Vakbondsdemocratie
en ledenverlies
DRS. W. A. ARTS
Inleiding
Dit voorjaar deed zich bij de Industriebond FNV een nogal rigoureuze wisseling
van de wacht voor. Niet alleen werd bet
bondsbestuur sterk ingekrompen, maar
ook maakten oudgedienden als Groenevelt, Spijkers en De Jong plaats voor jongere krachten. Deze bestuurswisseling wekte
minder onrust dan enige jaren geleden in
de verwachting lag. Toen Groenevelt in
1981 zijn komende aftreden bekend maakte en bet bondsbestuur ,,kroonprins” Visser als opvolger voorstelde, leidde dat tot
nogal negatieve readies uit een aantal districten. De Rotterdamse districtsbestuurder Stekelenburg wierp zich als tegenkandidaat op, met een duidelijk beroep op een
door hem voorgestaan meer op de ,,basis”
gericht alternatief bondsbeleid. Later trok
Stekelenburg zich als kandidaat-voorzitter
terug, toen hij door het bondsbestuur voor
een andere functie in het bestuur werd
voorgedragen. Daarmee werd de commotie
betrekkelijk snel onderdrukt en leek een
fundamentele discussie over het beleid van
de industriebond in de kiem gesmoord.
Toch vielen er de afgelopen jaren nog
wel tekenen waar te nemen die wezen op
een latent conflict tussen de top van de industriebond en een deel van het bondskader over de te volgen lijn. Vlak voor de bestuurwisseling werd het smeulende vuur
wat opgerakeld door een scriptie van de
Utrechtse districtsbestuurder Wijninga
over het ondenverp ,,democratic in de vakbeweging” en door het tegenover Visser
kandidaat stellen voor het voorzitterschap
van het minder bekende kaderlid Agenant
door het district Rotterdam. Zo heeft de
bestuurswisseling toch nog enige onrust gewekt.
Een van de punten waarom het conflict
draait, is de veronderstelde oorzaak van
het sterke ledenverlies waaronder de industriebond lijdt en de oplossingen die daarvoor moeten worden geboden. Er bestaat
geen onenigheid over het feit dat de teruggelopen werkgelegenheid in de industrie
een belangrijke oorzaak is, maar over bijkomende oorzaken lopen de meningen uiteen. De opposanten lijken van mening dat
het ledenverlies tenminste ten dele te wijten is aan het feit dat het beleid van de
bond onvoldoende dicht bij de leden staat.
De bondstop zoekt het eerder in onvoldoende dienstverlening en het onvoldoende zichtbaar zijn van de voordelen die de
bond zijn leden te bieden heeft.
Agenant en Wijninga, als representanten
van het oppositionele deel van het bondsESB 6-7-1983
kader, zoeken een oplossing in syndicalistische richting. De besluitvorming, en
daarmee de macht in de bond, zou moeten
worden verlegd naar het kader en de leden
in de bedrijven, wat neerkomt op een versterking van het bedrijvenwerk. Tevens
zou het bondsbeleid minder verstrengeld
moeten zijn met het bestaande maatschappelijke stelsel. Dit laatste betekent onder
meer dat de bond geen verantwoordelijkheid zou moeten nemen voor het bestrijden
van de economische crisis voor de arbeiders door strijdbaar vakbondswerk op ondernemingsniveau zeggenschap hebben
verworven over de economische kernbeslissingen. Het eerste houdt in dat de industriebond radicaal gedemocratiseerd zou
moeten worden, wat neerkomt op een
doorbreking van het bureaucratische apparaat, het overdragen van zeggenschap aan
de leden en werkelijke bestuursverkiezingen in plaats van de vigerende praktijk van
quasi-verkiezingen, welke er op neerkomt
dat vakbondsbestuurders zelf hun opvolgers aanwijzen.
De top van de industriebond, in de persoon van Groenevelt en in mindere mate
Visser, heeft zich sterk tegen deze oppositionele stellingname gekeerd. Zo stelde
Groenevelt, in een twistgesprek met de
Volkskrant, naaraanleiding van de opmerking van Agenant, dat de economische crisis niet de crisis van de bond zou zijn:
,,Weliswaar is het onze crisis niet, maar we
zullen er wel wat aan moeten doen omdat
al die leden dat vragen” 1). Ook Visser is
die mening kennelijk toegedaan. Hij stelde
op de speciale bondsraad van 17 mei jl.,
waar hij met een ruime meerderheid van
stemmen tot voorzitter werd gekozen, namelijk voor volgend jaar overleg te voeren
tussen vakbeweging, werkgevers en overheid om te komen tot een herstelplan van
de industrie.
