Visies op de werking van de
arbeidsmarkt
DRS. L. VAN DER LAAN*
De arbeidsmarkt kan vanuit verschillende gezichtspunten worden bekeken. Elke visie op de
arbeidsmarkt impliceert dat bepaalde aspecten worden geaccentueerd en andere min of meer
veronachtzaamd. In dit artikel worden vier visies op de werking van de arbeidsmarkt besproken, te
weten de neo-klassieke, de post-keynesiaanse, de institutionele en de neo-marxistische benadering.
Deze vier benaderingen bieden uiteenlopende verklaringen voor b.v. verschillen in de
arbeidsmarktpositie van werknemers en leiden op grond daarvan tot heel verschillende
beleidsaanbevelingen. Zo zal de neo-klassieke theorie veelal op relatieve schaarsteverschillen wijzen,
terwijl institutionalisten het belang van organisaties van vragers en aanbieders op de arbeidsmarkt
benadrukken. Volgens de auteur is er te weinig aandacht voor de theoretische uitgangspunten van het
arbeidsmarktbeleid en worden beleidsbeslissingen veelal gebaseerd op een incompleet beeld van de
werking van de arbeidsmarkt.
Inleiding
De wijze waarop een analyse van (ruimtelijke) arbeidsmarkten gestalte krijgt, hangt sterk samen met het theoretisch uitgangspunt dat wordt ingenomen. Tot nu toe heeft, zeker binnen
Nederland, een discussie over deze uitgangspunten vrijwel ontbroken. Toch zijn er diverse (beleids)redenen te noemen die zulk
een discussie zinnig maken.
Een eerste reden is het nut voor het arbeidsmarktbeleid, waarin immers veelvuldig ruimtelijke aspecten een rol spelen. Dit
blijkt bij voorbeeld uit diverse uitspraken van hooggeplaatste
,,overheidsdienaren”. Naast onder meer „Jan Modaal” als personificatie van de inkomensverdelingsproblematiek is de familie
hierdoor uitgebreid met ,,TanteTruus” als persoonsverbeelding
van de (ruimtelijke) arbeidsmarktproblematiek. In aanvulling
hierop kan worden geconstateerd dat de werkloosheid een sterk
geregionaliseerd karakter vertoont, die bovendien gedurende
een economische recessie versterkt tot uiting komt. Het regionale karakter speelt een essentiele rol bij afwegingen in het
regionaal-economisch beleid, bij voorbeeld met betrekking tot
de overplaatsing van rijksdiensten. Regionale en stedelijke problematiek wordt dan ook steeds meer tevens arbeidsmarktproblematiek.
Een andere reden voor een bespreking van verschillende visies
op ruimtelijke arbeidsmarkten is de mogelijkheid om informatie
afkomstig uit verschillende disciplines samen te brengen. Dit
laatste is noodzakelijk daar tot nu toe tussen verschillende wetenschappen, hoewel ze een zelfde object analyseren, een geringe
uitwisseling van kennis is opgetreden. Ook hier komt men dan
ook veelvuldig het verschijnsel van wetenschappelijke arbeidsdeelmarkten tegen.
Hoewel visies op vele punten van elkaar afwijken, kunnen bij
alle toch enige overeenkomsten worden aangetroffen. In de
eerste plaats gaan alle uit van het marktbegrip: een ontmoeting
en ruil tussen vraag en aanbod. Ten tweede is bij elke opvatting
een ruimtelijk aspect te onderscheiden. In de derde plaats vervult
de dynamiek in elke visie een rol. Deze drie aspecten zullen het
raamwerk vormen waarmee de verschillende visies op de ruimtelijke arbeidsmarkt met elkaar worden vergeleken. In dit artikel
1140
worden de volgende hoofdstromingen met behulp van dit raamwerk geanalyseerd 1):
– het neo-klassieke model;
– het post-keynesiaanse model;
– het institutionele model;
– het neo-marxistische model.
Het neo-klassieke model
Het neo-klassieke model wordt binnen de arbeidsmarktanalyse het meest als uitgangspunt gebruikt 2). In dit model staat het
schaarstebegripcentraal: goederen en diensten (b.v. arbeid) hebben een bepaalde waarde (prijs) op grond van de mate waarin ze
in een behoefte voorzien en zijn afhankelijk van de omvang van
de vraag, de aangeboden hoeveelheid arbeid en de marginale
produktiviteit van de arbeid 3).
Het neo-klassieke model gaat uit van autonome arbeidsaanbieders en -vragenden 4). De aanbodzijde van de arbeidsmarkt
* Verbonden aan het Economisch-Geografisch Instituut, Erasmus Universiteit Rotterdam.
1) De keuze van deze vier stromingen is tot op zekere hoogte een arbitraire. Ook is niet getracht een beeld te schetsen van alle overgangsvormen,
nuanceringen, implicaties en tegenstrijdigheden.
2) G.L. Clark, Critical problems of geographical unemployment models, Progress in Human Geography, jg. 4, nr. 2, 1980, biz. 157-180.
N.B. De verwijzing naar een auteur bij een bepaalde stroming wil niet
zeggen dat die auteur direct tot die stroming moet worden gerekend! De
verwijzing geeft meer aan dat de betreffende auteur meer uitvoerig bij het
opgemerkte heeft stilgestaan.
