Ga direct naar de content

Toekomstige lerarentekorten in het voortgezet onderwijs

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: december 17 2014

Als gevolg van vergrijzing ontstaan de komende jaren vooral lerarentekorten in de Randstad, bij natuur- en scheikunde, klassieke talen, Duits en Frans. De verwachte lerarentekorten hebben mogelijk een lagere onderwijskwaliteit tot gevolg.

ESB Onderwijs & Wetenschap

onderwijs

& wetenschap

Toekomstige
lerarentekorten in het
voortgezet onderwijs
Als gevolg van vergrijzing heeft het voortgezet onderwijs de komende jaren extra behoefte aan afstudeerders van de leraren­
opleidingen. Daarbij verschillen de vacatures naar vak en provincie. Tekorten zijn vooral te verwachten bij natuur- en scheikunde,
klassieke talen, Duits en Frans, waarbij die tekorten – vooral als
gevolg van verschillen in demografische ontwikkeling – in de
Randstad groter zijn dan in de rest van Nederland. De kwaliteit
van het onderwijs kan zo in het geding komen.

hendri
adriaens
Senior onderzoeker
bij CentERdata
peter fontein
Afdelingshoofd bij
CentERdata
jan nelissen
Senior onderzoeker
bij CentERdata
klaas de vos
Senior onderzoeker
bij CentERdata

776

S

inds kort wordt het voortgezet onderwijs geconfronteerd met lerarentekorten, vooral voor talen
en exacte vakken. Afgelopen jaren is het voortgezet onderwijs erin geslaagd tekorten te voorkomen door een verhoging van de leerlingenleraarratio en het inzetten van (nog) onbevoegde leraren. De
leerlingen-leraarratio is in de periode 2009–2013 met bijna
11 procent toegenomen tot 15,6 leerlingen per leraar op 1
oktober 2013 (Fontein et al., 2014). Het aandeel lessen gegeven door onbevoegde leraren bedroeg in 2011 16,5 procent
(Berndsen en Van Leenen, 2013), zodat het lerarentekort in
het recente verleden beperkt kon blijven.
De leerlingen-leraarratio is het afgelopen jaar nauwelijks
gestegen en lijkt tegen haar grenzen aan te lopen. Het aantal
afstudeerders van de lerarenopleidingen zal naar verwachting
constant blijven. Maar door de toenemende uitstroom, die
samenhangt met de relatief hoge gemiddelde leeftijd van de
lerarenpopulatie in het voortgezet onderwijs, zal het tekort
aan bevoegde leraren tot 2016 oplopen. Vervolgens daalt het
tekort in de periode tot 2020, om daarna weer toe te nemen.

Het tekort tot 2016 is bijna onvermijdelijk, want het opleiden van nieuwe bevoegde leraren vergt tijd, en ook een andere
manier van onderwijs geven die minder leraren vergt, is niet
van vandaag op morgen geregeld. Op langere termijn kunnen
er uiteraard wel bevoegde leraren bijkomen en onderwijsaanpassingen worden doorgevoerd, en voor die termijn hebben
de hierna te presenteren cijfers – als het goed is – een self-­
destroying karakter. De tekorten in de komende jaren lijken
echter alleen oplosbaar via een toch nog verdere verhoging
van de leerlingen-leraarratio, het nog meer inzetten van onbevoegde leraren, of extra ureninzet van al aanwezige leraren.
Al deze mogelijkheden leiden naar verwachting tot een vermindering van de onderwijskwaliteit en een verhoging van
de werkstress, met alle nadelige gevolgen van dien. Om meer
inzicht te krijgen in de mate waarin sprake zal zijn van druk
op de kwaliteit van het voortgezet onderwijs, is het zinvol om
de lerarentekorten te kwantificeren.
Aanpak

Om het benodigde aantal leraren voor in de naaste toekomst
te bepalen, wordt gebruikgemaakt van het Microsimulatie
rekenmodel regionale onderwijsramingen (Mirror). Dit ramingsmodel wordt door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur & Wetenschappen (OCW) gebruikt voor de analyse van
de toekomstige onderwijsarbeidsmarkt (Fontein et al., 2014;
Adriaens et al., 2011). De omvang van (de verandering in) het
lerarentekort wordt bepaald door de jaarlijkse uitbreidingsen vervangingsvraag (samen de benodigde instroom aan leraren) te confronteren met het beschikbare aanbod en de daaruit resulterende invulling van de benodigde instroom.
Het model bevat geschatte vergelijkingen voor alle stromen naar en vanuit het voortgezet onderwijs en geeft aldus
een beeld van de toekomstige samenstelling van de lerarenpopulatie. De diverse vergelijkingen zijn geschat met behulp van
een micro-databestand over de periode 2008–2012, dat gebaseerd is op administratieve personeelsdata, verzameld door
DUO en afkomstig van de salarisverwerkers in het voortgezet

