Ga direct naar de content

Vrouwen op de arbeidsmarkt

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: augustus 19 1987

Vrouwen op de arbeidsmarkt
Een Internationale vergelijking

De emancipate van de vrouw heeft onder meer gestalte gekregen in een toegenomen
participatiegraad van vrouwen op de arbeidsmarkt. Er heerst evenwel twijfel of de
participate verder zal toenemen. Sommigen vrezen dat als gevolg van de opkomst van de
micro-elektronica veel banen voor vrouwen verloren gaan. In dit artikel wordt de positie
van vrouwen op de arbeidsmarkt in een negental Westerse landen beschreven. Vrouwen
zijn niet onevenredig getroffen door de in het afgelopen decennium sterk gestegen
werkloosheid. Verder lijkt ook de technische ontwikkeling niet tot een verslechtering van
hun arbeidsmarktpositie te leiden. Dit neemt niet weg dat er nog heel wat moet gebeuren
voordat economische gelijkwaardigheid tussen mannen en vrouwen een feit is.

DR. U. BECKER – M. KOPER-SLUIJTER*
De meningen over de toekomst van de participate van
vrouwen op de arbeidsmarkt lopen sterk uiteen. Aan de
ene kant zijn er studies die op basis van statistieken over
de ontwikkeling van de vrouwenemancipatie tijdens de afgelopen eeuw het einde van het ‘kostwinner-systeem’
voorspellen 1). Aan de andere kant zijn het vooral onderzoeken uit de hoek van de vakbeweging die de positie van
de werkende vrouw door de jongste en nog te verwachten
technologische veranderingen juist bedreigd zien 2). Voor
beide standpunten is wat te zeggen. Het is nauwelijks aannemelijk dat de erosie van de traditionele geslachtsrollen
weerongedaan gemaakt wordt. Steeds meer vrouwen ambieren een betaalde baan 3). Door de toepassing van de
micro-elektronica dreigt echter in de komende jaren juist in
die sectoren en beroepen waarin traditioneel veel vrouwen
werkzaam zijn een afbraak van de werkgelegenheid, te
weten in kantoren, bij banken en in het grootwinkelbedrijf.
Bovendien raakt ook de flexibilisering van de arbeidsverhoudingen en de arbeidstijd in de eerste plaats vrouwen.
Of er uiteindelijk sprake zal zijn van een verbetering van
de economische positie van de vrouw als gevolg van haar
verdergaande emancipatie dan wel van een verslechtering van haar positie op de arbeidsmarkt door de recente
economische malaise, valt niet bij voorbaat te zeggen.
Niet in de laatste plaats zal dit ook een politieke kwestie
zijn. In ieder afzonderlijk land zullen de concrete problemen daarbij weer anders liggen. De economische positie
van vrouwen loopt in de verschillende landen immers ver
uiteen. In dit artikel wordt hierop ingegaan.
label 1 laat zien, dat sinds 1966 de participate van vrouwen op de arbeidsmarkt in alle gekozen landen is toegenomen 4). Deze toename is ook waar te nemen over de periode 1980 -1985, dus over die jaren waarin de werkloosheid
omhoog school en waarin de herstructurering van de industrie en de arbeidsverhoudingen in een stroomversnelling geraakte. De label illustreert echter ook de kloof tussen de verschillende landen onderling.
In de van oudsher sociaal-democralisch geregeerde
Scandinavische landen is de participate van vrouwen het
756

hoogsl. Zweden scoort mel 79,7 procent twee keer zo
hoog als Nederland met slechts 40,8 procenl. Zoals ook uil
de relatief lage werkloosheidscijfers blijkt (afgezien van
die van Denemarken), is het rechl op arbeid in Scandinavie verregaand gemslilulionaliseerd. Zweden is hel prototype van dit model, waarin helscheppen van werkgelegenheid in het algemeen en voor vrouwen in het bijzonder een
hoge priorileit heeft in het sociaal-economische beleid.
Een belangrijke oorzaak van de deelname van vrouwen
aan de betaalde arbeid aldaar is hel in 1971 ge’mdividualiseerde belaslingslelsel 5). Dit verschafl gehuwde vrouwen
een financiele prikkel om builenshuis te werken, zelfs als