3) R.G. Ehrenberg en R.J. Smith, Modern labor economics, theory and
public policy, Scott, Foresman & Comp., Glenview, 1982. Ook Clark,
op. cit.
4) J.E. King, Labour economics, MacMillan, Londen, 1972.
wordt gekenmerkt door een aggregatie van individuele aanbieders. Elk individu bezit bepaalde voor de arbeidsmarkt relevante
preferenties die als volgt kunnen worden samengevat: ,,an individual is assumed to make a choice between income and leisure
which is conditioned according to the individual’s utility function, maximized to appropriate time and budget constraints” 5).
Het neo-klassieke model veronderstelt aan de aanbodzijde de
principiele mogelijkheid tot horizontale en verticale mobiliteit.
Het post-keynesiaanse model
Het hier te bespreken model onderscheidt zich op verschillende wijzen van het neo-klassieke model. In de eerste plaats wordt
het economische leven vanuit een inkomenstheoretisch perspectief bezien. Niet de prijs, als signaal van relatieve schaarste, be-
paalt de inschakeling van produktiefactoren, doch de effectieve
vraag op grond van bepaalde inkomensverwachtingen. Deze
Scholing speelt hierbij een voorname rol. Hierdoor kan b.v. een
verwachtingen vormen het aangrijpingspunt tot het tweede
hoger niveau in de hierarchic van banen worden bereikt. Hoewel
de aanbodzijde in niveaus kan worden opgedeeld, zijn de gren-
onderscheidend element van het post-keynesianisme 12). Verwachtingen gaan steeds gepaard met onzekerheid 13). Dit laatste
zen tussen deze zodanig transparant dat kan worden gesproken
zowel op korte als op lange termijn. Deze onzekerheid brengt
van een in principe homogeen aanbod. Homogeen betekent dat
met zich mee dat het evenwichtszoekend marktproces niet opti-
er tussen markten in aanleg geen structurele scheidingen
maal kan werken. De preciese vraag en aanbodfuncties zijn im-
bestaan. Een scheiding veroorzaakt door bij voorbeeld institutionele factoren (zie verderop). De vraagzijde kan op een zelfde
wijze worden beschreven. Ook hier is sprake van een in principe
homogene vraag: er bestaat een vrije doorstromingsmogelijkheid van arbeid tussen verschillende bedrijfstakken en sectoren.
Analoog aan de aanbodzijde wordt ook de vraagzijde gekenmerkt door verschillen in marginale nutsfuncties (beter:
grensproduktiviteit) per bedrijf. In samenhang met het aanbod
treedt een bepaalde mate van arbeidsschaarste op, die in een
prijs tot uiting komt.
De veronderstelde homogeniteit van vraag en aanbod maakt
het mogelijk om tot aggregatie hiervan over te gaan. Deze aggregatie is gebaseerd op de vooronderstelling dat ,,the joint size distribution of supply and demand among sub-markets can be approached by a continuous function, corresponding in shape to a
(continuous) density function of two random variables” 6). Deze aggregatie kan zowel naar een sectoraal als naar een ruimtelijk
aspect worden uitgewerkt. Kwaliteitsverschillen tussen bepaalde
groepen aanbieders en vragers zijn niet dusdanig dat hierdoor de
mogelijkheid tot aggregatie wordt belemmerd. Hierdoor wordt
het mogelijk om zowel de vraag als aanbodzijde in principe kwalitatief als een geheel te zien, waardoor vooral het kwantitatieve
aspect de voornaamste plaats bij de analyse gaat innemen. Be-
langrijke vraag is dan bij voorbeeld in hoeverre een bepaalde (te
verwachten) hoeveelheid arbeidsaanbod aansluit op de vraag
naar arbeid.
Ruimtelijke homogeniteit is terug te vinden in de opvatting
van arbeidsmarktgebieden als ruimtelijk begrensde eenheden
waarbinnen vraag en aanbod elkaar ontmoeten 7). Uitgaande
van een markt waarbij in aanleg ruimtelijke dimensies ontbre-
ken, zorgt alleen de inbreng van mobiliteitskosten voor de ruimtelijke afgrenzing van arbeidsmarktgebieden 8). Criterium voor
de afbakening van deze arbeidsmarktgebieden is de hoeveelheid
aanbieders: ,,the essential points about a local labour market are
that the bulk of the area’s population habitually seeks employment there, and that local employers recruit most of their labour
from that area” 9). De grens wordt dus getrokken op grond van
het gehele arbeidsaanbod 10).
De dynamiek van de arbeidsmarkt wordt volgens het neoklassieke model bepaald door een evenwichtszoekend marktmechanisme. Veranderingen aan de aanbodzijde door b.v. een toename van de scholing en veranderingen aan de vraagzijde, door
b.v. een technische innovatie, kunnen weliswaar op de korte termijn tot verstoringen van het evenwicht leiden (prijsveranderingen), doch zullen op de lange termijn tot een nieuw evenwicht leiden (het ,,market-clearing” mechanisme). De vraag en het aanbod gaan nieuwe posities ten opzichte van elkaar innemen. In het
neo-klassieke model wordt duidelijk plaats ingeruimd voor veranderingen aan de aanbod en aan de vraagzijde. De aanbodstructuur is aan verandering onderhevig door zeer vele en
verschillende oorzaken. Deze kunnen in allerlei segmenten van
het maatschappelijk leven zijn gelegen. In het neo-klassieke denken vormen deze oorzaken echter de data van de economic 11).
