Ga direct naar de content

Jrg. 46, editie 2309

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 25 1961

PEI

Pa
Pa

Reisdeviezen
R. M E E S
&
Z 0′ 0 NE N
MU

PD

0

Rotterdam

0

PEI

0•

i•
BANKIERS

EN’ASSUR’ANTIE-M’AKELAARS

PEI

PEI

Bagage- en ongevallenverzekeringen

Off

0

FINANCIËLE INSTELLING

vraagt

JONGE AFGESTUDEERDE

ECONOOM

ter opleiding tot

BELEGGINGSDESKUNDIGE

Deze functionaris zal, na oplei-

ding, onder meer tot taak krijgen

het maken
van aandelenanalyses

op moderne grondslagen en het

schrijven
van voorlichtende
arti-

kelen op dit gebied.

Sollicitaties aan bureau van dit blad

onder no. E.-S.B. 61-1, Postbus 42,

Schiedam.

E

AN REDACrIE: Ch,
Ginsz;
L. M.Koyck;H.W.Lambers;
n; .1. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de
Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. hart.
AN ADVIES VOOR BELGIË: 1?. Collin; 3. E. Meflen,
s; J. van ‘flchelen; R. Vandeputte; A. .1. Vlerick.

S
. R

.,
VOOR

POSTBUS 114

. . VERTALINGEN
AMSTERDAM

(Zie

No. 2295 dd.’ 19 juli 1961, pag. 716)

E C 0 N 0 MIS C II-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de

Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoôchweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 2939. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, teL (010) 18 3632.

Banlders:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdarn-6.

Abonnementsprijs:
franco per
pst,
voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

‘Adverteities:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te. richten aan de N.V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerfj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1 of 3.

Advertentie-tarief
f. 0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f. 0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties, zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

990

25-10-1961

Hoog Westeuropees groeitempo dank zij Rome?.

Na de instelling van de Europese Economische Gemeen-

schap voltrekt zich in de lid-staten een opmerkelijk krach-

tige e66nomische groei. Velen menen dat de E.E.G. reeds

een stimulerende bijdrage zou hebben geleverd tot dit

krachtige groeitempo. Het is ehter bekend dat het ver-

warren van samenhangen in de tijd met die van oorzakelijke

aard tot de meest effectieve valkuilen voor het menselijk

denkproces behoort. Eén preventief middel tegen dit ,,uit-
glijden” kan het analyseren van statistische gegevens zijn.

De Belgische econoniist A. Lamfalussy heeft dit onlangs

gedaan
1).
De auteur komt daarbij tot de conclusie dat

door de statistische gegevens niet wordt aangetoond dat

de instelling van de E..E.G.

reeds tot de expansie heeft

bijgedragen. Een omkering
van de relatie, namelijk dat

juist door de ,,autonome”,

economische groei de instel-

ling van de Euromarkt moge-

lijk is gemaakt, acht hj min-

stens even plausibel. Lamfa-

lussy stelt echter voorop dat

de betekenis van zijn statis-

tische analyse beperkt is. Het

is immers mogelijk dat zich

belangrijke ontwikkelingen

voordoen in de Westeuropese

industrie (samenwerking op
verschillende gebieden), die

nog niet &tatistisch tot uiting

komen. Verder erkent hij dat

zijn hantering van algemene
gegevens een bedrjfstaksge-

wijs afwijkend beeld mogelijk

maakt. ,,Last but not least” is het nu eenmaal onmogelijk

te constateren hoe de gang van zaketi zou zijn geweest,

indien de Euromarkt niet was ingesteld.

:De spectaculaire economische groei in de E.E.G. mani-

festeert zich o.a. in de volgende indexcijfers over het eerste

kwartaal van 1961 (voor seizoenen gecorrigeerd, uitge-

zonderd m.b.t.de Interne handel; 1958 = 100): indus-

triële produktie: 126 (E.F.T.A.: 115); expot van goederen:

totaal 139, intern 163 (E.F.T.A. resp. 120 en 128). Vooral

de opvallende groei van de handel tussen de E.E.G.-landen

tot het cijfer 163 maakt het wel verleidelijk een premature

hulde te brengen aan

de E.E.G. Lamfalussy betracht echter

de intellectuele zindelijkheid.

AlvSrens zijn kernbezwaar te ontwikkelen beschouwt

de âuteur andere vôrmen van kritiek op het veronderstelde
E.E.G.-effect. Betwijfeld wordt namelijk wel dat de tarief-

1)
A. .Lamfalussy: ,,Europe’s progress: due to common
niarket?” in ,,Lloyds Bank Review”, oktober 1961.

verlagingen en importquotaverhogingen, die bovendien

gedeeltelijk door belastingverhogingen zijn teniet gedaan,

reeds een noemenswaardige invloed kunnen hebben gehad.

Hiertegenover kan echter. worden gesteld dat de expansie

hoofdzakelijk voortspruit uit het vooruitlopen van het

bedrijfsleven op het wenkend perspectief van de Euromarkt.

Op de vraagstelling in hoeverre de E.E.G. reeds heeft

geleid tot een doelmatiger aanwending van de produktie-

middelen en tot een verhoogde mate van rationâlisatie

en investering, acht de auteur geen statistisch bewijs mo-

gelijk.

Lamfalussy fundeert zijn twijfel op de continuiteit in de

economische ontwikkeling in

de jaren vijftig voor èn na

de F.E.G-mhnorte. Wan-

neer een econornist van een

andere planeet de hiernaast

afgebeelde grafiek onder ogen

zou krijgen, zou hij waar-

schijnlijk niet het vermoeden

opperen dat na 1958 institu-

tionele veranderingen zouden

hebben plaats gevonden. Ook

ht beloop van het bruto

nationaal produkt in deze

landen komt in een.grafische

weergave van deze periode

een rechte lijn zeer nabij. De

versnelde expansie in de jaren

1959/1960 zou dan beschouwd

kunnen worden als een ,,nor-

male” cyclische opgang en als

zodanig vergelijkbaar zijn met

de jaren 1954/1955.

Deze veronderstelling past ook bij het handelsbeloop

tussen de lid-staten. Aan het groeipercentage van 51 pCt.

in 1958/1960 is namelijk een toename niet 44 pCt. in de

jaren
1954/1956
voorafgegaan. Het is dan ook denkbaar
dat de economische groei in de E.E.G. is voortgevloeid

uit een hoge ,,propensity to grow’.’ in de lid-staten. Zo

beschikte West-Duitsland over een grote arbeidsreserve,

een relatief laag loonpeil en geringe militaire uitgaven. In

Italië en Nederland kunnen de snelle bevolkingsexpansie

en het lage loonpeil worden vernield. Aldus zou de ont-

wikkeling van de E.E.G. meer een gevolg dan oorzaak

zijn van de expansie, waardoor het verlagen van tarieven

enz. een minder pijnlijk proces is geworden.

Een definitief oordeel acht de auteur eerst mogelijk na

de huidige hoogconjunctuur. Lamfalussy blijkt geen een-

zame rebel te zijn. Recente uitlatingen van Dr. J. Linthorst

Homan, hoofd van de Nederlandse delegatie bij E.E.G. en

Euratom, Prof. Groeneveld en Dr. Abeln hebben een

verwante strekking.

JnIU3ti4I
Prpdvctio
gqSlIoo

•••..

U.S.A.

t e.CL.

Bl. –

Blz.

Hoog Westeuropees groeitempo dank zij Rome? 991 Consumptief krediet en sparen in Nederland (11),

-De internationale liquiditeit op de jaarvergadering

door Drs. A.
Pais …………………….
9?6

van het I.M.F. te Wenen,
door T. de Vries,

Kernenergie en grondstoffenprijzen,
door Drs.

lic.

……………………………….

992

A. A. de Boer ……………………….1000

Bezitsvorming: extra-risico voor de kleine beleg-

.

Mededelingen voor economisten …………..1003

ger?
door Dr. M. P.
Gans ……………….
994 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
1004

25-10-1961

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

991

Op de onlangs te Wenen gehöuden jaarvergadering

van het I.M.F. heeft de internationale monetaire

structuur in het centrum van de belangstelling gestaan.

Men was het er in het algemeen over eens dat het

internationale geldstelsel onder bijzondere omstandig-

heden aan spanningen zou kunnen blootstaan.Verster-

king van de middelen van het I.M.F. in de vorm van

leningen door landen met een overschot op de

betalingsalans en een grote deviezenvoorraad zou

deze instelling in staat stellen een nuttige bijdrage

te leveren tot vermindering van eventuele spanningen.

Over
de voorwaarden waaronder genoemde leningen

zouden moeten worden verstrekt bleek echter verschil

van mening te bestaan. Er konden derhalve te Wenen

geen beslissingen worden genomen. De Managing

Director van het Fonds en zijn staf zullen thans trachten

een leningsvoor.stel uit te werken dat zowel de instem-

ming zal kunnen verwerven van het bestuur van het

Fonds als van de potentiële kredietverstrekkende landen.

De internationale

liquiditeit op de

jaarvergadering

van het

I.M.F. te Wenen

In

Aan ons internationale ‘geidstelsel, dat

zich reeds ge-

durende enkele jaren mocht verheugen in een actieve

wetenschappelijke belarigstélling, is thans de eer te beurt

gevallen,opde eind september te Wenen gehouden jaar-

vergadering van het Internationale Monetaire Fonds een

centrale plaats te mogen innemen in de beraadslagingen

van de aldaar verenigde monetaire gezaghebbers der niet-
communistische wereld. Er is derhalve alle aanleiding ons

te verdiepen in de redenen die tot deze hoge belangstelling
hebbèn geleid, in de voorstellen die ter versterking van het

internationale geidsteisel v
4
n de zijde van het Fonds te

Wenen ter tafel zijn gebracht, in de bezwaren die deze

voorstellen van verschillende zijden hebben ontmoet, en in

de,resultaten die de. vergadering tenslotte heeft opgeleverd.

In het navolgende zullen deze punten achtereenvolgens

aan. de orde komen.

Zwakke plekken. «

Er wordn ons huiiige monetaire bestel velrlei zwak-

heden verweten. Het meest gehoorde bezwaar is wel dat
het zou hebben geleid – tot een tekort aan internationale
salderingsmiddelen. Een dergelijk standpunt lijkt echter

onhoudbaar. Een tekonî aan internationale liquiditeit zou

in’imers tot iiting moeten komen:

in de omstandigheid .. dat voor het internationale

betalingsverkeer belangrijke ,landen zich voor moeilijk-
heden zouden zien geplaatst bij het financieren van nor-
male betalipgsbalansfluctuaties. Hiervan is geen sprake.

Zelfsde grQte Britse tekorten kunnen worden gefinancierd;

in de om,standigheid dat een aantal landen een de-
flatoire politiek zou voeren teneinde een vermeerdering

van hun te gering geachte deviezenireserves te bereiken.

Ook hiervan is geen sprake. De overchotlanden onder-

gaan de op.hen gerichte deviezenstroom tegen wil en dank.