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
Jaargang 99 (4699 & 4700) 18 december 2014
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Onderwijs & Wetenschap ESB

onderwijs. Deze administratieve data bevatten geen informatie over gegeven lessen. Over de gegeven lessen is wel informatie beschikbaar uit IPTO (Integrale Personeel Tellingen
Onderwijs) en deze wordt aan voornoemde personeelsdata
gekoppeld. IPTO geeft op individueel niveau informatie over
de gegeven vakken en de graadsector (eerste- of tweedegraadsector) van de gegeven vakken. IPTO bevat informatie over
95 vakken die voor de overzichtelijkheid zijn geaggregeerd
naar 20 (hoofd)vakken. De stromen omvatten onder meer de
instroom van leraren, het aantal uren dat leraren werken, het
gebruik van de seniorenregeling, de mobiliteit tussen scholen,
functiewijzigingen (bijvoorbeeld van leraar naar directeur)
en de uitstroom van leraren uit het voortgezet onderwijs, bijvoorbeeld door baanwisseling of pensionering. In Mirror zijn
de nieuwe seniorenregeling en de meest recente pensioenafspraken verwerkt.
Het saldo van uitstroom, gebruik van seniorenregelingen, netto mobiliteit tussen scholen onderling, veranderingen
in aanstellingsomvang en functiewijziging is de vervangingsvraag.
De uitbreidingsvraag wordt, per instelling en per vak,
bepaald door de leerlingenontwikkeling per instelling. Deze
leerlingenontwikkeling is bepaald met het leerlingenprognosemodel dat door ResearchNed en QDelft ontwikkeld is
op basis van regionale bevolkingsprognoses (Huisman et al.,
2013) en onderwijsdeelnamecijfers in de periode 2010–2012
van DUO. Aangenomen wordt dat op een instelling de verdeling van de vraag naar vak en graad in de toekomst niet
wijzigt. Indien in het laatste waargenomen jaar bijvoorbeeld
vijf procent van de fte’s op een school aan Nederlands wordt
besteed, wordt aangenomen dat dit in de toekomst ook zo
zal zijn. Daarnaast is uitgegaan van een constante leerlingenleraarratio (niveau oktober 2013). De verandering in de vraag
van jaar op jaar geeft de uitbreidingsvraag.
Het beschikbare aanbod omvat enerzijds de pas afgestudeerden van de lerarenopleidingen en anderzijds de groep
personen met een lesbevoegdheid die niet werkzaam zijn in
het voortgezet onderwijs, de zogenoemde stille reserve.
De Referentieraming 2014 (RR2014) van het Ministerie
van OCW is het uitgangspunt voor het toekomstige aantal
afstudeerders van de lerarenopleidingen (bachelor hbo en
universitaire lerarenopleiding). Voor de toekomstige verdeling naar vak wordt uitgegaan van de verdeling van afstudeerders naar vak in de periode 2010–2012. Voor de toekomst
wordt aangenomen dat afgestudeerden van de lerarenopleidingen alleen instromen in het vak waarvoor ze bevoegd zijn,
waarbij een eerstegraadsbevoegdheid wel recht geeft om in
het tweedegraadsvakgebied (graadsector) les te geven, maar
niet andersom. Uitzondering daarop vormen de vakken in de
sfeer van kunst, techniek en gezondheidszorg & welzijn. waar
een tweedegraadsbevoegdheid volstaat om in de bovenbouw
les te mogen geven. Voor klassieke talen en lichamelijke opvoeding bestaat overigens één graad. De RR2014 geeft geen
informatie over het verwachte aantal personen dat een eerstegraadsbevoegdheid via een master in het hbo haalt. Het
toekomstige aantal wordt gelijkgesteld aan het gemiddelde
aantal per jaar in de periode 2010–2012. Verondersteld is dat
elk van deze personen beschikbaar is voor het vo.
Het beschikbare aanbod vanuit de stille reserve wordt in
Mirror geschat op basis van het recente verleden, met als diffe-

rentiërende factoren onder meer leeftijd, bevoegdheid en de tijd
die verstreken is sinds het vertrek uit het voortgezet onderwijs.
Voor een groot deel van deze personen is de lesbevoegdheid
uit eerdere IPTO-metingen bekend. Indien de vak- en graadgegevens onvolledig zijn, is de combinatie van vak en graadsector geschat op grond van bekende waarnemingen voor andere
personen die verder over dezelfde eigenschappen beschikken.
Tekorten naar provincie