Ze worden pas van belang voor zover ze de aanwending van
schaarse middelen gaan beinvloeden. Ook de ontwikkelingen
aan vraagzijde zijn in het neo-klassiek model pas van belang als
deze het marktgebeuren gaan bei’nvloeden. Hierbij staat dan de
vraag centraal in hoeverre deze leiden tot de reeds genoemde verstoring op korte termijn en een verschuivend evenwicht op lange
termijn. Bij dit laatste kan bij voorbeeld worden gedacht aan de
vervanging van arbeid door kapitaal (automatisering).
ESB 13-11-1985
mers niet bekend. Daarom zijn modellen nodig die juist uitgaan
van deze onzekerheid en op ,,onevenwichtigheid”: ,,A model
applicable to actual history has to be capable of getting-out of
equilibrium; indeed it must normally not be in it” 14). Evenals
bij het neo-klassieke model wordt de allocatie van de factor arbeid beoordeeld vanuit de marginale nutsfunctie. Deze wordt in
het post-keynesiaanse model zoals gezegd echter bepaald door
de verwachte vraag. De uitwisseling van vraag en aanbod vindt
plaats binnen een economische werkelijkheid die in wezen onevenwichtig wordt geacht. In dit verband uit deze onevenwichtigheid zich in cumulatieve groei dan wel inkrimping van bepaalde
arbeidsmarkten.
De post-keynesiaanse visie gaat in eerste aanleg uit van een homogeen arbeidsaanbod waarbinnen niveaus van capaciteitsverschillen kunnen worden aangetroffen. Homogeen dient ook hier
weer in de betekenis van potentiele doorstroming te worden begrepen. Selectieve kenmerken van dit arbeidsaanbod zorgen echter voor een cumulatieve verstoring van een eventueel evenwicht.
Het belangrijkste mechanisme hierbij is de selectieve attractiviteit. Dat deel van het arbeidsaanbod wordt aangetrokken waarvoor een groeiende vraag bestaat. Dit gegeven leidt op zich weer
tot een verdere aantrekkingskracht van de vraag voor een bepaald type arbeid.
Ook de visie op de vraagzijde komt sterk overeen met die van
het neo-klassieke model. Ook hier ligt echter weer de nadruk op
de tot verdere onevenwichtigheid leidende processen binnen de
vraagzijde. Juist de onzekerheid aan de vraagzijde leidt tot instabiliteit van het (ruimtelijk) ontwikkelingspatroon 15). Groei van
bepaalde segmenten of bedrijfstakken betekent in dit licht een
zekerheidsbevorderend element. Risicomijdende produktiefactoren richten zich dan ook op de reeds groeiende elementen en
geven daardoor aanleiding tot een selectieve, cumulatieve groei
van de arbeidsvraag.
5) G.L. Clark, Regional labour supply and national fluctuations: Canadian evidence for 1969-1975, Environment and Planning (A), jg. 10, nr.
6, 1978, biz. 622.
6) J. de Koning, A micro-to-macro approach to the labour-market process. Rotterdam, NEI, 1984, biz. 2.
7) F. Schuurmans, Regionale arbeidsmarkten, Staatsuitgeverij, Den
Haag, 1981.
8) K.J. Button, Urban economics, theory and policy, hfst. 4, The urban
labour market, 1976.
9) L.C. Hunter en G.L. Reid, Urban worker mobility, OECD, Parijs,
1968.
10) M.W. Smart, Labour market areas: uses and definition, Progress in
Planning,]^,. 2, nr. 4, 1974, biz. 239-353.
11) R.M. Solow, Alternative approaches to macro-economic theory: a
partial view. The Canadian Journal of Economics, jg. 12, nr. 3, 1979,
biz. 339-354.
12) Clark, op. cit., 1978.
13) J. Kregel, Economics methodology in the face of uncertainty: the
modelling methods of Keynes and the post-Keynesians. Economic Journal, nr. 86, 1976, biz. 209-225. Ook J. Robinson, Foreword, in A.S.
Eichner,/) guide to post-keynesian economics, M.E. Sharpe Inc., White
Plains, 1979, biz. XI-XXI.
14) J. Robinson, Essays in the theory of economic growth, Londen,
1963, biz. 25.
15) S. Holland, Capital versus the regions, MacMillan, Londen, 1976.
1141
Binnen het post-keynesiaanse model wordt de dynamiek veroorzaakt door onevenwichtigheid. Enerzijds is er sprake van een
cumulatievegroei: naeen initielestimulanstreedt een inkomensexpansie op waardoor de investeringen stijgen. Deze stijging is
echter op basis van verwachtingen relatief groter dan de inkomensstijging. De investeringen zorgen tegelijkertijd voor een inkomenstoename, die weer de aanzet is tot een tweede groeironde
16). Anderzijds is er echter sprake van een cumulatieve neergang. Juist doordat de verwachtingen achterblijven, zullen tevens de investeringen achterblijven. Dit zorgt vervolgens weer
voor een inkomstenteruggang en een achterblijven van de vraag.
