Ga direct naar de content

Universiteiten in de kou

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 6 1982

Universiteiten
in de kou
Er waait een koele wind door de
universiteiten. Meer en eerder dan andere vormen van onderwijs hebben universiteiten een bijdrage moeten leveren aan
het Grote Inleveren. Het ziet er naar uit
dat dat nog wel enige jaren zal doorgaan. Nu was er ook alle aanleiding om
universiteiten fors aan te slaan. De universiteiten hadden een periode achter de
rug waarin zij werden verwend en zelf
een geringe neiging vertoonden om de
doelmatigheid in acht te nemen. De stalling dat zij die het beste bewerktuigd
zijn, zich ook het gemakkelijkst toegang
weten te verschaffen tot de staatsmiddelen, ging ook hier weer op. De studenten
maakten het meeste lawaai en dwongen
daarmee arbeidsintensieve onderwijsvormen af, die eigenlijk ook toen al als
luxe hadden moeten worden aangemerkt.
Gelukkig breekt — zij het laat — aan
universiteiten het besef door dat door
een doelmatige herschikking de nodige
ruimte is te maken. Verheugend is voorts
dat op een enkele plaats het initiatief uit
de instellingen zelf komt. De reorganisatiecommissie onder leiding van prof.
De Swaan — die zich heeft gebogen over
de studierichting sociologie aan de
Universiteit van Amsterdam — heeft inmiddels landelijke bekendheid gekregen.
Aan de Leidse universiteit hebben de
hoogleraren Van de Vail en Schuyt de
kat de bel aangebonden, eveneens in de
sociologie 1). Ook in andere sociale
wetenschappen (politicologie, pedagogic, andragogie, psychologic e.d.) zijn
tekenen te bespeuren van herorientatie.
Gemakkelijk gaat het niet. In de eerste
plaats is de universitaire organisatie
redelijk impotent tot het doorvoeren van
veranderingen 2), reden waarom de impulsen meestal van buiten moeten komen. In de tweede plaats kunnen zij die
van binnen uit kritiek op hun installing
uitoefenen, niet direct op grote instemming rekenen van hun collega’s. Nestbevuiling is wel de meest gematigde kwalificatie die zij oproepen. Toen ik zelf
enige maanden geleden 3) — uit bezorgdheid over het niveau van de sociologieopleiding — de stelling betrok dat universiteiten zelf orde op zaken mpesten
stellen, werd mij dat hoogst kwalijk genomen. Nog erger werd het toen ik durfde beweren dat de kwaliteit en inzet van
een deel van de wetenschappers (inclusief hoogleraren) — met milde normen
gemeten — onvoldoende was. De vakbond ter plaatse — waar ik overigens
zelf lid van ben — richtte zich in een boos
schrijven tot het College van Bestuur met
de inspirerende eis mij de mond te snoeren. En een lid van het wetenschappelijk corps — dat zich door mijn kritiek
kennelijk voelde aangesproken — nam
de publicitaire gelegenheid te baat om
zich op deze wijze aan de door eigen inspanningen verworven anonimiteit te
ontworstelen.
Er waren trouwens ook vele ppsitieve
• readies, vooral per brief. Daaruit bleek
I dat de problemen zich niet beperkten tot
SB 6-1-1982

de faculteiten der sociale wetenschappen. Er blijkt een algemeen getinte moedeloosheid en onvrede op de universiteiten te heersen. De logge besluitvorming,
de geringe mogelijkheid — ingeklemd als
men is door tientallen commissies — om
vrijpostige initiatieven te ontplooien en
het ontbreken van veranderingsgezindheid, blijken evenzovele belemmeringen
te zijn om tot een verantwoorde zelfbesturing te komen. De tijd dringt echter.
Omdat de universiteiten de afgelopen
tien jaar verstek hebben laten gaan op
het punt van zelfbeheersing(en-bestuur),
dreigt het gevaar dat ,,de” maatschappij
zich op een grofmazige wijze met deze
instellingen gaan bemoeien. Voor een
deel is dat reeds gebeurd, waar veel onderzoek naar buitenuniversitaire instellingen wordt en is geloodst. Er zijn allerlei planningscircuits ontstaan — ook
binnen de universiteiten — die per definitie hun kracht zoeken in de-beheersingom-de-beheersing en bureaucratische
formules. Daardoor dreigen kwaliteit en
initiatief opgeofferd te worden aan de
regelzucht van instanties die vreemd
staan tegenpver de wezenlijke functies
van universiteiten. De functies zijn —
met alle relativering — nog steeds: hoogwaardig onderzoek en onderwijs, vrijheid van onderzoek en een kritische vrijplaats te zijn tegenover maatschappelijke bindingen en belangen.
Dit inzicht legt ook een grote verantwoordelijkheid bij ,,de” maatschappij.
Met alle gerechtvaardigde kritiek op
universiteiten mag niet uit het oog verloren worden dat genoemde functies ook
voor de toekomst van onze (democratische) samenleving van essentiele betekenis zijn. Na alle beroering die er op
universiteiten is geweest, moeten wij b.v.
vaststellen dat de voorstellen voor een
vierjarige opleiding van wijlen prof.
Posthumus uit 1968, in 1982 tot uitvoering zullen worden gebracht. Door bestuurlijk onvermogen en onderlinge strijd
zijn universiteiten niet in staat gebleken
voldoende tegenwicht te bieden tegen
deze voorspelbare verschraling van de.
universitaire functies. Naar mijn inzicht
heeft ,,de” maatschappij te gretig de gelegenheid te baat genomen om universi-