De vele maatregelen die tot doel hebben deze stroom te

vermirderen, waaronder de revaluatie van de Duitse mark

en de Nederlandse gulden, vormen hiervoor een duidelijke

aanwijzing.

Ook het beschikbare statistische materiaal wijst geens-
zins op een tekort aan internationale salderingsmiddelen.
In het jaarverslag van De Nederlandsche Bank over 1960
wordt op blz. 61′ voor een aantal representatieve jaren uit

de periode 1928-1960 de aan de reservehoudende landen

ter beschikking staande internationale liquiditeit ver-

geleken met de invoer dezer landen. Het blijkt, ‘dat deze

verhouding een opmerkelijke stabiliteit vertoont. De

ter beschikking staande salderingsmiddelen. bedragen

steeds circa de helft van de in het betrokken jaar ge-

registreerde ‘invoer. Slechts de depressieperiode der jaren

dertig, ‘toen de verhoudingen als gevolg van het ineen-

schrompelen van de wereldhandel waren scheef getrokken,
valt ‘uit de toon.

Nu zijn er wel landen aan te wijzen die met betalings-

balansmoeilijkheden te kampen hebben. Het fei’i dat

een land vroeg of laat gedwongen is orde, op zaken

te, stellen kan echter pooit een ,bewijs’, vormen van

het onvoldoende zijn van de internationale liquiditeits-

voorziening. Sterker, de spanningen die door het ont-

breken van internationaal evenwicht ontstaan, kunnen

zelfs door een overmatige liquiditeitscreatie niet worden
geëlimineerd. Weliswaar kan men door het verlenen van

steeds meer, monetair krediet het tekortland ‘in staat

stellen zich aan de consequenties van zijn beleid te ont-

trekken. De spanningen, waar het tek6rtland aldus van

zou worden verlost, doen zich dan echter gevoelen in de

overschotlanden, waar de binnenkomende deviezenstroom

vroeg of laat zal leiden hetzij tot ‘een infiatoire öntwikke-

ling, hetzij tot maatregelen die aan een verdere deviezen-

accumulatie paal en perk zullen stellen.

Het is overigens frappant te constateren hoelang onder

bepaalde omstandigheden betalingsbalansonevenwichtig-

heden kunnen voortduren. Achteraf bezien kan worden

geconstateerd, dat gedurende de jaren vijftig de Amen-

.kaanse betalingsbalans bijna voortdurend een tekort en

die van de continentaal Europese landen bijna voortdurend

een overschot vertoonde. Deze situatie kon daarom

zo lang voortbestaan, omda% de Verenigde Staten zich

een zeer aanzienlijke vermindering hunner reserves konden

veroorloven, terwijl Europa de behoefte gevoelde zijn

992 ‘

25-10-1961

geslonken reserves weer op peil te brengen. Daarnaast

knden in Europa, als gevolg van de snelle expansie en de
daarmee gepaard gaande toeneming van de binnenlandse

liquiditeitsbehpefte, de uit het buitenland toestromende

liquiditeiten zonder infiatoire gevolgen in het binnenland

worden geabsorbeerd.

Het ogenblik komt thans in zicht dat aan dit proces een

einde moet komen en wel (a) omdat de Verenigde Staten

bemerken dat zelfs zij zich geen onbeperkte betalings-

balanstekorten kunnen- veroorloven en (b) omdat enkele

belangrijke bverschotlanden voorlopig geen verdere devie-

zentoevloed wensen. Het is vooral deze ontwikkeling, en

niet een vermeend tekort aan internationale liquditeit,

die als oorzaak van de huidige spanningen in het inter-

– mitionale betalingsverkeer moet worden aangemerkt.

Het zal in het licht van het bovenstaande geen ver-

wonderind wekken dat de these van een reeds bestaand

tekort aan internationale liquiditeit te Wenen weinig

aanhang heeft gevonden.

Moeilijker is het beantwoorden van de vraag, of het

huidige monetaire bestel in staat kan worden geacht ook

op den duur een juiste internationale liquiditeitsvoorziening

te waarborgen. De stijging van de internationale liquidi-

teitenmassa heeft de laatste jaren vooral de vorm aan-

genomen van een stijging van kortlopende, in dollars

-luidendetegoeden,die door de houders tot hun deviezen-

reserves Worden gerekend. De vraag rijst, of de landen

wier valuta als reserve wotdt aangehoûden – t.w. de

Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk – bereid en

in staat zullen zijn hun kortiopende verplichtingen ten
opzichte van het buitenland verder te laten toenemen.

Voorlopig is deze vraag nog niet dringend en zij heeft te

Wenen dan dok niet in het centrum van de belangstelling

gestaan. Oorzaak hiervan
is,
dat alleen al als’gevolg van

de omvangrijke tekorten van de Verenigde Staten de

internationale liquiditeit in. handen der reservehoudende

landen sinds begin
1958
met meet dan $12 mrd. is toe-

genomen. Vergeleken met de $
5
tot $ 15 mrd. additionele

internationale salderingsmiddelen, die Prof. Triffin in de

decade tot eind 1967 naast het beschikbaar komende

monetaire goud nodig achtte, is deze .$ 12 mrd. voors-

hands een aanzienlijk bedrag.

Moet de conclusie derhalve luiden dat ons internationale

geldstelsél op dit ogenblik geen versterking behoeft? Een

zodanige conclusie zou niet gerechtvaardigd zijn: De

Fondsovereenkomst is indertijd immers gebaseerd op een

aantal uitgangspunten waarvan er ten minste twee niet

mer stroken met de huidige werkelijkheid, te weten:

de dollar zou een speciaal begeerde valuta zijn, en

indien zich verstorende kapitaalbewegingen zouden

voordoen, zouden deze door deviezencon’trole

worden beperkt.

Het is onder de huidige opzet van het Fonds dan ook

niet geheel zeker, f onder alle omstandigheden zal kunnen
worden voldaan aan een eventuéle gerechtvaardigde trek-

king op het Fonds door de Verenigde Staten, noch ook

‘of
de met het herstel van de convertibiliteit sinds 1958

mogelijk geworden speculatieve kapitaalbewegingen steeds

zullèn kunnen worden opgevangen. Een versterking der

middelen van het Fonds vormt één der wegen langs welke

zoû kunnen worden zekergesteld dat ook op deze punten

geen leemte in ons internationale geldstelsel ontstaat.

Voorstellen.

Door Dr. Jacobsson, de Managing Director van het

Fonds, is nu voorgesteld uitvoering te geven aan artikel

Vii, sectie 2 van de Fondsovereenkomst, dat o.a. het

volgende bepaalt:

,,The Fund may, if
it
deems such action appropriate to replenish its holdings of any member’s currency, propose
to the member that, on terms and conditions agreed
between the Fund and the member, the tatter’lefid its
currency to the Fund…., but no member shall be under
any obligation to make such loans to the Fund”.

De wijze waarop Dr. Jacobsson van deze bepaling ge-

bruik wilde maken was de volgende. De belangrijke reserve-

houdende landen (naast de Verenigde Staten en het Ver-

enigd Koninkrijk slechts ongeveer negen-in getal) zouden

een stand-by overeenkomst sluiten, waarbij zij zich zouden

verplichten op afroep door het Fondstot een-nader vast

te stellen maximum bedrag middelen aan het Fonds uit

te lenen. Het Fonds zou op deze overeenkomst een beroep

doen indien zijn bezit an bepaalde valuta als gevolg van

zijn trekkingspolitiek uitgeput -zou dreigen te geraken.

De trekkingspolitiek van de Fondsleiding zou erop gericht

zijn te bevorderen dat vooral valuta van landen met een

sterke deviezenpositie en een overschot op de betalings-
balans zouden worden getrokken. In de lëningsovereen-

komst zou voorts worden bepaald, dat indien een land in

betalingsbalansmoeilijkheden zou geraken het tot het

bedrag der daadwerkelijk aan het Fonds ter beschikking

gestelde middelen een vrijwel automatisch trekrecht zou

verkrijgçn.

Bezwaren.:

Tegen deze voorstellen zijn van verschillende zijden

bezwaren aangevoerd. In de eerste plaats bleken ver-

schillende landen, waaronder Ï’4ederland, weinig’ bereid

akkoord te gaan met een arrangement dat de algemene

middelen van het Fonds zou versterken, terwijl versterking

toch slechts voor een tweetal zeer speciale casusjosities

nodig leek. Zij vreesden dat dit zou kunnen lèiden tot een

ongewenste versoepeling van het kredietbeleid van het

Fonds en drongen er daarom op aan, dat een eventueel

leningsarrangement de bepaling zoii bevatten dat de aldus

ter beschikking te stellen additionele middelen slechts voor

nauwkeurig omschreven doeleinden zouden mogen Worden

gebruikt.

In de tweede plaats werd bezwaar gemaakt tegen het

voorstel dat de Fondsleïding geheel alleen, dus zonder

de instemming van de kredietverstrekkende landen, zou

beslissen over het al dan niet aanwènden van de door

stand-by overeenkomst in principe toe te zeggen middelen.

Voor deze bezwaren bestond témeer reden daar onder de

huidige omstandigheden verwacht

kan worden, dat deze

additionele middelen vooral nodig zullen zijn in het geval

van een trekking door één of meer dier landen, welke als

gevolg van hun zeer grote quota een belangrijke invloed

op de Fondsbeslissingen kunnen uitoefene’n.

Niet ontkend kan worden, dat er op bepaalde punten

een zekere belangentegenstelling bestaat tussen overschot-

en tekortlanden. Het bleek reeds, dat het verstrekken van

monetair krediet de uit een evenwichtsvèrstoring voort-

vloeiende spanningen niet kan elimineren, maar dat door

overmatige kredietverlening het spanningsveld wel van de

tekortlanden naar de overschotlanden kan worden ver-

plaatst. Juist omdat het elimineren van de huidige éven-

wichtsverstoringen een npassing zal vragen in beide

25-104961

.

.

993

Bezitsvorming: extra-risico voor de

kleine belegger?

Op 13 september 1961 is bij de Tweede Kamer der

Staten-Generaal een wetsontwerp ingediend aangaande het

verlenen van fiscale faciliteiten voor bezitsvorming met

betrekking tot effecten. Deze fiscale faciliteiten omvatten

vrijstellingen op het gebied van de vennootschapsbelasting,

de dividendbelasting, het registratie-, en het zegelrecht.

Zij hebben evenwel uitsluitend betrekking op speciale

,,bezitsvormings”-beleggingsfondsen of de door deze in-

stellingen uit te geven aandelen en deelhebbersbewijzen.

Als enige algemene maatregel wordt voorgesteld het

effectenzegelrecht op ,,kleine coupures” (d.w.z. coupures

met een nominale waarde van ten hoogste f. 100) van

obligaties en van certificaten van aandelen (niet van oor

spronkelijke aandelen) te laten vervallen.

