Ga direct naar de content

Twaalf en een halfjaar ASEAN

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 20 1980

Twaalf en een halfjaar ASEAN
Een tussenstand
PROF. DR. J.N.F. BAKKER*
In 1967 werd de Associatie van Zuidoostaziatische
landen (ASEAN) opgericht als een
samenwerkingsverband
tussen vijflanden op uiteenlopend gebied. Een van de
terreinen waarop deze samenwerki ng vorm kreeg was het gemeenschappelijk
optreden
ter versterking van de economische structuur. Met hun hoge economische-groei
cijfers zijn de ASEANlanden hard op weg een economische macht van betekenis te worden. Een verdubbeling
van het bruto nationaal produkt per hoofd binnen vijftien jaar is niet
onwaarschijnlijk.
In dit artikel wordt een tussenbalans opgemaakt van de economische samenwerking, die vooralsnog door een voorzichtige benadering wordt gekenmerkt.
Algemeen
Op 8 augustus 1967werd tussen de regeringen van vijf Zuidoostaziatische landen (Indonesië, Maleisië, de Philippijnen,
Singapore en Thailand) overeenstemming bereikt over de
vorming van de “Association of Southeast Asian Nations” I). Daarmee werd een nieuwe fase ingeluid in de
economische ontwikkeling van een gebied dat al van oudsher
westerse belangstelling heeft gewekt door zijn rijkdom aan
mineralen en landbouwprodukten en zijn mogelijkheden als
afzetgebied voor handel en industrie. Zoals bekend dateren de
relaties van West-Europa met deze landen uit de zestiende
eeuw. In de loop van de negentiende eeuw kregen de Verenigde Staten vaste voet in dit gebied, enige tijd later gevolgd door
het zich ontwikkelende Japan. Dit land poogde in de periode
tussen de beide wereldoorlogen belangstelling te wekken voor
de oprichting van een gemenebest naar Brits voorbeeld
waarin Zuidoost-Azië een soortgelijke economische functie
was toegedacht als de Engelse koloniën in de Commonwealth-structuur. In overeenstemming met deze plannen werd
het gebied bij het uitbreken van de Pacific-oorlog in 1941als
primair aanvalsdoel van de Japanse strijdmacht beschouwd.
Het na de verovering ingestelde gemenebest was echter geen
lang leven beschoren. De interesse van Japan voor dit gebied
is echter steeds groot gebleven 2). Na 1945is de economische
invloed van de Verenigde Staten, Japan en West-Europa in
Zuidoost-Azië blijven toenemen, ook nadat het gebied was
gedekoloniseerd.
In de hiernavolgende paragrafen zal eerst een globaal beeld
worden geschetst van de economische ontwikkeling van de
ASEAN-landen sedert 1967. Daarna volgt een overzicht van
de doelstellingen van de Associatie en van de tot dusverre
bereikte resultaten.
De economische ontwikkeling van 1968 tot 1980
In de tabellen I t / m 8 is een aantal gegevens bijeengebracht
over het thans ongeveer 250 mln. inwoners tellende gebied.
Deze betreffen de ontwikkeling van het bruto nationaal
produkt (BNP), van de bijdrage tot het bruto binnenlands
produkt door de sectoren landbouw, industrie en diensten,
van de bestemming van dit produkt (particuliere cOlisumptie,
overheidsconsumptie en bruto investeringen), van de omvang
van de buitenlandse handel per hoofd der bevolking, van de
bestemming van de export van goederen en van de herkomst
864

van de import, en van de kapitaalimport. De gegevens zijn
afkomstig van de Asian Development Bank die deze weer
ontleent aan uiteenlopende bronnen 3).
Uit tabel I blijkt dat ondanks belangrijke verschillen in de
hoogte van het BNP per hoofd overal (zeer) bevredigende
groeipercentages van dit inkomen werden bereikt. Indien
ernstige verstoringen achterwege blijven, is een verdubbeling
van het BNP per hoofd in de komende vijftien jaar mogelijk.
De verschuivingen in de produktiestructuur (zie tabel 2)
vertonen het vertrouwde beeld van een ontwikkeling in de
richting van industrialisatie en van een relatief afnemende bijdrage van de landbouw tot het BBP. De investeringsquote
lijkt voldoende voor de handhaving van het bestaande groeitempo (zie tabel 3; derde kolom in vergelijking met tabel I,
tweede kolom). Wel valt de hoge marginale kapitaalcoëfficiënt van de Philippijnen op. Het lopende verkeer met het
buitenland levert nog in overwegende mate tekorten op die tot
kapitaalimport noodzaken (zie tabellen 7 en 8).
De gegevens over de internationale handel (zie tabellen 4
t/m 6) laten een grote mate van openheid van de ASEANlanden zien. Hun onderlinge handel is nog relatief weinig
omvangrijk (met name indien we de handel tussen Maleisië en
Singapore buiten beschouwing laten) en is sedert 1968 verhoudingsgewijs weinig toegenomen. Opvallend is de zeer
omvangrijke rol die Japan daarbij speelt met afwisselend
West-Europa en de VS op een goede tweede plaats.
De handelsbalans van ons land laat in het verkeer met het
ASEAN-gebied een groot invoeroverschot zien; het is evenwel waarschijnlijk dat dit mede wordt veroorzaakt door
transito- en veredelingsverkeer met andere Westeuropese
landen via de havens van Rotterdam en Amsterdam.
• De auteur is hoogleraar economie aan het Economisch Seminarium
van de Faculteit der Sociale Wetenschappen van de Universiteit
van Amsterdam.
I) Drie verdragspartners, nl. Maleisii! (toen nog Malaya), de Philippijnen en Thailand werkten al sinds 1961samen in de “Association of
South East Asia (ASA)”.
2) Zie b.V. K. Kojima, Japanand a Pacificfree trade area. Londen,
1971 en S. Okita, Japan’s high dependence on imports of raw
materiaIs, in: J. Crawford en S. Okita (red.), Raw materia/s and
Pacific economie integration. Londen, 1978.
3) Asian Development Bank, Key indicators of deve/oping member
countries of A DB. deel IX en deel X (april 1978 tot en met oktober
1979), Manilla, 1978 resp. 1979. Het mag bekend worden verondersteld dat bij de verzameling van de onderscheidene gegevens zich
problemen voordoen zodat aan betrekkelijk kleine verschillen doorgaans kan worden voorbijgegaan.

