deze overtuiging als een positief ele-
ment wil beschouwen, mag intussen niet voorbijzien,
ESB 9-8-1972
745
dat aan elke subsidieverlening het gevaar kleeft, dat al
te gemakkelijk tegen de overheid wordt aangeleund).
4. Het voorkomen, dat de taak van de overheid te
ver wordt uitgebreid of wel, dat de overheid de tijd
nog niet gekomen acht bepaalde activiteiten aan te
trekken (massa-jeugdwerk, stichting van verenigingsge-
bouwen).
De eerste en vierde overweging zijn vrijwel identiek
en worden gedekt door het taakoverdrachtbeginsel. De
tweede overweging is minder gelukkig geformuleerd en
biedt weinig of geen steun voor een beleidsbepaling.
De derde overweging wordt gedekt door het lacune-
beginsel.
Brasz (1961, blz.
53,
54) noemt als doeleinden van
subsidiëring:
aanmoediging van bepaalde activiteiten (stimuleren);
financieel-economische doeleinden;
gelijkheid;
dragen van eigen verantwoordelijkheid door de
burgerij;
gerechtigheid, als alles overkoepelend ideaal.
Het lacunebeginsel en het beginsel van maatschap-
pelijk voordeel samen leiden tot doel a. In b vinden we
een combinatie van taakoverdrachtbeginsel, lacunebegin-
sel, beginsel van maatschappelijk voordeel en kosten-
beginsel, zij het één facet daarvan. In c vinden we het
solidariteitsbeginsel terug, evenals in e (tot op zekere
hoogte). Doel d is verwant aan het taakoverdrachtbe-
ginsel.
Het rapport
subsidiepolitiek
(1960, blz. 12) noemt o.a.
de gerichtheid van de overheid op de behartiging van
het algemeen belang en de publiekrechtelijke afweging
van alle in het geding zijnde belangen. Verderop (blz.
40) stelt het rapport dat subsidie een aanvullend ka-
rakter draagt en gericht is op de ondersteuning van
de zwakke sectoren in de samenleving (vgl. het soli-
dariteitsbeginsel), ,,doch nimmer mag uitgroeien tot
de grondslag waarop de ganse samenleving is gebouwd”.
Verplanke neemt een minderheidsstandpunt in (blz.
41 e.v.) en stelt dat de overheidstaak gericht dient te
zijn op versteviging van de christelijke grondslagen der
samenleving. Afgezien van de mening van Verplanke
die buiten de sfeer van dit artikel valt, zijn de uitgangs-
punten niet strijdig met de hier genoemde beginselen,
maar algemener en daardoor minder gemakkelijk te
hanteren.
In dit artikel willen we ons beperken tot gemeen-
telijke subsidiepolitiek. We kunnen ons daarbij tot de
door ons geformuleerde beginselen beperken en bepaalde
lange-termijnargumenten zoals (tijdelijke) concurrentie-
vervalsing buiten beschouwing laten. Alvorens verder te
gaan, is het echter gewenst de inkomensverdelings-
aspecten en de afgrenzing van de subsidies en andere
gemeentelijke uitgaven nader te beschouwen.
Subsidies en inkomensherverdeling
Sommige subsidies hebben een zekere inkomensher-
verdeling ten gevolge. Zelfs kunnen ze daarop gericht
zijn, bijv. voor zover ze geënt zijn op het solidariteits-
beginsel. Er bestaat, zeker bij economen, een sterke
neiging zich te verzetten tegen dergelijke herverdelings-
maatregelen die niet op Rijksniveau worden genomen.
Voor een deel wordt dit verzet veroorzaakt door de
gedachte dat een overal doorgevoerde herverdeling op
basis van bruto-inkomens al te nivellerend werkt. Van
mogelijk meer invloed lijkt me de weerzin tegen maat-
regelen die de economische werkelijkheid zo complex
maken, dat deze statistisch niet meer goed te beschrij-
ven valt en voor de econoom moeilijk te hanteren is.
Eerst wil men een eenvoudig model om de werke-
lijkheid te benaderen, vervolgens komt al gauw de
neiging de werkelijkheid zoveel mogelijk in het keurs-
lijf van dit eenvoudige model te persen. Musgrave heeft
allocatie en distributie mooi in verschillende vakken
gestopt. Wat zal de lagere overheid zich dan nog met
distributie bezighouden, waar het rijk deze taak reeds
vervult.
Het schijnt me toe dat het onjuist zou zijn teveel
voet te geven aan deze restrictieve neigingen. Op her-
verdelingsgebied kan het rijk moeilijk anders dan vrij
globale maatregelen nemen en kan het stellig niet met
alle specifieke plaatselijke noden rekening houden. Ook
voor gemeenten ligt er daarom nog een taak op dit
gebied en bepaald niet alleen als uitvoeringsorgaan van
rijksmaatregelen.
Open en versluierde subsidies
Als een gemeente openlijk geld om niet geeft aan
burgers of aan verenigingen dan is de subsidie duidelijk
zichtbaar. Van verborgen of versluierde subsidiëring is
sprake wanneer gemaakte kosten niet of niet geheel
aan gebruikers in rekening worden gebracht. De kosten
van de versluierde subsidies vormen de tekorten (of
maken de winsten te klein) bij de verschillende gemeen-
telijke diensten.
,,De versluiering van subsidies kan zelfs nog verder
gaan. Het is mogelijk dat er zelfs geen tekorten zicht-
baar worden, maar dat alleen steeds grotere bedragen
gebruikt worden als financiering voor dezelfde kapitaal-
goederen. Dit is het geval als er op basis van de his-
torische kostprijs wordt afgeschreven op bedrijfsmidde-
len. Een bedrijf leent dan geld van de gemeente en
betaalt een bedrag terug dat door de inflatie een veel
geringere reële waarde heeft. Hierdoor is het bedrijf
in staat met tarieven te werken die niet de reële kosten
weerspiegelen. Vanzelfsprekend is er ook dan sprake
van een versluierde subsidie. Deze komt nu echter niet
tot uitdrukking in een tekort. Zodra het bedrijf aan
vervanging der bedrijfsmiddelen toe is kan het immers
een nieuwe lening, bijvoorbeeld bij de gemeente zelf,
sluiten. De eigenlijke tekorten op de exploitatierekening
komen daardoor in de kapitaalsfeer terecht, waar ze
echter niet als zodanig herkenbaar zijn”
2).
Subsidies en andere uitgaven
De grens tussen subsidies en andere uitgaven is
moeilijk te trekken. Tekorten ,van gemeentelijke bedrij-
ven kunnen zonder meer bij de subsidies worden ge-
2)
Het subsidiebeleid van de gemeente Groningen, blz. 2.
746
rekend. Dit is uiteraard niet het geval voor uitgaven
van gemeentelijke diensten die echte collectieve goe-
deren leveren en geen retributies kunnen innen. Daar-
tussenin ligt een grote groep gemeentelijke activiteiten
die min of meer individuele goederen opleveren, goe-
deren waarvoor men in beginsel volledige betaling zou
kunnen afdwingen, doch die bewust of door traditie
zozeer gecollectiviseerd zijn, dat financiering door de
overheid niet meer goed als subsidiëring kan worden
betiteld. De kosten voor onderwijs en wegen horen
hier bijvoorbeeld bij.
Afweging van subsidies tegen andere gemeentelijke
uitgaven mag niet achterwege blijven. Door direct alle
uitgaven met elkaar te vergelijken, dreigt men echter
het overzicht te verliezen dat beschouwing van een
enigszins beperkte sector uit de uitgaven nog wél kan
geven.
sinds 1917
sinds 1917
STENOG RAF EN BUREAU
W. STEMMER
&
Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus
35007, Rotterdam
vervaardigt -o.a. de officiële gemeertteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven. Wij leveren ook
notulen van directie- en
aandeelhoudersvergaderingen
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.
(l.M.)
Gevolgen van investeringen
Op het gemeentelijke vlak hebben investeringen in
grote projecten bijzonder belangrijke consequenties.
Decennia lang blijven rente en afschrijving op de ex-
ploitatierekening drukken. Vooral in de theater- en de
congressfeer worden vaak grote bedragen aan gebouwen
besteed die onmogelijk op een rendabele wijze geëxploi-
teerd kunnen worden (men denke o.a. aan het congres-
centrum ,,Het Turfschip” in Breda). Het behoeft ter-
nauwernood betoog dat dergelijke investeringen gedu-
rende lange tijd een zeer grote druk kunnen leggen op
andere gemeentelijke activiteiten. De jaarlijkse exploi-
tatietekorten kunnen tot meer dan 10% van de aan-
schafwaarde oplopen.
Subsidies in de gemeente Groningen
Het zou interessant zijn de cijfers te kennen van alle
subsidies die in Nederland door gemeenten worden ver-
strekt. Aangezien ik hierover niet kan beschikken, moet
ik mij beperken tot het geval van een middelgrote stad.
Voor de gemeente Groningen zijn in een nota van D’66
de subsidiebedragen van de oorspronkelijke begroting
voor 1971 bijeen gebracht op een wijze overeenkomstig
de hierboven ontwikkelde filosofie. Daarbij werd geen
rekening gehouden met de vraag in hoeverre de ge-
noemde bedragen door doeluitkeringen uiteindelijk
door het rijk werden gedragen. Zo ontstond het beeld
als in tabel 1.
Tabel 1. Subsidiebedragen van de oorspronkelijke begro-
ting voor 1971 in de gemeente Groningen
Totaal der begrote exploitatie-uitgaven
f. 205 mln.
waarvan:
Kosten van bijstandverlening
f. 20 mln.
Nadelig saldo van sociale werkplaats
f. 1,5 mln.
(andere) subsidies
(mcl.
tekorten)
f. 19 mln.
Van de subsidies (exclusief kosten van bijstandverle-
ning en sociale werkplaats) nemen we hieronder nog
de overzichtstabel over (tabel 2). Frappant is hoezeer
het leeuwedeel der subsidies wordt verstrekt in de sfeer
van wat, in de nota, ontspanning wordt genoemd, en
in de vorm van tekorten op gemeentelijke bedrijven.
Bij de gemeentelijke bedrijven wordt f. 4 mln. door het
reinigingsbedrijf veroorzaakt, f. 2 mln, door het open-
bare vervoer en f. 1 mln. door het gasbedrijf.
De vraag is nu in hoeverre een gemeente een beleid
kan voeren ten opzichte van haar subsidie-uitgaven. Het
lijkt in onze tijd om velerlei redenen juist om daarbij
de kosten van bijstandverlening zonder meer buiten be-
schouwing te laten. Ze verdienen een behandeling apart,
welke buiten het kader van dit artikel valt. Voor de
(andere) subsidies is het echter mogelijk te kiezen tussen
een passief en een actief beleid.
Tabel 2. Subsidies en tekorten volgens de oorspronkelij-
ke begroting voor 1971 der gemeente Groningen a)
Categorieën
in f.
in f.
in%
A. Verkeer
2.700
0
B. Volksgezondheid
306.600
2
lichamelijke
293.100
volksgezondheid
geestelijke
9.000 volksgezondheid
13
3
.
dieren
4.500
C. Jeugdwerk
348.000
2
D. Onderwijs
107.000
1
E. Ontspanning
8.015.200
43
algemeen
1.439.400
bibliotheken
1.060.500
musea
738.900 muziek
1.140.300
opera
165.200
Ee. recreatie
58.200
sport
2.528.700 toneel
878.500 diversen
5.600
F. Maatschappelijk werk
1.381.500
7
G. Particulier bedrijfsleven
48.200
0
H. Gemeentelijke bedrijven
8.292.700 44
I.