Hoewel het alleszins de moeite waard zou zijn om op

de principes van dit wetsvoorstel in al zijn aspecten uit-

voerig in te gaan, zullen wij ons in dit artikel bepèrken

tot het leveren van commentaar op één onderdeel van de

Memorie’van’ Toelichting. Het betreft hier de passages ),

waarin gewezen wordt op de mogelijkheid dat de speciale

beleggingsfondsen, voor zover het althans N.V.’s betreft,

gedurende hun ,,aanloopperiode” geldleningen opnemei

bij bepaalde groeperingen zoals vakverenigingen, pensioen-

fondsen e.a. Het is de bedoeling van ons artikel te wijzen
op enkele consequenties die voor de houders van de aan-
delen in deze speciale beleggingsfondsen zouden kunnen

voortvloeien uit de toepassing van een dergelijke finan-

cieringspolitiek.

1)
Kamerstukken 6471, nr. 3, bla. 4, rechterkolom.

Het hefboom-effect.

De fiscale faciliteiten waarvan in het wetsontwerp sprake

is hebben in hoofdzaak slechts betrekking op in verband
met. de bezitsvorming opgerichte beleggingsfondsen, en

deze mogen in principe slechts met vermogen werken dat

hun in het kader van gepremieerde spaarregelingen voor

belegging in effecten ter liëschikking is gesteld. Hierdoor

dreigt het gevaar dat de specialè beleggingsfondsen tijdens

de eerste periode van hun bestaan zo klein ‘an omvang

zullen zijn, dat de voordelen van beregging via beleggings-

fondsen niet gerealiseerd kunnen worden. Het fonds-

vermogen zal immers zo groot moeten zijn, dat het mogelijk

is, in de eerste plaats, om een redelijkemate van risico-

spreiçling te verkrijgen, en in de tweede plaats, om een
deskundig personeelsapparaat op te bouwen zonder dat

dit tot onevenredig hoge kosten leidt. Ter illustratie: indien

de beheerskosten (personeel, huisvesting e.d.) f. 50.000 per

jaar zouden bedragen en men deze t& 10 pCt. van de in:

komsten uit beleggingen zou willen .beperken, dan zou

men .- uitgaande van . de optimistische ,veronderstelling

dat èen rendement van 4 pCt. per jaar te bereiken zou zijn

– over een fondsvermogeri van f. 124 mln. moeten be-

schikken. Daar nu enerzijds effectenbelegging slechts één

vorm van gepremieerde besparing voorstelt, en anderzijds,

gezien de ,,zuilen-constellatie” in

ons land, aangenomen

moet worden dat het aantal speciale beleggingsfondsen

niet tot één beperkt zal blijven, zal er zeker enige tijd mee

gemoeid zijn alvorens de diverse beleggingfohdsèn de

vereiste omvang hebben bereikt.

Gezien het standpunt van de Regering dat de fiscale

(vervolg van blz. 993)

landengroepen, mag het Fon4smechanisme aan geen dezer

groepen een overwicht verschaffen.

Meer in het algemeen kan worden gesteld, dat wij hier

stuiten op een fundamenteel dilemma, waarmede ook in

het naîionale vlak een centrale bank telkens weer wordt

geconfronteerd. Een centrale monetaire instelling, hetzij

nationaal hetzij internationaal, heeft steeds tot taak een
tweetal, doelstellingen tegelijk te verwezenlijken, t.w.:

het voorkomen van een financiële crisis; dit véreist

het verlenen van krediet;

het voorkomen, van inflatie; dit vereist het weigeren

van krediet.

Een uitweg uit dit dilemma kan slechts worden gevonden

door een beleid waarbij slechts na onderzoek, op nauw-

keurig omschreven woorwaarden, en voor korte
tijd
een

beroep op krediet wordt toegestaan. Van enig automatisch

beroep, op de kredietfadiiteiten der centrale instelling mag
nimmer sprake zijn.

Door verschillende landen is dan ook bezwaar gemaakt

tegen de te grote mate van automatisme in het door het

Fonds voorgestelde leningsarrangement. In de woorden

van . Dr. Holtrop in zijn rede te Wenen als gouverneur

van het Fonds voor Nederland:

,,lt would seem essential that the lehding countries,
when the Fund should make a ‘call on them, shail have
the opportunity, by a collective judgement, to confirm that
also in their opinion the special emergency, for which the
additional resources have been set aside, has indeed arisen”.

Resultaten van de conferentie.

Gesteld kan worden, dat te Wenen algemeen de mogelijk-

heid werd erkend, dat onder bijzondere omstandigheden

het huidige monetaire bestel aan druk zou kunnen komen

bloot te staan, en dat in dat geval het verstrekken van

leningen aan het Fonds deze ‘instelling in staat zou stellen

een nuttige bijdrage te leveren tot verlichting van deze

eventuele druk. Over de voorwaarden,’ waaronder genoemde

leningen zouden moeten w6rden verstrekt, bleek echter
verschil van mening . te bestaan. Er konden derhalve te

Wenen geen beslissingen worden genomen. De Managing

Director van het Fonds en zijn staf hebben thans tot taak

te trachten de leningsvoorstellen een zodanige inhoud te

geven dat zij zowel de instemming zullen kunnen verwerven

van het bestuur van het Fonds als van de potentiële krediet-
verstrekkende landen.

Amsterdam.

.

T. DE
vRies.
994

25-10-1961

faciliteiten alleen verleend kunnen worden aan speciaal

voor het bezitsvormiiigsdoel op te richten beleggings-

fondsen (een standpunt waarvan de merites in dit artikel

niet aan de orde zijn) is het dus logisch dat men naar

wegen heeft gezocht om deze speciale beleggingsfondsen

tijdens hun submarginale periode aan geldmiddelen te

helpen. Hiertoe wil men, zoals gezegd, vakverenigingen,

pensioenfondsen, werkgevers én in voorkomende gevallen

ook anderen in de gelegenheid stellen tijdelijk in de spe-

ciale fondsen deel te nemen, en wel zowel door middel
van de aankoop van aandelen of deelliebbersbewijzen,

als – althans in het geval van beleggingsfondsen-N.V.’s,
dus van belegingsmaatschappijen – door middel van het

verstrekken van geldieningen
2).
In beide gevallen geldt

als eis dat de van dergelijke groeperingen opgenomen mid-

delen binnen een bepaalde nader overeen te komen tijd

worden terugbetaald.

Bij Nederlandse beleggingsmaatschappijen komt de

figuur waarbij een deel der middelen wordt aangetrokken
door het plaatsen van obligaties of onderhandse leningen,

niet veel voor (uitzondering: N.V. Mij bel). In Engeland

en Amerika is dit echter vaker het geval; men spreekt daar

van het zgn. ,,leverage”-effect (hefboom-effect). Wat is
namelijk bij dergelijke maatschappijen het geval? Voor

een deel van de hun toevertrouwde middelen geldt, dat

er een vaste rente op moet worden betaald en dat zij

op een bepaald ogenblik in de toekomst moeten worden

terugbetaâld. Zou nu het beleggingsfonds het geleende

vermogen gebruiken voor de aankoop van aandelen,

d.w.z. van effeten waarvan zowel het inkomen als de

waarde-ontwikkeling aan schommelingen onderworpen is,

dan ontstaat er extra-risico voor de aandeelhouders in de

beleggingsmaatschappij. Daalt het inkomen
uit de effecten-

portefeuille dan zal toch aan de crediteuren de in uitzicht
gestelde rente moeten worden betaald. Het voör aandeel-

houders beschikbare inkomen daalt dus onder deze om-

standigheden niet alleen ten gevolge vn de daling van de

bruto-inkomsten van het fonds, maar ook doordat op een

in guldens gefixeerd deel van deze bruto-inkomsten ten

gunste van de crediteuren beslag is gelegd. Het omgekeerde

geldt, als de l5ruto-inkomsten uit hoofde van ontvangen

dividenden stijgen: dan neemt het voor aandeelhouders

beschikbare bedrag juist onevenredig sterk toe.

Dit ,,hef boom-effect” van financiering van een aandelen-

portefeuille met ,,vreemd vermogen” doet zich ook ge-

voelen bij
koersfluctuaties
van de verworven effecten. Als

de waarde der portefeuille op het ogenblik van de aflossing

der geldlening hoger is dn de kostprijs, is dit een dubbel

voordeel voor de aandeelhouders; in het geval van een

waardedaling is van een dubbel nadeel sprake.

Ter illustratie diene het volgende voorbeeld.. Stel het beleggings-
fonds heeft f.
.5
mln. verworven door plaatsing van 10.000 aan-
delen en f.
5
mln, door plaatsing van een
5
pCt. obligatielening.
Er wordt voor f. 10 mln. in aandelen belegd. In jaar 1 bedraagt
het dividendinkomen uit de portefeuille f.
400.000;
hiervan
krijgen obligatiehouders
5
pCt. van f.
5
mln. = f.
250.000,
en
aandeelhouders het resterende gedeelte, d.i. f.
150.000
of f.
15
per aandeel. In jaar
2
stijgt het dividendinkonien
mei 10 pCi.
Voor gewone aandeelhouders blijft er dan f. 190.000 of f. 19 per
aandeel over, d.i. een stijging met ruim
25 pCi.
Valt in jaar 3
het dividendinkomen terug tot het oude peil, dan daalt het voor aandeelhouders beschikbare bedrag weer veel sterker, etc.

2)
Dat deze mogelijkheid niet bestaat in het geval van beleg-
gingsdepots wordt in de M.v.A. niet gemotiveerd, maar zal wel
moeten worden toegeschreven aan de omstandigheid dat deze
depots geen rechtpersoonlijkheid bezitten.

Indien op het ogenblik van aflossing van de obligatielening
de aandelenportefeuille niet meer f. 10 mln. waard zou zijn,
maar bijv.
met
5
pCi.
in waarde zou zijn gedaald of gestegen,
zou, na aflossing, de waarde per aandeel f.
450
resp. f.
550
bedragen,
di. 10 pCt.
minder of meer dan in het aaiwangsjaar.

Bij dit voorbeeld zijn verschillende kanttekeningen te

maken. In de eerste plaats valt er uit af te leiden dat het

uit een
rendemenisoogpunt
voor aandeelhouders onaan-

trekkelijk is indien geld wordt geleend tegen een rente die

hoger is dan het rendement dat op de beleggingen van het

Fonds verkregen kan worden. En daar ook in ons land

het aandelenrendement in het algemeen lager is dan dat

op obligaties
wijst
dit op de wenselijkheid voor met leninger

gefinancierde beleggingsfondsen, om voor de leningen geer

aandelen te kopen maar obligaties.

Belegging in obligaties.

Aankoop van obligaties zou ook betekenen dat het

hefboom-effect wat betreft de voor aandeelhouders be

schikbare inkomsten geen risicovergroting zou meebrengen

tegenover een in guldens gefixeerde rentelast komt dart

immers een eveneens in guldens gefixeerde vordering uit

hoofde van het obligatiebezit van het Fonds te staan.