Wat het voorstel tot radicale democratisering betreft, kwam Groenevelt met de
opmerking dat de bondsleiding nu eenmaal
-gekozen en betaald wordt om leiding te geven. Waarbij leidinggeven betekent: je nek
uitsteken. Zodra de leden vinden dat dat
niet moet, moeten ze het zonder bezoldigden doen.
de ..moderne” opvatting over het organiseren van werknemers, die al van rond de
eeuwwisseling dateert en steeds weer de
kop opsteekt 2). Ook de onenigheid over de
interpretatie van het ledenverlies roept
herinneringen op. Nadat er in de vakbeweging aanvankelijk, in de jaren na de tweede
wereldoorlog, sprake was geweest van een
sterke stijging van het ledental stabiliseerde
het zich in het midden van de jaren vijftig.
Tegen het einde van de jaren vijftig deed
zich zelfs een omgekeerde ontwikkeling
voor in de vorm van ledenverlies. Dat wil
niet zeggen dat de vakbeweging toentertijd
geen nieuwe leden meer won, maar wel dat
het verlies aan leden nauwelijks of in onvoldoende mate werd gecompenseerd door
de aanwas. Het ledenverloop was groot en
het lukte de bonden niet de nieuwe leden
aan zich te binden. Dat leidde tot nogal
wat verontrusting bij de vakbondstop. De
vraag werd gesteld waaraan dit ledenverloop en ledenverlies te wijten was.
Een antwoord op die vraag werd gegeven
in het proefschrift van Van de Vail, waarin
deze verslag uitbracht van een door hem
tussen 1956 en 1958 verricht onderzoek
naar de motieven van het toetreden tot, het
participeren in en het treden uit de vakbeweging 3). Van de Vail was van mening dat
de belangrijkste verklaring voor het verschijnsel van de non-participatie in de vakbeweging moest worden gezocht in macrosociale ontwikkelingen en dan vooral in de
gewijzigde maatschappelijke positie van de
vakbeweging. Naar zijn mening hadden de
afgelopen decennia de externe functies van
de vakbeweging ten behoeve van de gehele
samenleving, van het gehele bedrijfsleven
en van de gehele werknernersbevolking
zich uitgebreid, terwijl de interne op het
individuele lid gerichte functies aan invloed hadden ingeboet. Daarnaast constateerde hij dat de werknemers van de welvaartsstaat mentaliteitsveranderingen hadden ondergaan, die in grote lijnen neerkwamen op een concretisering van hun belevingswereld, op een verzwakking van
hun collectieve aspiratie en op een verkorting van hun ideeel perspectief. Dit tegengesteld proces van individualiseringsbehoeften en collectivisering van de vakbondsfuncties vormde naar zijn mening de
voornaamste achtergrond van de verhouding waarin vakbondsleden op dat moment tot hun organisatie stonden. Daar
kwam naar zijn mening nog bij dat de
werknemers geneigd waren zich sterker op
de bedrijfsgemeenschap te richten, terwijl
de macht van de vakbond daar, voor zover
geworteld in de binding met zijn leden, niet
was toegenomen.
Gezien deze ontwikkelingen stelde Van
de Vail zich de vraag of de vakbonden hun
leden wel de bevrediging konden bieden die
tot participatie leidt. Vroeger was dit ver-
,,Deja vu”
Voor wie enigszins bekend is met de geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging roept deze discussie een soort ,,deja
vu”-gevoel op. Waar het in deze discussie
om gaat is de aloude tegenstelling in de
vakbeweging tussen de syndicalistische en
!)£><< I’olkskram, 23 april 1983.
2) Zie F. de Jong Edz., Om de plaals van de arbeid. Amsterdam. 1956 en; G. Harmsen en B.
Reinalda, Voor de bevrijding van de arbeid, Nijmegen, 1972.
3) M. van de Vail, De vakbeweging in de wel\-aartssiaat, Meppel, 1963.
605
moedelijk wel het geval. Hoewel organisatorische apathie ook toen niet onbekend
was, gaven duizenden toch zin aan hun bestaan door participate in vakbond of partij. Door de geschetste en andere ontwikke-
lingen zou die bevrediging echter zijn verminderd. De gecompliceerdheid van het
maatschappelijke proces zou het cognitieve effect van participatie verminderen;
centralisering en bureaucratisering in de
democratische organisaties zouden de vrijwilliger minder kans op macht en status
bieden; de ontideologisering zou de participatie steeds meer aan ideele zingeving
draineren.
Ledenverlies, afnemende participatie,
een vergroting van de sociale afstand tus-
sen leiding en leden zou de democratie in
de vakbeweging in gevaar kunnen brengen.