Huisvesting
160.700
1
J.
Diversen
46.900
0
Totaal
18.709.500
r100
a) Bron: Het subsidiebeleid van de gemeente Groningen,
1971.
ESB 9-8-1972
747
Passief beleid
hanteerbaar te maken, dienen de subsidies tot een be-
perkt aantal categorieën te worden samengevoegd.
Een passief beleid is het gemakkelijkst te voeren.
Een passief beleid betekent dat het totaal der subsidies
grosso modo bepaald wordt door:
de rente en afschrijving op reeds gepleegde inves-
teringen;
het beleid van de rijksoverheid, in die zin dat bij
een aantal door het rijk gegeven subsidies min of
meer automatisch ook door de gemeente subsidies
worden verstrekt;
sleur, waarbij in het verleden gegeven subsidies min
of meer automatisch van jaar op jaar opnieuw word
den verstrekt.
Een passief beleid is eenvoudig en gedeeltelijk zelfs
onontkoombaar (punt 1). Het lokt maximale steun van
het rijk uit (rijkssubsidies hebben soms als voorwaarde
gelijke subsidies door de gemeente). Tenslotte geeft het
een gevoel van zekerheid voor de begunstigden door de
automatische handhaving van de status-quo. Elk sub-
sidiebeleid zal dan ook passieve elementen moeten be-
vatten.
Actief beleid
Voor een actief beleid is bereidheid nodig om in vele
gevallen af te zien van de meest spectaculaire grote
projecten, aangezien deze beslag leggen op een te groot
deel van de financiële bewegingsrumite. Noodzakelijk
is daarnaast een geregelde evaluatie van het bestaande
subsidiepatroon. Daartoe moeten de subsidies getoetst
worden aan uitgangspunten, aan de beginselen waarop
het beleid behoort te stoelen, om vervolgens tegen el-
kaar te worden afgewogen. Om het afwegingsproces
Tenslotte
De hier gegeven benadering is in belangrijke mate
economisch, leunt enigszins aan tegen de ,,merit-want”-
gedachtenwereld en is daardoor misschien wat eenzijdig.
Andere benaderingen zijn mogelijk. Ook is een verder-
gaande detaillering naar moment van subsidiëring, naar
omvang, werking en naar tal van andere gezichtspunten
denkbaar en gedeeltelijk ook reeds verricht.
De hier genoemde beginselen zijn duidelijke antago-
nisten ten opzichte van het profijtbeginsel en zullen als
zodanig kunnen bijdragen tot vinden van evenwicht
tussen laten betâlen en subsidiëren.
P. G. Dekker
Literatuur
H. A. Brasz, De overheidssubsidie; bestuurskundige aspec-
ten,
Preadviezen voor de Vereniging voor administratief
recht,
Haarlem, 1961.
F. J. Edelman en J. B. Opschoor, Overheid en merit-goods,
Openbare uitgaven,
2 juni 1970.
F. H. Goudswaard, Subsidies en inkomensverdeling,
ESB,
17 november 1971, no. 2824, blz. 1028 e.v.
F. Hartog en S. 0. van Poelje, Bestuur door middel van
subsidiëring,
Bestuurswetenschappen,
1952,
blz. 117 e.v.
Th. A. M. van der Horst, Subsidiëring door gemeenten
(gestencild rapport van het Instituut voor bestuursweten-
schappen), ‘s-Gravenhage,
1965.
R. A. Musgrave,
T/ze Tlzeory of Public Finance,
New York,
Toronto, Londen,
1959.
A. K. Sen,
Collective Choice and Social Wel/are,
San Fran-
cisco, 1970.
Het subsidiebeleid van de geineezzie Groningen,
(gesten-
dId), nota van de gemeenteraadsfractie van D’66, 1971.
Subsidiepolitiek,
rapport van het College van Advies der
Anti-Revolutionaire Partij, ‘s-Gravenhage, 1960.
H. J. Verkouw,
Het subsidiebeleid der gemeentebesturen,
grondslagen cii richtlijnen,
Alphen aan den Rijn, 1961.
Prof. Dr. J. Horring
overleden
Dezer dagen overleed plotseling te
zijnen huize in Wageningen Jan
Horring, oud-directeur van het Land-
bouw-Economisch Instituut en ge-
woon hoogleraar in de Algemene
Landhuishoudkunde aan de Land-
bouwhogeschool. Met professor Hor-
ring is niet alleen de meest gezag-
hebbende Nederlandse landbouweco-
noom heengegaan, maar tevens ver-
liest de Nederlandse landbouw een
van zijn belangrijkste dienaren. Ook
buiten onze landsgrenzen zal het
overlijden van Horring als een groot
verlies worden ervaren.
Jan Horring werd op 21 oktober
1907 op een kleine boerderij in de
gemeente Emmen geboren. Vrijwel
automatisch kwam hij na de lagere
school bij zijn vader op de boerderij
en enkele jaren later op de land-
bouwschool ter plaatse. Jan kwam
echter op de HBS in Harderwijk
terecht, waar hij na vier jaar het
einddiploma behaalde. In 1932 werd
hij ingeschreven aan de Nederlandse
Economische Hogeschool. Zijn stu-
die verliep bijzonder vlot. Reeds in
1934 deed hij kandidaatsexamen,
waarbij hij zijn vrienden teleurstelde
omdat hem het predikaat ,,met lof”
werd onthouden ten gevolge van een
bezwaar van één van zijn examina-
toren. In 1938 deed hij zijn docto-
raal examen in de economische we-
tenschappen op een wijze die nie-
mand teleurstelde.
Na zijn studie werd hij aangetrok-
ken door het Nederlands Econo-
misch Instituut, dat destijds vrijwel
uitsluitend bekend was door het uit-
geven van Economisch Statistische
Berichten, waaraan ook Horring
meewerkte. Zijn bijdragen getuigen
van zijn grote belangstelling voor
landbouwpolitieke vraagstukken; de
voorbereiding op zijn eerste levens-
taak begon.
In het najaar van 1940 besloot
het Koninklijk Nederlands Land-
bouw Comité tot oprichting van een
instelling, het Landbouw-Economisch
Instituut, om tot een meer concrete
bepaling van de agrarische kostprij-
zen te komen dan op grond van het
,,Fingerspitzengefühl” van Ir. S. L.
Louwes, de grote man van de land-
bouw- en voedselvoorzieningspolitiek,
mogelijk was. Per 1 december 1940
ving het LEI zijn werkzaamheden
aan, onder leiding van Horring.
De directeur kreeg f. 10.000 ter be-
schikking, waarbij ,,hem door de
penningmeester op het hart werd
gedrukt zuinig te zijn, daar hij zich
met dit bedrag een paar jaar moest
redden”.
Niemand, behalve Horring, had
748
een vermoeden op welke wijze een
enigszins redelijke kostprijsbepaling
van land- en tuinbouwprodukten, zo
belangrijk voor het markt- en prijs-
beleid, mogelijk zou zijn, ook de
oprichters van het Landbouw-Econo-
misch Instituut niet. ,,De moeilijkhe-
den waren velerlei. Ze hadden be-
trekking op de fluctuaties in kosten
en opbrengsten van jaar tot jaar,
de verdeling van de kosten bij ge-
zamenlijke voortbrenging, de lengte
van de produktieperiode die in de
calculatie moest worden betrokken,
de ongelijke risicofactor bij de ver
–
schillende produkten, de oogstder
–
ving ten gevolge van gebrek aan
kunstmest, de ondernemerswinst en
zoveel meer”, schreef Horring tien
jaar nadat hij was aangesteld.
Ook merkte hij op dat ,,we in
1945
voor de noodzaak stonden al-
les van de grond af weer op te
bouwen” en dat ,,van het begin van
zijn optreden de Minister van Land-
bouw, Visserij en Voedselvoorzie-
ning zijn volle medewerking aan het
instituut gaf en dat ook de herleefde
centrale landbouworganisaties hun
oude liefde voor het instituut niet
hadden verloren”. De minister stelde,
onder leiding van Prof. Dr. G. Min-
derhoud, een kleine commissie in,
die adviseerde het agrarisch-econo-
misch onderzoek zoveel mogelijk in
het LE! te concentreren en de func-
tie daarvan niet tot het kostprijson-
derzoek te beperken. Bovendien
achtte de commissie een paritaire
opzet tussen overheid en bedrijfsle-
ven nodig. De voorstellen werden
aangenomen en Prof. Dr. G. Min-
derhoud werd voorzitter.
,,Van alle kanten stormden de
vraagstukken na de bevrijding op
ons los”, schreef Horring, die zich
niet van een verantwoord beleid liet
afleiden .,,Er bestaat geen groter
gevaar voor een mislukking van een
nieuwe onderneming dan teveel te-
gelijk te willen doen”, schreef hij.
,,Het kostprijsvraagstuk in de land-
bouw is dermate ingewikkeld en om-
vangrijk, dat het voor het jonge,
nog onervaren instituut een gelukkige
omstandigheid is geweest dat het
weinig werd afgeleid van zijn taak”.
Dat Horring hierin werd gesteund
door zijn evenwichtige en realistische
voorzitter, staat voor mij vast.
In
1948
legde Horring zijn in-
zichten vast in een monumentaal
proefschrift dat hij in Rotterdam
met lof verdedigde en dat door veel
niet-agrarische bedrijfseconomen is
geraadpleegd.
Het was kort na zijn promotie dat
Horring mij vertelde dat hij een
viertal informele uitnodigingen had
gekregen om hoogleraar in de land-
bouweconomie te worden; in Rot-
terdam, Amsterdam, Wageningen en
Zuid-Afrika kon hij terecht. Hij
werd in Wageningen tot buitenge-
woon hoogleraar benoemd. Ook
werd hij later buitengewoon hoog-
leraar landbouw-economie aan de
universiteit van Amsterdam. In
1959
aanvaardde Horring een benoeming
tot gewoon hoogleraar aan de Land-
bouwhogeschool als opvolger van
Minderhoud. Hij trad terug als di-
recteur van het LE!. Mij is niet
bekend op grond van welke overwe-
gingen hij daartoe besloot, maar ik
heb de indruk dat doorslaggevend
was, dat hij als hoogleraar meer vrij-
heid van spreken en schrijven zou
hebben •dan hem in zijn functie bij
het LE! kon worden toegestaan. Het
uiting geven aan opvattingen be-
schouwde Horring als een vanzelf-
sprekende consequentie van het aan-
vaarden van een leerstoel en dus
was hij teleurgesteld over het zwij-
gen van collega’s die hij overigens
hoog achtte. Mijn indruk wordt ver-
sterkt door het feit dat hij na het
aftreden van Minderhoud niet tot
voorzitter van zijn instituut werd be-
noemd, waarmee evenwel in het ge-
heel niets ten nadele van de huidige
voorzitter van het LE! wordt gesug-
gereerd.
Als publicist was Horring actief.