* De auteurs zijn verbonden aan het Instituut voor Wetenschap der
Politiek van de Universiteit van Amsterdam.
1) Vgl. K. Davis, Wives and work. The sex role revolution and its consequences, Population and Development Review, jg. 10, nr. 3, 1984.
2) Zie b.v. K. Roozemond en M. Ruimschotel, Nieuwe technologiee’n
en de positie van vrouwen, in R. van Tulder (red.), Touwtrekken om
technologie, Amsterdam, 1986.
3) Vgl. de enquete van de Commissie der Europese Gemeenschappen: Vrouwen en mannen van Europa in 1983, in Vrouwen van Europa, Supplement 16, Brussel, 1984.
4) We beperken ons in de tabellen tot een negental landen, waarin
naast de grootste OECD-landen een aantal landen – waaronder Nederland – is opgenomen, die door een specifieke positie van de vrouwen op de arbeidsmarkt gekenmerkt worden. Bovendien zijn de beschikbare statistische gegevens over vele andere landen nogal gebrekkig. Wat betreft de participatiegraad van vrouwen valt over hier
niet vermelde landen in het kort het volgende te zeggen: Denemarken
en Noorwegen bezetten een plaats tussen Zweden en de VS; Canada
is vergelijkbaar met de VS; Portugal met het Verenigd Koninkrijk;
Australia, Belgie, Nieuw-Zeeland, Oostenrijk en Zwitserland met
West-Duitsland; en Griekenland, lerland, Luxemburg en Spanje zijn
vergelijkbaar met Italie en Nederland.
5) Vgl. L. Pot, Kinderopvang in Europavergeleken, DeKleine Wereld,
1986, nr. 172; en voor Denemarken B. Siim, A comparative perspective on women and the welfare state; paper presented at the ECPR
Joint Session of Workshops, Gothenburg, april 1986, biz. 52.

Tabel 1. Participatiegraad en participatie-aandeel van
vrouwen in 9 geselecteerde landen, in procenten
Participatiegraad a)

participatieaandeel b)

1966
Zweden
Finland
VS
VK
Japan
Frankrijk
BRD
Nederland
Italic

1970

1975

1980

1985

1964

1984

56,5
61,9
46,8
51,4
56,2
48,9
48,4
29,6

60,6
61,5
50,4
52,8
55,4
49,8
48,1
29,1

68,9
65,7
54,9
57,6
51,7
52,9
49,7
32,2
29,9

75,7
70,0
61,3
60,1
54,9
55,6
50,0
36,7
39,2

79,7
74,9
65,5
61,0
57,2
56,4
50,4
40,8 d)
40,5

36,7
34,4
34,3
39,8
28,1 c)
37,2

46,8

43,7
41,9
39,6
35,1
38,9
34,5
33,1

in Nederland in het begin van de jaren tachtig nogal wat
vrouwen een betaalde baan zijn gaan zoeken om het gezinsinkomen op peil te houden 7).
Ook in de andere landen vond de groei van de participatiegraad vooral plaats in de leeftijdsgroep van 25-54 jaar.
Het meest in het oog springend zijn ook hier weer de percentages voor Zweden (88,9) en Finland (86,7). In de leeftijdsgroepen van 15-24 en van 55-64 jaar zijn de veranderingen minder opzienbarend. In de groep van 15-24 jaar
heeft dit te maken met de toename van de onderwijsdeelname. In de groep vrouwen van 55-64 jaar houdt de stagnatie of de achteruitgang (een uitzondering is Zweden) van

het aantal vrouwen met een betaalde baan verband met de

a) Met aantal werkende vrouwen in procenten van het totale aantal vrouwen van
15-64 jaar.
b) Het aantal werkende vrouwen in procenten van de totale beroepsbevolking.
c) 1968.
d) 1984.
Bran: OECD, Labour Force Statistics 1964 – 1984, Parijs, 1986.