Tabel 1. Hoogte en groei van het reëel produkt per hoofd in
US $ in prijzen van 1976/1978
Gem.jaarlijkse
groei van het
BNP in

Bruto

nationaal
produkt per
hoofd (1978)

procenten

Gem. jaarlijkse
bevolkingsgroei
inde periode

1968-1979

a)

Gem.jaarlijkse
groei van het
BNP per hoofd
in procenten

Tabel 6. Verdeling van de import in 1977 naar herkomst (in
mln. $)
Maleisie

Philip-

Singapore

Indonesie ………
Maleisie ……….
Philippijnen ……..
Singapore

8,0(1968-1978)
8,0( 1971-1979)
5,9(1969-1978)
10,3(1968-1978)
6,9( 1968-1978)

360
1.090
510
3.260
480

………

Thailand ……….

1,9
2,7
2,8
1,5
2,8

ASEAN-Ianden ……………
Japan …………………..

1.723,4
197,5
1.836,3 1.493,6
572,0
1.323,6
1.324,4
783,0
99,1
58,3)
2.486,5
746,5
1.776,9
822,5

Verenigde Staten …………..
West-Europa
…….
~……….
(waarvan Nederland
Midden Oosten

6,0
5,2
3,0
8,9
4,1

Overig

……….
…………..
………………….

889,1
1.689,0
777,3
1.377,9
259,4
292,4
1.203,8

663,7
1.065,0
560,4
867,7
36,6
369,2
1.020,7

272,1
1.073,0
880,7
570,4
49,8
746,7
726,8

6.229,5

in procenten

Thailand

pijnen

Indonesi~

4.546,7

4.269,7

I—-

10.471,1 4.615,1

a) Tussen haakjes is vermeld de periode waarop het groeicijfer betrekking heeft.

Tabel 2. Samenstelling van het BBP naar sectoren in 1968 en
1978 in procenten
Landbouw

Tabel 7. Internationale hulpverlening aan ASEAN-Ianden in
de periode 1969-1977 in mln. $

1968

Maleisit! ……………..
Philippijnen

…………..

Singapore …………….
Thailand ……………..

1978

1968

1978

1968

1978

Indonesië …….
Maleisië ……..

49,0 a)
32,Ob)
30,0
3,0
31,5

…………….

34,1
24,8
26,4
1,4
27,1

8,8 a)
12,2 b)
22,5
16,7
15,9

12,3
19,1
24,4
21,7
21,3

42,2 a)
55,g b)
47,5
80,2
52,6

53,6
56,1
49,2
76,9
51,6

Philippijnen …..

a) 1969.
b) 1970.

Totaal

Singapore

…….

Thailand ……..

Netto hulp van
DAC-Ianden bl

1.221,8
423,0
643,6
145,6
449,5

10.118,4
1.243,7
3.035,8
1.114,9
962,9

59,1
15,4
17,0
75,9

11.399,3
1.682,1
3.696,4
1.260,5
1.488,3

2.883,5

sectoren

Indonesie

Netto hulp van
OPEC-landen c)

Netto hulp van
multilaterale
instellingen a)

Overige

Industrie

16.475,7

167,4

19.526,6

al Wereldbank, Asian IJevelopment Bank, EG, UN enz.
h) Via overheid

en particuliere

sector.

cl 1974-1977.

Tabel 3. Bestemming van het bruto binnenlands produkt in
1968 en 1978 in procenten
Particuliere

Overheids-

consumptie

consumptie

Bruto
investeringen

Netto export
en statische

verschillen

1969
lodonesie …..
Maleisië ……
Philippijnen …
Singapore

…..

Thailand ……

1978

1969

1978

1968

1979

1968

83,1 a)
61,6bl
75,3
73,7
68,3

71,9
55,8
63,8
64,3
64,5

7,9 a)
16,4bl
7,8
10,4
10,9

11,4
18,5
10,4
11,0
13,3

9,8 al
20,3 bl
23,0
24,9
26,6

24,2
23,9
28,1
31,1
27,8

-0,8 a)
1,7bl
-6,1
-9,0
-5,8

1979
-7,5
1,8
-2,3
-6,4
-5,6

al 1969.
bl1970.

Tabel 4. Import (c.i.f.) en export (f.o.b.) per hoofd der
bevolking in 1978 in US $
Import

Bruto nationaal
produkt per
hoofd al
Indonesie ………
Maleisië ……….
Philippijnen

…….

54,2
460,8
108,8
5565,7
118,0

55,1
552,8
70,0 bl
4321,0 bl
89,6 b)

360
1.090
510
3.260
480

Singapore ………
Thailand ……….

Export

a) Zie ook tabel 1.
b) Waarvan

tussen

20% en 30% petroleum

en petroleumprodukten.

Tabel 5. Verdeling van de export in 1977 naar bestemming (in
mln. $)
Indonesi~

Maleisi~

Philippijnen

Singapore

Thailand

Verenigde Staten …………..
West-Europa
……………..

1.534,6
787,4
1.279,5
1.244,4
164,0
3.399,9

627,6
687,7
340,2
818.4
468,8l
1.015,2

(waarvan Nederland ………..
Overig al …………………

a) Waarvan

in totaal

S 830 mln.

1.154,9
4.360,8
3.011,4
931,1
372,1
1.394,0

1.150,6
1.244,9
1.104.6
1.227,1
401,0
1.356,6

124,7
732,0
1.113,6
617,7
282,1
563,0

10.852,2 bl

ASEAN-Ianden ……………
Japan …………………..

6.083,8

3.151,0

naar het Midden-Oosten.

voor

Singapore.
b) Waarvan S 7.298 mln. aan petroleum en petroleumprodukten.

ESB 6-8-1980

8.245,8

3.489,1

meer dan de helft uit

Tabel 8. Opgenomen leningen op internationale kapitaalmarkten 1971-1979 a) in mln. $
Indonesie
…………………………………….
Maleisie .. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Philippijnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. .. . . .. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. . . . . .. ..
Singapore. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Thailand.. . . .. . . . . . . . . . . .. . … . . . . . .. .. . . .. .. . . . . . . . . . .. . . . . .. . . . .. ..

4.678,2
2.385,5
6.394,9
629,3
609,9

a) Het tweede halfjaar 1979 is niet in de opstelling begrepen.