Voor Van de Vail was het het urgentste
probleem waarmee de vakbeweging in de
welvaartsstaat wordt geconfronteerd. Het
enige afdoende middel daartegen zou, naar
zijn mening, zijn dat men beleid en functies van de bond wederom in de concrete
ervaringswereld van de individuele werknemer introduceert.
Natuurlijk waren er ook toen andere
oorzaken aan te wijzen. Terecht heeft Pop-
pe er op gewezen dat Van de Vail andere
resultaten zou hebben gekregen als de enquetes waarop hij zich baseerde niet waren
gehouden in de tijd rond de beroemde bestedingsbeperking van 1956-19574). Een
deel van het toenmalige ledenverlies zal
ook toen wel aan de economische omstandigheden te wijten zijn geweest. Maar daarmee kan het leiding-ledenprobleem nog
niet worden weggewuifd.
Dat wist Poppe ook wel. Hij was immers
een van de onderzoekers die ongeveer tege-
lijkertijd een structuuronderzoek uitvoerde
bij de ANMB, een van de voorlopers van
de Industriebond FNV. Ook in dat onderzoek kwam de relatie leiding-leden uitgebreid aan de orde 5). Wat de essentie be-
treft, verschilde de aanbeveling van deze
onderzoekers niet zo erg van wat Van de
Vail voorstelde. Het was eerder een concretisering. Zij waren van mening dat de vakbeweging — en met name de afzonderlijke
bonden — ter wille van een doelmatiger en
uitgebreider belangenbehartiging van zijn
leden, zich intensief zou moeten bezighouden met de positie van die leden in het afzonderlijke bedrijf. Daarnaast stelden zij
dat zowel vakcentrale als bonden in de huidige maatschappelijke verhoudingen zich
• dienen te bezinnen op de benadering van
de leden in de eigen organisatie.
Bedrijvenwerk
Het ligt voor de hand te veronderstellen
dat de geschetste ontwikkelingen ook voor
de vakbondsbestuurders niet geheel onop-
gemerkt verliepen. Daarvoor hoefden zij
niet te wachten op de bevindingen van de
genoemde onderzoeken. Het is mede om
het verlies aan interne functies te compenseren dat de bonden al in de jaren vijftig
meer aandacht zijn gaan besteden aan het
individuele dienstbetoon.
Toch hebben deze onderzoeken een gro606
te invloed gehad. Ze zijn namelijk de aanleiding geweest tot het ontstaan van het bedrijvenwerk. dat te typeren is als een her-
drijvenwerk en de onvoldoende steun van!
en stimulering door de vakbondsleiding.
Wat het tweede deel van de probleem-!
orientatie van de bond op zijn leden door
stelling betreft, concludeert Van Vliet dat;
de aandacht te richten op de specifieke arbeidssituatie van de leden. De invoering ervan had zowel ten doel het contact tussen
leiding en leden van de bond te versterken,
als een verbreding en verbetering van de
belangenbehartiging op hot niveau van de
het bedrijvenwerk inderdaad kan worden ]
gei’nterpreteerd als een correctie, die gebruik maakt van syndicalistische elementen, op de eenzijdigheid van de centralisti-
onderneming te bewerkstelligen 6).
Het bedrijvenwerk werd in 1963 daadwerkelijk door de ANMB geintroduceerd.
In 1969 werden voor het eerst in de cao
voor de metaalindustrie een aantal aanbe-
sche vakbeweging. Maar hij meent dat deze
correctie niet ver genoeg gaat. Een verdere \
verschuiving op het continuum centralisme-syndicalisme in de richting van het ‘
syndicalisme zou een effectievere belangenbehartiging ten gevolge hebben.
velingen aangaande bedrijvenwerk opgenomen. Dit voorbeeld werd spoedig in andere cao’s gevolgd. Eind 1975 kwamen
reeds in 56 bedrijfs-cao’s dergelijke bepaleingen voor.
Het bedrijvenwerk is ondanks eerdere
aanzetten iets geheel nieuws. In ons land
heeft de vakbeweging, in tegenstelling tot
de meeste landen om ons heen, namelijk
lange tijd niet als organisatie binnen de onderneming gefunctioneerd. Van Vliet concludeert uit de sterke verbreiding ervan, die
in korte tijd heeft plaatsgehad, dat het bedrijvenwerk geen verschijnsel van voorbijgaande aard is, maar een belangrijke innovatie binnen de Nederlandse vakbeweging
vormt, met ongetwijfeld sterke repercussies
op het systeem van arbeidsverhoudingen 7).