het maar om weinig uren per week gaat. Een tweede oorzaak is de goede sociale infrastructuur voor beroepsarbeid voor vrouwen. Zo was er bij voorbeeld in Zweden
(1982) voor 35 procent en in Denemarken (1981) voor 40
procent van de kinderen van 0-3 jaar opvang voor de gehele dag (in Nederland was het betreffende percentage 0,8)
en voor 33 procent respectievelijk 55 procent van de kinderen van 3-6 jaar 6). Daarnaast zijn de gunstige moederschaps- dan wel ouderschapsverlofregelingen, het dagonderwijs met maaltijden op school en de strikte anti-discriminatiewetgeving als elementen van deze infrastructuur te noemen. Ten slotte is het het vermelden waard, dat
Scandinavie sterk geseculariseerd is, waardoor godsdienstige definities van de geslachtsrollen slechts weinig
invloed hebben.
In Italie en Nederland lijkt de invloed van de godsdienst
daarentegen bepalend voor de zeer lage participatie van
vrouwen op de arbeidsmarkt. Was het in Italie het katholicisme, in Nederland was het een calvinistische gezinsideologie die de (getrouwde) vrouw traditioneel aan huis en
haard heeft gebonden. Pas in het afgelopen decennium is
hierin verandering gekomen en is de participatiegraad in
deze landen met 30 procent sterker gestegen dan in de andere landen. Uit label 2 valt op te maken dat deze groei bijna geheel door vrouwen van de leeftijd tussen 25 en 54
jaar voor haar rekening is genomen. In Nederland vond de
groei van de vrouwenparticipatie zelfs uitsluitend plaats in
deze leeftijdscategorie, waarin zich ook het grootste gedeelte van de gehuwde vrouwen bevindt. Een mogelijke
verklaring hiervoor is dat vanwege de daling van de lonen

verlaging van de pensioengerechtigde leeftijd en met de
met de VUT vergelijkbare regelingen, die sinds de jaren
zeventig zijn gei’ntroduceerd.
In het algemeen is de omvang van de dienstensector
een belangrijke factor voor de verklaring van nationale verschillen in de deelname van vrouwen aan de betaalde arbeid, in het bijzonder voor de verklaring van verschillen
tussen landen met voor het overige ongeveer vergelijkbare voorwaarden. De traditionele scheiding tussen mannen- en vrouwenberoepen blijkt namelijk nog steeds intact
te zijn (zie tabel 3). Dit houdt in, dat hoe groter de dienstensector is, des te ruimer de mogelijkheden zijn voor vrouwen om aan het arbeidsproces deel te nemen. Hoeveel
vrouwen uiteindelijk in de dienstensector aan de slag komen, is weer afhankelijk van de omvang van het sociale of
wel het ‘zachte’ segment: de verzorgende en opvoedende
banen (welzijn, gezondheidszorg, onderwijs). Het daar te
verrichten werk sluit immers nauw aan bij de heersende
ideee’n over vrouwelijkheid.
Uitgaande van het bovenstaande kan in een land als
West-Duitsland de relatief kleine en weinig expansieve
dienstensector als een oorzaak van de na de oorlog rond
de 50 procent stagnerende participatie van vrouwen op de
arbeidsmarkt beschouwd worden. Bijzonder sterke ideologische bindingen van vrouwen aan de rol van huisvrouwen
zijn hier net zo min gegeven als in het Verenigd Koninkrijk,
Frankrijk of de Verenigde Staten, waar aanzienlijk meer
vrouwen deelnemen aan de betaalde arbeid. De Westduitse dienstensector absorbeert slechts de helft van de beroepsbevolking, die in het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk
daarentegen ongeveer tweederde en in de Verenigde Staten zelfs 70 procent. Bovendien is de sociale-dienstensector met 11 procent van de beroepsbevolking (tegen 15
procent in het Verenigd Koninkrijk, 18 procent in de Verenigde Staten en 26 procent in Zweden) ook relatief onderontwikkeld 8).
6) Idem.
7) Vgl. K.W. Riechel, Labor market disequilibrium and the scope for
work-sharing, IMF Staff Papers, jg. 33, nr. 3, 1986.

8) Zie voor deze cijfers: M. Rein, Women in the social welfare labor
market, Discussion Paper 85-18, Wissenschaftszentrum Berlin, 1985.