De mate van afhankelijkheid van de exportopbrengst van
enkele produkten is ondanks pogingen tot diversificatie nog
steeds aanzienlijk. Indonesië ontving in de jaren 1974-1917
uit de verkoop van ruwe olie en petroleumprodukten een
bedrag dat ruim 70% van de totale waarde van de export
omvatte. Maleisië, de Philippijnen en Thailand ontlenen hun
inkomsten voor ongeveer een derde deel aan de verkoop van
respectievelijk ruwe olie, petroleumprodukten en rubber
(Maleisië), suiker en cocosolie (Philippijnen) en rijst, mais en
tapiocaprodukten (Thailand). Met uitzondering van Singapore (dat zoals we nog zullen zien door zijn afwijkende
economische structuur in een uitzonderingspositie verkeert en
daarom steeds uit de boot dreigt te vallen) hebben deze landen
een groot belang bij prijsgaranties voor hun landbouwprodukten en stabilisering van de exportopbrengst uit landbouw,
bij voorbeeld via een Stabexsysteem.
De z.g. “debt service ratio” (de verhouding tussen rente en
aflossing van buitenlandse openbare schuld enerzijds en
exportopbrengst van goederen en diensten anderzijds) bedraagt ongeveer 3% voor Thailand en Singapore, 9% voor
Maleisië en 13% voor de Philippijnen en Indonesië (oktober
1978).

Ten slotte kan worden vermeld dat de ontwikkeling van de
werkgelegenheid en het prijsniveau van consumptiegoederen
gedurende het laatste decennium overwegend gunstig is
geweest. Laten wij de jaren 1973 en 1974 buiten beschouwing
(toen de sterke prijsstijging van olieprodukten op de wereldmarkt ging doorwerken in het algemeen prijspeil in het
binnenland) dan blijkt dat uitsluitend Indonesië het tempo
van de geldontwaarding niet beneden 10% per jaar kon
houden. De beroepsbevolking nam doorgaans sterk toe
zonder dat de geregistreerde werkloosheid boven 8% daarvan
uitkwam, met uitzondering wellicht van Indonesië waarvoor
geen gegevens beschikbaar zijn. Gegevens met betrekking tot
865

de inkomensverdeling in de ASEAN-landen ontbreken eveneens.
De doelstellingen en resultaten van de Associatie tot 1976
De Associatie werd opgericht door aanvaarding van een
gemeenschappelijke regeringsverklaring, de z.g. “ASEAN
Declaration”, ook wel als “Bangkok Declaration” aangeduid.
De geformuleerde doelstellingen waren de volgende:
” I. To accelerate the economic growth, social progress and cultural
development in the region through joint endeavours in the spirit of
equality and partnership in order to strengt hen the foundation for a
prosperous and peaceful community of South East Asian Nations;
2. To promote regional peace and stability through abiding respect
for justice and the rule of law in the relationship among countries of
the region and adherence to the principles of the United Nations
Charter;
.
3. To promote
active collaboration
and mutual assistance on
matters of common interest in the economic, social, cultural, technical, scientific and administrative
fields;
4. To provide assistance to each other in the form of training and
research facilities in the educational,
professional,
technical and
administrative
spheres;
5. To collaborate more effectively for the greater utilization of their
agriculture and industries, the expansion of their trade, including the
study of the {lroblems of international commodity trade, the improvement of thelr transportation
and communication
facilities and the
raising of the living standards of their peoples;
6. To promote South East Asian studies;
7. To maintain close and beneficial co-operation with existing international and regional organizations
with similar aims and purposes,
and explore all avenues for even closer co-operation among thernsel-

ves.”

Duidelijk blijkt dat het in de eerste plaats gaat om een vorm
van intergouvernementele samenwerking die niet beperkt
blijft tot economische en sociale gebieden en, blijkens de
ontwikkelingen tot dusverre, daartoe ook niet beperkt is
gebleven. Het gemeenschappelijk optreden op deze terreinen
was bovendien nog weinig duidelijk en concreet omschreven;
uit de tekst krijgt men de indruk de samenwerking vooral te
willen richten op het tot stand brengen van infrastructurele
voorzieningen (onderwijs, wetenschappelijk onderzoek, vervoer, verbindingen enz.). Van een vrij verkeer van goederen
en/ of produktiefactoren tussen de ASEAN-landen is geen
sprake. Het gemeenschappelijk optreden op de wereldmarkt
kwam nog niet duidelijk uit de verf. Van de “ASEAN Declaration” kon dan ook geen krachtige stimulans uitgaan tot
meer economische samenwerking. Deze impuls is eerst in
1976 door het gezamenlijk aanvaarden van de “Declaration
of ASEAN Concord” en de “Treaty of Amity and Co-operation in Southeast Asia” tot stand gekomen.
Dit wil echter niet zeggen dat de periode tot 1976 werd
gekenmerkt door gebrek aan activiteit van de partnerlanden.
Deze lag echier in hootdzaakop politiek terrein en stond
veelal in verband met de situatie in Vietnam (o.a. kan de
instelling worden genoemd van een “Zone of Peace, Freedom
and Neutrality” die het gebied van de vijf partnerlanden zou
omvatten). Voorts werd de opbouw ter hand genomen van
een vrij omvangrijke organisatie waarin de onderlinge samenwerking op bepaalde gebieden wordt voorbereid en de besluitvorming plaatsvindt 4). Bovendien is een aanvang gemaakt
met een aanzienlijk aantal gemeenschappelijke projecten van
uiteenlopende aard en omvang, meestal op specifieke terreinen 5).
De samenwerking op monetair gebied heeft tot dusverre
geleid tot een “swap arrangement” (dat thans US $ 200 mln.
bedraagt) tussen de centrale banken van de partnerlanden.
Tevens zijn regelingen in voorbereiding op het gebied van de
exportkredietverzekering en de clearing van wederzijdse
vorderingen en schulden van de centrale banken volgens een
aangepast BIB-model (het z.g. “ASEAN Clearing Arrangement”) 6).
De ontwikkeling binnen de ASEAN sedert 1976
De ontwikkeling van de intergouvernementele samenwer-

