Wint beleid van belong?
DJ. Wolf son*
H
et idee dat bevordering van de arbeidsparticipatie de eerste doelstelling van de
sociale zekerheid dient te zijn, heeft consequenties voor de rechten enplichten
van mensen zonder werk. Maar ook voor de huidige uitvoeringsorganisatie, waarin
de sociale partners via de bedrijfsverenigingen een monopoliepositie hebben. Een
meer open en concurrerend uitvoeringsbestel voor Ziektewet en WAO stuitte
aanvankelijk op grote weerstanden. Met de ontvlechting van beleid en uitvoering in
de sociale zekerheid lijkt bet kabinet inmiddels een begaanbare weg te hebben
gevonden. Onze sociaal-politieke orde krijgt een nieuw gezicht.
Participatie voorop
Nieuw beleid vraagt nieuwe instrumenten
Zonder voldoende werkgelegenheid houden we de
sociale zekerheid niet overeind, dat was de les van
de WAO-crisis. Daar is inmiddels tweeerlei lering uit
getrokken: (1) aan de aanbodzijde van het economisch proces moet een beperking van het aantal
WAO-gerechtigden vermijden dat de premiedruk
werkgelegenheid vernietigt, en (2) aan de vraagzijde
is een beleid gericht op zo veel mogelijk banen een
noodzakelijke voorwaarde om te zorgen dat eertijds
in de WAO verstopte arbeidsgeschikten ook inderdaad werk vinden, en niet alleen maar ‘verhuizen’
naar de WW of de Bijstand. Kortorn, zowel aan de
aanbod- als aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt
zet het kabinet in op een verhoging van de arbeidsparticipatie. Aan de macro-aspecten van zo’n beleid het overbekende duo loonmatiging en lastenverlichting – ga ik hier voorbij. Veel spannender is wat er
gebeurt op het micro- en meso-niveau, waar participatiebevordering is herontdekt als de eerste verantwoordelijkheid – de primaire taak — van de uitvoeringsorganisatie.
De parlementaire enquete naar de uitvoering van
de werknemersverzekeringen in de sociale zekerheid
(commissie-Buurmeijer) heeft een politieke cultuuromslag bewerkstelligd met de herontdekking van
werk als de beste vorm van sociale zekerheid, en van
preventie en reintegratie als strategic voor de uitvoeringsorganisatie. In de politieke appreciatie representeert een uitkering inmiddels niet langer de bekroning, maar de mislukking van het uitvoeringsproces.
In het rapport Belang en beleid heeft de WRR de
consequenties getrokken uit het onderzoek van de
Enquetecommissie1. Een op preventie en reintegratie
gerichte uitvoeringsorganisatie vraagt om sturing op
afstand, in een zodanig evenwicht van verantwoordelijkheden en belangen dat alle betrokkenen endogeen aan de ‘best mogelijke’ inspanning worden
gehouden om de participatiegraad op te voeren.
Zo’n afstemming van belang en beleid vraagt om het
opnieuw doordenken van het uitvoeringsproces, en
het samenspel van de verschillende actoren daarin:
clienten, werkgevers, uitvoerders en overheid. Bij de
clienten gaat het om meer maatwerk om mensen aan
het werk te houden of te krij’gen, met heldere rechten en plichten; bij werkgevers om WAO-premies
waar een prikkel tot reintegratie van uitgaat, en bij
uitvoerders om het doorbreken van hun al te comfortabele monopoliepositie. Om die drie actoren een
goede voorstelling te laten maken is er behoefte aan
een vaste hand van de overheid als regisseur. Ik roep
dat beeld niet voor niets op: een goede regisseur
speelt niet voor, maar daagt zijn spelers uit om tot de
grenzen van hun kunnen te gaan, en elkaar daarbij te
inspireren. Zo maakt hij een voorstelling; spelers die
het concept niet aanvaarden en voor iedere beweging een aanwijzing vragen breken die. Van belang is
dus tevens of de achterliggende doelstelling door alle
hoofdrollen gedragen wordt: of iedereen zich maximaal wil inzetten voor het opnieuw waarborgen van
het recht op volwaardige maatschappelijke en economische participatie van alle Neder- en medelanders.