Tabel 2. participatiegraad van vrouwen nar leeftijdsgroepen, in procenten
15-24-jarigen

25-54-jarigen

1966
Zweden
Finland
VS
VK
Japan a)
Frankrijk
BRD
Nederland
Italie

1975

1985

60,2
53,4
46,1
61,0
52,1
51,5
67,7

66,2
48,9
57,1
56,4
45,6
45,6
58,6
49,1
31,6

66,4
54,9
63,7
63,1
43,2
40,3
53,3
48,8
40,7

36,6

1966
57,4
68,7
45,9
49,9
56,3
45,8
45,9
28,0 b)

55-64-jarigen

1975

1985

74,3
78,0
55,0
61,3
52,3
57,3
51,6
28,7
31, 3 b)

88,9
86,7
69,5
67,0
60,3
68,9
56,4
46,8
43,8

1966
42,2
50,4
40,9
37,1
45,9
40,5
30,5
13,4c)

1975

1985

49,6
44,4
40,7
40,3
43,7
35,9
24,8
14,3
8,5 c)

59,9
52,9
41,7
34,1
45,3
31,0
23,9
14,5
10,5c)

a) In Japan was de participatiegraad van de vrouwelijke 65-plussers in 1985 nog hoger dan 15%.
b) = 25-59-jarigen
c) = 60-64-jarigen.
Bron: OECD, Labour Force Statistics 1964- 1984, Parijs, 1986.

7R7

label 3. Werkende vrouwen per economische sector in
procenten van de vrouwelijke beroepsbevolking
Landbouw

Industrie

label 4. Deeltijdwerk van vrouwen, 1973- 1983
Aandeel van deeltijdwerksters in het totale
aantal werkende vrouwen

Diensten

en vissenj

1964

1984

1964

1984

1964

2,9
9,9
1,5

VK
Japan
BRD

8,6
31,6
3,5
2,0
32,0
16,4

23,5
20,7
21,3
33,6
24,7
34,0

67,8
47,7
75,2
64,4
43,3
49,6

Nederland a)
Italie

29,5

14,1
20,1
17,0
18,4
28,6
26,5
12,5
24,6

83,0
70,0
81,5
80,5
60,6
66,6
87,0
82,9

Finland
VS

1,1
10,8
6,9
0,5
12,5

29,9

40,6

a) 1983 en alleen werknemers.
Bron: OECD, Labour Force Statistics 1964- 1984, Parijs, 1986; Eurostat, Employment
and unemployment 3-1983, Luxemburg, 1983.

In de Verenigde Staten, waar volgens The Economist
van 23 augustus 1986 vrouwen bijna driekwart van de
sinds 1979 nieuw gecreeerde arbeidsplaatsen bezetten,
vond de groei van de vrouwenbanen voor een groot gedeelte plaats in de slecht betaalde segmenten van de
commerciele-dienstensector, bij voorbeeld in de uildijende ‘fast-food’-ketens 9).
Een geval apart is Japan. De deelname van vrouwen
aan de arbeidsmarkt is hier met 57,2 procent in 1985 (in
1966 al met 56,2 procent) weliswaar relatief hoog, maar
deze cijfers moeten anders gemterpreteerd worden dan
vergelijkbare cijfers van de Westerse landen. Zo behoort
in Japan 20,5 procent (in 1984) van de buitenshuis werkende vrouwen tot de categorie van de meewerkende familieleden (ter vergelijking: BRD 7,8 procent; VS 0,9 procent;
Zweden 0,6 procent) en bovendien werkt 13 procent van
de vrouwen zelfstandig (BRD 5,2 procent; VS 6,0 procent;
Zweden 4,2 procent) 10). Meewerkende familieleden kunnen echter nauwelijks als onafhankelijke economische
subjecten beschouwd worden en bovendien wijst het percentage van deze categorie op een omvang van de Iraditionele middenstand zoals die in Noordwest-Europa en
Noord-Amerika in de jaren vijftig bestond. De ‘zelfstandigen’ zijn met name de thuiswerksters die zo karakteristiek
zijn voor de ‘flexibele’ Japanse arbeidsmarkt. De Japanse
economie wordt gekenmerkt door een dualiteit. Aan de
ene kant treft men er de grote, moderne, op export georienteerde industrieen aan, waarin de overwegend mannelijke werknemers in ‘vaste dienst’ zijn. Aan de andere
kant zijn er de vele kleinere bedrijven die voor de binnenlandse markt produceren en veelal als toeleverancier afhankelijk zijn van de grote ondernemingen. In deze kleine
bedrijven liggen de lonen aanzienlijk lager en is van vaste
dienstverbandeh geen sprake. Hier werkt de meerderheid
van de Japanse vrouwen. De ‘zelfstandige’, individuele
toeleveranciers vervolmaken dit beeld 11).
Wil men nu weten in hoeverre de participatie van de
vrouw op de arbeidsmarkt een uitdrukking is van haar economische autonomie, dan moet men er achter zien te komen in welke mate beroepsarbeid van vrouwen financiele
onafhankelijkheid mogelijk maakt. Het niveau van deeltijdwerk van vrouwen (zie label 4) en de lonen van vrouwen in
relatie tot die van mannen (zie label 5) zijn hiervan de indicaloren.
label 4 illuslreert, dal de overgrote meerderheid van de
werknemers met een deellijdbaan van hel vrouwelijk geslachl is. Dat loopt op van (in 1983) 64,8 procenl in llalie lol
maar liefsl 91,9 procenl in Wesl-Duilsland. In verband mel
de vraag naar de economische zelfslandigheid van vrouwen is het aantal vrouwen mel een deellijdbaan in relalie
lol hel geheelvan de werkende vrouwen echler van groter
belang. Het blijkt dal in 1983 in Nederland de helft en in
Zweden bijna de helft van de vrouwen een deeltijdbaan
heeft (daarnaast kunnen ook hel VK mel 42,4 procenl en
758