In een evaluatie-onderzoek heeft Van
Vliet geprobeerd inzicht te verwerven in de
mate en de wijze waarop het bedrijvenwerk
in de praktijk functioneert als vorm van
belangenbehartiging. Daarnaast wilde hij
een antwoord verkrijgen op de vraag of met
het bedrijvenwerk het syndicalistische element in de erkende vakcentrales wordt
geintroduceerd dat zij vanaf hun ontstaan
in het begin van deze eeuw hadden buitengesloten.
Van Vliet komt tot de conclusie dat, als
men als maatstaf de onderhandelingsresultaten neemt, getoetst aan de eisen en verwachtingen van de bedrijvenwerkers zelf,
de effectiviteit groot was. In meer dan de
helft van de nagevraagde gevallen oefende
het bedrijvenwerk invloed uit op de vorming van het ondernemingsbeleid of op de
uitvoering van dat beleid. Meet men de effectiviteit echter af aan de resultaten die
door de onderzoekers als wenselijk werden
ervaren, dan was de effectiviteit aanzienlijk geringer. Dit werd onder meer veroorzaakt door het feit dat de bedrijvenwerkers
of bepaalde zaken niet aan de orde stelden
of er slechts in slaagden beloften te verkrijgen en compromissen te bereiken.
Van Vliet brengt de effectiviteit van het
bedrijvenwerk ook in verband met het
functioneren ervan. Voor zover de effectiviteit groot was, was dat te danken aan de
verschafte organisatorische voorzieningen,
de kwaliteit van de onbezoldigde bondsvertegenwoordigers en de samenwerking tussen de verschillende vakbondsfunctionarissen. De beperkte effectiviteit was te wijten
aan het betrekkelijke isolement waarin het
bedrijvenwerk verkeerde. Dit isolement
was op zijn beurt weer te wijten aan de beperkte deelname van de leden aan het be-
Oligarchie en democratie
Het is jammer dat Van Vliet zich uitsluitend beperkt heeft tot de belangenbeharti-
gende functie van het bedrijvenwerk en de
functie ervan in de interne vakbondsorganisatie buiten beschouwing heeft gelaten.
Daardoor komt hij tot een wat eenzijdige
interpretatie van zijn onderzoekgegevens.
Als we het bedrijvenwerk opvatten als een
schakel in de interne organisatie- en com-
municatiestructuur van de vakbond, dan
komt de zaak wat ingewikkelder te liggen.
Of, en in hoeverre het bedrijvenwerk functioneert als een beheersings- en/of democratiseringsinstrument is van grote invloed
op de belangenbehartigende functie van
het bedrijvenwerk. Daarbij valt vooral te
denken aan de paradox die in Michels ijzeren wet van de oligarchic te ontdekken is.
Effectieve belangenbehartiging maakt
strakke organisatie en leiding nodig. Dit
leidt echter tot geringe participatie en
apathie van de leden, wat weer het gevaar
van geringere effectieve belangenbehartiging ten gevolge heeft.
Daarmee zijn we weer terug bij de door
Van de Vail gestelde vraag naar het democratische gehalte van de vakbeweging van
de welvaartsstaat. Bij hem is dezelfde causale cirkelgang terug te vinden 8):
1. complicering, bureaucratisering en
centralisering leiden ertoe dat een reeks
van psychologische behoeften steeds
minder door middel van de participatie
wordt bevredigd;
2. als gevolg daarvan vervallen steeds
meer leden tot organisatorische apathie;
3. met het resultaat dat de machtsvorming
en centralisering in de organisatorische
leiding verder toenemen;
4. als gevolg daarvan wordt de participatie
nog sterker aan psychologische bevrediging gedraineerd, en;
4) C. Poppe, Vormen en doelstellingen van vak-
bondsaktie, Mens en Maatschappij, 1970, biz.
13.
5) J. H. Buiter, C. Poppe en H. Wallenburg, Interne leiding en organisatie van een vakbeweging,
Socialisme en Democratie, 1962, biz. 730-751,
en Herorientering in de vakbeweging, Socialisme
en Democratie, 1963, biz. 212-232.
6)G. E. van Vliet, Bedrijvenwerk als vorm van
belangenbehartiging, in: G. E. van Vliet (red.),
Vakbond en bedrijf, Rotterdam, 1976, biz. 112.
7)Zie: G. E. van Vliet, Bedrijvenwerk als vorm
van belangenbehaniging, Alphen a/d Rijn.
1979.
8) Van de Vail, op. cit., biz. 206.
5. zijn een verdergaand uiteengroeien van
leiding en leden en apathie in de ledenmassa het eindresultaat.