Hij beheerste de problematiek, waar-
over hij schreef, volkomen en had
het vermogen zich duidelijk en be-
knopt uit te drukken. Hij was nu
eenmaal een tegenstander van vaag-
heden. Zo verlangde hij van zijn be-
zoekers dat deze in staat waren
binnen een kwartier te vertellen wat
zij hem wilden zeggen of vragen. Hij
was trouwens in staat zijn bureau
vrij te houden van wat hem op dat
ogenblik niet bezig hield en had
bijna altijd tijd voor een niet-afge-
sproken bezoekje.
Kenmerkend voor Horring is ook
dat hij op het standpunt stond dat
elke macro-economist van enige be-
tekenis tevens enigermate op de
hoogte diende te zijn van een eco-
nometrische benadering van de pro-
blematiek. Hij heeft zelfs na zijn
promotie daarvoor nog college aan
de NEH gelopen. Aan zijn mede-
werkers bij het LE! liet hij een
grote zelfstandigheid, maar hij leidde
en beoordeelde hun werkzaamheden
zorgvuldig.
Zijn instelling bleek ook uit het
feit dat Horring kon luisteren. Het
zoeken naar objectiviteit beheerste
deze vriendelijke man volstrekt; Hor
–
ring deed niets liever dan spreken
met gesprekspartners die de land-
bouw wilden dienen, maar deze wel
wilden zien als een onderdeel van
het maatschappelijk gebeuren. Een-
zijdigheid was deze nobele man
vreemd en juist deze deugd wordt in
politicis niet gewaardeerd.
In politicis. Horring vertelde mij
een keer dat een kabinetsinformateur
hem als deskundige eens had ge-
vraagd of hij in staat was een mo-
gelijk program voor een minister
van landbouw te formuleren. Bin-
nen een etmaal had de informateur
een program op één velletje papier,
met ,,vanzelfsprekend” een aandui-
ding van de kosten daarvan. Hoe-
wel Horring geen politicus in de ge-
wone zin van het woord was, vroeg
de informateur hem een kandida-
tuur voor Landbouw te aanvaarden.
Ditmaal vroeg Horring een etmaal
bedenktijd omdat hij zich wilde ver-
staan met Romme, de grote man
van de KVP. Deze gaf zijn sanctie
niet, omdat Horring te weinig be-
grip zou hebben getoond voor de
kleine boeren. En dus had Horring
geen belangstelling.
Horring heeft veel teleurstellingen
moeten verwerken. Hij deed dat met
gelatenheid. Hij aanvaardde het leven
zoals het was en was blij met het
goede waarvan ook deze sympathie-
ke man intensief genoot. Jan Hor-
ring was een man van groot formaat.
H. J. Frietema
S
.chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260
ESB
9-8-1972
749
Typen van werkloosheid
Een schema voor het classificeren en het kwantificeren
DRS. A. NENTJES
In het onderstaande artikel behandelt Drs. A. Nentjes, wetenschappelijk medewerker aan de
Faculteit der Economische Wetenschappen van de Rijksuniversiteit te Qronin gen, met medewerking
van K. Qroenveld en Mej. E. Wester, de volgende typen van werkloosheid: frictiewerkloosheid,
scholingswerkloosheid, conjuncturele werkloosheid en niet -conjuncturee 1 arbeidsoverschot. De be-
doeling van dit artikel is het ontwikkelen van een aantal formules voor deze typen van werkloosheid,
die in een volgend artikel kunnen worden toe gepast op de Nederlandse werkloosheidscijfers over de
periode
1953-1971.
Inleiding
Bij het indelen van de werklozen naar categorieën
onderscheiden de arbeidsbureaus in Nederland een aan-
tal vormen van werkloosheid: seizoenwerkloosheid, wrij-
vingswerkloosheid, conjuncturele werkloosheid, struc-
tuurwerkloosheid, werkloosheid van minder gemakkelijk
plaatsbaren en overige vormen van werkloosheid, wo.
schoolverlaters en vreemde werkloze arbeiders. In deze
respectabele opsomming mist men die vorm van werk-
loosheid, die men zou kunnen aanduiden als scholings-
werkloosheid. Scholingswerkloosheid valt op eenvoudige
wijze te definiëren als werkloosheid die door omscho-
ling en herplaatsing van arbeidskrachten kan worden
opgeheven. Deze definitie zal verderop uitgewerkt wor-
den tot een formule, die het mogelijk maakt de om-
vang van de scholingswerkloosheid te kwantificeren.
In samenhang daarmee blijkt het noodzakelijk een
aantal andere vormen van werkloosheid, o.a. conjunc-
turele en structurele werkloosheid, op een wat andere
wijze dan gebruikelijk is te definiëren. Waar het uit-
eindelijk om gaat is een aantâl eenvoudige formules te
ontwikkelen, waarmee men de verschillende vormen
van werkloosheid kan kwantificeren.
In een volgend artikel worden deze formules uitge-
probeerd op de Nederlandse werkloosheidscijfers over
de periode 1953-1971.
Lijst van gebruikte symbolen
U
aantal werklozen per bedrijfstak;
Ui
werklozen in bedrijfstakken waar het aantal onbe-
zette arbeidsplaatsen groter is dan het aantal werk-
lozen;
uj
werklozen in bedrijfstakken waar het aantal onbe-
zette arbeidsplaatsen kleiner is dan het aantal werk-
lozen;
Uc
conjunctureel arbeidsoverschot in de bedrijfstak;
Ur
frictiewerkloosheid in de bedrijfstak;
Unc
niet-conjunctureel arbeidsoverschot in de bedrijfstak;
U,g niet-conjunctureel arbeidsoverschot in de bedrijfstak-
ken g, waar trendmatig overemplooi is;
Unc,h
niet-conjunctureel arbeidsoverschot in de bedrijfstak-
ken h, waar trendmatig onderemplooi is;
V
onbezette arbeidsplaatsen of aanvragen van werkge-
vers in de bedrijfstakken;
Vi
onbezette arbeidsplaatsen in de bedrijfstakken i, waar
het aantal onbezette arbeidsplaatsen groter is dan
het aantal werklozen;
Vi
onbezette arbeidsplaatsen in de bedrijfstakken, waar
het aantal onbezette arbeidsplaatsen kleiner is dan
het aantal werklozen;
ot
conjunctuurcoëfficiënt van de bedrijfstak.
Frictiewerkloosheid, scholingswerkloosheid, conjunc-
turele werkloosheid en netto niet-conjunctureel arbeids-
overschot
3.1. Fricriewerkloosheid
Er bestaat frictiewerkloosheid voor zover er tegen-
over de geregistreerde werkloze arbeiders aanvragen
van werkgevers staan en de werkloze arbeiders gekwa-
lificeerd zijn om de vacatures te bezetten. Indien in
een bedrijfstak j het aantal onbezette arbeidsplaatsen
(Vi) kleiner is dan het aantal werklr’zen in de bedrijfs-
tak (U), dan neven de onbezette arbeidsplaatsen de
omvang van de frictiewerkloosheid in de bedrijfstak
aan. Is daarentegen in een bedrijfstak i het aantal
vacatures (V) groter dan het aantal werklozen
dan is de frictiewerkloosheid in die sector gelijk aan
het aantal werklozen
1).
De frictiewerkloosheid in alle bedrijfstakken te za-
men is:
L’UrL’Vj+.L’Uj
(1)
1)
Deze definitie werd ontleend aan: Richard Perlman,
Labor T/ieory,
New York, Londen, 1969. Als we goed
zijn ingelicht wordt ze ook gebruikt door de arbeidsbureaus
in Nederland.
750
3.2. Splitsing van het arbeidsoverschot
schot onder bepaalde voorwaarden geïdentificeerd kan
worden met het begrip structurele werkloosheid uit de
Zowel in de bedrijfstakken i als j stelt het aan-
macro-economische theorie.
tal werklozen minus de aanvragen van werkgevers
De arbeidsoversohotten per bedrijfstak kunnen nu
(U – V) het aanbodoverschot van arbeid voor in de
worden gladgestreken voor de cyclische fluctuatie door
betreffende bedrijfstak. In de bedrijfstakken i is het
het niet-conjuncturele arbeidsoverschot per bedrijfstak
arbeidsoverschot per definitie negatief, in de bedrijfs-
te berekenen als het voortschrijdend gemiddelde van de
takken j daarentegen positief. Het arbeidsoverschot per
feitelijke arbeidsoverschotten per bedrijfstak. Bij een 7-
bedrijfstak bestaat gedeeltelijk uit de conjuncturele
jaarlijks voortschrijdend gemiddelde wordt de formule
werkloosheid in de bedrijfstak (U; het overblijvende
voor het berekenen van het niet-conjuncturele aanbod-
gedeelte is een niet-conjunctureel arbeidsoverschot (U),
overschot van arbeid per bedrijfstak
2
):
dat positief is indien er meer arbeiders aan de be-
drijfstak gebonden zijn dan er in een situatie van
t + 3
conjunctureel evenwicht werk kunnen vinden, en in
= 1/
Z
(U – V)T
(4)
het tegengestelde geval negatief.
U — V=U+U
(2)
3.3 Con juncturele werkloosheid
Er moet nu een methode worden gevonden om het
arbeidsoverschot, of -tekort, per bedrijfstak uiteen te
breken in een conjuncturele en in een niet-conjunc-
turele component.
Men kan dit in principe langs twee wegen aanpak-
ken.
Men berekent de conjuncturele werkloosheidscom-
ponent en beschouwt het restant als de niet-conjunc-
turele component.
Men berekent de niet-conjuncturele component en
beschouwt het restant al$ de conjuncturele component.
Ad a.
Men zou de conjuncturele werkloosheidscom-
ponent per bedrijfstak kunnen berekenen door een op
een of andere wijze gedefinieerde totale conjuncturele
werkloosheid (L’ U) volgens een bepaalde verdeelsleutel
over de bedrijfstakken te verdelen.
Uc=.zUc
(3)
De ,,conjunctuurcoëfficiënt”
ot
geeft aan welk ge-
deelte van de totale conjuncturele werkloosheid aan de
bedrijfstak moet worden toegerekend. De waarde van
het verhoudingsgetal zal afhangen van de relatieve
grootte van de betrokken bedrijfstak, uitgedrukt in
aantal arbeidsplaatsen en van de conjunctuurgevoelig-
heid van de bedrijfstak. Het probleem is echter dat
de waarden van deze coëfficiënten niet bekend zijn,
terwijl wij ook geen kans zagen om uit de voor Ne-
derland beschikbare statistische gegevens een bevredi-
gend substituut voor de conjunctuurcoëfficiënt te con-
strueren.
Ad b.
Hier liggen eveneens voetangels en klemmen,
maar het is wel mogelijk benaderende waarden te be-
rekenen voor de niet-conjuncturele arbeidsoverschotten
in de bedrijfstakken. Bij een normale stand van de
conjunctuur valt het niet-conjuncturele arbeidsover-
schot per bedrijfstak samen met het feitelijke verschil
(U – V). Nu is het natuurlijk maar de vraag wat
men eën .,normale stand van de conjunctuur” wenst
te noemen. We hebben de knoop doorgehakt door de
conjunctuur te definiëren als een cyclische beweging
rond een trend. Onder een niet-conjunctureel arbeids-
overschot verstaan we dus de ontwikkeling van het
aanbodoverschot van arbeid (U – V) indien er zich
in deze grootheid geen cyclische beweging zou voor-
doen. We zullen daarom in het volgende ook wel
spreken van het trendmatige arbeidsoverschot. Verderop
zullen we zien dat dit niet-conjuncturele arbeidsover
–
Nu het niet-conjuncturele arbeidsoverschot per be-
drijfstak berekend is, kan tevens de omvang van de
conjuncturele werkloosheid per bedrijfstak worden be-
paald. Volgens (2) is:
Uc = (U – ‘V) –
(2a)
Per bedrijfstak is het conjuncturele arbeidsoverschot
gelijk aan het feitelijke arbeidsoverschot minus het
niet-conj uncturele of trendmatige arbeidsoverschot.