Dat recht is geleidelijk aan uitgehold door het uitslui-
* De auteur is lid van de WRR en de SER, en deeltijdhoogleraar economic aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Dit
artikel is een uitgewerkte versie van een voordracht voor
het seminar ‘Privatisering van de sociale zekerheid’, georganiseerd door de Stichting Opleiding Sociale Verzekering op
1 juni 1995. De auteur dankt C.A. Hazeu en F.A. van der
Zee voor hun commentaar.
1. WRR, Belang en Beleid. Naar een verantwoorde uitvoering van de werknemersverzekeringen, Rapporten aan de
Regering nr. 45, Den Haag, Sdu-uitgeverij, 1994. Zie ook
C.A. Hazeu en DJ. Wolfson, Belang en beleid in de sociale
zekerheid, ESB, 8 juni 1994, biz. 524-527.
ten van mensen waar een vlekje of een kleurtje aan
was2.
Efficiency en legitimiteit als spanningsveld
De client heeft in dit spel een dubbelrol, als individu en als burger. Erkenning van de individualiteit
vraagt om meer maatwerk in de gevalsbehandeling,
om onaanvaardbare verschillen in kennen en kunnen
te compenseren door individueel afgesternde scholing, begeleiding en bemiddeling. Anderzijds moet de
client daar een herkenbare inspanningsverplichting
tegenover stellen. Rechtsgelijkheid vraagt weliswaar
dat de rechten (bij voorbeeld op een sociaal minimum) voor iedereen gelijk zijn, maar dat staat een afstemming van de plichten op individuele capaciteiten
niet in de weg, zolang we een beleid voeren van gelijke kansen om die capaciteiten te verwerven. Als
Wie sociale zekerheid ziet als een eindstation, als een
mechanisme om geld te distribueren aan mensen die
geen relatie (meer) hebben met de arbeidsmarkt, kan
zich beperken tot simpele regulering; leg dan maar
vast wat rechten zijn en waar je ze kunt halen. Maar
wie (gedeeltelijk) arbeidsgeschikten niet afschrijft, en
hun relatie met de arbeidsmarkt wil openhouden, zal
rekening moeten houden met wat mensen willen en
kunnen. Daarbij past geen armoedeval en geen uit-
burgers mogen wij de overheid daarbij aanspreken
denken dat in de sociale zekerheid te veel is blijven
op onze rechten, en de overheid ons op onze plichten, uit hoofde van het impliciete ‘sociaal contract’
dat aan de verzorgingsstaat ten grondslag ligt. Onder
dit contract zijn wij alien gehouden het redelijke te
doen om ons zekerheid en vrijwaring tegen gebrek
te verschaffen3.
Zo’n nuancerende optiek vereist een organisatie
die werkt met een zelfde professionaliteit en integriteit als onder privaatrechtelijke verhoudingen van
personeelsfunctionarissen gevraagd wordt. Professioneel handelen verdraagt geen in regelgeving ge’institutionaliseerd wantrouwen; het vereist een sturing op
afstand, die de gevalsbehandelaar ruimte laat om
steken in het interpreteren van regels, en te weinig
aan de door Beveridge en Van Rhijn beoogde wederkerige transacties is toegekomen. Is het rechtvaardig
evenwicht te scheppen tussen de rechten en de plichten van de client. Zolang de client niet door de eis
van een adequate tegenprestatie ‘aan de maat’ gehouden wordt, en uitgedaagd om zijn werkelijke voorkeuren te openbaren, dreigt oneigenlijk gebruik.
Kortom, wie een volumebeleid wil, zal toe moeten
naar individuele behandelingstrajecten waarin de
inspanningsverplichtingen van beide partijen tot hun
recht komen.
Hoe moet die notie van een individualiserend ‘sociaal contract’ nu tot leven komen? Als we bovenaan
de trap beginnen, heeft de uitvoerder er recht op dat
de overheid bevoegdheden delegeert, anders kan hij
niet uit de voeten. Daar staat dan wel weer de plicht
tegenover om rekenschap te geven van zijn handelen
– zowel aan vakgenoten (in interprofessionele toetsing) als aan zijn budgetgever. Vervolgens vereist het
evenwicht tussen verantwoordelijkheden en belangen op meso-niveau dat werkgevers door premiedif-
ferentiatie geremd worden in het afwentelen van hun
moeilijke gevallen op de gemeenschap, en dat uitvoeringsorganisaties hun budget verdienen in onderlinge
concurrentie. Bij dat alles is de overheid het moeilijkst in loom te houden. Jarenlang hebben politic!
hun verantwoordelijkheid voor een participatiebeleid
ontlopen, om zich uiteindelijk gedwongen te zien de
uitkeringen te verlagen of in tijdsduur te beperken.