Figuur 1 toont de uitbreidingsvraag, de vervangingsvraag en
de daaruit volgende benodigde instroom van leraren voor Nederland als geheel en naar provincie, uitgedrukt in procenten
van de omvang van de lerarenformatie in oktober 2012. Op
deze datum was er (exclusief de deelname aan de bestaande
seniorenregeling) 57.100 fte aan leraren werkzaam. In de periode 2012–2016 verandert de werkgelegenheid nauwelijks.
Er is op nationaal niveau dus geen uitbreidingsvraag, maar
er bestaan wel aanzienlijke regionale verschillen. Zo kennen
Zeeland en Limburg in deze periode een krimp van meer dan
vijf procent, terwijl Flevoland en Utrecht juist een groei vertonen van circa vijf procent.
Uiteraard is er wel vervangingsvraag. Van de 57.100 fte
aan werkzame leraren in het voortgezet onderwijs in 2012 en
de 9000 fte aan instromers in de drie volgende schooljaren is
in 2016 naar verwachting landelijk 15.100 fte uitgestroomd.
Vooral omdat de resterende leraren op basis van het model
per saldo meer uren gaan werken, is de vervangingsvraag in
deze periode lager en bedraagt deze iets meer dan 13.400 fte.
Dit is ruim 23 procent van de lerarenformatie in 2012. Voor
Flevoland, dat de grootste vervangingsvraag kent, is dat ruim
25 procent. Daartegenover staat Zeeland met een vervangingsvraag van net 20 procent. De resultaten geven niet alleen
blijk van verschillen in interprovinciale mobiliteit maar ook
van een positieve samenhang tussen de hoogte van de provinciale vervangingsvraag enerzijds en de leeftijdsverdeling van
de thans werkzame leraren en de instroom in het verleden

Resultaten naar regio, cumulatief 2013–2016 als
percentage van de werkgelegenheid in 2012

figuur 1

Groningen
Friesland
Drenthe
Overijssel
Flevoland
Gelderland
Utrecht
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland
Noord-Brabant
Limburg
Nederland
-10

0
Uitbreidingsvraag

Vervangingsvraag

10
Benodigde instroom

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
Jaargang 99 (4699 & 4700) 18 december 2014
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

20

30

35

In procenten

Benodigd aantal afstudeerders (in fte)

777

ESB Onderwijs & Wetenschap

anderzijds. Gemiddeld genomen geldt: hoe ouder de thans
werkzame leraren en hoe groter de instroom in het recente
verleden, hoe hoger de vervangingsvraag. Omdat er landelijk
geen uitbreidingsvraag is, moet in deze periode een instroom
gegenereerd worden die voor Nederland gelijk is aan eveneens
23 procent van de formatie in 2012. Van alle provincies heeft
Zeeland de laagste instroom nodig (15 procent) en Flevoland
de hoogste (31 procent).
Op basis van de modelresultaten blijkt dat ruim dertig
procent van de benodigde instroom wordt ingevuld via (her-)
instroom vanuit de stille reserve, zodat in de betreffende periode een behoefte aan afstudeerders vanuit de lerarenopleidingen resteert ter grootte van zestien procent van de formatie in
2012. Per jaar is er gemiddeld ruim 2300 fte aan afstudeerders
nodig. Aangezien de gemiddelde afstudeerder begint met een
aanstellingsomvang van minder dan 0,7 fte, gaat het in de
praktijk om zo’n 3500 personen.
In hoeverre is het lerarenaanbod voldoende voor de benodigde instroom? In de jaren 2010–2012 studeerden aan de
lerarenopleidingen gemiddeld iets meer dan 5000 personen
per jaar af. Maar een deel van deze afgestudeerden (minder
dan tien procent) gaat niet in het onderwijs werken en een
ander deel kiest voor een leraarschap in een andere sector,
met name het mbo. In de praktijk gaat ruim twee derde in
het voortgezet onderwijs aan de slag. Het percentage varieert
echter sterk: van ongeveer 50 procent voor gezondheidszorg
& welzijn en lichamelijke opvoeding, tot 76 procent voor de
exacte vakken (Van Leenen en Berndsen, 2012). In totaal zijn
in de periode 2010–2012 jaarlijks zo’n 3400 personen (minder dan 2300 fte) beschikbaar gekomen voor het vo. De komende jaren zullen het op basis van de RR2014 naar verwachting zo’n 100 personen per jaar meer zijn zijn. In het model
worden afgestudeerden verdeeld over de regio’s op basis van
de voor het relevante vak beschikbare aantal vacatures en de
in het verleden gebleken regionale voorkeuren (die in de praktijk mede afhankelijk zijn van de opleidingsplaats).