Aggregatie van alle bedrijfstakken levert de formule
voor de totale conjuncturele werkloosheid:
ZU
c
==
L'(U—V)—EU
(5)
De conjuncturele werkloosheid kan zowel positief
als negatief zijn. In het laatste geval is er conjunctu-
rele overspanning op de arbeidsmarkt.
3.4. Scholingswerkloosheid
Uit de berekeningen volgens vergelijking
(4)
krijgt
men voor elk afzonderlijk jaar een aantal bedrijfstak-
ken met negatieve niet-conjuncturele arbeidsoverschot-
ten (we zullen deze verder aanduiden met en een
aantal bedrijfstakken met niet-conjuncturele arbeidsover-
schotten (deze worden verder aangegeven met
U1,h).
De bedrijfstakken h, met een niet-conjunctureel ar-
beidsoverschot, zitten met een teveel aan arbeiders.
Voor zover daar bedrijfstakken g, met een ar.beidstekort
tegenover staan, kunnen de arbeiders uit bedrijfstak h
worden herschoold voor bedrijfstak g.
Deze werkloosheid die opgeheven kan worden door
omscholing en plaatsing in een bedrijfstak met ar-
beidstekorten kan men beschouwen als scholingswerk-
loosheid. Het zal nu duidelijk zijn waarom we er zo
op gebrand waren de conjuncturele component te eli-
mineren. De omscholing van arbeiders van het ene
beroep tot het andere beroep moet niet worden be-
invloed door de toevallige stand van de conjunctuur,
maar door de trendmatige ontwikkeling van de ar-
beidsoverschotten in de verschillende bedrijfstakken.
2)
In het volgende artikel wordt uiteengezet waarom er
werd uitgegaan van een 7-jaarlijks gemiddelde.
ESB 9-8-1972
751
Sommatie van alle niet-conjuncturele arbeidsover-
schotten geeft L’
Unc,h.
Het totaal van alle niet
conjuncturele arbeidstekorten wordt voorgesteld door
Z
Unc,g 3).
De omvang van de scholingswerkloosheid
kan men nu berekenen door uit te gaan van de laagste
van de twee totalen. Indien 1 de laagste waar-
de heeft, dan geeft deze de omvang van de scholings-
werkloosheid weer. De overtollige arbeiders in de be-
drijfstakken h kunnen na herscholing zeker te werk
worden gesteld in de bedrijfstakken g.
Scholingswerkloosheid = 1
Unc,h
indien
v’U
.-r
1
(6a)
L
nc,h
S.. 4
nc,gI
Is daarentegen J.E
de kleinste van de twee,
dan bepaalt dit totaal der arbeidstekorten de omvang
van de scholingswerkloosheid. Het zou geen zin heb-
ben om nog meer arbeiders uit de bedrijfstakken h
om te scholen, omdat er geen werk voor hen zou
zijn bij de gegeven trendmatige ontwikkeling van de
arbeidsbehoefte in de bedrijfstakken g.
Scholingswerkloosheid =
1
Unc,g
indien
(6b)
II
Unc,gl
<1
Unc,
3.5. Het netto nationale niet-con juncturele arbeidsover
–
schot
Telt men bij het totaal der niet-conjuncturele ar-
beidsoverschotten (2
U,h)
het totaal van alle niet-
conjuncturele arbeidstekorten (2 Unc,
g
), dan verkrijgt
men een geaggregeerd arbeidsoverschot waarin over-
schotten en tekorten per bedrijfstak ten dele tegen el-
kaar wegvallen.
2
Unc
= 2
Unc,g
+ 2
Unc,h
(7)
Het aggregaat 2 U,, dat zowel positief als nega-
tief kan zijn, zullen we verder aanduiden als ,,het netto
nationale niet-conjuncturele arbeidsoverschot”. Men kan
dit overschot in principe weer opsplitsen in twee corn-
ponenten:
een arbeidsoverschot door kapitaalschaarste;
een arbeidsoverschot door permanente (d.w.z. niet-
cyclische) onderbesteding.
Ad a.
Deze verklaring gaat ervan uit dat de pro-
duktie afhangt van twee complementaire produktiefac-
toren: arbeid en kapitaal. De omvang van de kapitaal-
voorraad bepaalt nu het aantal beschikbare arbeids-
plaatsen in het produktieproces.
Het bestaan van een positief netto nationaal niet-
conjunctureel arbeidsoverschot kan erop wijzen dat het
aantal arbeidsplaatsen in alle produktiesectoren te za-
men kleiner is dan het totale arbeidsaanbod. De
wanverhouding tussen arbeid en kapitaal leidt hier tot
een arbeidsoverschot door kapitaalschaarste.
De tegenpool van kapitaalschaarste is een toestand
van (relatieve) arbeidsschaarste: een deel van de pro-
duktiecapaciteit blijft onbenut omdat er geen arbeiders
zijn om de arbeidsplaatsen te bemannen.
Ad b.
In het meest eenvoudige geval wordt de
omvang van de maximaal mogelijke produktie bepaald
door het arbeidsaanbod. De vraag naar arbeid is af-
hankelijk van de vraag op de goederenmarkten. Indien
de vraag op de goederenmarkten kleiner (respectievelijk
groter) is dan de maximale produktie-omvang, die met
de beschikbare arbeiders kan worden behaald, zal zich
dit uiten in een arbeidsoverschot (respectievelijk ar-
beidstekort) ten gevolge van onderbesteding (overbe-
steding).
Het wordt iets ingewikkelder indien men over- en
onderbesteding gaat combineren met kapitaalschaarste
of arbeidsschaarste. In dit geval stelt de relatief schaar-
se factor de bovengrens aan de mogelijke produktie-
omvang. Een situatie van onder- of overbesteding moet
daarom altijd gemeten worden aan de hand van de
minimumfactor: dit kan het arbeidsplafond dan wel
het kapitaaiplafond zijn.
Om na te kunnen gaan in hoeverre het netto natio-
nale niet-conjuncturele arbeidsoverschot te splitsen valt
in een kapitaal- of arbeidsschaarste-component en een
onder- of overbestedings-component, is enige casuïstiek
onvermijdelijk.
Kapitaalschaarsie en onderbesteding.
In deze si-
tuatie is er een positief arbeidsoverschot door kapitaal-
schaarste. Deze is gelijk aan het arbeidsaanbod minus
de beschikbare arbeidsplaatsen. Daarnaast is er een
positief arbeidsoverschot door onderbesteding. Omdat
het kapitaal hier de minimumfactor is, wordt de on-
derbesteding hier gemeten als de totale arbeidsvraag
minus het aantal arbeidsplaatsen dat bij de gegeven
kapitaalvoorraad beschikbaar is. De som van beide
arbeidsoverschotten vormt het netto nationale niet-con-
juncturele arbeidsoverschot.
Kapitaalschaarste en overbesteding.
Evenals in het
vorige geval bestaat er nu een positief arbeidsoverschot
door kapitaalschaarste. De overbesteding biedt hiervoor
geen compensatie. De minimumfactor is hier weer het
kapitaal. De overbesteding zal zich daarom niet uiten
in de vraag naar arbeiders, omdat deze zonder het corn-
plementair kapitaal toch niet geplaatst kunnen worden.
De overbesteding zal zich manifesteren in een sterke
vraag naar uitbreidingsinvesteringen. Het positieve ar
–
beidsoverschot bestaat onder deze omstandigheden uit-
sluitend uit werkloosheid door kapitaalschaarste.
Arbeidsschaarste en onderbesteding.
De maximaal
mogelijke produktie wordt nu bepaald door de grootte
van het totale arbeidsaanbod. De omvang van de be-
stedingen bepaalt de arbeidsvraag. Een positief netto
nationaal niet-conjunctureel arbeidsoverschot kan nu
uitsluitend het gevolg zijn van onderbesteding.
A rbeidsschaarsie en overbesteding.
Een negatief
netto nationaal niet-conjunctureel arbeidsoverschot
wordt veroorzaakt door overbesteding .Op grond van
de onder 2 opgezette redenering moeten we conclu-
deren dat het arbeidstekort maximaal kan oplopen tot
het verschil tussen het arbeidsaanbod en de beschik-
bare arbeidsplaatsen, welke laatste bepaald worden door
de maximumfactor kapitaal.
Uit deze casuïstiek blijkt dat uitsluitend in de onder
1 genoemde situatie het netto nationale niet-conjunc-
turele arbeidsoverschot bestaat uit twee componenten,
3)
De grootheid 2
Unc.g
heeft dus per definitie een negatieve
waarde.
752
namelijk kapitaalschaarste en onderbesteding. Onder 2
en 3 is het positieve arbeidsoverschot in zijn geheel
toe te schrijven aan kapitaalschaarste respectievelijk
onderbesteding. Om deze twee vormen statistisch te
kunnen onderscheiden zou men moeten beschikken over
gegevens over de werkgelegenheid bij maximale be-
zetting van alle arbeidsplaatsen in elke bedrijfstak of
het aggregaat van alle arbeidsplaatsen in het hele pro-
duktieproces. Voor zover wij weten zijn er geen cijfers
voor Nederland over deze potentiële arbeidsvraag.
Daardoor vervalt de mogelijkheid tot een
nauwkeurige
diagnose van de oorzaken van een eventueel
positief
netto nationaal niet-conjunctureel arbeidsoverschot.
Uit de opsomming van de denkbare combinaties
blijkt eveneens dat uitsluitend in de onder 4 genoemde
situatie zich een geregistreerd nationaal arbeidstekort
kan voordoen. Deze is een uiting van overbesteding
bij een toestand van relatieve arbeidsschaarste of bij
een evenwichtige verhouding tussen arbeid en kapitaal.
Het interpretatieprobleem doet zich hier niet voor.
4. Enige conclusies
In deze paragraaf wordt de classificatie die in de
vorige paragrafen is aangebracht nog eens in een over-
zicht samengebracht.
Om te beginnen is er per bedrijfstak gesplitst naar
frictiewerkloosheid en feitelijk arbeidsoverschot. Som-
mering van frictiewerkloosheid en feitelijk arbeidsover-
schot in de bedrijfstak geeft niet in alle gevallen het
aantal werklozen per bedrijfstak. Alleen indien het ar-
beidsoverschot positief is, zal de som van frictiewerk-
loosheid en feitelijk arbeidsoverschot gelijk zijn aan
het feitelijke aantal werklozen in de bedrijfstak. Voor
de bedrijfstakken j geldt namelijk:
Ur–(Uj—Vj)=Vj-J-U—V1==Uj
(8)
Indien het arbeidsoverschot negatief is, zal de frictie-
werkloosheid minus het feitelijke arbeidsoverschot gelijk
zijn aan het aantal onbezette arbeidsplaatsen in de
bedrijftak:
Uf – (U – V) = U – U + Vi = V
(9)
De nadere classificatie van de verschillende vormen
van werkloosheid bestaat uit een verdere opsplitsing van
het feitelijke arbeidsoverschot.