De overheid heeft zich de regiefunctie uit handen
laten nemen, en dat heeft de voorstelling geen goed
gedaan. De lakmoesproef van een participatiebeleid
is dan ook of alle betrokken ‘actoren’ — werkgevers,
werknemers en overheid – op macro-niveau de standvastigheid kunnen vinden om elkaar te houden aan
het gezamenlijk spelconcept: de telkens weer beleden prioriteit voor de werkgelegenheid.
ESB 19-7-1995
sluiting van minder produktieve of allochtone werknemers, maar een actieve bemiddeling. Toegegeven,
zo’n activisme vraagt een hele omschakeling in het
denken over rechtvaardigheid en rechtswaarborgen;
om iemand die (gedeeltelijk) arbeidsgeschikt is een
inspanningsverplichting tot reintegratie te vragen
voor zijn aanspraak op sociale zekerheid? Ja. Biedt
het langs die weg bestrijden van oneigenlijk gebruik
betere rechtswaarborgen voor het voortbestaan van
de regeling voor wie daarop is aangewezen? Ja. Zet
zoiets de deur niet open voor willekeur? Nee, zolang
de kosten maar – via premiedifferentiatie – gelegd
worden waar ze gemaakt worden, en uitvoerders gedwongen worden rekenschap af te leggen van hun
functioneren, in een concurrerend bestel. Maar leidt
die concurrentie dan niet tot nare bijverschijnselen,
zoals ongewenste risicoselectie? Neen, niet als de
overheid die concurrentie goed ‘managed’, bij voorbeeld door de wet van de grote aantallen te hulp te
roepen met de eis dat ‘opting out’-contracten minstens 500 personen moeten omvatten, en door verhaal toe te staan van nieuwe op oude verzekeraars
voor mensen die na ziekte van baan veranderen.
Kortom, het is een kwestie van willen; voor wie
wil is een participatiestrategie in al zijn dimensies
– economisch, sociaal en ethisch – consistent en
consequent te maken.
2. Zie voor de uitsluiting van minder produktieve of allochtone werknemers Rapport van de Parlementaire Enquetecommissie, Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 730,
nrs. 7-8 en K. van Beek, To be hired or not to be hired, the
employer decides, proefschrift, Universiteit van Amsterdam,
1993, en K. van Beek, We hebben liever een blanke, in
H. Scholten en S.C. de Groot, (red.), Arbeidsmarkt en
sociale zekerheid, Eburon, Delft, 1994, biz. 163-74.
3. Dit ‘Leitmotiv’ van de commissie-Van Rhijn, die de grondslag legde voor ons stelsel van sociale zekerheid, heeft weliswaar zijn weg gevonden in de wetgeving, maar is tot dusver nauwelijks tot uitdrukking gekomen in de uitvoering.
Zie voor de nutstheoretische onderbouwing van de hier
gevolgde benadering van compenserende verschillen de
Interim-nota inkomensbeleid van het kabinet-Den Uyl
(Tweede Kamer, vergaderjaar 1974-1975, 13 399, nrs. 1-2.),
J. Tinbergen, Naar de meetbaarheid van een rechtvaardige
verdeling, De Economist, jg. 121, 1973, biz. 106-121 en
DJ. Wolfson, Welvaart tussen recht en macht, in KNAW,
Mededelingen A/deling Letterkunde, Nieuwe Reeks, Deel
57, nr. 3, Noord-Hollandsche, Amsterdam, 1994.
Belang en beleid in de praktijk
Een beleid gericht op evenwicht tussen verantwoor-
een verzekeraar de premies belegt in een koopsom,
waarmee in het geval van arbeidsongeschiktheid de
AAW/WAO-verplichting voldaan kan worden. Zo’n
delijkheden en belangen legt de nadruk op gedrags-
koopsom geeft de vereiste zekerheid, als bij privatise-
variabelen. Het individuele gedrag van uitvoerders
en clienten spreekt een stevig woordje mee in de uit-
ring de verevenende publieke ‘achtervanger’ wegvalt
(betaald is betaald). Een rentedekkingspremie heeft
bovendien als groot voordeel dat het schadeverleden
zich sneller en steviger in de premiestelling zal profileren, wat het beoogde preventiebeleid ten goede
komt. Nadeel is evenwel dat de werkgever in de
overgangsperiode, waarin nieuwe en oude gevallen
voering van de werknemersverzekeringen, vooral in
de Ziektewet (ZW) en de AAW/WAO. De WW is in
dit opzicht minder interessant, want bij werkloosheid
speelt een niet individueel bei’nvloedbare conjuncturele component . Ook de AOW doet hier niet mee,
want bij post-actieven hoeven we geen relatie met
het participatiegedrag meer te bewaken. Op het hier
besproken micro- en mesoniveau ligt de sleutel tot
een verhoging van de participatiegraad bij de ZW en
de AAW/WAO.