Een inzakkende vraag heeft vervolgens weer een negatieve invloed op de verwachtingen. Hierdoor wordt de cirkel van cumulatieve neergang gesloten.
beidsmarkt”. Een overzicht van het ontstaan en karakteristiek
van dit concept is te vinden in Valkenburg en Vissers, Loveridge
en Mok en Biehler e.a. 22). Drie belangrijke kenmerken van de
dubbele arbeidsmarkt zijn:
1. de segmentering kan tot een tweetal delen worden teruggebracht. Hierbij bevat het zogenaamde primaire deel de beter
betaalde en opgeleide, rechtszekere, stabiele, kortom meer
aantrekkelijke banen, terwijl een secundair deel juist gekenmerkt wordt door een tegengestelde karakteristiek;
2. deze segmentering heeft een structureel en zelfversterkend
karakter;
3. Verschillende instituties zijn aan deze sub-markten gerelateerd en bepalen in sterke mate het karakter hiervan.
De belangrijke mechanismen voor de cumulatieve werking
Het eerste kenmerk is in sterke mate aan kritiek onderhevig
van het proces zijn de accelerator en het multipliereffect. Dit be-
geweest. Hierbij werd de tweedeling als te rigide gevoeld om met
name de situatie in Europa te analyseren 23). De tweedeling spie-
tekent, dat investeringen afhankelijk zijn van het inkomen (accelerator), doch omgekeerd ook dat de inkomens afhankelijk
zijn van de investeringen (multiplier). Een in gang gezette ont-
wikkeling wordt cumulatief doorgezet. Begrenzingen hiervan
worden met betrekking tot de expansie gevormd door de groei
van de beroepsbevolking en de produktiviteit en in neerwaartse
richting
door
het
veranderingstempo
van
de
gelt namelijk vooral de situatie in de Verenigde Staten waar deze
werd gekoppeld aan het ghetto-verschijnsel. Onder meer op
grond hiervan zijn andere, meer gedetailleerde segmenteringen
voorgesteld 24).
Een verdere uitwerking van de segmentatietheorie is de opvat-
kapitaalgoederenvoorraad.
Onevenwichtige groei uit zich ook in ruimtelijke zin. Met name agglomeratie-effecten dragen er toe bij dat de groei ruimte-
ting van discontinue arbeidsmarkten. Deze laatste benadrukt de
rol van de werknemersorganisaties, de differentiatie naar het type bedrijvigheid en het dynamisch karakter van de segmentering
25). Arbeidsmarkten worden gestructureerd door de differentie-
lijk geconcentreerd voorkomt. Voor de locatie van arbeids-
le interactie tussen kapitaal en arbeid.
marktgebieden houdt dit onder meer een ruimtelijke concentra-
In de institutionele visie wordt het arbeidsaanbod niet bepaald
door verschillen in individuele vaardigheden en motivatie, maar
tie rond bepaalde geagglomereerde produktiecentra in, in tegenstelling dus tot het neo-klassieke model, dat een ruimtelijk evenwichtiger spreiding veronderstelt.
door de macht van institutionele factoren. Een belangrijk voorbeeld hiervan is de rol van diverse vormen van aanbodregule-
ring. Hieronder kan worden verstaan de mate waarin ,,duurzame organisaties van werknemers die zich door middel van collecHet institutionele model
De hiervoor gesignaleerde aanbod- en vraagdiversiteit wordt
door de institutionele visie aangegrepen voor een verdere analyse
van de arbeidsmarkt. Volgens de institutionele richting geeft de
diversiteit in vraag en aanbod aanleiding tot het ontstaan van
tieve onderhandelingen of pressie tegenover werkgevers (-organisaties) en/of de overheid richten op belangenbehartiging” 26),
greep hebben op de kwantiteit en kwaliteit van het arbeidsaanbod. Verschillende vormen van aanbodregulering zijn aan te
wijzen, welke m.b.v. een viertal dimensies kunnen worden be-
schreven 27):
deelmarkten 17). Deze deelmarkten functioneren onafhankelijk
van elkaar en zijn ingebed in een institutioneel kader 18). Dit gebeurt enerzijds doordat de instituties aansluiten bij bestaande
verschillen in mogelijkheden tot ontplooiing van groepen op de
arbeidsmarkt
(,,pre-market
situations”). Anderzijds
be-
werkstelligt het institutionele kader een verdere structurering,
bestendiging en eventueel versterking van deelmarkten (,,inmarket situation”) 19). Door de institutionele inbedding vindt
een omkering plaats van de korte en lange termijn van het neo-
klassiek model. ,,In the wage competition (neoclassical model),
wages fluctuate in the short run to clear markets and these wages
then induce shifts in the long run supply and demand areas. In
the queueing model (een institutioneel model, L.)_, supply and
demand curves shift in the short run to clear markets” 20).
De mate van structured scheiding tussen deelmarkten heeft
geleid tot een drietal subgroepen; twee hiervan zijn het ,,labour
queue”-model en het segmentatiemodel. Van deze twee legt de
laatste de meeste nadruk op een rigide scheiding van deelmarkten. Een derde model, het discontinuiteitsmodel benadrukt hiernaast nog de invloed van de differentiele interactie van kapitaal
en arbeid, door middel van hun organisaties, bij de afscheiding
van deelmarkten.