Vacaturegraad in 2016 en 2025, in procenten
2016

778

2025

figuur 2

Het totale aantal beschikbare afgestudeerden lijkt dus
net genoeg om te voldoen aan de instroom van 3500 personen die jaarlijks nodig is. Echter, het aanbod van afgestudeerden naar vak komt niet overeen met de verdeling van de vraag
naar vak. De kunstvakken, lichamelijke opvoeding, geschiedenis en gezondheidszorg & welzijn laten een relatief groot
aanbod zien, terwijl bij bijvoorbeeld de exacte vakken juist
sprake is van een te klein aanbod. Al met al krijgt het vo daardoor naar verwachting te maken met bijna 1200 vacatures in
2016. Dit komt overeen met een vacaturepercentage van 2,1
procent. Het vacaturepercentage is voor de provincies weergegeven in figuur 2. Noord-Holland (2,6 procent) en Utrecht
(2,5 procent) laten de hoogste waarden zien. Relatief weinig
vacatures worden verwacht in Limburg (1,4 procent) en Zeeland (1,6 procent).
Tussen 2016 en 2020 verbetert de landelijke situatie op
de arbeidsmarkt voor leraren in het voortgezet onderwijs iets,
wat zich vertaalt zich naar kleinere tekorten in de provincies.
Het vacaturepercentage daalt dan naar 1,2 procent. Dit is het
gevolg van de krimp in de leerlingenaantallen en het feit dat
de grote uitstroom van de naoorlogse generatie minder wordt.
Het aanbod van afstudeerders is echter naar verwachting nog
steeds te gering om de bestaande vacatureproblematiek volledig op te lossen. Het aantal vacatures blijft relatief hoog in
Noord-Holland en Zuid-Holland. Na 2020 is er sprake van
een oplopend vacaturepercentage en wordt spoedig wederom
het niveau van 2016 bereikt.
Tekorten naar vak

Wat betreft de vraagkant gedifferentieerd naar vak zijn de
verschillen minder groot dan de verschillen tussen regio’s. De
uitbreidingsvraag is in de periode 2012–2016 relatief groot
(in termen van de werkgelegenheid in 2012) voor klassieke
talen (1,5 procent) en Frans (0,6 procent). In een aantal vakken daalt de werkgelegenheid. Dat geldt in het bijzonder voor
gezondheidszorg & welzijn (–1,5 procent) en techniek (–0,8
procent). De cumulatieve vervangingsvraag in de betreffende periode is omvangrijk voor informatica (34 procent)
en natuurkunde (29 procent) en beperkt voor lichamelijke
opvoeding en de kunstvakken (20 procent). De resulterende
benodigde instroom is relatief hoog voor de vakken informatica, natuurkunde, scheikunde en levensbeschouwing en
beperkt voor lichamelijke opvoeding en de kunstvakken. Het
aanbod van afgestudeerden sluit hier echter niet op aan. Er is
vooral een relatief gering aanbod vanuit de exacte vakken en
de talen. Dit leidt voor het merendeel van de onderscheiden
vakken(groepen) tot tekorten (tabel 1).
Uit het linkerdeel van deze tabel blijkt dat de tekorten in
2016 vooral optreden bij scheikunde (waar de vacaturegraad
9,4 procent bedraagt), natuurkunde (7,4 procent), wiskunde
(3,3 procent), Duits (6,0 procent), klassieke talen (5,9 procent) en Frans (4,0 procent). Informatica kent eveneens een
hoge vacaturegraad in 2016 (15,0 procent), maar dit betreft
een in omvang klein vak. Bij levensbeschouwing (3,6 procent)
is de vacaturegraad ook hoger dan gemiddeld. Dat geldt eveneens voor aardrijkskunde (3,3 procent), maar op termijn is dit
tekort relatief beperkt. Voor economie en techniek is amper
sprake van tekorten. Tot slot spelen tekorten geen rol voor
de kunstvakken, lichamelijke opvoeding, gezondheidszorg &
welzijn en geschiedenis.