Het antwoord op de vraag of de vakbeweging van de welvaartsstaat tendeert naar
de democratische of oligarchische pool,
wordt ten dele bepaald door de mate waarin haar leiding dit causale cirkelproces kan
en wil doorbreken, zo merkt Van de Vail
op. De vakbeweging kan het beste worden
getypeerd als een polyarchische organisatie, die zich van een oligarchie onderscheidt door het feit dat er naast de deskundige en daardoor machtige leiders en de ongemteresseerde, passieve ledenmassa, nog
een derde categorie in voorkomt, namelijk
van de actieve participanten. Door hun
tweezijdige communicatie binnen de organisatie, namelijk corrigerend van de leden
naar de leiding en informerend van de leiding naar de leden, fungeren zij als democratische kern. In de mate waarin hun aantal en activiteit groter zijn, benadert de or-
ganisatie het democratische ideaal, doch
naarmate hun percentage en hun invloed
daalt, tendeert zij naar Michels’ oligarchie 9). Ten tijde van zijn onderzoek achtte Van de Vail het middenkader waarover
Tabel 1. Ledental van NVVen NKV
Jaar
NW
NKV
ganisaties zijn. ligt het voor de hand dat
werknemers zich in bonden organiseren
omdat ze er belang bij hebben.
1957
1958
1959
1960
1961
500.300
486.200
476.900
486.700
507.000
412.000
395.000
395.900
400.000
411.800
ter geen voldoende reden voor het lidmaatschap van een vakbond. Olson heeft namelijk laten zien dat, wanneer gemeenschap-
pelijke belangen in het spel zijn, mensen
juist een motief kunnen bezitten om niet
Bron: CBS, Omvang der vakbeweging in Nederland.
deel te nemen aan een organisatie 15). Het
Tabel 2. Ledental van NVV en KAB
1933
1934
1935
1936
1937
1938
1939
1940
NVV
336.158
321.806
298.555
285.649
283.382
293.654
306.226
319.099
KAB
192.655
190.396
179.717
173.535
168.661
170.623
177.909
186.943
Bron: CBS. Over:ichl van de omvang tier vakhc\\ct>init.
en vakbondsdemocratie. Het bedrijvenwerk hield de belofte in van een betere belangenbehartiging en meer democratic. Of,
en zo ja in welke mate die belofte is waargemaakt, is echter de vraag. In ieder geval
kwam het bestuur van de Industriebond
FNV in zijn nota Verder kijken in 1980 tot
de conclusie dat het bedrijvenwerk in zijn
klein 10). Het zou interessant zijn te weten
wat het effect hierop is geweest van de invoering van het bedrijvenwerk.
algemeenheid heeft gefaald 11). Sindsdien
Wat verheldert deze terugblik nu omtrent de in de Industriebond FNV gevoerde
discussie? Wat het ledenverlics betreft kan
in de eerste plaats worden opgemerkt dat
de organisatiegraad van de Nederlandse
werknemers de laatste decennia betrekkelijk stabiel is geweest: het ledental van de
vakbeweging schommelt zo rond de 40%.
Wat de FNV aangaat. zien we, in absolute
nastreven en veiligstellen van gemeenschappelijke belangen, zoals bij voorbeeld
Jaar
de Nederlandse vakbeweging beschikt te
Tussenbalans
Gemeenschappelijke belangen zijn ech-
helt men over tot de mening dat de ondernemingsraden meer mogelijkheden tot een
adequate belangenbehartiging bieden.
het afsluiten van een cao, komt namelijk
neer op het produceren van een collectief
goed. Kenmerkend voor een collectief goed
is dat het niet mogelijk is anderen van de
consumptie ervan uit te sluiten wanneer
het eenmaal is geproduceerd. Zo hebben
alle werknemers in een bepaalde bedrijfstak profijt van een in die bedrijfstak afgesloten cao, ook als zij hun vakbondsbijdra-
ge niet hebben geleverd. Het gevolg hiervan is, vooral in grote groepen als vakbonden. dat hoewel iedereen belang heeft bij de
produktie van het betreffende collectieve
goed. men blijft wachten tot anderen hun
bijdrage leveren. Daarom moeten, ter aan-
sporing, selectieve stimulansen worden
aangeboden. Te denken valt bij voorbeeld
aan uitkeringen uit stakingskassen, gratis
juridisch advies, kortingen in vakbonds-
winkels en dergelijke 16). Ook kan het lidmaatschap zelf een indirecte selectieve
prikkel zijn, omdat het in een ideologische
Over de invloed van zaken als vakbondsdemocratie en belangenbehartiging, of lie-
behoefte voorziet 17).