Het „labour queue”-model gaat ervan uit dat vaardigheden
en beloning vooral aan de ,,job” zijn gekoppeld 21). Een specifieke baan heeft een van te voren vastgestelde karakteristiek zo-
als de mate van produktiviteit, beloning en opleidingstraject.
Potentieel voor een baan in aanmerking komende arbeidskrachten worden in een rangorde geplaatst, ,,the labour queue”. Dit
gebeurt niet op grond van individuele eigenschappen, doch op
grond van de kenmerken van de groep waartoe een bepaald individu wordt geacht te behoren.
In het segmentatiemodel wordt de markt niet gezien als een
rangorde van banen en werknemersgroepen, doch als een verzameling van discrete segmenten waartussen geen mobiliteit
plaatsvindt. Een basisvorm van het segmentatiemodel is die
waar twee segmenten worden onderscheiden: de ,,dubbele ar1142
16) Idem.
17) W. van Voorden, Instilutionalisering en arbeidsmarklbeleid, Samson, Alphen a/d Rijn, 1976.
18) J.T. Addison en W.S. Siebert, The market for labor: an analytical
treatment, Goodyear Publ. Comp., Santa Monica, 1979. Ook J.A.M.
van Wezel en A.M.C. Vissers, Evenwicht en onevenwicht op de arbeidsmarkt en in de economic, Van Gorcum, Assen, 1983.
19) P. Ryan, Segmentation, duality and the internal labour market, in:
F. Wilkinson (red.), The dynamics of’labour market segmentation, Academic Press, Londen, biz. 3-20.
20) M. Storper en R. Walker, The theory of labour and the theory of location, International Journal of Urban & Regional Research, 1983, biz.
12.
21) L. Thurow, Generating inequality, Basic Books, New York, 1975.
22) F.C. Valkenburg en A.M.C. Vissers, Theorie van de dubbele ar-
beidsmarkt, NPA-publikatie nr. 5, Tilburg, 1979; R. Loveridge en H.
Mok, Theoriesoflabour market segmentation: a critique, Martinus Nijhoff, Den Haag, 1979; H. Biehler, W. Brands, F. Buttler, K. Gerlach en
P. Liepmann, Arbeidsmarktstrukturen und-prozesse, zurfunklionsweise ausgewdhlter Arbeidsmarkte, Mohr, Tubingen, 1981.
23) M. de Smidt, Stedelijke arbeidsmarkt en selektieve processen binnen
de bedrijvigheid, in: Boer, N.A. de & W.F. Heinemeyer (red.), Het
grootstedelijk milieu. Van Gorcum, Assen, 1978, biz. 89-101. Ook Loveridge en Mok, op.cit., biz. 15.
24) Van Wezel en Vissers, op.cit., biz. 62 e.v.
25) P. Cooke, Labour market discontinuity and spatial development,
Progress in Human Geography, jg. 7, nr. 4, 1983, biz. 543.
26) J. Visser, Vakbondsgroei en vakbondsmacht in West-Europa, Tijdschrifl voor Arbeidsvraagstukken, jg. 1, nr. 1, 1985, biz. 19.
27) Arne L. Kalleberg, Michael Wallace en Robert P. Althauser, Economic segmentation, worker power, and income inequality, American
Journal of Sociology,nr. 87, 1981, biz. 651-683; en D.M. Gordon, R. Edwards en M. Reich, Segmented work, divided workers: the historical
transformation of labor in the United States, Cambridge University
Press, Cambridge, 1982.
– horizontal organisalie. Deze vorm van regulering heeft betrekking op het aanbod samenhangende met specifieke kennis en vaardigheden. Deze regulering beinvloedt in aanleg het
aanbod in meerdere activiteiten (sectoren, bedrijfstakken, klassen). Verschillende toetredingsregels samenhangende
met de kennis en vaardigheden reguleren de omvang van het
aanbod;
– venicale organisalie. Bij deze vorm heeft de regulering betrekking op een specifieke activiteit en omvat meerdere horizontaal te definieren functies;
– bedrijfs-/vestigingsgebonden
organisalie. De regulering
richt zich op het (toekomstig) aanbod dat is gekoppeld aan
een specifieke onderneming/dienst of een onderdeel daar-
van. In Nederland vormt de ondernemingsraad de plaats
waar de bedrijfsgebonden regulering van het aanbod gestalte
krijgt;
– positigebonden organisatie. Deze vorm van regulering heeft
betrekking op de verscheidenheid in sociale posities. Deze
komt vooral tot uiting in verschillen in invloed op het productieproces en met name de arbeidsactiviteiten hierbij.
gebieden voorkomen 34). Secundaire arbeidsmarkten bevinden
zich in meer perifere locaties of vormen binnen de steden een de
primaire sector aanvullend en door een externe markt geken-
merkt deel (b.v. schoonmaak- en kantinediensten) 35). Deze
constatering is wellicht een te grove simplificatie. Bedrijven blijken vaak een dynamisch samenstel van verschillende soorten arbeidsmarkten te omvatten. Hierdoor wordt een directe afleiding
van een ruimtelijke arbeidsmarktsegmentering uit de bedrijfsstructuur van gebieden bemoeilijkt 36). De ruimtelijke
component van het discontinue arbeidsmarktmodel sluit wellicht beter aan bij de geconstateerde differentiatie in bedrijven.