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
Jaargang 99 (4699 & 4700) 18 december 2014
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Onderwijs & Wetenschap ESB

In het rechterdeel van de tabel 1 zijn de tekorten in de
eerstegraadsector (bovenbouw havo/vwo) opgenomen. Bij
Nederlands verdwijnt op termijn het, relatief geringe, tekort.
Bij de moderne vreemde talen is het tekort geconcentreerd
bij Duits en in mindere mate bij Frans. Daarnaast is er een
aanzienlijk tekort voor klassieke talen. In de exacte vakken
ontstaan grote tekorten voor informatica, scheikunde en wiskunde. Voor biologie is na 2016 geen sprake van een tekort
en voor natuurkunde wordt een dalend tekort voorspeld.
Het grote tekort bij informatica ontstaat omdat er vanuit
de lerarenopleidingen maar weinig afgestudeerden voor de
eerstegraadsector beschikbaar zijn. De maatschappijvakken
laten nauwelijks tekorten in de eerstegraadsector zien. Voor
de categorie overige vakken loopt het tekort op tot meer dan
7 procent.
De vacaturegraad verschilt ook per vak veelal naar provincie. Voor informatica, natuurkunde, scheikunde en Duits
geldt dat de vacaturegraad in alle provincies hoog is. Klassieke
talen kent relatief weinig vacatures in Limburg en de drie
noordelijke provincies. Voor de andere tekortvakken geldt
in het algemeen dat de vacaturegraad hoger is in de Randstad. Voor de landelijke overschotvakken geldt dat er vrijwel
in geen enkele provincie tekorten ontstaan en dat de geringe
voorspelde regionale tekorten in de praktijk waarschijnlijk
verdwijnen via verhoogde interregionale mobiliteit. Voor de
tekortvakken zal het omgekeerde gelden. Daar kunnen regionaal relatief minder omvangrijke tekorten ontstaan, maar het
is de vraag of deze in de praktijk niet meer zullen uitmiddelen.
Zo lijkt er sprake van een relatief gering tekort aan klassieke
talen in Drenthe, maar is er een veel groter tekort in de omringende provincies. In de praktijk betekent dit dat men zich
daar meer zal moeten inspannen om een leraar klassieke talen
aan te trekken dan in Drenthe.
Conclusies

De relatief sterk verouderde lerarenpopulatie in het voortgezet onderwijs leidt ertoe dat momenteel een omvangrijke
uitstroom van leraren plaatsvindt. Met de op korte termijn
nog steeds groeiende leerlingenaantallen betekent dit onder
de aanname van een constante leerlingen-leraarratio dat er
een grote instroom van leraren nodig is. Vooral Flevoland,
Utrecht en Noord-Holland hebben behoefte aan een grote
instroom. Relatief beperkt is de behoefte in Limburg en Zeeland, maar ook hier is een hoge instroom nodig in vergelijking
met het recente verleden. Als we de benodigde instroom vanuit de lerarenopleidingen confronteren met het aanbod, zien
we dat er op korte termijn sprake zal zijn van tekorten. Het
zal daardoor moeilijk worden de kwaliteit van het onderwijs
overal op peil te houden.
Bij de interpretatie van deze cijfers moet ook rekening
worden gehouden met andere factoren die de spanning op de
arbeidsmarkt voor leraren in het voortgezet onderwijs vergroten. De vraag naar leraren vanuit het mbo zal als gevolg van de
vergrijzing van het lerarenbestand toenemen. Het Ministerie
van OCW wil het onbeperkt inzetten van on- en onderbevoegde leraren tegengaan en deze inzet echt tijdelijk maken.
Ook wil het ministerie – zoals genoemd in het Actieplan Leraar 2020 – meer leraren met een masteropleiding.
Anderzijds zullen projecten gericht op het terugdringen
van de relatief hoge uitstroom van jonge leraren mogelijk