ver het ontbreken daarvan, op het ledenverlies valt het moeilijk conclusies te trekken. Van de Vail vond dat de perceptie van
zal een werknemer dus tot een vakbond
Vanuit nutstheoretisch oogpunt bezien,
toetredcn omdat hij verwacht dat het hem
een positief nut zal opleveren, dat wil zeg-
de vakorganisatie als een instelling waar-
gen dat de baten van het vakbondslidmaat-
van het lidmaatschap onvoldoende nut afwerpt en naar zijn voordelen te duur is, de
belangrijkste psychologische basis is van
belang achtte hij de motieven van diegenen
die niet zonder meer het nut van het vak-
schap de kosten te boven gaan. Hij zal uittreden als het verwachte positieve nut niet
wordt verwe/.enlijkt.
Erg informatief is deze bewcring echter
niet. Om wat meer inzicht te krijgen in de
motieven om het vakbondslidmaatschap al
aantallen gemeten, sinds 1979 echter nogal
bondslidmaatschap in twijfel
trekken.
dan niet op te zeggen, is het nodig dc kos-
wat ledenverlies optreden. Had het leden-
maar die zich erover beklagen dat dc bond
de in hun ogen belangrijkste functic vcrwaarloost. Het is nog manr dc vraag of die
motieven nu veel anders liggen. Wat de Industriebond betreft. is er nict veel meer dan
wat betrekkelijk toevallige informatie die
in dezelfde richting wijst. voorhanden 13).
Wel heeft de Voedingsbond FNV een onderzoek laten verrichten naar ledenverlies
en ledenbinding. Kranteberichten maken
echter niet duidelijk wat nu precies de motieven zijn om uit de bond te stappen 14).
Al met al verheldert een terugblik dus niet
zo erg veel. Misschien kan een theoretische
exercitie wat meer zicht bieden.
ten-batcnoverwegingen die hierbij een rol
spelen te specificeren 18). Het probleem
hierbij is dat de motieven van vakbondslc-
tal oorspronkelijk, nadat de fusie tussen
NW en NK.V tot stand was gekomen.
ruim boven het miljoen gelegen, eind 1982
zakte het tot onder het miljoen. Het was
vooral de Industriebond die nogal wat leden verloor; het ledenverlies in die bond
begint over de afgelopen jaren de 20% ge-
vaarlijk te naderen. Zoals al eerder opgemerkt is een reden daarvoor te vinden in de
teruggelopen werkgelegenheid in de indu-
strie. Daarnaast is een meer algemene tendentie waarneembaar, die neerkomt op een
terugloop in ledental bij een teruggang in
de economic.
Een voorbeeld hiervan biedt het eind
van de jaren vijftig. De economic stagneerde; een bestedingsbeperking werd afgekon-
het ledenverloop 12). Van weinig minder
Nutstheoretische overwegingen
digd; de reele lonen daalden. Ook toen was
er sprake van een daling in het ledental (zie
label 1).
Als we verder teruggaan in de tijd, dan
zien we ook tijdens de crisis van de jaren
Als we deze problematiek nu eens vanuit
nutstheoretisch gezichtspunt bezien, dan
moeten we ons in de eerste plaats de vraag
stellen waarom werknemers zich iiber-
dertig een zelfde ontwikkeling optreden
haupt organiseren in vakverenigingen. Een
(zie label 2).
Over dit verband bcstaat echter nauwelijks onenigheid. Waar de discussie om
draait, is de zaak van belangenbehartiging
antwoord op die vraag moet vanuit dit perspectief gezocht worden in de kosten- en
batenafwegingen van de betrokken werknemers. Omdat vakbonden vrijwillige or-
ESB 6-7-1983
9) Idem. biz. 177.
10) Idem. biz. 125.
1 1 ) I ‘enter kijken. Middcnlange Tcrmijnhclcid
Industriebond FNV. maart 1980.
12) VandcVall. op. cit.. biz. 239.
13) F. van Deijl en J. Schilder. Dc lecgloop bij dc
FNV. llaagse Post. 25 juni 1983. biz. 8-10.
14).
York. 1965.
16)Zie bij voorbeeld: N. Eickhof, Eine Theorie
der Gewerkachaftsentwicklung, Tubingen, 1973,
biz. 170-186.
17) J. G. Lulofs, Theorie van het collectieve handelen (II). Kritische kanttekeningen bij de theorie
van Olson, Mens en Maalschappij, 1978, nr. 4.
biz. 429.
18) Het volgende berust voornamelijk op R.