king sinds 1976 is in sterke mate beïnvloed door een rapport
van de Verenigde Naties, dat in het kader van de activiteiten
rondom het Tweede Ontwikkelingsdecenni um (197 I – 1980)is
tot stand gekomen 7). De groep deskundigen die zich daarmee
heeft belast 8) stond voor de moeilijke opdracht wegen aan te
geven die zouden moeten leiden tot een nauwere economische
samenwerking tussen vijf landen met sterk uiteenlopende
historische en culturele achtergronden, een bevolkingssamenstelling die wordt gekenmerkt door een zeer grote mate van
etnische en religieuze verscheidenheid en door een onderling
handelsverkeer dat (met uitzondering van de handel tussen de
voormalige Britse gebieden) relatief van weinig betekenis was.
De geografische structuur van het ASEAN-gebied leidt er
bovendien toe dat de ontwikkeling van de handel sterk
afhankelijk is van die van de scheepvaart. Voor Thailand
geldt bovendien het nadeel dat de buurlanden Birma en Laos
relatief arm en dunbevolkt zijn en over land niet steeds
gemakkelijk bereikbaar.
Bovendien kan de economische theorie van de internationale betrekkingen (en i.h.b. de theorie van de economische
integratie zoals deze in het voetspoor van Balassa 9) tot
ontwikkeling is gebracht) de deskundigen weinig brUIkbare
aanknopingspunten hebben geboden voor het ontwerpen van
een economisch-politieke strategie die op betrekkelijk korte
termijn zou kunnen leiden tot een aanzienlijke versterking van
de economische samenwerking 10). Uit de tabellen en uit
andere gegevens die door de Asian Development Bank zijn
verzameld, krijgt men niet de indruk dat door een toeneming
.van het onderlinge handelsverkeer aanzienlijke comparatieve
voordelen in ricardiaanse zin kunnen worden verkregen 11).
Doordat (met uitzondering van Singapore dat qua omvang
van de beroepsbevolking een relatief bescheiden rol speelt) de
economische structuren onderling weinig verschillen vertonen lijkt ook het Heckscher-Ohlin-theorema als uitgangspunt
voor de samenwerking binnen de ASEAN niet voor de hand
te liggen, dit in tegenstelling tot de handel met Japan, de VS en
West-Europa. Balassa’s theorie is vooral van belang voor
ontwikkelde markteconomieën en vooronderstelt zodanige
economische structuren dat ten minste een vrijhandelszone levensbatbaar is. Hoewel Singapore hiertegen waarschijnlijk weinig bezwaren zal hebben, is Indonesië (dat
potentieel een voldoende grote binnenlandse markt heeft om
op eigen kracht een proces van economische groei in stand te

4) De belangrijkste organen zijn thans de Vergadering van Regeringsleiders (“Heads of Government”),
die is ingesteld in 1976 en naar
behoefte bijeenkomt,
de (doorgaans
jaarlijkse)
Vergadering
van
Ministers van Buitenlandse Zaken, de Vergadering van Ministers van
Economische
Zaken (sedert 1976) en andere bijeenkomsten
van
“vak”-ministers,
een “Standing Committee” bestaande uit ambassadeurs e.d., en voorts permanente commissies en commissies ad hoc
die werkzaam zijn op uiteenlopende
gebieden. Voor een betrekkelijk
recent overzicht zie het document Formation of ASEAN (op aanv~aag bij de schrijver verkrijgbaar).
In 1976 is voorts besloten tot de
oprichting van een permanent secretariaat dat is gevestigd in Djakarta. Voordien werden de werkzaamheden
in verband met de Associatie
uitsluitend verricht door de in elk land aanwezige nationale secretariaten die een afdeling vormen van de Ministeries van Buitenlandse
Zaken. Ook de particuliere sector heeft zich niet onbetuigd gelaten en
inmiddels is een groot aantal gemeenschappelijke
organen opgericht,
zoals b.v. de “ASEAN
Banking Coundl”
en de “ASEAN
Trade
Union Council”.
5) Een globaal overzicht hiervan is te vinden in de publikatie 10 Years
A SEA N, Djakarta, 1978, blz. 32-36 (verkrijgbaar bij het ASEANsecretariaat).
6) Bank Indonesia, Report for the financial year 1976/77. blz. 61.
7) United Nations, Economicco~perationamongmembercountries
of the Association of South Eas~sian
Nations, Journalof Development Planning, 1974, no. 7.
8) Voorzitter was G. Kansu, terwijl E. A. G. Robinson als belangrijkste adviseur optrad.
9) B. Balassa, The theory of economie integration, New York, 1961.
10) Zie b.V. K. Kojima, Directforeign investment, Londen, 1978 en
B. Herman, Over de bruikbaarheid
van de theorie van de internationale handel voor het bèleid, ESB, 25 juni 1980, blz. 747 – 749 en de
daar genoemde literatuur.
11) Zie ook de dissertatie van B.S.M. Berendsen, Regionalmodelsof
trade and developmen~, Leiden, 1978.