Het feitelijke arbeidsoverschot in elke bedrijfstak
kan worden gesplitst in een conjunctureel arbeidsover
–
schot en een niet-conjunctureel arbeidsoverschot. Na
aggregatie verkrijgen we het totale arbeidsoverschot in
de gehele economie; dit bestaat uit een conjunctureel
en een niet-conjunctureel arbeidsoverschot.
1 (U – V) = 1 U ± 1
(5a)
In een macro-economische analyse kan het niet-
conjuncturele arbeidsoverschot geïnterpreteerd worden
als het resultaat van kapitaalschaarste en/of als een
gevolg van permanente onderbesteding, respectievelijk
overbesteding.
Uit het voorgaande moet echter duidelijk zijn ge-
worden dat het niet-conjuncturele arbeidsoverschot voor
de gehele economie het
netto
resultaat is van een aggre-
gatieprocedure waarin arbeidsoverschotten in zekere
bedrijfstakken weggestreept worden tegen arbeidstekor-
ten in andere bedrijfstakken.
Z
Unc
= 1
Unc,
g
+ 1
Unc,h
(7)
In een macro-economische analyse wordt deze aan-
pak gerechtvaardigd door de vereenvoudigende voor-
onderstelling dat alle soorten arbeid onder één noemer
gebracht kunnen worden. Wanneer het er echter om
gaat een zo veelzijdig mogelijk beeld te krijgen van
de vormen waarin werkloosheid zich kan manifesteren,
dan dient men te beseffen dat door de aggregatie een
gedeelte van de werkloosheid wordt verdoezeld, na-
melijk die werkloosheid welke veroorzaakt wordt door
een onevenwichtige allocatie van arbeidskrachten over
de verschillende sectoren. Voor deze werkloosheid, die
in principe opgeheven kan worden door herscholing
en herplaatsing, moet ook in de definitie op nationaal-
economisch niveau een plaats worden ingeruimd. De
definities en formules, die in paragraaf 3.4 werden uit-
gewerkt, laten zien hoe men de omvang van de scho-
lingswerkloosheid kan kwantificeren.
Scholingswerkloosheid en werkloosheid door kapi-
taalschaarste en/of onderbesteding zijn duidelijk onder
–
scheiden begrippen. Ze zijn echter niet onafhankelijk
van elkaar. De verhouding tussen scholingswerkloos-
held aan de ene kant en de omvang van werkloosheid
door kapitaalschaarste en/of permanente onderbesteding
aan de andere kant, hangt namelijk sterk af van de
omvang van het gebied, dat men in beschouwing
neemt. Naarmate de regio kleiner gekozen wordt, zal
de diversificatie van bedrijfstakken geringer zijn; daar-
door neemt de kans toe dat bepaalde bedrijfstakken,
die met een arbeidstekort of -overschot zitten, het
beeld gaan domineren, omdat ze niet elders worden
gecompenseerd door bedrijfstakken waarin de situatie
omgekeerd ligt. De mogelijkheid om werkloosheid door
omscholing op te heffen zal kleiner worden; de aan-
wezige werkloosheid moet nu worden toegeschreven
aan regionale kapitaalschaarste en/of regionale onder-
besteding. Werkloosheid die nationaal gezien als scho-
lingswerkloosheid verschijnt, kan op regionale schaal
werkloosheid door kapitaalschaarste en/of permanente
onderbesteding zijn. De grootte van de te beschouwen
regio wordt primair gekozen op economisch-politieke
gronden. Hoe kleiner de regio wordt genomen, des te
kleiner wordt de mogelijkheid werkloosheid te bestrij-
den door herscholing en verhuizing. Daarentegen wordt
de noodzaak steeds klemmender om regionale kapitaal-
schaarste en onderbesteding op te heffen. Het schema
dat we in het voorgaande gaven, maakt het mogelijk
de consequenties van deze alternatieven te kwantifi-
ceren.
In dit artikel hebben we ons uitsluitend bezig gehou-
den met begripsbepaling. In een volgend artikel hopen
we de met behulp van de hier gegeven definities te
berekenen in welke omvang deze vormen van werk-
loosheid zich hebben voorgedaan in Nederland in de
periode 1953-1971.
A. Nentjes
ESB 9-8-1972
753
dihHdH’?
Prognoties
De stad van morgen
DRS. P. RESSENAAR
Op
zoek naar de stad van morgen
is de titel van de eerste publikatie in
het kader van het project urbanisatie
van de Europese Culturele Stichting ‘).
De kernvraag van dit project is –
hoe willen we dat de Europese ste-
delijke samenleving er in het jaar
2000 uitziet – en niet – hoe ver-
wachten we dat zij er uit zal zien.
Het uitgangspunt voor deze vraag is,
dat er iets aan kan worden gedaan
en dat we niet lijdelijk behoren af te
wachten wat ervan komt.
Het belang van deze vraag behoeft
nauwelijks toelichting. Een groot deel
van de wereldbevolking zal in ste-
den wonen en dus is de vormgeving
van de steden van immens belang.
Om het urbanisatieproces in het
juiste perspectief te zien, hebben de
opdrachtgevers van deze studie de
fundamentele waarden van de maat-
schappij centraal willen stellen. Op
zichzelf is dit juist. In de vraagstel-
ling wordt echter wel wat erg hoog
gegrepen voor het beoogde doel. Zo
vraagt men zich o.a. af of de ,,uni-
versele verklaring van de rechten van
de mens” nog wel afdoende is en ook
of elke verlenging van het leven wel
aanvaardbaar is.
De aard van de vraagstelling heeft
niet nagelaten invloed op de bijdra-
gen van de verschillende auteurs uit
te oefenen. Ofschoon er zeer waarde-
volle bijdragen bij zijn, hebben een
aantal andere bijdragen opvallend
weinig met het onderwerp te maken.
De auteurs maken althans niet dui-
delijk, waar ze een eventuele relatie
met het urbanisatieproces zien.
In de eerste bijdrage, van Forsten
Malmberg, wordt het urbanisatie-
proces bezien vanuit de biologie van
de mens, helaas een van de meest
verwaarloosde wetenschappen. Het
gaat deze auteur erom het meest ge-
schikte leefmilieu voor de mens te
vinden. Dat is uiteraard een belang-
rijk gegeven voor het vraagstuk van
de urbanisatie. Naar zijn mening is
de metropool het verst verwijderd
van het natuurlijke milieu van de
mens. Geestelijke stabiliteit is afhan-
kelijk van een toereikend waarneem-
baar contact met de buitenwereld,
d.w.z. van een normale hoeveelheid
variërende en niet te eentonige prik-
kels.
De bestudering van de territoriali-
teit, ofwel de domeindrift, verdient
meer aadacht in dit verband. De
grootte en aard van het territorium is
bepalend voor het aantal en de aard
van de prikkels. Het bezit van een
stukje territorium is daarmee een van
de wezenlijke componenten van het
bestaan.
In de middeleeuwse stad werd
waarschijnlijk een goed en deugdelijk
domein aan de burgers geboden. De
urbanisatie laat, althans in zijn hui-
dige vorm, te weinig mogelijkheden
over voor het ontladen van territoriale
instincten. Men heeft behoefte aan
een stukje grond om de eigen identi-
teit te bewaren. Malmberg conclu-
deert, dat de urbanisatie tot staan
moet worden gebracht en dat vesti-
ging in plattelandsgebieden moet wor-
den aangemoedigd.
Walter Toman wijst in een volgen-
de bijdrage op de sterk vergrootte
mobiliteit van de mens door de toe-
genomen vervoersmogelijkheden. De
mens heeft deze vervoersmogelijk-
heden gewild en dientengevolge nieu-
we problemen veroorzaakt. Alle ge-
breken ten spijt zal, volgens Toman,
de mens er niet aan denken van deze
verbeteringen in het vervoer afstand
te doen. Dit houdt in, dat het ge-
bruik van de verschillende
\
verkeers-
en vervoersmogelijkheden zo goed
mogelijk gekanaliseerd en geregeld
moet worden.
Toman is niet zo naïef als Mishan,
die in zijn bijdrage veronderstelt, dat
er flinke gebieden kunnen worden
gecreëerd, waarin helemaal geen ver-
keer of vervoer mag plaatsvinden,
behalve per langzaam varend schip.
Zelfs paarden worden argwanend be-
zien (een jeugdtrauma misschien?).
Wellicht dat Giuseppe Sacco hem
wat minder somber heeft kunnen
stemmen met de argumenten die hij
aandraagt om de voorspelling te on-
dersteunen, dat de rol van de auto
in Europa niet zo belangrijk zal kun-
nen worden als in de Verenigde
Staten.
Umberto Eco geeft een interessante
beschouwing over de functionele as-
pecten van de stedebouw. Hij illu-
streert dit aan de hand van enkele
voorbeelden. Een zuiderling vat het
plein in de stad op als het terrein voor
het leggen van contacten, een noor-
derling slechts als een knooppunt van
straten. De stadsstructuur in Middel-
landse-Zeegebieden is dan ook geba-
seerd op het centrale plein. Overigens
stelt Eco, dat het niet mogelijk is
uitspraken over het urbanisatieproces
te doen zonder de ontwikkeling van
het kapitalisme versus het socialisme
te schetsen. Hij geeft echter niet aan
waarom dat relevant zou zijn voor de
urbanisatie.
Eco werpt overigens de interessante
vraag op, of bij een samenkomst van
verschillende culturen (door migra-
tie) acculturatie moet plaatsvinden, of
dat iedere groep juist zijn eigen cul-
tuur moet behouden. Deze vraag is
inderdaad van belang voor de stede-
bouw, zoals met name uit de bijdrage
van Ribas i Piera blijkt.
Ribas i Piera, die mijns inziens de
beste bijdrage levert in dit gezelschap,
maakt onderscheid tussen de zgn.
concentrische en de polynucleaire
stad. De polynucleaire stad wordt ge-
kenmerkt door veelzijdigheid, door de
aanwezigheid van verschillende ste-
delijke elementen met een
eigen
do-
minerend aspect (qua functie, type
bewoners e.d.).
In deze stad is geen behoefte aan
acculturatie, maar wordt de variatie
juist als waardevol element onderkend
en gestimuleerd. Ribas i Piera stelt
dat de opzet van de oude stad met
één centrum niet zonder meer kan
worden vergroot. Het stap voor stap
‘) Urbanisatie – Op zoek naar de stad
van morgen, Europese Culturele Stich-
tig, Kluwen NV, Deventer, 1972, 276
blz., f.
24,50.
754
uitdijen van de klassieke stad is de
weg van de minste weerstand. Langs
de invalswegen rijen zich de grauwe
gordels van slaapwijken eentonig aan-
een. In een volgende fase wordt de
ruimte tussen de aldus ontstane agglo-
meratie en de naburige agglomeratie
volgebouwd.