Wippler, Het oligarchieprobleem: Michels’ ijzeren wet en latere probleemoplossingen. Paper
voor de NSAV-conferentie ..Klassieke problemen. moderne oplossingen”, Utrecht, 8 december 1982. en; R. Wippler, Een model van oligarchiseringsprocessen in democratische organisaties, in: S. Lindenberg en F. N. Stokman (red.),
Modellen in de sociologie, Deventer, 1983, biz.
40-61.
607
te veronderstellen dat in ieder geval het
verschaffen van het collectieve goed, dat
onder meer bestaat uit het voeren van een
al dan niet te verlaten wordt echter ook genomen in het licht van de vooruitzichten
op het effectief gebruik van ,,voice”.
Indien het nut van het collectieve goed
dat een vakbond voor zijn leden verschaft
Het geringe bezoek aan ledenvergaderingen is nog geen indicatie voor het onvoldoende effectief zijn van de ,,voice”-optie.
Voor de grote meerderheid van de leden
geldt immers dat zolang de vakbond er in
actief loon- en arbeidsvoorwaardenbeleid,
groot is en de mogelijkheden om dit goed
slaagt een zekere hoeveelheid van het
in de kosten-batenafwegingen van bijna
wel gelden voor de meer specifieke baten
die aan het vakbondslidmaatschap verbon-
buiten die vakbond om te verkrijgen klein
zijn, stijgen de kansen op ,,voice”. Ook als
de betrokken leden ervan overtuigd zijn dat
de verminderde baten niet alleen toe te
..goed” te verschaffen ter wille waarvan
men het lidmaatschap heeft verworven, er
geen reden bestaat om tijd en energie voor
intensieve participate en democratische
den om al dan niet lid te blijven uiteen zul-
len lopen. Het lijkt echter niet te gewaagd
alle leden een rol zal spelen. Dat zal ook
den zijn, zoals reducties, stakingsuitkerin-
schrijven zijn aan de economische situatie,
controle op te offeren. Als de vakbonden er
gen en andere rechten en privileges, evenals de kosten van lidmaatschapsgelden, tijd
en energie. Daarnaast hangt echter de beslissing het vakbondslidmaatschap op te
zeggen ook nog af van het antwoord op de
vraag of er concurrerende vakbonden be-
maar ook een gevolg zijn van een beleid dat
onvoldoende rekening houdt met de belangen en wensen van de leden. stijgt de kans
op ,,voice”. Als leden voldoende overtuigd
echter niet in slagen op de momenten dat
het er op aan komt de leden ter wille van
hun beleid te mobiliseren, dan wordt de
zaak problematischer. Dat was het geval
zijn dat ,,voice” effectief zal zijn. dat wil
bij het beleid van de Industriebond in 1978
zeggen dat zij de kans groot achten dat de
ter realisering van arbeidstijdverkorting.
staan, die een betere kosten-batenverhou-
vakbond door hun eigen handelen of dat
Het lukte de bond niet voldoende bereid-
ding in het vooruitzicht stellen. De beslis-
van anderen weer in het rechte spoor terechtkomt, zullen zij vertrek uitstellen.
heid te scheppen bij de leden om aan acties
Dat geldt vooral voor die leden die een
deze mobilisatiecampagne heeft onderzocht, komt tot de conclusie dat een zwak-
sing het lidmaatschap op te zeggen wordt
nog eens extra bemoeilijkt als dit lidmaatschap ook indirecte baten oplevert, bij
voorbeeld hooggewaardeerde contacten of
het besef de eigen ideologic of wereldbeschouwing met andere vakbondsleden te
delen; hoe meer de sociale contacten worden gewaardeerd of hoe sterker de ideologische binding met de vakbond is, des te hoger zijn de kosten van het opgeven van het
lidmaatschap.
Bij een teruggang in de economie zal het
voor een vakbond moeilijker zijn zijn doelstellingen te verwezenlijken, wat veelal zal
ideologische binding of loyaliteit bezitten
hiervoor deel te nemen. Klandermans, die
ten opzichte van hun medeleden en daar-
ke positie van de vakbond in een bedrijf de
van heeft de vakbond er nogal wat. Loyaliteit kan binnen bepaalde grenzen de neiging tot uittreden van kwaliteitsbewuste leden neutraliseren, die anders de eersten
kosten-batenratio van participatie in vakbondsacties nadelig be’invloedt, zodat actiebereidheid moeilijk te creeren is. Het
versterken van het vakbondsnetwerk in
zouden zijn om te vertrekken. Daardoor
zo’n bedrijf kan daar verandering in bren-
behoudt de vakbond zijn actieve leden. Te-
gen, stelt hij 22).