1
I

J

866

j

houden) daarentegen sterk geneigd tot het nemen van protectionistische maatregelen 12).
De wegen die de deskundigen van de Verenigde Naties
hebben aangegeven, hebben vooral ten doel door een sterke re
onderlinge samenwerking de industrialisatie te bevorderen.
Deze aanpak roept uiteraard vragen op, omdat de economische betrekkingen van elk van de ASEAN-Ianden
afzonderlijk met de rest van de wereld als geheel genomen zo
belangrijk zijn dat deze de verhoudingen binnen de ASEAN
wel moeten be”invloeden. Dit is met name het geval met
Singapore dat binnen het gebied een centrale positie inneemt.
Doch ook de invloed van het erbujlen gelegen Hongkong mag
niet zonder meer worden verwaarloosd. Op deze externe
aspecten gaan de deskundigen slechts terloops in.
De belangrijkste doelstelling ter versterking van de onderlinge samenwerking is het vergroten van de markt omvang. De
deelnemende landen kunnen dan de industrialisatieproblemen zodanig aanvatten dat het mogelijk wordt “to move
confidently and effectively into the world of modern technologies and science-based industries and to overcome the
obstacles to that transition” 13) zonder te vrezen voor het oprichten en in stand houden van inefficiënte ondernemingen die
door hoge tariefmuren tegen de concurrentie van nietASEAN-Ianden moeten worden beschermd. Met het oog
daarop zijn een aantal onderling samenhangende technieken
voorgesteld en randvoorwaarden voor de toepassing ervan
geformuleerd. De technieken zijn:
“a. Co-operation in selectivetrade liberalization in selectedcommodities through direct government-to-governmentnegotiations,
designedto providean approximatelybalancedexpansionoftrade in
such commodities;
b. Co-operationin the form of complementaryagreements,negotiated mainly through the initiative of the businesscommunities,but
facilitated if necessary by tariff concessionsapproved by govemmentsand designedto achievean approximatelybalancedexchange
of produets betweencountries;
c. Co-operation in the form of “package deal” agreementsfor the
allocationof large-scaleindustrial projectsthrough the initiativeand
negotiationof governments,designedto achieveareasonabIe balance
in the allocation of such projectsand an approximate balancein the
exchangeof produets betweencountries;
d. Co-operation… in the fields of money and clearing arrangements,the financingof developmentand insuranceand facilities…
in research services… in various ancillary servicesincludingshipping services,tourist facilitiesand standards. .. of national economie plans” 14).
De randvoorwaarden hebben in hoofdzaak betrekking op
de verdeling van de voordelen van de samenwerking (hetgeen
reeds blijkt uit de noodzaak van evenwicht in goederenruil
enz.), het opbouwen van evenwichtige structuren in de afzonderlijke ASEAN-Ianden (de deskundigen vrezen niet ten
onrechte voor polarisatie van de industriële ontwikkeling) en
het voorkomen van een te grote mate van onderlinge afhankelijkheid in de eerste fase van de politieke en economische
samenwerking.
De voorgestelde technieken worden vervolgens één voor
één uitvoerig toegelicht waarbij veel aandacht wordt geschonken aan industriële projectstudies in een groot aantal sectoren. Bovendien worden de mogelijkheden aangegeven voor
samenwerking in de land- en bosbouw, de scheepvaart, de
ontwikkelingsfinánciering (waaronder de oprichting van een
ontwikkelingsbank), betalingsbalansfinanciering en multilaterale clearing, export(krediet)financiering en assurantie.
Zoals gezegd is het weinig waarschijnlijk dat de groep
deskundigen van de Verenigde Naties destijds over een passende theorie of een betrouwbaar econometrisch model heeft
beschikt waaruit waardevolle inzichten konden worden verkregen in de relatieve betekenis van de factoren die bijdragen
tot een vruchtbare samenwerking tussen zich ontwikkelende
landen van de ASEAN. De uitgesproken voorkeur voor het
van de grond brengen van bedrijfstakken met potentiële
schaalvoordelen bij marktvergroting is mogelijk het gevolg
van onderzoeken zoals die van Denison 15). Deze kwam tot
de conclusie dat schaalvoordelen meer hebben bijgedragen tot
de economische vooruitgang dan het wegnemen van handelsbarrières.
ESB 6-8-1980

De invloed die het rapport van de Verenigde Naties heeft
uitgeoefend is duidelijker merkbaar in de “Declaration of
ASEAN Concord” 16) die in 1976 in Bali werd ondertekend
en waar de voornemens tot samenwerking op economisch
gebied zijn vastgelegd. Deze omvatten een aantal essentiële
goederen (i.h.b. voedingsmiddelen en energie), industriële
produkten, onderlinge handelsbevordering en gemeenschappelijk optreden in mondiaal verband.
Op het terrein van de industriële samenwerking werd
afgesproken dat gemeenschappelijke “grootschalige” industriële ondernemingen zouden worden opgericht ter voorziening in de behoeften van de ASEAN-Ianden aan “basis”produkten. Daarbij zou prioriteit worden verleend aan
projecten waarbij wordt gebruik gemaakt van in de lidstaten
aanwezige grond- en hulpstoffen en die tevens bijdragen
tot de vergroting van de voedselproduktie, de deviezenopbrengst en de werkgelegenheid. De onderlinge handel zou o.a.
worden gestimuleerd door het verlenen van preferentiële
rechten op een in de loop van de tijd toenemend aantal
goederen. Een tijdschema voor de verlaging of algehele
afschaffing van deze rechten en andere handelsbelemmeringen is niet afgesproken. Voorts zou gemeenschappelijk tegen
handelsbarrières in het verkeer met (blokken van) derde
landen worden opgetreden, stabilisatie van exportopbrengst
worden nagestreefd, maatregelen ter verbetering van de
kwaliteit van exportprodukten worden genomen, de ontwikkeling van nieuwe exportmarkten ter hand genomen e.d. Het
lijkt dan ook nauwelijks te betwisten dat de “Declaration of
ASEAN Concord” veel meer concrete uitgangspunten voor
onderlinge samenwerking bevat dan de oorspronkelijke
“Bangkok Declaration”, die in 1967 werd aanvaard.
Inmiddels is met de uitvoering van de voornemens op
verschillende gebieden een begin gemaakt 17). Ten aanzien
van de samenwerking bij essentiële goederen verlenen de
lidstaten elkaar voorkeursrechten bij de aankoop van rijst en
ruwe olie in tijden van crises. Er is een gemeenschappelijke
noodvoorraad van 50.000 ton rijst gevormd die in bijzondere
omstandigheden kan worden aangesproken.
Voorts is in 1967een gemeenschappelijke regeling tot stand
gebracht volgens welke in het onderlinge verkeer preferentiële
rechten kunnen worden verleend (het Z.g. “Agreement on
ASEAN Preferential Trading Arrangements”). Deze rechten
omvatten ook voorkeursbehandeling bij leveringscontracten
op lange termijn, preferentiële rentevoeten bij exportkredietverzekering, overheidsopdrachten en vrijstellingen van nontarifaire handelsbelemmeringen e.d. De ” Agreement” is reeds
op bescheiden schaal uitgewerkt, o.a. door het elkaar verlenen
van tariefconcessies (doorgaans neerkomend op een verlaging
van invoerrechten van 10-15%) op 2.327 produkt”items” 18). In de onderlinge handel tussen Singapore en de
Philippijnen, resp. Thailand is een algemene tariefverlaging
van 10% afgesproken.
Met het opzetten van gemeenschappelijke industriële projecten is eveneens een begin gemaakt. Daarbij vindt, zoals
door de deskundigen van de Verenigde Naties is aanbevolen,
een zekere spreiding plaats over de ASEAN-Ianden. De eerste
“package deal” omvat de afspraak dat Indonesië en Maleisië

12) Zie H. W. Arndt en R. Garnaut, ASEANand the industrialization of East Asia, Journalof Common Market Studies, 1979, vol.
XVII, no. 3, blz. 193.