Toch zouden alle nadelen van de door de Regering gesug-

gereerde financieringsfiguur geenszins worden opgeheven,

indien maar voor een voldoende bedrag in obligaties werd

belegd. Want in het getal!envoorbeeld werd aangetoond,

dat zelfs bij bescheiden schommelingen in de waarde van
het effectenbezit ten gevolge van het hefboom-effect veel

grotere fluctuaties in de waarde van de aandelen uitgegeven

door het beleggingsföndskunnen optreden. En, ten gevolge

van het rente-risico, moeten dergelijke bescheiden schom

melingen ook bij obligaties voor normaal worden ge-

houden. .

Tenslotte wordt als nadeej van deze beleggingspolitiek

genoemd dat het gedeelte van het fondsvermogen dat in

obligaties wordt belegd uiteraard iiet dienstig is om in

de aandelensector van de portefeuille . de nodige risico-

spreiding te verkrijgen. Het lijkt dus weinig doelmatig

om enerzijds geldieningen aan te trekken ten einde, het

fondsvermogen een zekere omvang te geven en behoorlijk

te kunnen spreiden, en dan anderzijds de aldus aangetrök
ken middelen in verband met het hefboom-effect zodanig
te gaan beleggen, dat van een grotere spreiding binnen de

aandelensector toch niet kan worden gesproken.

Conclusie.

Het doet vreemd aan om te zien dat in een land waar

het grote beleggers verboden is om effecten met geleend

geld te kopen (prolongatieverbod), een wetsontwerp

wordt, ingediend, speciaal gericht op de belangen van

kleine beleggers in het kader van de bezitsvormings

politiek, in’ welk ontwerp aan de collectiviteit van deze

kleine beleggers in overweging wordt gegeven zich, ten

dele met leningen te financieren. Indien deze suggestie zou

worden opgevolgd betekent dit voor de kleine beleggers

vergroting’ van het risico. Zowel wat het rendement als

wat de waarde van hun bezit betreft zullen de schomme-

lingen aanmerkelijk groter zijn dan zonder finânciering

met leningen het geval zou zijn.

Belegging van geleende gelden in obligaties ‘heft deze

risicovergroting slechts ten dele op en is bovendienniet

bevorderlijk voor het bereiken van risicospreiding in de

aandelensector.

Barendrecht.

.

.

M. P. GANS.

25-10-1961

995

Na in een vorig artikel aan de hand van jaargegevens
te hebben aangetoond dat in de periode 1954-1960 de
ontwikkeling van consumptief krediet, duurzaam ver-
bruik en spaarbankbesparingen over het algemeen
geljkgericht was, wordt met kwartaalgegevens deze samenhang nader beschouwd. Het is plausibel om –
ip overeenstemming met de stelling van Katona –
mede in de inkomensontwikkeling de verklaring te
zoeken van de parallelliteit, volgens welke een extra
gunstige resp. ongunstige inkomensontwikkeling zowel
verbruik als sparen positief zou beïnvloeden. Hiertoe
beschouwt schrijver de loonsomindex als indicator van
de inkomenssituatie. De auteur besluit met een zestal
conclusies. Hieruit blijkt o.a. dat sinds 1958 het con-
sumptieve krediet aanmerkelijk sneller is gegroeid dan
het duurzame verbruik. Naar schatting beliep de om-
vang van het consumptieve krediet in 1960 ten hoogste
8
â 10 pCt. van de omzet van duurzame verbruiks-
goederen. Een andere conclusie is dat de beschikbare
gegevens niet aantonen dat de groei van het consump-
tieve krediet in Nederland het spaarbanksparen merk-
baar ongunstig zou hebben beïnvloed.

Consumptief krediet

en sparen

in ‘Nederland

(II)

in een vorig artikel
1)
hebben wij geconstateerd, dat

wanneer men de jaargegevens beziet, er in de periode

1954-1960 over het geheel genomen sprake is geweest van

gelijkgerichtheid in de ontwikkeling van consumptief

krediet, duurzaam verbruik en spaarbankbesparingen.

Thans willen wij aan de hand van kwartaalgegevens iets

nader op dit verschijnsel ingaan, waarbij in de eerste

‘plaats aandacht zal worden geschonken aan de positieve

samenhang tussen consumptief krediet en duurzaam

verbruik.

Consumptief krediet en duurzaam verbruik (kwartaal-

gegevens).

Het is aanncmelijk, dat deze parallelliteit ook voor ge-

gevens geldt, welke op kortere tijdsperioden betrekking

hebben. Wij hebben dit onderzocht voor de kwartalen der

jaren 1957/1960. Publikaties van het C.B.S. zijn ook hier

de bron geweest voor het geanalyseerde materiaal. Waar

eerst sedert 1957 voor een aantal kredietverlenende in-

stanties kwartaalcijfers beschikbaar zijn gesteld, hebben

wij onze berekening bij genoemd jaar laten aanvangen.

Uitgangspunt van de berekening zijn de indexcijfers,

welke in tabel 1 zijn vermeld.

Bepaling van de seizoenpatronen heeft als volgt plaats

gevonden. Stel een in tabel 1 vermeld kwartaalindexcijfer

door kij voor, waarbij i de kwartaalindex vormt en’j de

jaarindex. Aangezien de kwartaalindexcijfers in genoemde

tabel zijn uitgedrukt op basis van
1/4
van de omzet in

1957 = 100, is als jaarindexcijfer te bepalen:

K=
1/4

k(i =
1,… 4)
1

JJ

De kwartaalseizoenindex (s) is als volgt bepaald:

Ik

5 1/
E 100 – (j betreft resp. de jarn
1957
t/m
1960):
1

3.

) Zie E.-S.B.” van
18
oktober,
1961.

Ook zijn bepaald de afwijkingen
(a),
welke’ de kwar-

taalcijfers vertonen t.o.v. de waarde, welke op grond van
jaarindexcijfer en seizoenpatroon zou moeten gelden:

K..s

a=k-

TABEL 1.

Kwartaalindices van omzetten op basis’ van
gemiddelde kwartaalomzet in
1957 = 100

9

1957
‘1

88

89 ’91

68

92

81

84 104

96.
IT

107 112 101

128 102 112 104

97

96
111

99

97 100

82

82

93

96 102 .93
IV

106 102 . 107 122 125 114 117

97 115
1958
1

85

l

97

67 101

88

78 117 102
11

101

117

111

112

122 .113

95

111

98
III

96 108 109

73

99

90

94 121

92
IV

110 120 123 122 167 121 120 126 102
1959
.1

92 106 102′

75 130 102

85 136 101
,1E

108

134

115

105

150

113 ‘104

132

113
111

103 120 127

72 124 113

95 136 109
IV

116 135 130 134 216 142 123 138′ 120
1960
1

97 119 112

69 181

98

90 153 125
IE

123 145

132 120 181

167 114 146 128
III

120 139 152

83 164 138 .104. 154 125
1V

133 141 153 140 240 120 127
155
135.

1. verbruik duurzame consumptiegoederen (waarde-index)
2:
kredietverlening gemeentelijke vol.kskredietbanken
id. particuliere geldschietbanken
id. betaalzegelkassen
verkoop op afbetaling postorderbedrijven
id. grootwinkelbedrijven

.
id. overige detailhandel
ingelegde bedragen bij R.P.S., lokale spaarbanken en boeren-
leenbanken

.

‘ .
opgenomen bedragen bij R.P.S., lokale spaarbanken en boe-
renleenbanken.

Bron:
Publikaties C.B.S.

. . – ..

.. ..

996

25-10-1961.

Deze berekeningen zijn uitgevoerd voor reeksen, welke

betrekking hebben op het verbruik van duurzame con-

sumptiegoederen; op een aantal kredietverlenende instan-

ties
2)
en op opgenomen en ingelegde bedragen bij de

Rijkspostspaarbank (R.P.S.), plaatselijke spaarbanken en

boerenleenbanken gezamenlijk. De berekende seizoen-

indices zijn weergegeven in. tabel 2. (Zie ook grafiek A).

Men overwege, dat bij het betrekkelijk geringe aantal

waarnemingen, op grond waarvan bovengenoemde seizoen-

indices zijn bepaald, een enkele zeer grote verstoring een
onevenredig groot gewicht kan verkrijgen. De berekende
seizoenpatronen en toevallige
afwijkingen
zijn dan ook

meer als indicaties dan als exacte cijfers te beschouwen.

TABEL 2.

Seizoenpatronen (kwartaalcijfers) m.b.t. de omzet in de periode
1957/1960
a) b)

1
1

II

III

IV

Verbruik duurzame consumptie-
104
99 110
Kredietverlening gem. volkskre- 86
109
99
106
id. particuliere geldschietbanken
87
99
104
110
71
118
79
132
Verkoop op afbetaling postor-

.

00

88
98
82 132
id. grootwinke1bedrij’en

.,
82
111
96
111

goederen (waarde)

………86

id. overige detailhandel
83
102
96
120

dietbanken

…………….

Ingelegde bedragen R.P.S., lo-

id. betaalzegelkassen

……….

kale spaarbanken en boeren-

derbedrijven

…………….

,leenbanken

…………..
96
101
103
Ingelegde bedragen R.P.S., lo-
103
100
103
95
kale spaarbanken

………
Opgenomen

bedragen

R.P.S.,

.

lokale spaarbanken en boe-
renleenbanken

………..
97
100
96
108

Voorzover gegevens beschikbaar zijn.
Zie ook grafiek A.

N.B. De som der kwartaalseizoenindices is voor elke omzet-
categorie =
400.
Door afronding zijn kleine verschillen
mogelijk.

Bron:
Publikaties C.B.S.

De aanschaffingen van duurzame consumptiegoederen
zijn niet gelijkmatig over het jaar gespreid. In het tweede

en in het vierde kwartaal vindt in sterkere mate aan-

schaffing plaats dan in het eerste en derde. De seizoen-
patronen van kredietverlening blijken hiermede vrijwel

zonder uitzondering’ overeen te stemmen. De gegevens

van tabel 2 tonen voorts aan, dat de consumptieve krediet-

verlening siezoenmatig doorgaans sterker fluctueert dan

het verbr’uik van duurzame consumptiegoederen.

De positieve samenhang van duurzaam verbruik en

consumptief krediet treedt eveneens naar voren wanneer

men de toevallige afwijkingen (de a-waarden) voor de

periode 1957/1960 beziet (tabel 3). In 15 van de 16 kwar-

talen komt bij de reeks der duurzame verbruiksgoederen

een van 0 verschillende waarde voor de toevallige afwijking

voor (8 maal positief, 7 maal negatief). Gaan wij na welk

teken de bij-waarden der zes door ons onderscheiden

2)
Aangezien niet voor de gehele door ons onderzochte periode
scheiding tussen consumptief en produktief krediet, door finan-
cieringsmaatschappijen verleend, op kwartaalbasis mogelijk ‘is, hebben wij deze instellingen verder niet in onze beschouwingen
betrokken. Door de financieringsmaatschappijen is in
1960
voor omstreeks f.
130
mln, aan consumptief krediet verleend. In
1957
was het overeenkomstige bedrag f.
95
mln.
Het hypothecaire krediet is als produktief beschouwd.

typen consumptief krediet in de overcenkomstige kwar

talen bezitten, dan blijkt, dat van de tezamen 90 waarne-

mingen er in 63 gevallen van overeenstemming in teken

met .de a-waarden der duurzame consumptieoederen

sprake is m
De te verwachten saenhang tusen duur-

zaam verbnuik en consumptief krediet zet – zich derhalve
op alle niveaus door.