Cooke 37) heeft een tentatief sectoraal/ruimtelijk beeld van de
discontinue arbeidsmarkten proberen te geven. Hieruit kan worden opgemaakt dat lokaties een complex samenstel van verschillende groepen arbeidsaanbieders laten zien. Tevens kan een
overzicht worden verkregen van de ruimtelijke spreiding van de
verschillende ,,job types”.
Het neo-marxistische model
In het neo-marxistische model is de markt de plaats waar arbeid en kapitaal als groep elkaar ontmoeten. Deze ontmoeting is
voor beide groepen noodzakelijk daar beide hun reproduktiecy-
Om aan te duiden dat er sprake kan zijn van meer of minder
overlapping, is hiervoor met opzet gesproken van dimensies van
arbeidsregulering. Zo heeft bij voorbeeld de positie in een bedrijf te maken met de kennis en vaardigheid die een persoon be-
cli dienen te doorlopen 38). Reproduktie heeft betrekking op de
zit. Tevens kan de positie sterk de wijze van binding aan een be-
wijze waarop arbeid en kapitaal hun aanwezigheid en functie
paalde organisatie bepalen. Positiegebonden organisatie kan
bovendien nog de mate van verticale organisatie bepalen.
De mate waarin regulering optreedt is afhankelijk van een
drietal hoofdoorzaken, namelijk ,,de concentratie van de werkgelegenheid en erkenning door werkgevers en overheid” 28) en
ruimtelijke oorzaken 29), welke laatste oorzaak wordt gespecificeerdnaarurbanisatie-graadeneen ,,regionalismefactor”. Deze
laatste duidt bij voorbeeld op een vakbondsvijandige houding in
bepaaldegebieden, zoalsde ,,right to work-laws” inde Verenigde Staten.
De manier waarop de organisatorische structuur van de ar-
hernieuwd mogelijk maken. Machines bij voorbeeld zullen alleen in de toekomst blijven produceren indien zorg gedragen
wordt voor hun continuiteit d.m.v. investeringen.
Het aanbod van de factor arbeid neemt volgens de marxisti-
sche visie voor de lokatie van het produktieproces een steeds belangrijker wordende plaats in 39). Arbeid is binnen het marxisti-
beidsvraaggestalte krijgt is vooral gebaseerd op de ,,dual economy” 30), waarbij een kern- en perifeer segment wordt onderscheiden. Het kernsegment bestaat uit oligo- of monopolisten
waarvan het perifere segment afhankelijk is. Hiernaast zijn andere kenmerken van het kernsegment ter onderscheid genoemd:
de omvang, planningscapaciteit, macht, kapitaalaccumulatie,
enz.. Recent hebben Taylor en Thrift dit dualistisch patroon ver-
der uitgewerkt naar enige ideaal-typen met steeds specifieke kenmerken 31).
De dynamiek van de markt wordt grotendeels bepaald door de
ontmoeting van instituties die respectievelijk (een deel van) de
vraag en het aanbod representeren. De mate waarin vraag en
aanbod is georganiseerd verschilt echter per deelmarkt. Juist dit
vormt vaak een criterium om deelmarkten te onderscheiden. In
grote lijnen kan worden gesteld dat betere banen samengaan met
een grotere invloed van institutionele processen dan minder goede banen. De vorm en relatieve invloed van de verschillende instanties verschilt hierbij. De arbeidsvoorwaarden zijn afhankelijk van het onderhandelingsproces tussen werknemers- en werk-
28) Visser, op.cit., biz. 33; zie ook H.A. Clegg, Trade unionism under
collective bargaining. A theory based on comparisons of six countries,
Oxford, 1976.
29) W.J. Moore en R.J. Newman, On the prospects for American trade
union growth: a cross-section analysis, Review of Economics and Statistics, jg. 57, 1975, biz. 435-45.
30) R.T, Averitt, The dual economy: the dynamics of American industry
structure, Norton, New York, 1968; R. Hodson en R.L. Kaufman, Economic dualism: a critical review, American Sociological Review, nr. 47,
1982, biz. 727-39.
31) M. Taylor en N. Thrift, Business organization, segmentation and location, Regional Studies, jg. 17, nr. 6, 1983, biz. 445-466.
32) J.B.F. Goodman, The definition and analysis of local labour markets: some empirical problems, British Journal of Industrial Relations,
1970, biz. 179-96; M. de Smidt, Bedrijfsstructuuren arbeidsmarkt in een
ruimtelijk kader, Geografisch Instituut, Utrecht, 1975.
geversorganisaties. Een bepaalde richting waarin het geheel van
33) A.C.P. Verster en J.T. Mulder, Woon-werkrelaties in WeslNederland 1975-1979, NEI, Rotterdam, 1984, biz. 67.
34) J.J. van Duijn, J.G. Lambooy en J.H.P. Paelinck, Rapport inzake
het regionaal sociaal-economisch beleid en het ruimtelijk beleid, Preadvies SER-RARO, 1983, biz. 77.
de arbeidsmarkt zich zal bewegen is volgens de institutionele
richting niet aan te geven. Dit is afhankelijk van de verscheidenheid aan inbreng van verschillende instanties die de arbeidsmarkt beinvloeden.