13) United Nations, t.a.p., blz. 47.
14) United Nations, t.a.p., blz. 51 e.v.
.
15) E.F. Denison e.a., Why growth rates dijfer, Washington, 1967,
blz. 298-299. Zijn onderzoek betrof de VS en West-Europa.
16) Voor de tekst van deze verklaringzie b.V.Ministry of Foreign
Affairs, ASEAN Documents, Bangkok, 1978.
17)Voor een min of meer volledig overzicht zie Bank Negara
Malaysia, Quarterly Economie Bulletin. vol. 12, 1979, no. 4, blz. 141
e.v.,enhetjaarverslagvandezebank over 1979, KualaLumpur, 1980,
blz. 43-48.
18) Stand pei ultimo december 1979. Door onderhandelingenworden steeds meer goederen onder het preferentiëleregimegebracht.
Overeengekomenis dat bij elkeronde iederelidstaatconcessies
voor
150 “items” voorstelt.
867

een fabriek voor de produktie van ammonia en ureum zouden
oprichten, de Philippijnen een superfosfaatfabriek, Thailand
een fabriek van “rock salt soda ash” en Singapore een
dieselmotorenfabriek 19).Het kader waarbinnen de projecten
zullen worden uitgevoerd is eind 1978 vastgesteld op éen
bijeenkomst van ministers van Economische Zaken (het z.g.
” Basic Agreement on ASEAN Industrial Projects”). Geregeld
zijn o.a. de verdeling van de aandelenkapitalen, de samenstelling van de directies van de ondernemingen, de financieringsgrondslagen, de wijze van prijsvorming van de produkten, de
wijze van dekking van de kosten van de infrastructuur en het
belastingregime.
Alvorens een project defintief wordt goedgekeurd, wordt
een Z.g. “feasibility study” ervan gemaakt. De samenwerking
geschiedt in de vorm van een “joint venture”. De gedragslijn
die daarbij wordt gevolgd kan globaal als volgt worden
geschetst waarbij het Thaise chemische project als voorbeeld
is gekozen 20). Er zou een naamloze vennootschap worden
opgericht waarbij het gastland voor 60% in het aandelenkapitaal participeert en de overige landen elk voor 10% Van de
genoemde 60% zou een derde door de Thaise overheid worden
gefourneerd en de rest worden verdeeld over diverse gegadigden in de particuliere sector; als de belangrijkste gegadigde is
een Thais-Japanse onderneming genoemd (de Thai Asahi
Glass Company). De kosten van het project worden geraamd
op f. 320 mln. De produktiecapaciteit zou ca. 400.000 ton per
jaar bedragen 21). De afzet zou worden gegarandeerd door
verkoopcontracten met afnemers in de ASEAN-landen. Volgens de verwachtingen zou de fabriek in 1985 volledig in
bedrijf zijn 22).
Wat de prijsvorming der produkten betreft is afgesproken
dat deze zal geschieden op basis van produktiekosten (,,full
cost”) verhoogd met een winstpercentage dat aan een minimum (bij overproduktie in het ASEAN-gebied) en aan een
maximum (bij schaarste in dat gebied) kan worden gebonden.
De aldus ontstane prijzen zijn derhalve deels losgekoppeld
van die van de wereldmarkt en kunnen alleen in bijzondere
omstandigheden worden gewijzigd.
Voor de financiering van de genoemde vijf projecten is in
principe van Japanse zijde steun toegezegd tot een bedrag van
$1 mrd. in de vorm van “zachte” leningen 23).
Andere projecten die thans worden overwogen betreffen de
sectoren chemie, rubber, metaal, grafische nijverheid en
visserij. Voorts zijn tien produktgroepen aangewezen voor
een voorlopig onderzoek naar de mogelijkheden. De onderlinge handel in produkten die de gemeenschappelijke projecten leveren, zou in principe vrij van rechten en andere
belemmeringen kunnen plaatsvinden.
De gemeenschappelijke industrialisatiepolitiek voorziet
voorts in “industrial complementation schemes~’ waarbij
wordt beoogd in samenwerking met het particuliere bedrijfsleven tot afspraken te komen omtrent een zekere mate van
arbeidsverdeling bij de voortbrenging van tussen- en eind produkten in sectoren waar belangrijke technische schaalvoordelen kunnen worden gerealiseerd. De bedoeling is in de eerste
plaats oneconomische duplicering te vermijden. Samenwerking bij marketing, kwaliteitszorg, standaardisering, gemeenschappelijke inkoop van grondstoffen en materialen, transport e.d. wordt overigens niet uitgesloten. Wat de produkten
betreft wordt vooral gedacht aan automobielen, cement,
chemische, elektrische en elektronische goederen, pulp en
papier, rubberwaren, ijzer en staal, landbouwmachines en
petroleumprodukten. Met behulp van de landelijke kamers
van koophandel (verenigd in de “ASEAN Chambers of
Commerce and Industry of ACCI”) zijn en worden regionale
industriële groeperingen (“regional industry clubs”) opgericht die behulpzaam kunnen zijn bij de opsporing en uitvoering van geschikte projecten.
Bij projecten die een veel grotere mate van samenwerking
vereisen dan bij de “package deals” het geval is (daar blijft
immers het fabricageproces volledig in één hand), kan worden
verwacht dat tussen de partnerlanden veelvuldig belangentegenstellingen en meningsverschillen zullen optreden. Een
868