gelijkertijd activeert en stimuleert loyaliteit echter juist kritiek en oppositie bij deze
leden. Loyalisten kunnen echter slechts
Al met al lijkt voor het tegengaan van ledenverlies zowel het versterken van de vakbondsdemocratie via het effectiever maken
van de ,,voice”-optie (reelere verkiezingen
en oppositiemogelijkheden) als het uitbrei-
inhouden dat de baten die de bond voort-
met vertrek dreigen. Hoe groter en bekender hun mate van loyaliteit echter is, des te
brengt teruglopen. Als de verwachte baten
ongeloofwaardiger en onwaarschijnlijker is
den van het kader gewenst. Ook een ver-
verminderen of zelfs uitblijven, komen de
leden voor een.cruciale beslissing te staan.
Uittreden is daarbij echter niet de enige
echter hun vertrekdreiging. Een realistischer dreiging komt van diegenen die zich
in het midden van het loyaliteitsscala bevinden.
breding en verdieping van het bedrijvenwerk ligt in deze lijn, of dat nu ter onder-
Slot
goed aan, zoals door het bondsbestuur
voorgesteld, de kwaliteit van zijn ledenservice waar mogelijk te verbeteren en meer
zichtbaar te maken. Zelfs als dit ten koste
keuze. Hirschman heeft er op gewezen dat
vakbondsleden bij het verminderen van de
kwaliteit (baten) van de door de bond gele-
verde diensten beneden een bepaald niveau
afhankelijk van de verwachte gevolgen of
kritiek uitoefenen (,,voice”) of voor het lidmaatschap bedanken (,,exit”) 19). In het
algemeen geldt dat de kosten voor ..voice”
hoger zijn dan die voor ,,exit”. Uittreden
lijkt dan ook voor diegenen voor wie de baten beneden een kritisch niveau dalen voor
de hand te liggen. De beslissing de vakbond
Uit deze theoretische overwegingen valt
te voorspellen dat tot diegenen die hun lidmaatschap opzeggen, vooral die vakbondsleden zullen behoren die het vakbondslidmaatschap niet erg nuttig en voor zijn
voordelen te duur achten. Dit was ook de
belangrijkste groep van opzeggers die Van
de Vail vond, die bestond uit jongere werknemers die korter dan drie jaar lid waren en
in de organisatie een passieve rol speel-
den 20). Ook het onderzoek van de voedingsbond wijst in deze richting. De onder-
zoekers zouden tenminste gesteld hebben
dat de probleemgroep inzake het ledenverlies bestaat uit jongere nieuwkomers 21).
Van de Vail vond echter in zijn onderzoek nog een tweede groep van opzeggers.
Het ging hierbij om oudere leden, die langer bondslid waren en enigermate in de organisatie participeerden. Vanuit de be-
steuning van de ondernemingsraden is of
niet. Zolang het bedrijvenwerk maar niet
louter gericht is op expansie en gedragbeheersing. Ook doet de industriebond er
gaat van een deel van het administratieve
apparaat. Het door de oppositie voorgestelde idee dat niet langer verantwoordelijkheid moet worden genomen voor de bestrijding van de economische crisis, lijkt
echter ronduit onverstandig. Als de Industriebond niet langer bereid is bij te dragen
tot het voortbrengen van het collectieve
goed werkgelegenheid, waarvoor de leden
onder meer lid zijn geworden van de bond,
hoe kan men dan nog verwachen dat die leden hun vakbondsbijdrage wel willen blijven leveren?
Wil Arts
hoefte aan individuele zekerheid in de
bond gekomen, waren zij aan de hand van
eigen of andermans ervaringen in het
dienstbetoon teleurgesteld, In principe
aanvaardden zij echter wel de betekenis
van de vakbeweging. Dit is de groep die
zich in het midden van het loyaliteitsscala
bevindt. Pas als de ,,voice”-optie naar hun
mening onvoldoende effectief is, zullen zij
vertrekken. Zo zijn we weer terug bij de
zaak waar het om ging: belangenbehartiging en vakbondsdemocratie.
608
19) A. O. Hirschman, Exit, mice, and loyalty.
Responses to decline in firms, organizations and
states, Cambridge (Mass.), 1970; voor een toepassing op vakbondsproblematiek: B. Keller, Individualistische Sozialwissenschaft. Zur Relevanz einer Theoriediscussion, Kolner Zeitschrift
flir Soziologie itnd Sozialpsychologie, 1983, biz.
59-82.
20) Van de Vail, op. cit., biz. 239.
21) NRC Handelsblad. op. cit.
22) P. G. Klandermans, Participatie in een sociale heweging. Amsterdam, 1983, biz. 216.