Gorcum, Assen, 1980; M.W. Danson, The industrial structure and labour market segmentation: urban and regional implications, Discussion
paper 32, University of Glasgow, 1980; G. Freysen e.a. (1979), Ongelijk-
De structurele fragmentatie brengt met zich mee dat in teite
niet gesproken kan worden van aaneengesloten arbeidsmarktgebieden met duidelijke grenzen 32). De arbeidsmarkt vertoont
een ruimtelijk discontinu karakter en heeft een verschillende
schaal voor verschillende groepen 33). De academisch gevormde
richt zich bij voorbeeld op specifieke functies die weinig, doch
zeer gespreid voorkomen, terwijl schoonmaakpersoneel, dat
aan een bepaalde firma is verbonden, zich meer richt op plaatselijke situaties, die talrijker doch wel ruimtelijk discontinu zijn en
bovendien een sterk tijdelijk karakter kunnen hebben. In deze
opvatting heeft dus elke deelmarkt een eigen ruimtelijk (discontinu) bereik. De schaarse aanzetten tot een ruimtelijke completering van de dubbele arbeidsmarktmodellen gaan er vanuit dat de
betere banen (het primaire segment) met name in de stedelijke
ESB 13-11-1985
35) De Smidt, op.cit., 1978; J.G. Lambooy, Economieenruimte II, Van
heid op de arbeidsmarkt, een sociaal geografische analyse, Utrechtse geografische studies nr. 13, Utrecht, 1979; F.C. Valkenburg, Ruimtelijke
en functionele segmentering van de stedelijke arbeidsmarkt, in: L.H.
Klaassen, W.T.M. Molle en J.H.P. Paelinck (red.), Dynamiek van de
sledelijke onlwikkeling, NEI, Rotterdam, 1979, biz. 226-249.
36) Biehler e.a., op.cit.; G.A. Hoekveld, Unemployment and spatial
structures in the future metropolis, Seminar Managing the Metropolis,
Brussel, 1984; J. Gaspersz, Structuur, ontstaan en regionale gevolgen
van interne arbeidsmarkten, in: J. Mevissen, F. Schwanen en P. Terhorst, Geografische aspekten van de arbeidsmarkten, ASVS publikatiereeks 6, Amsterdam.
37) Cooke, op.cit.
38) D. Harvey, The limits to capital, Basil Blackwell, Chicago, 1982;
ook Storper en Walker, op.cit.
39) R. Walker en M. Storper, Capital and industrial location, Progress
in Human Geography, jg. 5, nr. 4, 1981, biz. 473-509.
1143
sche model geen
homogeen gegeven 40).
Binnen de
overkoepelende notie van arbeiders als personificaties van ..those who give up surplus labour to nourish. . .profit” 41), worden
verschillende onderverdelingen aangebracht. De verscheidenheid in het arbeidsaanbod hangt samen met de karakteristiek
Figuur. Arbeidsaanbod in een homogene en een helerogene
markt
beloning
van de reproduktie. Een stijging van de produktiviteit noodzaakt tot een opsplitsing van de produktie in gespecialiseerde ac-
tiviteiten die op zich weer verschillende soorten , .arbeiders” vragen. Hiernaast brengt deze specialisatie grotere mogelijkheden
tot controle van de factor arbeid met zich mee.
De vraag naar arbeid wordt binnen het marxistische model afhankelijk gesteld van de kapitaalaccumulatie. De produktie
zorgt voor het ontstaan van een bepaalde waarde van produkten. Deze waarde komt overeen met de kosten van reproduktie,
doch is lager dan de ruilwaarde (prijs) van het produkt. Het verschil is de meerwaarde 42). Deze meerwaarde concentreert zich
bij de groep die de zeggenschap over de factor kapitaal heeft en
wordt gebruikt voor nieuwe investeringen om de meerwaarde
weer te vergroten. Kapitaal hoopt zich aldus bij de kapitaal be-
R 1., IVI,
L, M
I R L,M.
•2 M 2
omvang vraag aanbod
zittende groep op. Deze accumulatie is vooral afhankelijk van de
arbeidstijd en de arbeidsproduktiviteit 43) en deze twee bepalen
uitkomsten met zich meebrengt. Een hoofdonderscheiding hier-
de vraag naar arbeid. Vooral de arbeidsproduktiviteitsontwik-
bij is de opvatting van de arbeidsmarkt als een homogene dan
keling is in het huidige economisch systeem van belang. Het begrip heeft niet alleen betrekking op het directe produktieproces
wel heterogene markt. Om afsluitend de specifieke verschillen
tussen beide duidelijk te maken kan de figuur behulpzaam zijn.
In deze figuur zijn twee arbeidsaanbieders (LI en L2) opgenomen. Deze verschillen in kennis en vaardigheden, in hun ,,hu-
doch ook op de conditionerende omgeving hiervan, waaronder
sociale instituties. De terugdringing van de factor arbeid doet
niet alleen de fysieke arbeidsproduktiviteit toenemen, doch
maakt ook een betere sturing van het arbeidsproces mogelijk.