•.

‘:

Besparingen, consumptief krediet” en duurzaam verbruik

(kwartaalgegevens). ,

Het seizoenpatroon der spaarbankbesparinen vertoont

eveneens een begrijpelijke samenhang met dat van de

aanschaffingen van duurzame consumptiegoederen. De

opgenomen bedragen, liggen seizoermatig opeen’relatief

hoog niveau in de kwartalen II en IV, wanner ook de

duurzame consumptie van r’elatief grote omvang is. De

ingelegde bedragen ‘bij ‘de
R.T.S.
en plaatselijke spaar

banken geven een hieraan tegngesteld gâtroon te zien.

Mede als gevolg van de inkomensohtwikkeling in, de

agrarische sectoi is het seizoenpatroon der ingelegde be-

dragen, voor de R.P.S., lokale spaarbanken en boeren-

leenbanken gezamenlijk minder duidelijk tegengest,ld aan

dat van het duurzame verbruik. Niettemin kan voor het

spaarbankwezen als geheel worden geconstateerd, dat de

grootste spaaroverschotten voorkomen in de kwartalen

met de geringste aanschaffingen van duurzame consumptie-

goederen. Kennelijk beïnvloedt het duurzame verbruik het

spaarbanksparen in negatieve zin. Nadere’ analyse van

maandgegevens toont ook aan, dat het’ duurzame verbruik

een van de belangrijke krachten is achter het seizoen-

patroon der besparingen.

Seizoenmatig fluctueren derhalve spaarbankbesparingen

enerzijds, duurzaa,m verbruik en consumptief krediet ander-

zijds tegengesteld. Men mag hier o.i. niet uit afleiden, dat

spaarbankbesparingen en consumptief krediet concurrerend
zouden zijn in die zin, dat een groot beroep op consumptief

krediet tot geringere besparingen leidt. Beider relatie tot

het duurzaam verbruik vormt het kernpunt. De vraag-

stelling zou moeten luiden of – gegeven de consumptie-

gewoonten – het seizoenpatroon van’ de spaarbank-

besparingen bij afwezigheid ‘vai’i consumptief krediet niet

nog geprononceerdr zou zijn èn zo ja, in welke mate.

(D.w.z. een nog gunstiger spaaröverschot in de’ k,’artalen

T en 111, welke gekenmerkt worden dö’or’ geing duurzaam

verbruik, en een nog ongunstiger spaarverschil in de kwar

talen
II
en IV, waarin de duurzamé consumptie relatief

grote vorinen aanneemt). Wij verwijien wat dit aspect

betreft naar de in het vorenstaan’de gemaakteopmerkingen

omtrent doelsparen en consumptief, krediet als alterna-

tieven.

Besparingen, consumptief krediet en duurzaam verbruik

(a11-waarden). .

Voorts kan beschouwing van de toevallige, afwijkingen

(de a-waarden) nog aanwijzingen geven omtrent de relatie

tussen spaarbanksparen en consumptief krediet. Bepalen

wij de a-waarden voor de spaargegevens, dan blijken

deze in de jaren 1957/1960bij de ingelegde bedragen in

11 van de 15 gevallen van hetzelfde teken te zijn geweest

als de corresponderende a-waarden bij de duurzame

consumptiegoederen! Bij de opgenomen ‘bedragen lag’ de

verhouding precies omgekeerd: in 11 van de 15 gevallén

hadden de a-waarden een ander teken van die der duur-

zame consumptiegoecieren. Gelet op de samenhang tussen

3)
Toepassing van de x
2
-toets op dit iesultaat geeft
P ‘ 0,02.

25-10-1961

997

/

duurzaam verbruik en consumptief krediet, welke wij

handel excl. postorder- en grootwinkelbedrijven in statis-

hierboven vaststelden, is het volgende te concluderen.

tisch significante mate kunnen vaststellen.

Wanneer in de beschouwde periode de aanschaffing van

duurzame verbruiksgoederen in een bepaald kwartaal is

De stelling van Katona.

uitgegaan boven (resp. achtergebleven bij) hetgeen op

Het is plausibel om – in overeenstemming met de

grond van trend/conjunctuur en seizoen verwacht mocht

stelling van Katona – mede in de inkomensontwikkeling
worden, dan tendeerde zulks in gelijke zin weerspiegeld

binnen het jaar de verklaring voor bovengenoemde paral-

te worden in de consumptieve kredietverlening en in de

lelliteit te zoeken: eèn extra gunstige resp. ongunstige

ingelegde bedragen bij het spaarbankwezen, terwijl voor

inkomensontwikkeling zou zowel verbruik als sparen
p0-

de opgenomen bedragen bij de spaarinstellingen de ten-

sitief resp. negatief beïnvloeden.

SEIZOENPATRONEN (KWARTAALCI)FERS) M.B.T. DE OMZET IN DE PERIODE 1957/1960 a)

(Gemiddelde jaaromzet
1957/1960
=
100)

grafiek A.


gem.volkscredietbanken

part.geldschetbanken

betoalzegelkassen

inl.ggingen spaarbanken

kwortaal 1

II

III

IV

JCI UV%&I U)VCui

-1

II

III

IV

grootwinkelbedrijven

II

III

l’/

1

II

III

IV

ov, detailhandel

opnëmingen spoarbanken

/

kwotol 1

II

III

IV

1

II

III

IV

verbruik duurzame consumptiegoederen

credietverlening door de genoemde bedrijven

——
spaarbankgegevens

a Vnnr nvr
npnc,vpnç hpçch,Iebanr iin.


/ –
–.
—– –,-.-

dejitie tot een tegengestelde ontwikkeling kon worden

‘waargènomen. Een extra beroep op consumptief krediet

heeft dus in het algemeen geen afbreuk gedaan aan het

sparen bij spaarbanken, integendeel (zie tabel 3).

Bedoelde paralleliteit van a-waarden van spaarbank-

besparingen en consumptief krediet hebben wij overigens

t.a.v. de afzonderlijke typen van kre’dietverlening slechts

voor de gemeenteljle vollcskredietbanken en de detail-

II

III

1

II

III

IV

Beschouwen wij de loonsomindex als indicator van de
inkömenssituatie. Op gelijke wijze als in het voorgaande

is geschied zijn, wederom seizoenpatroon en a-waarden
voor de loonsomindexcijferbepaald Seizoenmatig blijkt
de loonsom toppen te vertonen in de kwartalen II en V;

dalen in 1 en III. Dit is overeenkonistig het seizoenpatroon
van het duurzaam verbruik en van het consumptief krediet,

doch tegengesteld aan dat van de spaarbankbesparingen.

98

25-10-1961

5

.
.

4..
.
S

A)
0-

•1

1

t.

(Uit dit laatste moet niet een negatieve relatie tussen in-

komen en sparen worden afgeleid, doch veeleer, dat de

seizoenmatige concentratie van het duurzaam verbruik in

de kwartalen II en IV de inkomensinvloed opheft
9)

TABEL 3.

teken der toevallige afwijkingen (aij – waarden)

aanschaffingen

verleend

besparingen
van duurzame

consumptief

bij
cons.goederen
I

krediet

I
spaarbanken

1957
+ +
+
11
±
+.
+
.
—.

..
+

1958
T
+

+
Iv
+
+
+
1959

+
+

Iv
+ +

1960
.1



II

III
+ +

Iv +

+

grafiek b.

Vergelijken wij nu de a-waarden van loonsomindex

en duurzaam verbruik, dan blijken in de jaren 1957/1960

in 14 kwartalen gelijktijdig in beide reeksen van 0 ver-

schillende waarden voor te komen, welke in 9 van de 14

gevallen van gelijk teken zijn en derhalve in 5 gevallen

van tegengesteld teken. Een tendentie tot parallelliteit tussen

inkomen en duurzaam verbruik lijkt ook hier aanwezig.

M.b.t. de besparingen is voor loonsomindex en inge-

legdë bedragen een zekere gelijkgerichtheid te constateren

wat betreft de ontwikkeling, die de a-waarden in beide

reeksen van kwartaal op kwartaal vertonen. Tri 10 van de

15 gevallen is de verandering ni. gelijkgericht. (Zie grafiek

B)
4
).

Hoewel – er zij te dezer plaatse nogmaals de nadruk

op gevestigd – het beschikbar.e cijfermateriaal veeleer tot

benadering dan tot exacte bepaling mogelijkheid biedt,

lijkt ons de stellmg van Katona, waarop wij eerder de

aandacht vestigden, in het Nederlandse gedragspatroon

der jaren 1957/1960 niet weersproken te worden.

R
ima
l
l

Conclusies.

1. Hoewel de omvang van de consumptieve krediet-

verlening in Nederland slechts onvolledig bekend is kan

aan de hand van de beschikbare indicatoren worden vast-

gesteld, dat er in de afgelopen jaren een stijgende tendentie

opgetreden is. Het groeitempo van het consumptieve kre-
diet zal gemiddeld over de gehele periode 1954/1960 niet

sterk afgeweken hebben van dat van het verbruik van

duurzame consumptiegoede-

reii. Wel is in 1958 en volgen.

de jaren het consumptieve

toevallige afwijkingen(a.._waarclen)

krediet aanmerkelijk sneller
IJ

eerneid din liet dI111r7am

verbruik. Naar schatting be-

liep de omvang van het con-

sumptieve krediet in 1960 ten

hoogste 8 â 10 pCt. van de

omzet van duurzame ver-

bruiksgoederen.

2. Er bestaat een nauve

positieve samenhang tussen

de verlening van consumptief

krediet en het verbruik van

duurzame consumptiegoede-

ren. Deze blijkt uit beider ont-

wikkeling in de beschouwdé

periode, uit de respectieve

seizoenpatronen en ook uit de

analyse der afwijkingen van

de seizoen- en trend/conjunc-

tuurnatig te verwachten

waarden. Het consumptieve

krediet vértoont seizoenmatig
doorgaans scherpere fiuctua-

ties dan het verbruik van

duurzame consumptiegoede-
1957

1958

.
:1959

19(50
.

ren.

4)
Het behoeft geen betoog,

loonsom index

S
.

. -,

dat de loonsomindex een onvol-

inlegginge bij spaarbankn

komen
nationale

aan schaffingen duurzame consumptiegoederen

situatie. Voorts bestaat demoge-
lijkheid, dat de wijze van be-
______

paling van deze index in een enkel geval tot discepantie tussefl

ontwikkeling van loonsom en van loonsomindex kan hebben
9)
Ten dele kan ook vertraging van de inkomensinvioed een

geleid. Met name in het vierde kwartaal van 1958 kan dit een
rol spelen.

rol hebben gespeeld. (Zie ook grafiek B).
25-10-1961

.