in het totale
aantal deeltijdwerkers

1973

1984

Zweden

Aandeel van vrouwen

Zweden
Finland
VS
VK

Japan
Frankrijk
BRD
Nederland
Italie

1979

1983

1973

1979

1983

38,8

46,2
10,6
24,1
39,0
18,4
17,0
27,6
31,7
10,6

46,2
12,5
23,3
42,4
21,1
20,1
30,0
50,3
9,6

88,0

85,2
74,7
69,8
92,9
64,5
82,0
91,6
82,5
61,4

84,6
72,1
70,3
89,6
70,7
84,6
91,6
78,4
64,8

10,5
23,8
39,1
14,7
14,7
24,4
26,2
14,0

72,8
68,4
90,9
60,9
77,9
89,0
80,2
58,4

Bron: OECD, Employment Outlook 1986, Parijs, 1986.

Denemarken met 44,7 procent genoemd worden). Oil betekent dal juist in de Scandinavische landen, waar de vrouwenparticipatie hel hoogsl is, ook hel deellijdwerk van
vrouwen de grootste omvang heeft. Alleen Finland mel in
1983 slechts 12,4 procent vrouwen die in deeltijd werken,
vorml een duidelijke uilzondering. Hieruit kan men concluderen dal gerekend in mensjaren niel Zweden maar Finland het land mel de hoogsle participatie vrouwen op de
arbeidsmarkl is. De relatieve verdubbeling van het aanlal
in deeltijd werkende vrouwen in Nederland tussen 1973 en
1983 wijst erop, dat de groei van de vrouwenparticipatie in
dil decennium uitsluitend door de toename van deellijdbanen tol stand is gekomen. In Italie daarentegen speell werken in deeltijd slechts een marginale rol.
Deeltijdwerk impliceert een lager irikomen. Bij een gemiddelde werkweek van ongeveer 20 uur 12) (en dus een
brulo-loon dal de helft is van wal men bij full-lime werk verdienl) kan ervan worden uitgegaan dal een grool gedeelte
van de in deeltijd werkende vrouwen geen inkomen heeft
dat financiele onafhankelijkheid toeslaat. Het is daarom
aannemelijk, dat het inkomen van vooral de gehuwde
vrouw veeleer het karakler heeft van een aanvulling op hel
gezinsinkomen dan van een basis voor economische onafhankelijkheid. Daar koml nog bij dat veel gehuwde vrouwen geen enkele mogelijkheid hebben om een voile baan
te aanvaarden. Er mag dan een zekere erosie van de Iradilionele geslachlsrollen-idenlificalie hebben plaalsgevonden, tot een wezenlijke herverdeling van het huishoudelijk
werk is het echter nog niel gekomen 13). Voor de buitenshuis werkende gehuwde vrouw betekenl dil in de regel een
dubbele laak van beroepsarbeid en huishoudelijk werk.
Voor moeders van opgroeiende kinderen geldt dit in het
bijzonder.
Hel loenemende aanlal vrouwen mel een baan als ‘afroephulp’ in hel groolwinkelbedrijf en de horeca is ook een
belangrijk aspecl van hel deeltijdwerk. Volgens het CBS
zijn er legenwoordig ongeveer 126.000 afroephulpen in
Nederland. Dal is 3 procenl van de werkende bevolking;
9) Vgl. M. Davis, The political economy of late-imperial America, New
Left Review, nr. 143, 1984.
10) Zie OECD, Labour Force Statistics 1964- 1984, Parijs, 1986.
11) Vgl. K. Dohse, U. Jiirgens en T. Maisch, From ‘Fordism’ to Toyo-