Beide leiden tot een grotere kapitaalaccumulatie.
man capital”. Bij een homogene markt (Ml) is de beloning van
de aanbieders overeenkomstig hun eigenschappen: LI verdient
minder dan L2. Is er echter sprake van twee markten (M1 en M2)
Het marxistische model is voor alles een dynamisch model. De
wijze waarop de arbeidsmarkt vorm krijgt is sterk afhankelijk
van de positie van deze binnen de in de tijd verlopende processen
dan is de beloning ook afhankelijk van de markt waarin de aan-
van kapitaalaccumulatie. Zoals gezegd spelen technologische
veranderingen hierbij een voorname rol. Deze worden enerzijds
veroorzaakt door de onderlinge concurrentie van de kapitaalbezittende groep en anderzijds door de noodzaak om arbeids-
loond (RL2 M2) dan aanbieders met minder (RL1 Ml). Essentieel is nu de afstand tussen Ml en M2. Is hier sprake van een
ruimtelijke afstand (mobiliteitskosten), dan kan een mobiliteitsbevorderend beleid (zie uitspraken ,,Tante Truus”) tot een samenbrenging van M1 en M2 leiden en zo tot een nieuw evenwicht
leiden. Is de afstand tussen Ml en M2 echter structured (institu-
schaarste en klassestrijdproblemen te overwinnen 44). Technologische ontwikkeling is aldus geen ,,autonome”, externe factor, maar is intern gebonden aan het economisch-maatschappelijk systeem, die tot doel heeft de kapitaalacumulatie relatief
te vergroten waardoor de verdere, vergrote accumulatie wordt
veiliggesteld.
De neo-marxistische visie op de ruimtelijke structuur van
arbeidsmarkten kan met de volgende uitspraak worden geillustreerd: ,,A11 these segmented labour markets have their re-
cruitment bases in society, that is in socially unequal, often spatially segmented classes …” 45). Het neo-marxistische model
gaat uit van een regionalisatie op basis van een specifieke verbinding van bepaalde soorten arbeid en kapitaal. Produktierelaties
worden weerspiegeld in de cultuur van een gemeenschap. De verbinding tussen kapitaal en arbeid in een bepaalde lokatie heeft
tot doel de reproduktie van arbeid en kapitaal te waarborgen en
de lokale accumulatie te verhogen. Zowel kapitaal als arbeid
kunnen hier voordeel bij hebben. Kapitaal door ,,to prevail
through compromise over a geographically fragmented working
class” 46) en arbeid door een versterking van de eigen positie in
vergelijking met andere lokaties. Door de territoriale basis
wordt ,,homogeniteit’ en afscherming tot andere gebieden tot
stand gebracht. Hoewel meestal niet gebaseerd op een expliciet
neo-marxistische basis is ook in Nederland veelvuldig deze
sociaal-ruimtelijke fragmentatie van bevolkingscategorieen
waargenomen 47). Binnen gebieden krijgt de reproductie gestalte in specifieke vormen van sociale infrastructuur. ,,Herein lies
the logic of residential differentiation in the contemporary metropolis, since neighbourhoods organized for the reproduction
of professionals are necessarily different from those given over
the reproduction of blue-collar workers.” 48). Hierdoor ontstaan ruimtelijke en sectoraal gefragmenteerde arbeidsmarktgebieden.
To I besluil
Deze verkenning heeft duidelijk trachten te maken dat de wijze waarop naar de arbeidsmarkt wordt gekeken verschillende
1144
bieder geplaatst is 49). Zo kan het voorkomen dat aanbieders
met meer ,,human capital” zelfs minder kunnen worden be-
tioneel) van aard dan dient een geheel andere beleidsaanpak
gekozen te worden. Een beleid dat tegen de gevestigde belangen
van organisaties kan ingaan (institutionalisten) of zelfs het
maatschappelijk systeem kan ondergraven (neo-marxisten). In
ieder geval impliceert elke visie op de arbeidsmarkt de accentue-
ring van bepaalde aspecten, met veronachtzaming van andere.
Daarom mag geen enkele onderzoeker of beleidsvoerder de pretentie hebben de arbeidsmarkt te doorgronden, althans niet op
basis van wetenschappelijke overwegingen.
Lambert van der Laan
40) A. Picchio del Mercato, Social reproduction and the basic structure
of the labour market, in Wilkinson (red.), op. cit., biz. 193-209.
41) Harvey, op.cit., biz. 26.
42) H. van der Laan,,,The 1974-’75 recession was the outcome of a typical phase of decline in the rate of profit” – Ernest Mandel, in: M. Sint
en H. Verbruggen (red.), Economen over crisis, Intermediair, Amsterdam, 1982, biz. 199-215, en Picchio del Mercato, op.cit.
43) Walker en Storper, op.cit.
44) Harvey, op.cit.
45) Hoekvel, op.cit., biz. 9.
46) Harvey, op.cit.
47) L. van der Laan (1984), Migration effects of expanding urban residential systems, Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie,
1984, nr. 3, biz. 223-231.
48) Harvey, op.cit., biz. 383.
49) P.M. Horan, E.M. Beck en C.M. Tolbert II, The market homogeneity assumption: on the theoretical foundations of empirical knowledge, Social Science Quarterly, nr.61, 1980, biz. 278-292.