.999

De Amerikaanse Commissie voor Atoomenergie

heeft onlangs de prijzen van verrijkt uranium

drastisch verlaagd. Aangezien het hier gaat om de

belangrijkste grondstof voor de produktie van

kernenergie kan men veronderstellen, dat hierdoor

de concurrentiepositie van de kernenergie versterkt

is. Niettemin blijkt, dat het slechts om een vrij

gering effect gaat, dat
bijv.
geheel in het niet valt

bij de invloed, die de prjsschommelingen van ge.

importeerde steenkool hebben op de produktieprjs

van klassieke energie. Zonder het belang van de

•prjsverlaging te onderschatten moet dus worden

geconcludeerd, dat men de versteviging van de

concurrentiepositie van de kernenergie in de eerste

plaats moet zoeken in een krachtige technische

ontwikkeling.

Kernenergie

en

grondstoffenprijzen

Inleiding.

Op 1 juli van dit jaar.verlaagde de Amerikaanse Corn-

niissie voor Atoomenergie de prijzen van uranium, zowel

in de naiur1jke samenstelling als verrijkt. Doel van dit

artikel is na te gaanwelke de invloed van deze verlaging

is op de kostprijs van kernenergie.

Het is langzamerhand een bekend feit dat de kostprijs

van kernenergie een onderwerp -is waarover men met

voorzichtigleid moet spreken, vooral wanneer ten aanzien
van de technische ôntwikkeling een wissel op de toekomst
moet worden getrokken.

Er bestaat echter een essentieel verschil tussen de

invloed van grondstoffenprijzen en die welke uitgaat

van de technische ontwikkeling. De consequenties van de

technische ontwikkeling en haar invloed op de kostprijs
vaii kernenergie worden vaak verkeerd geïnterpreteerd.

In een vorig artikel is uitgebreid op de mogelijke kost-

prijs van kernenergie ingegaan
1).
Het is misschien niet

overbodig er duidelijk op te wijzen, dat dergelijke be-

schôuwingen slechts zin hebben, wanneer men zich ervan

bewust is, dat het de technische en industriële ontwik-

keling zelf n niet de bestudering van de economie is, die

tot goedkope kernenergie aanleiding moet geven. Dit

betekent, dat men bij de beoordeling van een optimistische

kostenbeschouwing als uitgangspunt moet nemen, dat de

noödiakeljke technische en industriële ontwikkeling ook

werkelijk ge?ealiseerd -wordt. Met andere woorden, wanneer

merf eenmaal geconstateerd heeft, dat de kostprijs voor

kernenergie zich in principe leent voor verlaging, moet

men aan de technici de gelegenheid bieden deze kosten-

verlaging te realiseren.

De grondstoffenprijzen.

Met betrekking tot grondstoffenprijzen is de situatie

anders. Een verandering in de grondstoffenprijzen is een

reëel gegeven, dat direct in de kostprijs kan worden gecal.

culeerd. Dit is maar al te bekend wat de klassieke energie

betreft. De schommeliuigen van de steenkoolprjs hebben

een grote invloed op de kosten per kWh langs klassieke

weg geproduceerde elektrischë energie. Elders hebben wij

uitvoerig besproken welke invloed deze grote schomme-

lingen hebben op de vergelijking tussen kernenergie en

klassieke energie
2)
Daar bleek, dat gedurende de p&riode

van 1950 tot 1960 de prijs van geïmporteerde steenkool

schommelde tussen f. 50 en f.
95
per ton (zie figuur 1);

Dit koriit overeen met een post grondstoffenkosten voor’

uit steenkool geproduceerde elektrische energie, variërend

van ca. 2 tot 3 cent per kWh. Op een produktieprjs

van 3 tot 4 cent is dit een belangrijke variatie, te meer

daar het verschil in produktiekosten van klassieke en

kernenergie minder dan 1 cent bedraagt.

,,De huidige kostprijs van kernenergie” in ,,E.-S.B.” van
10 februari 1961.


A. A. de Boer: ,,Het voorspellen van de kostprijs van kërn-
energie” in ,,Atoomenergie en haar toepassingen”, 3, blz. 61
(april 1960).

(vervolg van blz. 999)

Analyse van de relatie tussen consumptief krediet

en spaarbankbesparingen dient uit te gaan van beider

relatie tot het verbruik van duurzame consumptiegoederen.

Deze laatste factor is een van de belangrijke krachten

achter het seizoenpatroon der spaarbankbesparingen.

De ontwikkeling van de jaarcijfers sedert 1954 en ook

die van de kwartaalcijfers sedert 1957 biedt geen steun

voor de stelling, dat de groei van het consumptieve krediet

in Nederland het spaarbanksparen merkbaar ongunstig

zbu hebben beïnvloed. Sterke toeneming van het consump-

tieve kredietvolume ging in de jaren
1955/1960
meesta

gepaard met een sterke groei van de spaarbankbesparingen.

Extrapolatie van het zojuist gestelde kan gevaarlijk

zijn. Want al mogen consumptief krediet en sparen bij
spaarinstellingen thans nog in grote lijnen eerder corn-

plernentair dan concurrerend zijn – het is niet gezegd,

dat een exeessieve groèi van het consumptieve krediet

niet tot andere conclusies dan de bovengestelde aanleiding

zal kunnen geven.

Amsterdam.

– – Drs. A. PÂJS.

1000 ‘

.

.

2540-1961

f./Standard.
ton

1950

1951

1952

1953

1954

1955

1956

1957

1958

1959

Bij de vergelijking werd gerekend met een vast bedrag

voor uranium. De prijslijsten van de Amerikaanse Com-

missie voor Atoomenergie zijn namelijk geheel en al be-

palend voor de kosten van splijtstof voor de reactoren van

uranium als grondstof wel enigszins gewijzigd. De ver-

wachte chaarste is omgeslagen in een overvloed, hetgeen

zelfs aanleiding heeft gegeven tot onderzoekingen hoe

uranium te gebruiken is voor andere dan nucleaire doel-

FIGUUR 1

De prijs van Amerikaanse steenkool in Nederland (c.i.f. Rotterdam)

Cliché uit ,,Atoomenergie en haar toepassingen” jaargang 3, no. 4, april 1960.

het Amerikaanse type. Deze prijs voor uranium heeft op

de prijs voor kernenergie overigens een geringere invloed

dan de hierboven beschreven invloed van- de prijs voor. –
steenkool op de produktiekosten voor op klassieke wijze

geproduceerde elektrische energie. Wannëer de prijs voor

uranium even sterk zou schommelen als die voor steèn-

kool dan zou niettemin de prijs voor kernenergie ‘aan-.
merkelijk stabieler zijn dan die voor klassieke energie.

Tot nu toe was er van schommelingen echter geen sprake.

Een recente publikatie van de Amerikaanse Atomic

Energy Commission heeft deze situatie onlangs grondig

gewijzigd. Was de prijs van uranium zowel in.natuurljke.

als in verrjkte vorm
3)
tot nu toe een stabiel gegeven,

vanaf 1juli1961 is de prijs voor uranium in de. Verenigde

Staten verlaagd. Hiermede is een eind gekomen aan een

situatie die zeven jaar bestaan heeft, namelijk da
r
t de prijs
van uranium onveranderd met eenzelfde bedrag berekend
kon worden, dat ontleend was aan de officiële prijslij sten

van de Amerikaanse Atomic Energy Commission.

Gedurende deze zeven jaar is de situatie t.a.v. het

3)
Natuurlijk uranium bevat 0,7 pCt. splijtbaar
U235:
De
overige ruim 99 pCt. van het uranium wordt gevormd door het
niet splijtbare
U238.
Onder ,,verrjking” verstaat men het –
kunstmatig verhogen van het percentage
U235..
In de reactoren
van het Amerikaanse type wordt verrijkt uranium gebruikt dat 2-3 pCt.
U235
bevat.

einden. De prijs van uranium is ook niet op het oorspron-

-kelijk niveau gehandhaafd: de officiële Amerikaanse prijs

was reeds gedaald van $10 tot $ 8 per pond uraniumoxyde

in de vorm van concentraat, maar de laatste tijd werden

er op de wereldmarkt van tijd tot tijd reeds lagere bedragen

genoteerd. Ook in Engeland is de tendens dalende: het
bedrag van f. 20.000 per ton natuurlijk uranium, waar-
mede tot voor kort werd gewerkt wanneer hét ging om

splijtstofelementen voor reactoren van het Britse type, is

inmiddlls gedaald en op het ogenblik komt men bedragen

tegen, die 10 tot 20pCt. lager liggen.

Er is dus geen sprake van een plotselinge verlaging van

de prijs voor verrijkt uranium bij gelijkblijvende prijs ‘voor

natuurlijk uranium. Dit is een belangrijke constatering,
omdat de prijsverhouding tussen natuurlijk uranium en

verrijkt uranium een zekere rol speelt bij de vergelijking

van de economie van reactoren met natuurlijk uranium

en die’ van reactoren met verrijkt uranium als splijtstof.
Het is hier niet de plaats om uitgebreid op dit probleem,

in. te gaan. Het gaat hier bovendien niet om een louter

economisch probleem, maar om een vraagstuk met zeer

verschillende aspectei, o.a. van technische aard en het is

de vraag bf de onderhavige verlaging van de prijs voor

verrijkt uranium enige feitelijke invloed zal hebben op dé
keuze tussen deze, twee vormen van splijtstoffen, te meer

daar ook de prijs van natuurlijk uranium gevoelig is ver

laagd.

Kabels .mt ppier. en met p!asticisolatie, voor hoogspanning, taagspannin

en telecommuhicatie. Kabelgarnituren, koperd raad en koperkabel, staald raad en bandstaa


N
.
V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN • DELFT

25-10-1961:

1001

De consequenties van de prijsverlaging.

Wij laten deze vraag hier dan
ook
buiten beschouwing

en beperken ons tot de invloed van de bedoelde prijs-

verlaging op de economie van de kernreactor. Deze prijs-

verlaging is te illustreren aan de hand van de kostprijs-

berekening, die wij eerder in dit blad publiceerden, uiter-

aard onder het voorbehoud met betrekking tot de inter-

pretatie van kostprijsberekeningen in het algemeen waarop
wij in de inleiding hebben gewezen
1)

De nieuwe prijsberekening in de Verenigde Staten wijkt

in tweeërlei opzicht af van de oude. In de eerste plaats

zijn de prijzen voor uranium van verschillende verrijkings-

graad verlaagd, daarnaast echter is het percentage van 4,

dat was vastgesteld voor de huur van splijtstoffen, ver-

hoogd tot 4,75.

Bepalen wij ons tot de prijsverlaging. De reductie van

de prijs voor verrijkt uranium is samengevat in tabel 1,

waarin oude en nieuwe prijzen naast elkaar zijn gesteld.