Hoever zijn we nu met de herijking van het
beleid? Na de brieven van Staatssecretaris Linschoten
van 30 mei en 15 juni lijkt het einde van de Ziektewet in zicht . Als Linschoten zijn zin krijgt, blijft er
een wettelijk vangnet voor chronisch zieken en
zwangere vrouwen (om discriminatie tegen te gaan),
maar wordt de ZW voor het overige vervangen door
een loondoorbetalingsverplichting, waartegen de
werkgever zich particulier kan verzekeren. Een op
schadeverleden gebaseerde premiestelling zorgt
daarbij voor een optimaal verzuimbeheer. Ook in
de AAW/WAO is premiedifferentiatie in aantocht als
prikkel voor de werkgevers. Maar de mogelijkheid
van ‘opting out’ — oorspronkelijk bedoeld om de publiekrechtelijke bedrijfsverenigingen scherp te houden door de dreiging dat werkgevers contracten zouden uitbesteden aan particuliere verzekeraars — krijgt
een andere en betere invulling dan velen, waaronder
ik, aanvankelijk voor mogelijk hadden gehouden.
naast elkaar bestaan, zowel moet vooruitbetalen
(koopsommen) voor nieuwe gevallen, als achteraf
moet betalen (omslagpremie) voor de oude gevallen.
Die cumulatie van verplichtingen maakt deze optie
duur, en leidt bovendien in macro-perspectief tot extra nationale besparingen en een opwaartse druk op
de loonkosten waar niemand op zit te wachten. Die
problematiek was wel onderkend in het bovengenoemde advies, en de voorstanders van ‘opting out’
hadden ook de contouren van een oplossing al voor
ogen. Maar de gemoederen waren zo verhit, vlak
voor de verkiezingen, dat een eerste uitwerking daarvan moest wachten tot een volgend SER-advies. In
dat nieuwe advies van 21 april 1995 lanceerde de
SER wat in het jargon ‘denkmodel D’ is gaan heten:
een rentedekkingsmethodiek die binnen een omslagfinanciering blijft, en ons daarmee van de geschetste
dilemma’s veriest. Model D hanteert (1) rentedekking
als berekeningsgrondslag voor een optimale premiedifferentiatie, maar (2) poolt alle premies in een
centraal publiek omslagfonds, dat als ‘achtervanger’
fungeert. Doordat dit fonds het totaal van de risico’s
omspant kan het eventuele tekorten verevenen en
aldus de liquiditeit en solvabiliteit van het systeem
waarborgen zonder de koopsommen te beleggen,
Rentedekking en omslagstelsel
Laat ik bij het begin beginnen. In juni 1994 moest
de SER adviseren over de regionalisering van de uitvoering. Dat advies kwam aanvankelijk niet van de
grond, omdat werknemers en werkgevers de sectorale aansturing vanuit de bedrijfsverenigingen niet
wilden opgeven. Omdat daarmee alles bij het oude
dreigde te blijven, probeerde een aantal kroonleden
een forcing: je mag sturen wat je wil, zolang er maar
concurrentie komt die premiedifferentiatie endogeen
vertaalt in schadebeperking, en een einde maakt aan
het afwentelen van de produktiviteitsproblematiek in
de WAO. De werkgevers en het CNV gingen om,
waarmee een meerderheid van de Raad de gedachte
onderschreef om de monopoliepositie van de publieke uitvoerders te doorbreken. Zo ontstond de toverformule ‘opting out’: de mogelijkheid van concurrentie tussen bedrijfsverenigingen en particuliere
verzekeraars op de sociale verzekeringsmarkt . Een
idee dat kort daarop zijn weg zou vinden in het regeerakkoord.