Een dergelijke gang van zaken is
bij ons duidelijk waarneembaar in
steden als Den Haag en Rotterdam
en het van beide zijden bedreigde
Westland. Ribas i Piera verwerpt een
dergelijk proces. Het leidt tot con-
gestie, tot het ontbreken van partici-
patie (door de omvang van de agglo-
meratie) en tot verveling in het stads-
beeld. Hij ziet de massale exodus in
de weekends als een gevolg van de
povere kwaliteit van het landschap in
de stedelijke gebieden en als conse-
quentie van de geringe toegankelijk-
heid van de natuur voor de stads-
bewoner.
Het is in dit verband verbijsterend
om te moeten constateren, dat als
argument om een stuk duingebied bij
Den Haag te bebouwen, gesteld
wordt, dat het gebied toch nauwelijks
recreatieve waarden heeft door het
vele prikkeldraad (door mensen aan-
gebracht, naar ik moet aannemen).
Ribas i Piera is duidelijk voor de zgn.
regionale stad, een polycentrische stad
met verscheidene stedelijke elementen
en grote onbebouwde gebieden. Deze
grote onbebouwde gebieden brengen
het natuurlijke milieu in de stad en
vergroten de afwisseling in het land-
schap.
Het landschap in de stad moet voor
ieder even gemakkelijk toegankelijk
zijn en daarom niet aan bepaalde
wijken zijn gebonden. Als men de
juistheid hiervan erkent, zal er plaats
moeten worden ingeruimd voor be-
hoorlijke groengebieden in de oude
woonwijken van de stad. Hoewel het
in het kader van een voortdurende
woningnood in bepaalde gebieden be-
grijpelijk is dat men ertoe neigt, ieder
gesaneerd stukje stad onmiddellijk
weer vol te bouwen, is het de vraag of
dit verstandig is op wat langere ter-
mijn gèzien. Accepteren we dan niet
zonder meer, dat een aantal wijken
nauwelijks iets anders dan klinkers en
asfalt te bieden hebben. Een paar
bomen en een perkje langs de straat
is nog geen stuk landschap, dat als
oase kan fungeren.
In de bijdrage van Lucius Burck-
hardt wordt er overigens terecht op
gewezen, dat de stad niet alleen door
straten, pleinen en gebouwen wordt
gekenmerkt. Van even groot belang
zijn dé sociale betrekkingen in de
metropool, de voorschriften, de prij-
zen en salarissen, •de belastingen en
tarieven, de verplichtingen en privi-
leges e.d. Milieus zijn onzichtbaar,
althans ten dele!
In dit boekwerk zijn ook bijdragen
opgenomen van enkele andere au-
teurs. Een zgn. Berlijnse groep heeft
een volslagen onleesbaar stuk ge-
produceerd, nota bene het langste van
allemaal, en ‘doorspekt met marxis-
tisch jargon. In zijn samenvatting van
verschillende bijdragen concludeert
Vladimir Kokoli, dat deze groep geen
maatregelen voorstelt; ze is slechts
uit op de algehele vernietiging van
het bestaande economisch-politieke
systeem. Een curieuze bijdrage. De
heer Mansholt, de bekende, brengt
het ook niet veel verder dan wat
kreten over het milieu en de conclu-
sie dat het kapitalistische monster be-
dwongen moet worden. Verder toont
hij zich duidelijk geïrriteerd dat er
elders beslissingen worden genomen
zonder zijn toestemming.
Ed. J. Mishan is in zijn bijdrage
wat doorgeslagen! Hij wil geboorte-
beperking via de drinkwatervoorzie-
ning, geen toerisme e.d. en brengt
met veel bravoure de enorme plati-
tude, dat geld niet gelukkig maakt.
Dus kunnen alle Amerikanen wel met
een derde van hun inkomen toe.
Waarvan akte.
De inhoud van dit soort bijdragen
geeft mij wel enige aanleiding tot
verbazing. Het heeft vaak weinig met
urbanisatie te maken en heeft soms
verdacht veel van een politieke ge-
loofsbelijdenis. De vraag rijst dan
ook of het politieke standpunt van de
directeur van het project, Michel van
Hulten, soms een rol kan hebben ge-
speeld bij de keuze van deze auteurs.
Dit is overigens niet de enige kri-
tiek, die ik op Van Hulten heb. Naar
mijn mening is de uitnodiging aan de
auteurs dermate vaag en ongericht
geweest, dat een aantal onder hen
niet aan de verleiding heeft kunnen
weerstaan zich in abstracte hersen-
spinsels te begraven. Een wat meer
gerichte benadering is mi. dringend
noodzakelijk. Opvallend is namelijk,
dat zo weinig bijdragen uitmonden in
concrete gedachten over de stede-
bouw. En daar is het toch om be-
gonnen. Van Hulten geeft als ver
–
klaring hiervoor, dat alle stedelijke
vormen en materiële structuren zich
kunnen aanpassen aan wijzigingen in
hun functies. Dit lijkt mij een funda-
mentele gedachtenfout. Aanpassing
van stedelijke structuren geschiedt
met grote vertraging en hoge kosten.
Het is tenslotte de bedoeling om
steden vorm te geven en concrete
projecten te bouwen, die over enkele
tientallen jaren nog zullen passen in
onze samenleving. Een juiste en ‘tijdi-
ge aanpassing aan de functies van de
stad is nu precies ‘het probleem waar
het om gaat. Als niet tijdig wordt
voorzien wat voor concrete conse-
quenties er nu getrokken moeten wor-
den uit de verwachtingen voor het
jaar 2000, gaan we door met steden
bouwen die een blok aan het been
zijn, in plaats van een redelijke basis
voor de samenleving. Het probleem
is belangrijk genoeg om ernstig te
worden genomen. Overal in Europa,
ook in Nederland, wordt de aandacht
nu op de stadsreconstructie gericht.
Praktisch iedere ‘dag worden er
twijfelachtige beslissingen geforceerd,
omdat er nu eenmaal iets moet ge-
beuren. De consequenties zullen we
nog tientallen jaren met ons mee-
slepen. Hoewel in dit boek zonder
meer een aantal waardevolle gedach-
ten wordt weergegeven, had bij een
zorgvuldiger keuze van de auteurs het
rendement waarschijnlijk veel groter
kunnen zijn.
Het is te hopen dat in de volgende
fase van het project de aandacht dui-
delijker gericht zal worden op de
problemen, waar het werkelijk om
gaat.
P. Ressenaar
EStD
Mededelingen
Leven met inflatie
Het Nederlands Instituut van Re-
gisteraccoutants organiseert op don-
derdag 21 september a.s. de Accoun-
tantsdag in De Doelen te Rotterdam
over het thema: leven met de infla-
tie.
De preadviseurs zijn: Prof. Dr. C.
Goedhart, Prof. Dr. L. F. van Muis-
winkel, Drs. H. Meij en Prof. Dr.
L. Traas.
De inleidingen en debatten zullen
simultaan worden vertaald in het
Engels, Frans en Duits.
In het kader van de Accountants-
dag organiseert ‘het NIVRA samen
met de Rotterdamse Kunstichting de
tentoonstelling Computer en Kunst,
waarin de collectie ,,Ars Intermedia”
van de Zentral Sparkasse uit Wenen
is opgenomen, van 25 augustus t/m
24 september a.s. in de Doelen te
Rotterdam.
Inlichtingen: NIVRA,
Postbus
7984, Amsterdam, telefoon: (020)
44 02 22.
ESB 9-8-1972
755
Europa-bladwijzer
Tien j aar
Europees mededirigingsbeleld
1)
Dit jaar is het tien jaar geleden
dat de Europese Economische Ge-
meenschap een beleid heeft aange-
vangen dat ten doel had de Vrije
mededinging binnen de gemeenschap-
pelijke markt te waarborgen. In 1962
heeft de Raad van Ministers van de
EEG de basisverordening ter uitvoe-
ring van de artikelen 85 en 86 van
het EEG-Verdrag – welke de grond-
regels betreffende de mededinging
tussen ondernemingen bevatten –
vastgesteld
2).
Zoals bekend verschaft
deze verordening nr. 17 de Europe-
se Commissie grote bevoegdheden
om de naleving van de voorschriften
van de artikelen 85 en 86 te verze-
keren; men zou kunnen stellen dat
de mededinging tussen ondernemin-
gen het enige terrein is waarop de
Europese Commissie een geheel zelf-
standig beleid kan voeren.
Dit mededingingsbeleid is een be-
langrijk instrument om de doelstel-
lingen van het EEG-Verdrag te reali-
seren. En dit is ook de reden waar-
om het Europese Parlement. in zijn
,,Resolutie nopens de mededingings-
regels en de positie van de Europese
ondernemingen op de Gemeenschap-
pelijke Markt en in de wereldecono-
mie” van 7 juni 1971
3)
de Euro-
pese Commissie heeft verzocht jaar-
lijks verslag uit te brengen over het
door haar gevoerde mededingingsbe-
leid. Onlangs is het eerste verslag
verschenen
4),
dat een volledig over-
zicht geeft van de maatregelen die
de basis zijn geweest voor de corn-
munautaire praktijk en jurisprudentie
met betrekking tot de mededingings-
regels van het EEG-Verdrag.
Het verslag bestaat uit vier delen:
Het mededigingsbeleid jegens de
ondernemingen;
Het mededingingsbeleid in ver-
band met de steunmaatregelen
van de staten ten aanzien van
ondernemingen;
De ontwikkeling van de concen-
tratie in de Gemeenschap;
Consumentenvraagstukken.
De eerste twee delen schetsen het
beleid dat de Commissie heeft ge-
voerd om de naleving van de betref-
fende verdragsbepalingen (artt. 85
t/m 94 en 37 van het EEG-Verdrag)
te verzekeren, terwijl de laatste twee
delen nieuwe beleidsonderdelen zijn,
die de Commissie eerst recentelijk
heeft aangevat.
I. Het mededingingsbeleid jegens de
ondernemingen
De activiteiten van de Commissie
strekken zich uit over twee gebieden,
die de kern vormen van het Euro-
pese mededingingsbeleid: artikel
85,
dat betrekking heeft op concurrentie-
beperkende afspraken en onderling
afgestemde feitelijke gedragingen van
ondernemingen, ook wel ,,kartels”
genoemd, en artikel 86, dat het mis-
bruik maken van een machtspositie
verbiedt.
Artikel 85 bevat een verbod voor
alle overeenkomsten en onderling af
–
gestemde feitelijke gedragingen van
ondernemingen waardoor de concur-
rentie binnen de gemeenschappelijke
markt wordt vervalst mits de handel
tussen de lidstaten ongunstig wordt
beïnvloed. Van dit verbod kan echter
vrijstelling worden verleend als er
voldaan wordt aan een aantal voor-
waarden die in het derde lid wor
–
den opgesomd. Overtreding van het
verbod brengt nietigheid van de
overeenkomst mee. Verder is de
Commissie bevoegd ondernemingen
die verboden mededingingsbeperkin-
gen toepassen zware geldboeten op
te leggen. Dit is gebeurd in de be-
kende zaken van de kleurstoffen- en
kininekartels.