tism’? The social organization of the labor process in the Japanese
automobile industry, Politics and Society, 1985, nr. 2; en H. Tanaka,
Working women in Japan, Equal Opportunities International, jg. 5, nr.
1, 1986.
12) De Employment Outlook van de OECD vermeldt niets over de ge-

middelde lengte van deeltijdwerk. Uit de publikatie van de kommissie
van de Europese Gemeenschappen, Werkloosheid van vrouwen in de
Gemeenschap, Brussel, 1983, Appendix, uit tabel 4 valt echter op te

maken dat de gemiddelde werktijd van vrouwen met een deeltijdbaan
in de EG in 1981 21,5 uurbedroeg.
13) Zie hiervoor de enquete-resultaten in Vrouwen in Europa, Supplement 16(noot3).

Tabel 5. Gemiddelde uurlonen van vrouwen in procenten
van de uurlonen van mannen

Zweden
Finland
VS
VK

Japan a)
Frankrijk
BRD
Nederland
Italie

1980

85,2
72,6
66,5
47,9
76,4
72,1
74,7
83,0 c)

89,9
75,4
68,8
43,6
77,0
72,7
75,3
84,1

1975

Gehele economie

Industrie
1975

Tabel 6. Werkloosheid bij vrouwen en mannen, in procenten

1984
90,0
77,2
68,8
42,8
78,4
72,7
74,2 b)
84,5

1975

1980

ca. 60
67,6

1

V

1984

ca. 60

ca. 60

55,8
86,6
72,3
79,5

67,6
53,8
87,4
72,4
77,9

69,5
51,8
88,5
72,3
76,8 b)

a) Maandlonen bij volledige werkweek.
b) 1983.

1980

Zweden
Finland
VS
VK
Japan
Frankrijk
BRD

Nederland
Italie

M

2,0
2,1

1.3
2,4
7,6
5,1
2,0
2,7
3,2
3,8
2,8

9,3
2,1
1,8
5,4
4,6
2,5
4,6

V
2,3
4,7
7,4
6,7
2,0
9,1
4,4
4,4
13,2

1985
M

V

M

1,7
4,7
6,7
12,0
2,0
3,9
2,2
3,5
4,8

2,9
6,0
7,6
9,4
2,7

2,8
6,4
6,8
14,4
2,6
8,3
6,6
15,3
6,8 a)

12,6
9,4
14,5
16,9 a)

a) 1984.
Bron: OECD, Labour Force Statistics 1964- t984, Parijs, 1986.

c) 1976.
Bron: ILO, Yearbook of Labour Statistics 1985, Geneve, 1985; Eurostat Review
1975- 1984, Luxemburg, 1985.