taire instellingen in dit keurslijf te dringen. Waren de vroegere studies te lang,
nu ben ik er van overtuigd dat zij te krap
geprogrammeerd zijn om studenten en
docenten de gelegenheid te geven om op
het vereiste kwalitatieve niveau bezig
te zijn.
Dit bezwaar klemt te meer, daar de
z.g. tweede fase slechts toegankelijk is
voor een zeer beperkt aantal „beste” studenten. Dat betekenl dat een overspannen concurrentiezucht de eerste vier jaar
van de studie (eerste fase) zal overwoekeren. Studenten die om sociale, psyc’hische en/ of intellectuele redenen een
zoek-en-tast-tijd nodig hebben om tot
volwaardige academici uit te groeien,
worden hierdoor ernstig benadeeld. Ook
uit een oogpunt van de in de jaren zestig/
zeventig zo krachtig beleden externe
democratisering is dit afkeurenswaardig.
Slechts voor een enkele studie — b.v.
medicijnen — wordt voor vrijwel elke
student de tweede fase opengesteld, met
als argument dat die extra tijd nodig is
om een verantwoorde beroepsbeoefening
te garanderen. Waarom dat niet evenzeer zou moeten gelden voor andere vakken — van taalkundige tot econoom —
ontgaat mij ten enenmale.
Verwijzingen naar het buitenland gaan
m.i. niet op, omdat daar wel omvangrijke
voorzieningen aanwezig zijn voor verdere universitaire studie na een korte aanloopstudie, en de plannen in Nederland
daar in het geheel niet in voorzien.
Trouwens, als men hier werkelijk had willen vernieuwen — met verwijzing naar het
buitenland —, dan had de korte universitaire studie moeten bestaan uit de bestudering (kennismaking met) van enkele
vakken — leidend tot een algemene universitaire graad —, waarna vervolgens
bewuste specialisatie (gedurende b.v. drie
jaren) had kunnen volgen.
Ik ben bang dat weinigen — ook in de
Kamer — de moed zullen hebben om snel
werkelijke vernieuwingen ter hand te nemen. Dat hoeft — als men het belang ervaninziet — geen jaren teduren,zekerals
men beseft dat wij in de twaalf jaren tussen Posthumus en nu op het punt van de
studieduur weer bij Posthumus terug
zijn. Valt universiteiten veel te verwijten,
,,de” maatschappij dient te beseffen dat
yoprtzetting van de anti-universitaire en
anti-intellectuele sfeer de koude die nu op
uniyersiteiten heerst, zal doen overslaan
op de maatschappij. Vernieuwing, kwaliteit en democratic zullen dan de verliezers zijn.
A. Peper
1) Zie b.v. het onthullende interview met de

gematigde en zeer bekwame prof. dr. C. J. M.
Schuyt, in het Leids Universiteitsblad Mare,

d.d. 29oktober 1981.

2) Een tweetal voortreffelijke artikelen over
de bestuurlijke problemen van universiteiten
van de hand van drs. P. A. Vuurens (secretaris
van de TH Delft), is verschenen in de Volks-

krant, 21 en 22 oktober 1981.
3) Eveneens in de Volkskrantvan lOjuli 1981,

gevolgd door een interview met de tv-rubriek

Brandpunt in de herfst van dit jaar; eerder
schreef ik over de bestuurlijke organisatie

(WUB) in dit blad. Zie ESB, 28 maart 1979;

hoe ik mij een adequate universitaire bestuurs-

structuur voorstel had ik in essentie — samen
met Willem Welters — reeds neergelegd in het

boekje: De lastige universiteit, Rotterdam,
1970.

Auteur