TABEL 1.

gewichtsperc.
U235

nieuwé prijzen
oude prijzen

$
per gram
S per gram
$
per gram aanw.
uranium
aanw. U235
U235

90
12.285,00
13,65 17,07

20
2.547,00
12,74 16,12
10
1.195,50
11,95 15,29
5
535,50
10,71
13,96
3
281,20
9,37
12,52
2
160,00
8,00
11,00
1,5
102,60
6,84
9,70
1,0
49,90
4,99
7,58
0,7
22,60
3,23
5,45

In het reeds genoemde ,,E.-S.B.”-artikel werd voor de

kosten van 1 kWh elektrische energie met behulp van een

reactor van het Amerikaanse type een. kostenopstelling

gegeven. Hierin maakt de post splijtstofverbruik 1,3 cent

uit. Deze post is opgebouwd uit de aanschafkosten voor

het verrijkte uranium minus de waarde van de verbruikte

splijtstof nadat er 10.000 MWd thermische energie aan

zijn onttrokken. Deze cyclus, voor de beschrijving waarvan

verwezen zij naar de aangehaalde literatuur, is samengevat

in tabel 2. Daar ziet men dat de verbruikte splijtstof eerst

cheikundig wordt behandeld; voor de produkten van
deze behandeling, het resterend uranium en het in de

reactor gevormde plutonium, wordt de waarde in minde-

ring gebracht van de kosten.

Wat de waarde van het plutonium betreft, hiervan zegt

de Atomic Energy Comiission dat een waardevermin-

dering van het plutonium met 20 pCt. (dus van $ 12 tot
$ 9,50) deze prijs weer met die van het uranium 235 in

evenwicht zou brengen. Wij corrigeren hiervoor de waarde
van het plutonium, hoewel deze prjjsvermindering nog niet

is
gerealiseerd.
Bij de vergelijking van de kosten van de

splijtstofcyclus zijn de oude en de nieuwe berekening naast

elkaar gesteld. Om het effect van de verlaging in de juiste

proporties te doen uitkomen werd gerekend met dezelfde
koers als bij de oude berekening, ni. f. 3,80 voor 1 dollar.

TABEL 2.

kosten in c/kWh

.vaar1e urinium (3 pCt. U235)
2,03
1,52
fabricage van spljtstofelementen
0,65 0,65
,scheikundige behandeling na gebruik
0,11 0,11
..waarde uranium na gebruik (2 pCt.
U235)

…………………….

1,20



0,87
waarde plutonium

……………..
..
-0,33
..
-0,27
1,26
1,14

Men ziet dat de splijtstofkosten voor kernenergie door

de recente prijsverandering ruim 0,1 cent dalen wanneer

(advertentie)

men rekening houdt met een overeenkomstige verlaging

van de waarde van het plutonium.

Behalve met de splijtstofcyclus als zodanig moeten wij

rekening houden met de rente voor de permanent aanwezige

splijtstofiading. Thans kost 1 kg tot 3,1 pCt. verrijkt uranium

$ 290 in plaats van $ 390, ofwel f. 1.050 in plaats van

f. 1.410 (oude koers). Nu wordt door de Atomic Energy

Commission in de Verenigde Staten voor het gebruik van

het uranium een ,,use charge” berekend, die tegelijk met

de prjsreducties is verhoogd van 4 op
4,75
pCt. Hier wordt

dus een reductie van 25 pCt. weer gedeeltelijk gecompen-

seerd door een toename met bijna 20 pCt. van de ,,use

charge”. Wij laten deze kostenverlaging hier dus buiten

beschouwing.

Vatten wij de kosten thans samen dan komen wij tot

het in tabel 3 weergegeven resultaat.

TABEL 3.

nieuw

oud

1 $ = f. 3,8011 $ = f. 3,60

kosten splijtstofcyclus
……….
..1,26

1,14

1,08
vaste lasten
……………….

..2,05

2,05

1.95
initiële lading
……………..

..
0,26

0,26

0,25

onderhoud etc. ……………..
..0,40′

0,40

0,40

3,97

3,85

3,68

Conclusies.

De schommelingen van de steen.koolprijs hebben een

grote invloed op de produktiekosten van elektriciteit.

De prijs van uranium is echter vrij stabiel. De recente ver-

laging van de prijzen voor verrijkt uranium heeft weliswaar

een zekere invloed op de produktiekosten voor kern-

energie; deze verlaging bedraagt echter slechts ruim 0,1

cent. Er moet dan ook op worden gewezen dat men in de
eerste plaats moet streven naar een kostenverlaging door

technische verbeteringen van de bestaande reactortypes en

niet het minst door de verdere ontwikkeling van nieuwe
technieken. Wij denken hier met name aan de omzetting

van het niet-splijtbare plutonium. Deze omzetting wordt,

zoals wij zagen, in de reactoren waarvan hier sprake is

op kleine schaal gerealiseerd. Het is echter in principe

mogelijk een relatief veel groter deel van de potentiële

splijtstof in het uranium te benutten met behulp van

speciale aanmaakreactoren (,,breeders”). Hierdoor wordt

een veel effectiever gebruik gemaakt van de grondstoffen

dan in de huidige reactortypes het gev1 is. Dit kan in de

toekomst leiden tot een nieuwe vorm van energieproduktie,

die zowel uit kostenoverwegingen als uit een oogpunt van

grondstoffenvoorziening ten opzichte van de klassieke –

bronnen duidelijk in hetvoôrdeel is. Voorlopig echter

verkeren de ,,breeders” nog geheel in het experimentele
stadium; over de kosten’van de reactor van de toekomst

kan dus nog heel weinigworden gezegd. .

Brussel.

Drs. A. A.
DE BOER.

1002

.

25-10-1961

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

Aanmelding voor het
examen Statistisch Analist,

Economisch Toepassingsgebied

Onder auspiciën van de Vereniging voor Statistiek zal

bij voldoende deelname in het najaar van 1962 voor de

eerste maal het examen Statistisch Analist, Economisch

Toepassingsgebied, worden afgenomen. –

Dit examen beoogt een diploma op middelbaar niveau

te verschaffen aan hen, die bewijzen van bekwaamheid

hebben afgelegd op het terrein van de toepassing van de

statistiek in het economisch onderzoek -bij bedrijf en

Overheid.

Deelneming aan het examen staat open voor.hen, die

het eerste (algemene) deel van het examen Statistisch

Analist reeds met goed gevolg hebben afgelegd, ofwel dit

eerste gedeelte
tegelijkertijd
afleggen.

De kosten van inschrijving voor het examen bedragen

per deel f. 60, tegelijkertijd met de aanmelding te voldoen

door overmaking op postrekening 20 20 91 ten name van

de penningmeester van de Vereniging voor Statistiek te

Amsterdam. Bij onvoldoende deelname wordt dit bedrag

teruggestort.

Tot 1 december 1961 kan

men zich voor deelname aan

het Examen Economisch Toe
passingsgebied in 1962 schrif

telijk opgeven bij de secreta-

ris van de Examencommissie

N V

Statistisch Analist, D. Alma,

Buntlaan 4, Sn (N.Br.).

Het exanienprogramma en

examenreglement voor het

Algemeen Gedeelte en het

Economisch Toepassingsge-

KKINGEN

bied zijn te verkrijgen door

jhouden met de

overmaking van
f.2,50
op

op

bovengenoemde

postreke

ning, terwijl men door over-

EBIED

making van f. 1,50 een aan-

n ons Concern

tal modelopgaven met uit-

werkingen voor dit toepas-
het bestuderen

singsgebied ontvangt. Men
le ontwikkeling,

vermelde op het bïjstrookje:

Examenprogramma

resp.

modelopgaven, Economisch

Toepassingsgebied.

VERENIGDE MACHINEFABRIEI

/

STORK-WERKSPOOR

Kortgeleden is ingesteld het

V.M.F. STAFBUREAU EXTERNE BETRE

Dit bureau, in Amsterdam gevestigd, zal zich bezic

behandeling van een groot aantalvraagstukken

COMMERCIEEL-ECONOMISCH GE

ten behoeve van de 15 bedrijven, welke tezame

vormen. Als een der takken willen we noemen

van vraagstukken met betrekking tot de industriÈ

binnen de Euromarkt en de Vrijhandelszone.

Wij zoeken een


ECONOOM’

van wie veel eigen initiatief en verantwoordelijkheidsbesef

wordt verwacht.

• Leeftijd 30-40 jaar.

• Behoorlijke talenkennis vereist.

STORK

WERKSPOOR

Schriftelijke sollicitaties, welke vertrouwelijk zullen worden behandeld,

te
richten aan de afdeling Sociale Zaken van Werkspoor N.V., Oosten-

burgermiddenstraat
62,
Amsterdam-C.

RECTIFICATIE

in de Europa-bladwijzer

No. 13 b, gepubliceerd in
,,E.-S.B.” van 18 oktober

1961, werd op blz. 979, rech

terkolom bovenaan, ten on-

rechte medegedeeld dat de

heer G. Finnis – dit moet

zijn: G. Finniss – voorzitter

is van het Internationaal

Bureau voor de Bescherming

van de industriële Eigendom.

De heer Finniss is daaren-

tegen ,,président de l’institut
international des brevets”.

EUROPA-INSTITUUT
van de Rijksuniversiteit te Leiden.

Blijf bij!

– Lees ,,E.-S.B.”

,

2.5-10-1961

1003

van het lopende jaar een spaaroverschot van f. 252 mln.

tegen f. 216 mln, in dezelfde periode van verleden jaar.

Dat de schaarse emissies een g9ed onthaal vinden, wordt

Celdmarkt.

nog eens bevestigd door het succes van Sabena.

Toen De Nederlandschc Bank besloôt het kasreserve-

percentage niet ingang van 22 augustus tot 8 pCt. te ver-

jagen; werd dit royale gebaar – de markt was toentertijd

Vrij ruim van middelen voorzien – in verband gebracht

niet de stôrting op M staatslening, die een dag eerder, dus

21 augustus, had plaats gehad. Eèn storting op een staats-

lening onttrekt niet één klap een omvangrijk bedrag aan

de markt, middelen, die doorgaans eerst geleidelijk terug-

keren. Verlagingen van het reservepercentage niet een

zelfde doel hadden in het verleden reeds meermalen plaats

gehad, ni. in januari 1955, april 1956 en juni 1959. In al

deze gevallen echter werd het percentage met ingang van

de volgende periode wederom verhoogd. Dit is in septem-

ber 1961 niet gebeurd, klaarblijkelijk omdat de Bank

voorzag dat de betaling van de vennootschapsbelasting

grote spanningen zou gaan veroorzaken. Misschien heeft

de Centrale Bânk er achteraf wel spijt van dat zij niet tot
een verdere verlaging is overgegaan. Tussentijds kan het

kasreservepercentage niet worden veranderd. Nu kon

slechts d.m.v. omvangrijke manipulaties van de zijde van

De Nederlandsche Bank, doch waarschijnlijk ook van

staatswege in de vorm van versnelde betalingen de markt

in een labiel evenwicht worden gebracht. Voor een belang-

rijk deel betekende de gevolgde politiek verschuiving van

de druk naar de toekomst. Klaarblijkelijk is men thans

tot de conclusie gekomen, dat gedurende de op 23 oktober

ingaande kasreserveperiode onvoldoende ,,natuurljke”

tegenstromen zullen ontstaan. Een deel van de1iquiditits-

creatie, namelijk die d.m.v. de stallingstrans’acties, heeft

echter een tijdelijk karakter. Door verlaging miv. de

nieuWe kasreserveperiode van het kaspercentage met 2

punten tot 6 pCt., wordt de hulp van De Nederlandsche

Bank, zij het in een andere vorm, gecontinueerd. Samen

met de deze week plaatsvindende uitkering aan de gemeen-

ten lijkt de mârkt voorlopig een steviger fundament te

hebben gevonden.