FNV en MHP bleven zich evenwel verzetten. Verbazend was daarbij dat ze hun eerste verdedigingslijn
kozen in het misverstand dat ‘opting out’ te duur zou
zijn, omdat daarbij binnen de bestaande nationale en
Europese verzekeringswetgeving hoe dan ook reservevorming op basis van rentedekking vereist zou
zijn. Rentedekking met reservevorming betekent dat
|BK>i
want we blijven in laatste instantie – via de pooling in een omslagstelsel. Daardoor zijn de ‘rentedekkingspremies’ beschikbaar voor de financiering van lopende gevallen. Voor zover zij daarvoor niet toereikend
zijn, (3) heft het fonds nog een bescheiden aanvullende omslagpremie, maar duurder dan het huidige systeem hoeft het nooit te worden . ‘Denkmodel D’
combineert dus financiering met een omslagstelsel
met premieheffing zoals bij rentedekking.
SER voor en tegen ‘opting out’
Er was dus een oplossing. Maar wilden partijen die
ook? Let op, nu wordt het spannend. Bij de voorbereiding van het SER-advies van juni 1994 bleek al dat
werknemers en werkgevers bestuurlijk greep probeerden te houden op de uitvoering, door zich breed
4. Die speelde tot dusver 66k in de WAO, maar dat was nu
juist een blijk van oneigenlijk gebruik: werklozen zijn niet
(meteen) arbeidsongeschikt.
5. Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-1995, 24 215, nrs. 1 en 2.
6. SER, Advies nr. 94/09 inzake regionalisering uitvoeringsorganisatie werknemersverzekeringen, d.d. 17 juni 1994,
biz. 61.
7. SER, Advies nr. 95/05 inzake kabinetsvoornemens ZW,
AAWen WAO, d.d. 21 april 1995. ‘Denkmodel D’ staat op
bladzijde 205. Zie voor verdere details mijn toelichting in
de notulen van de openbare vergadering waarin het advies
werd vastgesteld.
te maken voor continuering van de sectorale aanstu-
en werknemers geen mogelijkheid meer hebben om
ring door de bedrijfsverenigingen. De uiteindelijke
de individuele gevalsbehandeling te bemvloeden, is
keuze van een meerderheid om ‘opting out’ mogelijk
te maken was nauwelijks van harte, en het oplossen
van de problemen die daar bij rezen werd dan ook
maar uitgesteld. Het nieuwe kabinet zag er echter
wat in, en stelde een gemengde werkgroep van ambtenaren en particuliere verzekeraars in om het werk
van de SER af te maken. In die werkgroep bleven de
particuliere verzekeraars hardop dromen van de dure
oplossing – rentedekking-met-reservevorming. Daarop zette het kabinet bekwaam de buitenspelval open
door het advies van de werkgroep over te nemen, en
de SER op 21 april 1995 te laten concluderen dat die
oplossing te duur was. In zijn brief van 30 mei merkt
Linschoten fijntjes op dat de SER kennelijk “van inzicht veranderd” is, om vervolgens aan te kondigen
dat hij de uitvoering en de bedrijfsverenigingen geheel wil ontvlechten.
een op participate gericht bestel ook zonder ‘opting
out’ verzekerd.
Het kabinet ontvlecht
De uitvoering wordt geregionaliseerd in verzelfstandigde administratiekantoren, die – achter een loket gehouden zijn nauw samen te werken met de
Arbeidsvoorziening en de Gemeentelijke Sociale
Diensten. De bedrijfsvereniging leeft voort als een
sectorcommissie die een landelijk bestuur met een
onafhankelijke voorzitter adviseert, maar verliest zijn
greep op de individuele gevalsbehandeling. Over de
particuliere verzekeraars wordt in deze brief niets
meer vernomen; in materiele zin is de ‘opting out” uit
het regeerakkoord achterhaald door een nieuw feit:
de goedkeuring – vorig najaar in de Eerste Kamer —
van de nieuwe Organisatie Wet Sociale Verzekering
(OSV). Daarmee is er ruimte gekomen voor een ontvlechtingsoperatie, die de uitvoering losmaakt van de
bedrijfsvereniging, waarbij de verzelfstandigde uitvoerders concurreren om de gunst van de werkgever,
en alle betrokken partijen de mogelijkheid krijgen bij
derden (scholingsinstituten, of uitzendbureaus) aanvullende bemiddelingsactiviteiten in te kopen.