Horizon tale overeenkomsten
Het beleid van de Commissie op
het terrein van de mededinging blijkt
hoofdzakelijk uit de beschikkingen,
die zij in grote aantallen heeft op-
gesteld. De Commissie acht in ieder
geval verboden de horizontale over-
eenkomsten – dit zijn overeenkom-
sten tussen ondernemingen die zich
in dezelfde fase van het economische
proces bevinden – die de gemeen-
schappelijke markt verdelen in af-
zonderlijke markten. Hierdoor han-
delt men in strijd met één van de
middelen, waarmee de opstellers van
het EEG-Verdrag de doelstellingen
ervan beogen te bereiken, namelijk
de zes afzonderlijke markten samen
te smelten tot één gemeenschappe-
lijke markt. Een bekend voorbeekd
hiervan is de zaak van het kinine-
kartel
3)
Een aantal ondernemingen
op de gemeenschapelijke markt, die
kinine fabriceren, waren met elkaar
een kartel aangegaan, dat voorschrif
–
ten bevatte ter beperking van de fa-
bricage, vaststelling van de prijzen.
beperking van afzetgebieden en ver-
deling van de markten. De Com-
missie verklaarde de overeenkomst
verboden aangezien de concurrentie
op de gemeenschappelijke markt op
een ernstige wijze werd beperkt,
vooral omdat de betrokken onderne-
mingen een groot marktaandeel had-
den. Het Hof van Justitie heeft het
beroep dat de ondernemingen tegen
de beschikking hadden aangespan-
nen, verworpen
6).
Wij beperken ons tot het mededin-
gingsbeleid van de Europese Economi-
sche Gemeenschap.
Vo. 17/62, Pb. 1962, nr. 13, blz.
204.
Pb. 1971, nr. C 66, blz. 11.
Eerste verslag over het ,nededin-
gingsbeleid van de Europese Comm is-
sie, Brussel-Luxemburg, april 1972.
Beschikking van 16 juli 1969, Pb.
1969, nr. L 192, blz. 4.
Arresten van het Hof van Justitie
van de Europese Gemeenschappen van
15 juli 1970 in de zaken 41-69, 44-69,
45-69; Jur. XVI, blz. 661 e.v., 733 e.v.,
769 e.v.
756
Een ander voorbeeld van een ver-
boden horizontale overeenkomst is
de beschikking van de Commissie in
de zaak Nederlandse Cement-Han-
deismaatschappij
7)
.
Een groot deel
van de Duitse cementfabrikanten
laat zijn uitvoer naar de Benelux via
deze maatschappij, •die de fabrikan-
ten zelf hebben opgericht, plaats-
vinden. De Nederlandse Cement-
Handelsmaatschappij treedt dus op
als verkoopkantoor voor deze onder-
nemingen. Het is de ondernemingen
verboden op andere wijze dan via
de NCH cement te leveren in het
Benelux-gebied. De omzet van de
NCH wordt in onderling overleg ver-
deeld. De overeenkomst, waarin dit
wordt geregeld, schakelt de mede-
dinging tussen deze ondernemingen
in de Benelux uit. De Commissie
verklaarde de overeenkomst verbo-
den aangezien zij onverenigbaar is
met artikel
85
lid 1.
Naast de politiek van eliminatie
van concurrentiebeperkende overeen-
komsten voert de Commissie ook
een beleid tot aanmoediging van sa-
menwerking tussen ondernemingen
voor zover deze samenwerking tot
economisch gunstige gevolgen leidt
en de effectieve mededinging op de
gemeenschappelijke markt onverlet
laat. Aanvankelijk is aan dit beleid
gestalte gegeven door middel van
ne-
gatieve verklaringen –
beschikkin-
gen waarbij de Commissie op ver
–
zoek van betrokken ondernemingen
vaststelt dat op grond van de ge-
gevens die haar bekend zijn, voor
haar geen aanleiding bestaat tegen
een overeenkomst op te treden.
Ten einde de onzekerheid die bij
de ondernemingen bestaat over de
al of niet geoorloofdheid van be-
paalde overeenkomsten weg te ne-
men heeft de Commissie twee be-
kendmakingen uitgevaardigd, waarin
zij nader aanduidde welke soorten
overeenkomsten naar haar mening
niet als concurrentiebeperkingen moe-
ten worden beschouwd. Deze twee
zijn de ,,Bekendmaking inzake over-
eenkomsten, besluiten en onderling
afgestemde feitelijke gedragingen be-
treffende samenwerking tussen on-
dernemingen”
8),
waarin verschillen-
de vormen van samenwerking tussen
met name de kleine en middelgrote
ondernemingen geoorloofd worden
verklaard. De tweede is de ,,Bekend-
making inzake overeenkomsten, be-
sluiten en onderling afgestemde fei-
telijke gedragingen van geringe be-
tekenis”
9),
waarin naar aanleiding
van kwantitatieve criteria bepaalde
overeenkomsten niet strijdig met het
verbod van artikel’
85
worden ver-
klaard als gevolg van de zwakke
marktpositie en beperkte economi-
sche en financiële draagkracht van
de ondernemingen zodat zij over het
algemeen noch de intensiteit van de
concurrentie noch de keuzevrijheid
van derden merkbaar ongunstig be-
invloeden.
Het belangrijkste middel om de
samenwerking tussen ondernemingen
te bevorderen, heeft de Commissie
in de mogelijkheid om
vrijstelling
te
verlenen van het verbod van artikef
85
lid 1 voor overeenkomsten die
bijdragen tot verbetering van de pro-
duktie of van de verdeling der pro-
dukten of tot verbetering van de
technische of economische vooruit-
gang mits een billijk aandeel aan de
gebruikers ten goede komt en zon-
der niet onmisbare beperkingen op
te leggen of de mededinging volledig
uit te schakelen. Op grond hiervan
stelt de Commissie vrijstellingsbe-
schikkingen op. Hiernaast heeft zij
de mogelijkheid verordeningen uit te
vaardigen, na machtiging door de
Raad, waarbij aan bepaalde typen
van overeenkomsten generieke ont-
heffing wordt verleend van het kar
–
telverbod. Tot nu toe heeft zij voor
horizontale overeenkomsten van deze
mogelijkheid nog geen gebruik ge-
maakt.
Een voorbeeld van het vrijstel-
lingsbeleid dat de Commissie voert,
is de beschikking in de zaak FN/CF
(Fabrique nationale d’armes de guer-
re/La cartoucherie française
10)).
De
eerstgenoemde is een Belgische on-
derneming en de laatstgenoemde een
Franse. Beide vervaardigen onder
andere munitie voor de jacht, schiet-
oefeningen, zelfverdediging en indu-
strieel gebruik. De overeenkomst
verbiedt beide partijen andere muni-
tie te vervaardigen dan hij ten tijde
van de sluiting van de overeen-
komst deed. Zij zijn dus overeenge-
komen dat ieder zich specialiseert in
de produkten, die hij reeds fabriceer
–
de. Verder heeft FN zich verbon-
den haar produkten in Frankrijk en
de Franse gebieden overzee uitslui-
tend aan CF te leveren en CF haar
produkten in de Benelux aan FN.
Bovendien zijn partijen overeengeko-
men technische informatie uit te wis-
selen en samen te werken bij de uit-
vinding en vervaardiging van nieuwe
produkten. De Commissie heeft deze
overeenkomst vrijgesteld van het ver-
bod van artikel
85
lid 1 aangezien
zij voldoet aan alle hierboven ge-
noemde criteria van artikel
85
lid 3.
Waarschijnlijk zal de Commissie v66r
het einde van het jaar een verorde-
ning uitvaardigen, waarbij zij derge-
lijke overeenkomsten generiek ont-
heffing verleent van het verbod van
artikel
85
lid 1.
Verticale overeenkomsten – afzetstel-
sels
Naast de horizontale overeenkom-
sten kunnen ook verticale overeen-
komsten concurrentiebeperkend zijn.
De belangrijkste van deze verticale
overeenkomsten zijn de alieenver
–
koopovereenkomsten, waaraan door
de Commissie bij haar werkzaamhe-
den aanvankelijk prioriteit is ver-
leend, vooral omdat zij veelvuldig
voorkomen en tengevolge van het
systeem van aanmelding tot een
stroom van dossiers hebben ge-
leid. De alleenverkoopovereenkom-
sten kunnen bijzonder schadelijk zijn
voor de gemeenschappelijke markt,
vooral als de alleenverkoper een ab-
solute gebiedsbescherming wordt ver-
leend, aangezien zij afzonderlijke,
meest nationale, markten laten voort-
bestaan. Dit heeft de Commissie
voor het eerst uitgemaakt in de be-
kende zaak Grundig Consten. Het
Hof van Justitie :heeft in een arrest
de betreffende beschikking in de
hoofdzaken bevestigd
11).
Bilaterale
alleenverkoopovereen-
komsten die de nevenimport niet be-
lemmeren, zijn echter niet schadelijk
voor een gezonde concurrentie op de
gemeenschappelijke markt en kunnen
vele voordelen bevatten. De Com-
missie heeft bijgevolg deze alleen-
verkoopovereenkomsten zonder abso-
lute gebiedsbescherming generieke
vrijstelling verleend
12)
en ze zelfs
ontheven van de aanmeldingsplicht.
De overige alleenverkoopovereen-
komsten blijven afzonderlijk onder-
werp van onderzoek door de Com-
missie.
industriële en commerciële eigen-
domsrechten
Een bijzonder probleem is de toe-
passing van artikel
85
op overeen-
Beschikking van 23 december 1971, Pb. 1972, nr. L 22, blz. 16.
Pb. 1968, nr. C
75,
blz. 3.
0)
Pb. 1970, nr. C 64, blz. 1.
Beschikking van 28 mei 1971, Pb.
1971, nr. L 134, bis. 6.
Beschikking van 23 september 1964,
Pb. 1964, nr. 161, blz.
2545;
Arrest
van 13 juli 1966 gev. zaken
56
en
58-64,
Jur. XII, blz. 449.
Vo. 67/67, Pb. 1967, nr.
57,
blz.
849.
ESB 9-8-1972
757
Frank J. B. Stilweli: Regional economic policy.
Macmillan Studies in Eco-
nomics, Macmillan Press Ltd, Londen, 1972.
80
blz., f. 7,30.
komsten betreffende rechten van in-
dustriële en commerciële eigendom.
Het gevaar bestaat namelijk dat on-
dernemingen van de door het natio-
nale recht verleende rechten gebruik
maken om de nationale grenzen in
stand te houden en aldus aan de
eigenaren of licentiehouders een ab-
solute gebiedsbescherming te ver-
schaffen. In navolging van het door
de Commissie verdedigde standpunt
heeft het Hof van Justitie in een
drietal arresten
13)
beslist dat rech-
ten van industriële of commerciële
eigendom niet mogen worden ge-
bruikt om de nationale markten af
te schermen. Na de ,,Bekendma-
king inzake octrooilicentieovereen-
komsten”
14)
en beschikkingen betref-
fende de overdracht van technische
kennis bestudeert •de Commissie nu
de mogelijkheden om bilaterale over
–
eenkomsten betreffende de verwer
–
ving of het gebruik van industriële
eigendomsrechten en technische ken-
nis generiek vrij te stellen.
Artikel 86
Het beleid van de Commissie op
het gebied van artikel
86
is nog erg
jong. Terwijl artikel
85
gedurende
tien jaar onderwerp van activiteit is
geweest, is de Commissie pas afge-
lopen jaar begonnen met de toepas-
sing van artikel
86.
De toepassing
heeft betrekking op twee aspecten
welke de Commissie gelijktijdig wil
behandelen.