Vacaturegraad naar vak in procenten

Nederlands
Duits
Engels
Frans
Biologie
Informatica
Natuurkunde
Scheikunde
Wiskunde
Aardrijkskunde
Economie
Geschiedenis
Levens­
beschouwing
Maatschappijleer
Techniek
CKV,
kunstvakken
Gezondheids­
zorg & welzijn
Klassieke talen
Lichamelijke
opvoeding
Overige vakken
Totaal

Alle graadsectoren
2014 2016 2018 2020
0,4
1,0
0,3
0,0
3,3
6,0
6,8
6,1
0,5
0,8
0,2
0,0
2,1
4,0
4,1
2,9
0,9
1,1
0,0 -0,1
8,7 15,0 18,7 20,1
4,8
7,4
7,4
5,2
6,1
9,4
8,5
5,3
1,8
3,3
3,3
2,3
1,9
3,3
2,6
0,3
0,5
0,4
0,0
0,0
0,1
0,0 -0,2 -0,3

tabel 1

Eerstegraadsector
2025 2014 2016 2018 2020
0,1
0,5
0,5
0,0 -0,2
9,5
3,1
5,0
4,4
2,1
0,0
1,0
1,6
0,3 -0,2
6,4
2,4
2,7
1,3 -0,1
-0,0
1,0
0,9 -0,2 -0,5
28,0 12,5 22,9 32,0 39,1
6,0
2,6
2,9
1,1 -0,6
2,2
6,3 10,1
9,3
5,2
5,7
2,3
3,8
3,3
1,5
-0,1
0,6
0,2 -0,5
-1,0
0,0
0,2
0,1 -0,1 -0,3
-0,3
0,1 -0,1 -0,4 -0,6

2025
-0,2
0,5
-0,1
0,0
-0,4
57,2
-0,6
1,1
1,3
-1,0
-0,2
-0,6

2,3
1,0
0,8

3,6
1,4
0,5

3,2
0,2
0,1

1,7
-0,2
0,0

3,8
-0,2
0,1

0,7
0,2

0,2
-0,1

-0,5
-0,6

-0,8
-1,1

-0,7
-0,8

0,1

0,0

-0,1

-0,1

-0,1

0,2

0,1

-0,2

-0,4

-0,3

0,4
3,3

0,2
5,9

0,0
7,3

-0,3
7,1

-0,1
11,7

2,8

5,2

6,2

6,0

10,4

0,1
1,0
1,2

0,0
1,9
2,1

-0,1
1,5
1,8

-0,2
0,8
1,2

-0,1
2,4
2,1

0,4
5,2
1,8

0,1
7,2
2,5

-0,2
6,4
2,0

-0,5
3,7
1,1

-0,4
5,5
1,4

hun vruchten afwerpen. De beperkte economische groei kan
eveneens een positief effect hebben, omdat de uitstroom uit
de onderwijssector geringer is in tijden van laagconjunctuur.
Ook een verdere stijging van de leerlingen-leraarratio kan de
problematiek in kwantitatieve zin verlichten. Maar aan al
deze factoren zijn grenzen verbonden en per saldo lijkt het gerechtvaardigd te concluderen dat het voortgezet onderwijs de
komende jaren met een tekort aan bevoegde leraren in vooral
de exacte vakken en talen geconfronteerd zal worden.

Literatuur
Adriaens, H.P.J.M., P.F. Fontein, J.H.M. Nelissen en K. de Vos (2011) Balans van de onderwijsarbeidsmarkt. ESB, 96(4604), 102–105.
Berndsen, F.E.M. en H. van Leenen (2013) IPTO Bevoegdheden 2011. Amsterdam: Regioplan.
Fontein, P.F., H.P.J.M. Adriaens, J.H.M. Nelissen en K. de Vos (2014) De toekomstige arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel po, vo en mbo, update oktober 2014. Den Haag: Ministerie van
OCW. Rapport op www.rijksoverheid.nl.
Huisman, C., A. de Jong, C. van Duin en L. Stoeldraijer (2103) Regionale prognose 2013–2040.
Den Haag: CBS/PBL.
Leenen, H. van, en F.E.M. Berndsen (2012) Loopbaanmonitor onderwijs 2011. BAPO reeks,
203.

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
Jaargang 99 (4699 & 4700) 18 december 2014
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

779

Auteurs