Partijen in de SER waren eerder dit jaar zo met
zichzelf bezig dat ze niet zagen hoezeer het tij inmiddels was gekeerd. Het denken over ‘opting out’ ging
nog uit van een eenheid tussen beleid en uitvoering,
waarbij het bestuur van de bedrijfsvereniging door
de dreiging van concurrentie gedwongen werd de
wet naar behoren uit te (laten) voeren. Als daar tijdig
– bij voorbeeld met het hiervoor beschreven “model
D’ – een bruikbare invulling aan was gegeven, had
de bedrijfsvereniging-oude-stijl nog een kans gehad.
De inmiddels in gang gezette ontvlechting van beleid
en uitvoering maakt de opting out evenwel een gepasseerd station.
Aan de grondgedachte van Belang en beleid, dat
verantwoordelijkheden en belangen door transactie-
mechanismen in evenwicht gebracht moeten worden, en monopolieposities tegengegaan, is net zo
goed — zo niet beter — voldaan door de ontvlechtingsoperatie. Als (1) premiedifferentiatie een feit is, (2)
werkgevers kunnen kiezen welke arbodienst ze in de
arm willen nemen om hun verzuim- en invalideringsschade te beperken, (3) er in alle delen van het uitvoeringsproces concurrentie komt en (4) werkgevers
ESB 19-7-1995
Conclusie
De ontvlechtingsstrategie is een zinvolle operationalisering van het streven om de arbeidsparticipatie weer
centraal te stellen in de sociale zekerheid, en van het
door het kabinet onderschreven gedachtengoed uit
Belang en beleid. Het goede nieuws is dat de werkgelegenheid als geheel wint, als de werkgevers door
premiedifferentiatie en concurrerende sociale dienstverlening worden gestimuleerd om hun produktiviteitsproblemen niet af te wentelen maar op te lessen.
Er zijn ook verliezers. Om te beginnen de particuliere verzekeraars, die geen genoegen namen met het
te gelde maken van datgene waar we ze voor nodig
hadden – hun expertise in schadebeperking — maar
ook een stevige groei van hun vermogensbeheer wilden zien. Formeel staat die invulling van ‘opting out’
nog overeind, maar materieel hebben ze hun kansen
verkeerd ingeschat. Ernstiger zijn de verkeerde inschattingen van werknemers- en werkgeversorganisaties. Nadat de SER in juni 1994 eindelijk over zijn eigen schaduw was gestapt en althans in meerderheid
een oplossingsrichting had weten te wijzen waarin
de bedrijfsverenigingen nog een volwaardige rol konden blijven spelen, verloor zij in april 1995 weer helemaal de greep op de gebeurtenissen. Het verlangen
naar de cosmetiek van de unanimiteit was zo groot
dat gevlucht werd in een ongeloofwaardige ‘tussenoplossing’ over de Ziektewet, zonder operationalisering van het eerdere meerderheidsstandpunt. Bij zoveel onbestendigheid moest het kabinet zijn eigen
verantwoordelijkheid wel nemen.
Inmiddels heeft de ontvlechting van beleid en uitvoering momentum gekregen. Daarmee is het dock
gevallen voor de bedrijfsverenigingen als uitvoerders,
en voor de corporatistische structuur waarin werknemers en werkgevers veertig jaar lang rechter in eigen
zaak hebben gespeeld in onze sociale zekerheid.
Niemand zegt dat hardop, in Den Haag, maar onze
sociaal-politieke orde krijgt een nieuw gezicht; niet
omdat het kabinet zo paars is, maar omdat het Oude
Romeinse Rijk van de overlegeconomie bezig is in te
storten. Daar is geen stutten meer aan, in onze indivi-
dualiserende, internationaliserende, en daarom flexibiliserende en deregulerende maatschappij.
Voor de vakbeweging vraagt de vermindering van
mogelijkheden om op centraal niveau tot zinvolle afspraken te komen om een strategische herorientatie
om haar onverminderd belangrijke rol beter tot zijn
recht te laten komen. Een tijd van deregulering en
toenemende internationale beleidsconcurrentie heeft
een sterke vakbeweging nodig die zich niet vastlegt
in regels, instituties en bureaucratische processen,
maar vrijheid van handelen houdt om tegenmacht te
ontwikkelen waar dat nodig is om meer werkgelegenheid af te dwingen. Ook dat hoort bij participatiebeleid, en ook daar zal dus ruimte voor moeten komen.
DJ. Wolfson