Het eerste aspect betreft de con-
trole op het misbruik maken van
een machtspositie. Hieronder ver-
staat de Commissie het uitbuiten van
de uit deze positie voortvloeiende
mogelijkheden om voordelen te be-
halen, die bij een effectieve concur-
rentie niet kunnen worden behaald.
De eerste zaak, waarin dit criterium
werd toegepast, betrof de GEMA,
een vereniging voor de uitoefening
van muziekauteursrechten in Duits-
land, welke in dit land praktisch een
monopoliepositie inneemt. Het mis-
bruik van de machtspositie bestond
hierin dat de GEMA de economi-
sche vrijheid van de tekstdichters,
componisten en uitgevers van mu-
ziek beperkte, onder andere doordat
de leden praktisch voor het leven
aan de vereniging waren gebonden
en hen werd belet de uitoefening
van hun rechten aan een andere
vereniging over te dragen. In haar
beschikking verplicht de Commissie
de GEMA aan de tekstdichters, com-
ponisten en uitgevers van muziek
weer hun economische vrijheid te
geven door enkele beperkingen op
te heffen
15)
De Commissie onderzoekt een
tweede geval van misbruik van een
machtspositie, nu door de Italiaanse
onderneming ICI
18).
Het
tweede aspect van de toepas-
sing van artikel
86
betreft de be-
perking van de Vrije keuze van de
verbruikers door concentratie, waar-
door een onderneming met een
machtspositie de mededinging uit-
schakelt door een concurrerend be-
drijf onder controle te nemen. Dit
is het onderwerp van de zaak Con-
tinental Can, die in een vorige
Europa-bladwijzer reeds uitvoerig is
behandeld
17).
Wij volstaan ermee
daarnaar te verwijzen en slechts de
nieuwe ontwikkelingen in deze zaak
weer te geven.
Continental Can is tegen de be-
schikking van de Commissie
18)
in
beroep gegaan bij het Hof van Justi-
tie. De pleidooien in deze zaak zul-
len in september plaatsvinden. Tege-
lijkertijd heeft deze onderneming de
Commissie conform de beschikking
voorstellen gedaan om te komen tot
beëindiging van de inbreuk op ar-
tikel
86;
deze voorstellen heeft de
Commissie als zijnde niet voldoende
verworpen. De Commissie bereidt
nu een beschikking voor, die de ver-
plichtingen van Continental Can om
De regionale politiek was in eer-
ste aanleg gericht op het terugdrin-
gen van excessieve werkloosheid in
gebieden met een zwakke economi-
sche structuur. Later ontstond aan-
dacht voor de nadelen, die een over-
matige concentratie van economische
activiteiten met zich meebrengt.
Door de uitbreiding van de territo-
riale werkingssfeer werd het regio-
nale beleid in een nationaal kader
geplaatst. In zijn beschouwingen over
de doeleinden en instrumenten van
het ruimtelijk-economische beleid re-
de Vrije keuze van de gebruikers
van metalen verpakkingsmateriaal te
herstellen specificeert. Ook tegen
deze beschikking zal Continental Can
beroep kunnen aantekenen. Op grond
van de uitspraak van het Hof in
deze zaak is de Commissie van plan
de mogelijkheid te onderzoeken voor
een voorstel voor een verordening
van de Raad, die de middelen in-
houdt, waarmee concentraties van
enige importantie kunnen worden ge-
controleerd.
In een volgende Europa-bladwij-
zer zal o.a. aandacht worden ge-
schonken aan de andere drie delen
van het verslag over het mededin-
gingsbeleid van de Europese Com-
missie.
Europa Instituut Leiden
IS)
Arrest van
13
juli
1966,
Grundig-
Consten (zie boven noot 11); Arrest
van
29
februari 1968,
zaak
24-67,
Jur.
XIV, blz.
81
(Parke-Davis); Arrest van
18
februari
1971,
zaak
40-70,
Jur.
XVII, blz.
69
(Sirena-Eda).
Pb.
1962,
nr.
139, blz. 2922.
Beschikking van
2
juni
1971,
Pb.
1971,
nr.
L 134,
blz.
15.
Europe Bulletin,
nr.
1039
(n.s.) van
6
mei
1972,
blz.
3.
ESB,
no.
2834
van
2
februari
1972,
blz.
113.
Beschikking van
9
december
1971,
Pb.
1972,
nr.
L 7,
blz.
25.
kent Stilwell dan ook niet alleen de
achtergebleven streken en herstructu-
reringsregio’s tot de probleemgebie-
den, maar ook de concentratiegebie-
den, die met verkeerscongestie, over-
matige verontreiniging van water en
lucht enz. te kampen hebben. In
Nederland zijn eerst sinds kort con-
crete maatregelen (investeringsheffin-
gen, vestigingsverboden) aangekon-
digd om de economische ontwikke-
ling in het westen des lands af te
remmen, terwijl de Britse regering
reeds in 1947 een regionaal stelsel
758
van vestigingsvergunningen heeft in-
gevoerd.
De publikatie van Stilweli behoort
tot een reeks beknopte inleidingen
over de onderscheiden onderdelen
van de economische theorie en van
het economische beleid. De lezer be-
hoeft slechts over een elementaire
kennis van de economie te beschik-
ken. De behandeling beperkt zich
niet tot een beschrijving van de
doeleinden en middelen van het re-
gionaal-economische beleid. Er wor-
den ook enige theoretische achter
–
gronden geschetst, waarbij steeds
naar diepergravende literatuur wordt
verwezen. Voorts is een bibliografie
opgenomen met een korte omschrij-
ving van de inhoud van een zestig-
tal artikelen en boeken over ruimte-
lijke economie en regionale politiek.
De terreinverkennende publikatie van
Stilweli kan als wegwijzer goede
diensten bewijzen aan degenen, die
het regionaal-economische vraagstuk
intensiever willen gaan bestuderen,
waarbij bedacht moet worden, dat
bijna uitsluitend naar Angelsaksische
literatuur wordt verwezen.
Mr.
G.
van der Linde, Drs. J. de
Reus en Drs. E. van der Wolk: Fis-
caal beleid in groeiende bedrijven.
Derde druk, Samsom NV, Alphen
aan den Rijn – Brussel, 1972, 208
blz., f.
16,50.
Dit boek, dat als no. 3 verschijnt
in de serie Fiscale paperbacks, is
een grondige herziening van de vo-
rige druk; behalve de toevoeging van
een geheel nieuw hoofdstuk over de
fiscale facetten van de fusie, werd
de reeds bestaande tekst geheel ge-
actualiseerd. Omdat gebleken is dat
het boek ook voor studiedoeleinden
wordi gebruikt – oorspronkelijk
werd het geschreven voor onderne-
mers – is een trefwoordenregister
toegevoegd.
Ter sprake komen: de fiscale as-
pecten van investeren, reserveren en
voorraadvorming; de verliescompen-
satie en de eindafrekening; de fis-
cale facetten van toetreding. Voorts
wordt nagegaan welke mogelijkhe-
den het belastingrecht de onderne-
mer biedt voor de opbouw van vol-
waardige oudedagsvoorzieningen. Bij-
zondere aandacht krijgt de omzetting
van een firma in een naamloze ven-
nootschap.
U reageert op annonces
in ,,ESB”?
Wilt U dit dan steeds duidelijk
tot uitdrukking brengen?
J. K. T. Postma
Maandelijks boeiende en belangrijke artikelen over
onderwerpen die voor de juridische, economische en
algemene problematiek van de onderneming van
groot belang zijn.
MAANDBLAD VOOR ONDERNEMINGSRECHT
Uit de inhoud van het juni-nummer 1972
mr. N.
J.
P. Giltay.Veth:
De bezoldiging van commissarissen
mr. W. P. van Sikkelerus:
De coming-backservice en de fiscale
winstberekening
Uit de inhoud van het gecombineerde
nummer van juli/augustus 1972:
prof. mr
. L.J. M. Nouwen:
Van ‘Recht’ tot ‘belasting’-
Een vluchtige begroeting van de
per 1 Januari 1972 in werking
getreden Wet op belasting van
rechtsverkeer
drs. J. Ch. Froncken:
Aanpassing van de statuten aan de
Structuurwet.
Abonneer u nu
De abonnemènts prijs van T.V.V.S.
bedraagt
f 40,— per jaar.
Als u zich vdôr 15 september abonneert, ontvangt
u het gecombineerde nummer va’i juli/augustus en
het juni-nummer gratis.
Voor uw abonnementsopgave kunt u zich wenden
tot:
KLUWER
–
DEVENTER
Poistraat 10, telefoon (05700) 74411
Ook verkrijgbaar via de boekhandel.
ESB 9-8-1972
759
INTERNATIONAL N.V.
INTERACADEMIALE
OPLEIDING
ORGANISATIEKUNDE
ROTTERDAM
Bij de Stichting vaceert de functie van:
De taak van de Secretaris van de S.I.O.O. bestaat uit:
SE21ET1Ti\RIS
• leiding geven aan het bureau van de stichting;
De S.I.O.O. is een inter-universitaire Stichting tot het
S
deelnemen aan en notuleren van de vergaderingen
geven van een post-doctorale opleiding tot organi
van Curatorium en Docentenraad;
satiekundige op academisch niveau.
• voorbereiden van de jaarlijkse begrotingen en ver-
In het Curatorium van de S.I.O.O. zijn vertegenwoor-
zorgen van de financiële administratie;
digd: de Gemeente Universiteit van Amsterdam, de
• samenwerken met de wetenschappelijke staf met
Vrije Universiteit, de Rijksuniversiteit te Groningen,
betrekking tot de Organisatie van de cursussen.
de Katholieke Hogeschool te Tilburg, de Nederland-
sche Economische Hogeschool en de Technische
Het betreft een volledige betrekking voor een func-
Hogescholen te Delft, Eindhoven en Twente. De
tionaris van academisch niveau (leeftijd van 40 tot
rector en de studieleider zijn belast met het opzetten
55
jaar). Het salaris bedraagt, afhankelijk van erva-
en begeleiden van verschillende opleidingen. Zij wor-
ring, ca. f. 40.000,— met opname in het Algemeen
den daarbij terzijde gestaan door een Docentenraad
Burgerlijk Pensioenfonds.
waarin zitting hebben docenten van praktisch alle
universiteiten en hogescholen in Nederland alsmede
Geïnteresseerden wordt verzocht zich schriftelijk in
een aantal (interne en externe) organisatie-adviseurs,
verbinding te stellen met De totale vaste staf van de S.I.O.O. omvat
5
personen,
Prof. drs. A. H. Hulshof,
het aantal cursisten bedraagt ca. 80, terwijl een vijftig-
tal part-time docenten aan de opleiding hun mede-
SI.O.O.
werking verlenen.
Postbus 20736, ROTTERDAM.
Voor onze afdeling boekhouding, zoeken
wij een
assistent boekhouder
Wij denken hierbij aan een jonge medewerker met
MBA
die reeds enige ervaring heeft opgedaan bij een
NIVRA-accou ntantskantoor.
Voor een ambitieus medewerker zijn goede toekômst-
mogelijkheden aanwezig.
Sollicitaties te richten aan onderstaand adres.
INDUSTHIEWEG 4- ASSENDELF • TELEFOON 02980-85251
760