voorbeeld hiervan is het verschil van inzicht dat bestaat over
de mate van bescherming van de projecten tegen binnenlandse
en internationale concurrentie. Vooral Singapore, dat pas na
enige aarzeling besloot deel te nemen aan de eerste “package
deal” van de “grootschalige” ind ustriële projecten, was weinig
gelukkig met de concept richtlijnen die de “ASEAN Committee on Industry, Minerals and Energy” (COIME) voor de
steun aan “complementation schemes” had opgesteld. Deze
boden de deelnemende ondernemingen een grote mate van
protectie. Binnen de “ASEAN Automotive Federation” (de
eerste “industTY club”) liepen bij de uitwerking van plannen
voor een schema van arbeidsverdeling in de automobielindustrie de meningsverschillen zelfs zo hoog op dat Singapore
buiten het schema is gelaten. Door ingrijpen van de raad van
ministers is echter goeddeels aan de verlangens van dat land
tegemoet gekomen 24).
Vermeldenswaard is ten slotte het initiatief van de
“ASEAN Banking Council” tot de oprichting van een gemeenschappelijk financieringsinstituut met Japanse steun (de
“ASEAN Finance Corporation”) die thans wordt overwogen 25). Doel van deze instelling zou zijn het verschaffen van
risicodragend kapitaal en financieringsfaciliteiten .aan particuliere ondernemingen. Het ligt voor de hand hierbij in de
eerste plaats te denken aan projecten die door het particuliere
bankwezen bezwaarlijk kunnen worden aanvaard, bijvoorbeeld omdat rekening moet worden gehouden met min of
meer aanzienlijke aanloopverliezen die zich over een langere
periode kunnen uitstrekken. Indien eenmaal opgericht kan
een dergelijk instituut natuurlijk pogen de thans werkzame
banken te verdringen. Initiatieven van de regionale “mdustry
clubs” zouden via dit instituut kunnen worden gekanaliseerd,
met name indien, zoals de bedoeling schijnt te zijn, managementadviezen en andere diensten zullen worden aangeboden.
Het optreden van de ASEAN-landen naar buit~n
Het gemeenschappelijk optreden tegenover derde landen
heeft zich niet beperkt tot de internationale organisaties die
van belang zijn voor de ASEAN-landen (zoals UNCTAD,
ESCAP, EG e.d.) maar omvat tevens individuele landen zoals
Japan, de VS, Canada, Australië en meer in het algemeen de
staten die het Pacific-bekken omgeven. Ook in dergelijke
gevallen is het overleg grotendeels géinstitutionaliseerd.
Van deze landen zijn de VS en Japan de belangrijkste.
Vooral Japan poogt in het betrokken gebied opnieuw een
belangrijke rol te spelen, waarbij de overheid en het bedrijfsleven nauw samenwerken, o.a. via de MITI 26). Het Japanse
bedrijfsleven is reeds geruime tijd geleden ertoe overgegaan
bepaalde bedrijfstakken gedeeltelijk over te plaatsen naar
andere Aziatische gebieden (i.h.b. de textielindustrie) 27). De
Japanse investeringen aldaar zijn qua omvang nog wel geringer dan die van de VS, doch nemen jaarlijks snel toe 28). Uit

19) Voor een summiere bespreking van deze projecten zie H. W.
Arndt en R. Garnaut, t.a.p., blz. 202-205.
20) Ten tijde van de samenstelling van dit artikel was nog niet bekend
of de recente wisseling van het regime in Thailand consequenties heeft
voor het genoemde project.
21) Ter vergelijking: het Indonesische chemische project kost ca.
L 600 mln. (waarvan f. 400 mln. te financieren door Japan, f. 120mln.
door Indonesië en 4 X f. 20 mln. door de overige ASEAN-landen) met
een produktiecapaciteit van 570.000 ton per jaar. Zie Bank Indonesia, Reportfor thefinancial year 1977/78, blz. 59.
22) Bangkok Post, 4 decljf’ber 1978.
23) H.W. Arndt en R. Garnaut, t.a.p., blz. 203.
24) Zie S. Awanohara, Keeping the team together, Far Eastern Economie Review, 2 mei 1980, blz. 53/54.
25) Zie A. Rowley, Revolutionizing ASEAN industry, Far Eastern
Economie Review, I februari 1980, blz. 34.
26) Zie J. N. F Bakker, Het economisch beleid op langere termijn in
Japan, ESB, 15 juni 1977, blz. 569 e.v.
27) Ministry of International Trade and Industry, Japan’s overseas
investments, 1977 edition, BI 24, Tokyo, 1977;blz. 17e.v. K. Kojima,
Japan and a New World Economie Order. Londen, 1977.
28) MITI, t.a.p., blz. 7.

de tabellen 5 en 6 bleek dat over het geheel genomen Japan de
grootste handelspartner van de ASEAN-landen is geworden.
De ontwikkeling van het bruto nationaal produkt van deze
landen is dan ook in toenemende mate afhankelijk geworden
van de lotgevallen van de Japanse economie, hetgeen vooral
in de jaren 1973-1975 duidelijk is gebleken 29). Van de totale
bilaterale ontwikkelingshulp van Japan kwam in 1977 43,9%
($ 1.539 mln. op “net disbursement basis”) ten goede aan de
ASEAN-Ianden 30). Er wordt gestreefd naar verdubbeling
van de Japanse overheidshulp vanaf 1981. We zagen reeds dat
Japan ernaar streeft een actief aandeel te verwerven in de
industrialisatieprojecten die via dt#eerste “package deal” en
mogelijk straks ook via de “ASEAN Finance Corporation”
tot stand komen.
Het is dan ook begrijpelijk dat in sommige kringen in het
ASEAN-gebied de economische penetratie van Japan met
enige terughoudendheid wordt beoordeeld. Wellicht mede
daardoor is b.V. Singapore ertoe overgegaan plannen te
ontwikkelen voor een gemeenschappelijk financieringsinstituut zonder Japanse steun, dat als alternatief zou kunnen
dienen voor de voorgestelde “ASEAN Finance Corporation” 31). Ook de vasthoudendheid waarmee de ASEAN-Ianden – met succes – hebben gepoogd tot een nauwere samenwerking met de EG te komen, kan wellicht deels worden
verklaard uit de vrees voor de gevolgen van een te grote mate
van afhankelijkheid van Japan op de langere duur.
De relaties met de Europese Gemeenschap zijn enkele
maanden geleden verstevigd door de ondertekening van een
samenwerkingsakkoord waaromtrent de Europese Commissie in 1979 een voorstel bij de Raad van Ministers had
ingediend, hetwelk door de Raad is aanvaard 32). Het is een in
beginsel vijfjarige overeenkomst waarvan het doel is een
kader te scheppen om de commerciële, economische en
ontwikkelingssamenwerking op flexibele wijze in goede banen te leiden. Beide partijen kennen elkaar meestbegunstiging
toe met inachtneming van de GATT-bepalingen – vooral
van belang omdat niet alle ASEAN-Ianden hieraan gebonden
zijn – en beloven elkaar het handelsvolume zoveel mogelijk
op te voeren en te diversifiëren. Bijzondere preferenties
worden niet verleend en het recht van lidstaten van de EG een
afzonderlijke samenwerkingsovereenkomst te sluiten met een
of meer landen in het ASEAN-gebied blijft onverlet.
De belangrijkste bepalingen hebben betrekking op de
economische en ontwikkelingssamenwerking in verband met
het streven van de ASEAN-landen de EG te betrekken bij de
financiering van investerings- en andere projecten en wellicht
ook bij de “ASEAN Finance Corporation”. Overeengekomen is o.a. dat het investeringsklimaat zal worden verbeterd,
de Gemeenschap steun zal verlenen bij de bevordering van de
agrarische en industriële ontwikkeling van de ASEAN-landen
en dat ontwikkelingshulp mogelijk is voor regionale projecten
van deze landen. Via het bestaande communautaire programma werd reeds op beperkte schaal technische en financiële
hulp verleend. Deze zal dus worden vergroot, doch concrete
toezeggingen omtrent nieuwe financiële verplichtingen zijn
niet in het akkoord opgenomen. Het ligt evenwel voor de hand
dat voor het bedrijfsleven in de EG in principe mogelijkheden
worden geopend om b.V. naar Japans model ontwikkelingshulp en uitbreiding van commerciële activiteiten en investeringen in de particuliere sector hand in hand te doen gaan.