Kapitaalmarkt.

De beweging in de gdeclareerde dividenden blijft be-

perkt. Het aantal vennootschappen, dat volgens ,,Het

Financieele Dagblad” tot een hoger dividend besloot,

daalde namelijk van 45 pCt. tot 40 pCt. van het totaal,

die welke het dividend onveranderd lieten steeg namelijk
van 48 tot 53 pCt.
Vrijwel
onveranderd bleef het relatieve

aantal, dat het dividend moest verlagen. Dit wijst op een

stabilisering in de verhoudingen, waarbij moet worden
aangetekend, dat de invloed van het verledetr groter is

dan die van de toekomst. Wat de vooruitzichten betreft

nemen de berichten en cijfers, die duiden op een ongunstig

kostenbeloop, moeilijker afzet en minder gunstige prijzen

toe. In de koersontwikkeling weerspiegelt zich dit, waarbij

de golving in de politieke spanningen zo nu en dan voor.

uitschieters zorgt. .

De emissie-activiteit blijft ten achter bij vorig jaar. In de

nu verstreken negen maanden van 1961 werden f. 117 mln.
aandelen geplaatst, tegen f. 140 mln, in januari t/m septem-

ber 1960. De obligatie-emissies beliepen resp. f. 1.283 mln.

en f. 1.360 mln. –

De besparingen via de gezinnen blijven stijgen. De

lokale spaarbanken boekten in de eerste negen maanden

Indcxcijfers aandelen.
29 dcc.
H.
&
L.
13 okt. 20 okt.
(1953
=
100)
1960
1961
1961
1961

Algemeen

………………
595
484

382 398
408
Intern. concerns

………….
564 677

528 543
559
Industrie

………………..
329
437 —331
365
371
Scheepvaart

…………….
176
223

174
190
194
Banken

………………..
220
251-218
234 239
1-landel enz .

…………….
149
185-150′
162
.164

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.

Aandelenkoersen.

Kon. Petroleum

………….
f. 123,10
f. 114,20
f. 115,70 Philips G.B
………………
I.183’/
4

1.031
1.068
1
/
2

Unilever

……………….
785
824
840
Hoogovens, n.r.c .

………..
789
782
1
f
2

813
A.K.0.

………………..
486k 390
401
Kon. Ncd. Zoutind., Ketjers
1.035
1.167
1.170
Zwanenberg-Organon

……..
870
979’/,
990
Rotterd. Droogdok

……….
467
553

.
551
116beco

…………………
f. 237
f. 248
f. 250
Amsterd. Bank

…………..
392

. .
380
391
1
I,

New York.

Dow Jones Industrials
…….
616

703

706

Rentestand.’

Langl. staatsobl. a)
………..
4,20

4,10

4,10
Aand.: jnternatjonalen a)

2,80

.

3,03
lokalen a)

………
.3,38

.

3,52
Disconto driemaands schatkist’
papier

……………….
1,50

1 ‘/,.l
/,

11
!3

a) Bron: ‘eertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.

C. D. JONOMAN.

HANDEL-MAATSCHAPPIJ

.cAt&ert de’23crtj
&
o.

Alle Bank. en Effectenzaken

Beleggingsadviezen

1-lerengracht 448454. Amsterdam. Telef.:
221155

ECONOMISCH INSTITUUT

VOOR DE MIDDENSTAND

vraagt voor spoedige indiensttreding een

DRS.’ ECONOMIE

voor de afdeling Algemeen Economisch Onder-
zoek. De voorkeur gaat uit naar kandida%en die
ervaring hebben op het gebied van de economische
research en bij hun studie een kwantitatief econo-
mische richting hebben gevolgd.
Salariëring volgens C.A.O. en afhankelijk van
leeftijd, opleiding en ervaring.
in de arbeidsvoorwaarden is een pensioenregeling
opgenomen.
5-daagse werkweek.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van leeftijd,
opleiding en ervaring alsmede huidig salaris te richten
-aan de directie, Neuhuyskade 94, te ‘s-Gravenhage.

1004

25-10-1961

v


S

AT IS INTEGRATIE IN DE
ADMINISTRATIE?

Dat is: leg de informatie bij de bron – bijde aankomst in

én bij de wording binnen het bedrijf – vast

• in ponskaarfen

. in ponsband

• op magneetband.

.

Benut een instrument dat. uit die basisggevens alle informatie’

• van belang voor een goed. zicht op de gang van zaken

• van belang als richtsnoer voor het voeren van beleid

nel en accuraat afleidt en overzichtelijk oplevert.

Dat is: werk met een M.

Want ook Uw administratie vraagt om integratie

S

.4

25-10-1961

.
1005

.5-

Voor het sluiten van zakjes.

HET hechtapparaat voor het moderne kantoor!

De BOSTITCH B 8 kantoorhechtmachine,

met handige nietjes-wipper

Hechten met de BOSTITCH 138, met handige nietjes-

wipper, gaat sneller en is steviger dan het gebruik
van
de

ouderwetse paperclips, die bovendien een stapel papc-

maken. En – wat bij elkaar hoort, blijft ook bij elkaar!

rassen in de linkerbovenhoek meer clan twee maal zo dik

Het verwijderen vn nietjes is heel eenvoudig, want dit

sierlijke hechtapparaat is voorzien van een nietjes-wipper.

Hiermede kunt U aan e1kaar gehechte papieren ook weer

heel gemakkelijk los maken en hergroeperen.

Bruikbaar op zo vele manieren, als hechttang of—als U het

voetstuk van de B8 geheel openklapt—als tacker om b.v.

_

Voor het verwiideren von ni ties.

,5
r,,PrFfl
(sn
Ppn
hnrd nf
nan
r
1p.
wini-1 t

Vraagt Uw kantoorhoekhandelaar om zo’n handige

I3OSTITCH B8. Mocht hij ze niet in voorraad hebben vraag

ons dan even om adressen van leveranciers in
Uw
woonplaats.

Alleen-importeur:

BOSTITCH*
DEKKER-VERPAKKING
N.V.

W.Fenengostrdat 21, Amsterdam
Tel, 59765 (4 lijnen)

hechten beter—hechten sneller

$
gedeponeerd handelsmerk

dr1
ri

tacken

1006

25-10-1961

WET- RISICO

vereniging voor verzekering op onderlinge grondslag ten be.
hoeve van haar leden tegen risico’s van:

w.a.-schade in de bedrijfsuitoefening aan derden toegebracht

schade aan eigen motorrijtuigen en door deze aan derden
toegebracht, w.a. dekking voor alle motorrijtuigen f. 500.000.-
per gebeurtenis

schade aan inzittenden van de eigen automobielen tengevolge
van een ongeval

.

Aantrekkelijke tarieven en verzekeringsvoorwaarden. De be-
sparing op. de
L
premie komt geheel ten bate van de leden.
Naheffingen hebben nimmer plaats gehad. Goede service ge.
waarborgd. Duizenden grotere en kleinere ondernemingen,
publiekrechtelijke lichamen en instellingen sloten zich reeds aan.
Vraagt u eens inlichtingen. Zij worden u gaarne verstrekt.

Naast
WET-RISICO
kunnen voor u van belang zijn:

BRAND-
RISICO

Brand- en bedrijfsschadeverzekering
voor industriële en andere objecten.

MOLEST- RISICO

Molest- en stormverzekering.

VERVOER-RISICO

Transportverzekering van goederen.
zendingen in binnen- en buitenland.

PENSIOEN

RISICO

Ouderdoms-, weduwen-, wezen- en
invaliditeitsverzekering van werknemers.

DIENSTVERLENING AAN HET BEDRIJFSLEVEN

VERENIGING VOOR CENTRALE ELEKTRONISCHE

ADMINISTRATIE. C.E.A.

verricht administratieve werkzaamheden voor haar leden met
behulp van elektronische apparatuur- als loon-, voorraad- en
debiteurenadministratie, facturering enz.

Sluit uw verzekering bij de

Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij

VEREEMGING VAN LEVENSVERZEKERING. EN LIJËRENTE.

,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.

•0

_

.1

LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROTFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – IIENGELO – HAARLEM

Het Bestuur van de Stichting Protestants Christelijk
Sfreekziekenhuis gevestigd te GOES roept sollicitanten

op voor de funktie van

ADMINISTRATEUR-ECONOOM

Voor benoeming kunnen zij in aanmerking
komen die door hun persoonlijkheid, opleiding

en ervaring in staat zijn de taak te vervullen,
waaronder leiding te geven op administratief-
economisch en commercieel gebied; funktio-

naris moet kunnen samenwerken met de ge-

neesheer-direkteur en adjunkt-direktrice in
direktieverband.

Het zikenhuis is in aanbouw, grootte 175

bedden.

Funktionris moet instemmen met doel en
grondslag van de Stichting.

Indiensttreding begin 1962. Het salaris wordt bepaald naar geschiktheid en ervaring. Voor-
lopige salarisgrenzen van / 9.000,— tot

1
11.000—.

• Uitvoerige sollicitaties met referentie-adressen binnen
4 weken na verschijning van dit blad aan de secretaris

• van het bestuur p/a Schoolstraat 1, Goes met aan-
duiding: op de enveloppe sollicitatie administrateur-

econoom.

Bezoek uitsluitend na oproep.

Geidgever

en geldnemer

ontmoeten elkaar

Ons bureau voor pensioenfondsen

is de plaats waar geidgever en geldnemer

elkaar öntmoeten; Specialisten die op

de hoogte zijn van de problemen

welke zikh bij het beheer
van pensioenfondsen voordoen,

staan klaar om U

hun bemiddeling te verlenen.

Wenst U bovendien beleggings-

of andere adviezen aangepast aan

de aard van het betreffende Fonds

of een kwaliteitsondrzoek tot

verbetering van bestaande. be-

leggingen, ook dan staan onze

spécialistea tot Uw dienst.

Gaarne verstrekt ons Bureau voor Pensioenfondsen U alle inlichtingen.

DETWENTSCHE BANK

Hoofdkantoor te Amsterdam

1008

25-10-1961.

Auteur