65 procent hiervan is vrouw 14). De afroephulpen werken
ten hoogste 12 uur per week en kunnen geen aanspraak
doen gelden op CAO-bepalingen. Zij bevinden zich dan
ook in een uitermate zwakke positie in de arbeidsverhoudingen.
De in het algemeen zwakkere positie van vrouwen op de
arbeidsmarkt wordt niet alleen bepaald door hun lagere
participate en hun concentratie in deeltijdbanen, maar
ook doordat vrouwen nog steeds aanzienlijk lagere lonen
verdienen dan mannen. Tabel 5 geeft hierover uitsluitsel
en toont bovendien dat de afstand tussen mannen- en
vrouwenlonen (behalve in Zweden en Finland, waar die afstand kleiner werd, en Japan, waar de vrouwenlonen zelfs
relatief daalden) in de periods 1975-1984 min of meer
constant is gebleven. Na 1980 blijkt de rek er zelfs helemaal uit.
Nu laten gegevens over de industrie, waarop bovenstaande bevindingen betrekking hebben, slechts in beperkte mate conclusies toe over de economie als geheel
(de cijfers in kolom 3-6 over de economie als geheel zijn
ongeschikt voor vergelijking) 15). De constatering echter,
dat de discrepantie tussen de relatieve vrouwenlonen in
de afzonderlijke landen enorm is, is wel geoorloofd. In
Zweden zijn de gemiddelde vrouwenlonen ongeveer twee
keer zo hoog als in Japan en bereiken ze bijna het niveau
van de mannenlonen. Laag zijn de relatieve inkomens van
vrouwen ook in de Verenigde Staten, verrassend hoog
daarentegen in Italie (vergelijkbaar voor 1984 zijn Denemarken met 85,8 procent en Noorwegen met 83,9 procent). Nederland bevindt zich met 74,2 procent in 1983
aan de onderkant van de schaal en vertoont over het afgelopen decennium zelfs een lichte vergroting van de afstand tussen vrouwen- en mannenlonen.
De voornaamste oorzaken van het achterblijven van de
vrouwenlonen zijn het feit dat vrouwen de lager betaalde
banen bezetten en het feit dat vrouwen over het algemeen
werkzaam zijn in bedrijfstakken waar de lonen relatief laag
zijn, zoals de textiel, de voedingsmiddelensector en het
winkelbedrijf. Dat vrouwen vooral te vinden zijn in de lagere salarisschalen heeft te maken met hun gemiddeld lagere kwalificatie en veelal geringere beroepservaring, hetgeen weer samenhangt met het onderbreken van de beroepsarbeid voor de opvoeding van kinderen. Bovendien
is er nog steeds sprake van bewuste discriminatie van
vrouwen bij promoties.
De stagnatie en zelfs achteruitgang van de relatieve
vrouwenlonen sinds het einde van de jaren zeventig ligt
naar alle waarschijnlijkheid aan de ‘micro-elektronisering’
van de produktie en de daarmee samengaande toenemende tweedeling tussen de hooggekwalificeerde werknemers en de werknemers die slechts assisterende en aan
de techniek ondergeschikte arbeid verrichten. Een dwin-

gend verband tussen deze technologische ontwikkeling
en de lonen van vrouwen (en denivelleringstendensen in
het algemeen) bestaat echter niet. Zweden bewijst dit.
Zweden is immers niet alleen het land met de hoogste
vrouwenparticipatie en de hoogste vrouwenlonen, maar
ook het land met de meeste industriele robots 16).
Uit tabel 6 over de werkloosheid valt ten slotte op te maken, dat de situatie van vrouwen op dit gebied tussen 1975
en 1985 niet is verslechterd. Alleen in Frankrijk, Italie en
West-Duitsland is de werkloosheid onder vrouwen aanzienlijk hoger dan onder mannen. Dat was echter in 1975
ook al het geval. In het VK is de werkloosheid onder mannen daarentegen hoger dan die onder vrouwen. De stelling, dat groepen met de zwakste positie op de arbeidsmarkt het zwaarst getroffen worden door de stijgende
werkloosheid, gaat voor vrouwen niet zonder meer op.
Doordat vrouwen eerder ‘genoegen nemen’ met lagere lonen, deeltijdwerk of zelfs werk als afroepkracht en daarmee tegemoet komen aan de wens tot ‘flexibilisering’, kan
kennelijk hun achterstand in kwalificatie en ervaring op dit
punt compenseren.

U. Becker
M. Koper-Sluijter

14) Vgl. NRC-Handelsblad, 26 november 1986 (supplement Mens en

Bedrijf).
15) Deze cijfers omvatten nooit de beroepsbevolking als geheel. Bij
sommige landen ontbreken de ambtenaren, bij andere bepaalde
groepen van kantoorbedienden en soms ontbreken ook bepaalde
bedrijfstakken.
16) Vgl. G. Therborn, Why some peoples are more unemployed than
others, Londen, 1986, biz. 58.

7KP,

Auteurs