Conclusie

De ASEAN-landen hebben sedert de oprichting van de
Associatie in 1967 geleidelijk een vorm van intergouvernementele samenwerking bereikt die goede kansen biedt voor de
toekomst. De onderlinge meningsverschillen als gevolg van
belangentegenstellingen konden tot dusverre steeds worden
overbrugd. Het gemeenschappelijk optreden ter versterking
van de economische structuren heeft zowel betrekking op de
onderlinge verhoudingen als op die tot derde landen en
internationale organisaties. Het grond patroon van de onderESB 6-8-1980

linge samenwerking wordt gekenmerkt door de projectgewijze benadering die enigszins doet denken aan de EGKS doch
daarvan wezenlijk verschilt. Van het tot stand brengen van
een vrijhandelszone of enige andere vorm van economische
integratie is voorlopig geen sprake. Het verminderen van de
betekenis van handelsbarrières in het onderlinge verkeer is
wel een belangrijke doelstelling. Het tempo waarin deze
obstakels worden afgebroken is echter niet hoog. Wat op dit
gebied tot dusver is bereikt, kan niet anders dan van beperkte
betekenis zijn. Een zelfde voorzichtige benadering kan worden geconstateerd bij het tot stand brengen van “package
deals” waarbij “grootschalige” projecten over de verschillende lidstaten worden verdeeld, en bij de “industrial complementation schemes”.
In duidelijke tegenstelling tot deze gang van zaken staat het
tempo waarin het inkomen van elk van deze landen afzonderlijk jaarlijks toeneemt en dat binnen vijftien jaar kan leiden tot
een verdubbeling van het BNP per hoofd. Het blijft uiteraard
de vraag of bij een dergelijke snelle groei van de binnenlandse
markt in de grootste ASEAN-Ianden niet spoedig de situatie
zal worden bereikt dat “package deals” overbodig worden en
“industrial complementation schemes” blijken te zijn achterhaald. Doch ook in een dergelijk geval blijft er voldoende
ruimte voor uitbreiding van de onderlinge handel.
Dat de vooruitzichten voor een verdubbeling van het BNP
in de komende vijftien jaar gunstig zijn, kan aannemelijk
worden gemaakt op grond van de volgende argumenten:
1. de grondstoffen- en energiesituatie in het Pacific-bekken
in het algemeen en in de ASEAN-Ianden in het bijzonder
lijken geen onoverkomelijke belemmering te vormen voor
de voortzetting van de in gang gezette industrialisatie,
vooral indien de samenwerking met het grondstoffenrijke
Australië wordt geïntensiveerd;
2. met uitzondering van Singapore heeft het ASEAN-gebied
voorlopig nog de beschikking over grote hoeveelheden
arbeidskrachten die met lage lonen genoegen nemen;
3. de binnenlandse spaarquote lijkt overal voldoende om het
industrialisatieproces grotendeels met eigen middelen te
kunnen financieren. Nemen wij de situatie in. 1980 als
uitgangspunt, dan zal naar verwachting (uitgaande van
een gewogen gemiddeld inkomen van $ 500 per hoofd en
een gemiddelde bruto-investeringsquote van ca. 25% per
jaar) dit jaar ruim $ 30 mrd. beschikbaar zijn voor (her)investering. Dit bedrag zal bij een voortzetting van de groei
van het inkomen naar verwachting toenemen. De totale
ontwikkelingshulp lijkt kwantitatief te gering van omvang
om de investeringsquote zodanig te bèinvloeden dat stagnatie onvermijdelijk is indien deze hulp wordt verminderd (zie ook tabel 7);
4. ten slotte kan worden gewezen op diverse gunstige factoren aan de vraagzijde zoals de verwachtingen t.a.v. de
groei van de voornaamste afzetmarkten op langere termijn
(i.h.b. Japan, doch ook wel de VS), de economische
vooruitgang van China, de komende Japanse herbewapening en de extra inkomsten uit de verkoop van petroleum
en petroleumprodukten, die Indonesië en Maleisië zullen
toevallen.
J.N.F. Bakker
29) MITI, White paper on the international trade 1977, BI 29, Tokyo,
1977, blz. 62. Zie ook idem 1979, BI 37, blz. 97.
30) MITI, White Paper on the international trade 1978, BI 30,
Tokyo, 1978, blz. 102.
31) A. Rowley, t.a.p., blz. 34.
32) Proposal for a Council Regulation concluding the Co-operation,
Agreement between the European Economie Community and Indonesia, Malaysia, the Philippines, Singapore and Thailand – member
countries of the Association of the South-East Asian Nations,
Official Journalof the European Communities, 24januari 1980,no.
C 18/5. De ondertekening vond plaats op 7 maart 1980. In overeenstemming met de beginselen van de “ASEAN Declaration” werd
tegelijkertijd besloten de samenwerking op cultureel gebied uit te
breiden en is een gemeenschappelijke politieke verklaring van ministers van de EEG en de ASEAN-Ianden uitgegeven waarin o.a. “grote
bezorgdheid” werd uitgesproken over de militaire activiteiten van
Vietnam in Cambodja en van de Sovjet unie in Afghanistan.
869

Auteur