Terugtredende fiscus?
Onlangs is in de Eerste Kamer het
voorstel van Wet tot aanscherping van
sancties op het gebied van belastingen
aanvaard. Het is te hopen dat deze wet
de belastingmoraal aanscherpt en leidt
tot iets hogere ontvangsten. Dat kan uiteindelijk de belastingbetaler weer ten
goede komen in de vorm van tariefsverlagingen of geringere ombuigingen.
Hier wil ik echter juist pleiten voor een
minder harde opstelling van de fiscus in
enkele situaties waar de fiscus altijd (bijna) vooraan in de rij staat.
Om te beginnen in het geval van problematische schuldsituaties van burgers. Indien deze zich wenden tot een
volkskredietbank, kan de bank een poging doen de schuldsituatie te saneren,
bij voorbeeld door alle schuldeisers een
percentageregeling voor te stellen. Als
de schuldeisers akkoord gaan neemt de
volkskredietbank de (gekorte) schulden
over waarna de burger alleen nog met
de volkskredietbank te maken heeft. Uit
gesprekken met 10 gemeentelijke kredietbanken is gebleken dat in de meeste gevallen de fiscus alleen met een percentageregeling akkoord gaat als hij het
dubbele percentage ontvangt van de
andere schuldeisers. Dat betekent dat
de fiscus slechts een veer laat als de andere schuldeisers genoegen nemen
met een percentage van minder dan
50% van de vordering. In een onderzocht geval eist de fiscus zelfs altijd
100% en in weer een ander geval hanteert de inspecteur eigen berekeningswijzen voor de aflossingscapaciteit.
Andere schuldeisers die zich relatief
hard opstellen zijn woningbouwcorporaties: bij 7 van de 10 onderzochte banken eisen de woningbouwcorporaties
indien de huurschulden bedreigend zijn
altijd 100%. Ook de energiebedrijven
gaan in veel gevallen niet akkoord met
een percentageregeling. Zijn overheidsinstellingen asocialer/harder dan
bij voorbeeld particuliere banken? Verdient het geen aanbeveling om de gemeentelijke kredietbanken de wettelijke
mogelijkheid te geven om een percentageregeling af te dwingen, ook bij de fiscus?
In de tweede plaats wil ik wijzen op
de positie van de fiscus als een kredietinstelling failliet gaat. In dat geval is de
fiscus (net als de bedrijfsvereniging)
een preferente schuldeiser, waarvan de
vorderingen worden afgehandeld voor
de vorderingen van de gewone, concurrente schuldeisers. Bij kredietinstellingen is er natuurlijk een noodfonds voor
inleggers, maar toch! Een bijzonder
aspect is dat het toezicht op de kredietinstelling op grand van de Wet Toezicht
Kredietwezen wordt uitgepefend door
de Nederlandsche Bank, die als zodanig deel uitmaakt van de centrale overheld net als de fiscus. Uiteraard is er bij
een deconfiture van een bank geen
sprake van schuld van de toezichthou-
ESB 22-6-1988
P.B. Boorsma
der, maar toch… De inleggers vertrouwen erop dat ‘de overheid’ een goed
toezicht houdt en een bankfaillissement
zal voorkomen.
Bij de recente behandeling van een
voorstel tot wijziging van de Wet Toezicht Kredietwezen is in de Tweede Kamer de vraag opgeworpen of het eigenlijk nog wel acceptabel is dat een bank
failliet kan gaan, gelet op de bijzondere
betekenis van de financiele instellingen
voor de economie. De vraag impliceert
uiteraard dat de overheid (en/of de bedrijfstak) de ontstane vermogenstekorten zou moeten aanvullen. Minister Ruding heeft de vraag tot 2 keer toe behendig omzeild. Mijn suggestie zou zijn dat,
in plaats van een garantstelling, de
overheid, in casu de fiscus, bij een zo
gevoelige zaak als een bankfaillissement enkele stappen terugtreedt en in
plaats van bevoorrechte crediteur een
post-concurrente crediteur wordt. Welke organisatie in Nederland is sterker
dan de overheid en beter in staat om de
gevolgen van een bankdeconfiture op
te vangen? De fiscus stelt zich in dezen
echter op als een zwakke organisatie
die wettelijk in haar vorderingen gesteund moet worden.
In de derde plaats wil ik wijzen op het
zogenaamde fiscale bodemrecht. Art.
16 van de Wet op de Invordering, van
22 mei 1845 (Stb.22), biedt de fiscus de
mogelijkheid van verhaal op roerende
goederen van derden die zich op ‘bodem’ (in het door de belastingplichtige
bewoonde perceel) van de belastingplichtige bevinden. Het fiscale bodemrecht is oorspronkelijk bedoeld als antimisbruikbepaling tegen de constructie
dat met faillissement geconfronteerde
belastingplichtigen nun spullen Verkochten’ aan familie of kennissen en
vervolgens deze goederen in bruikleen
namen. In de huidige situatie wordt het
bodembeslag echter ook gelegd op
goederen die geleased of gehuurd zijn,
waarbij misbruik niet aan de orde is.
Staatssecretaris Koning noemde op de
Algemene Ledenvergadering van de
Vereniging van financieringsondernemingen in Nederland op 23 april 1986
de kritiek, vooral van de zijde van financieringsinstellingen en leveranciers,
welbegrepen eigenbelang. Dat is natuurlijk juist, maar is het niet beter om
daarbij pnderscheid te maken tussen financieringsinstellingen i.e. banken aan
de ene kant en leveranciers aan de andere kant? De banken staan bij dreigende financiele problemen toch meestal
sterker dan de gewone Industrie’le leveranciers?
Inmiddels heeft de ministerraad ingestemd met een wetsvoorstel Invordering rijksbelastingen dat dient ter vervanging van de meer dan 100 jaar oude
Invorderingswet 1845. Er is sprake van
dat het fiscale bodemrecht (dpch ook
het fiscale voorrecht bij vorderingen in
geval van een faillissement) wordt gekoppeld aan een horizonbepaling: het
bodemrecht zou vervallen bij inwerkingtreding van Boek 3 NBW tenzij de materie eerder wordt geregeld bij afzonderlijk wetsvoorstel. Het wegvallen van het
fiscale bodemrecht verzwakt uiteraard
de positie van de fiscus. Die positie zou
dan weer kunnen worden versterkt door
de fiscus de mogelijkheid te geven een
faillissement aan te vragen: in de huidige situatie mag de fiscus dat niet blijkens een uitspraak van de Hoge Raad
(d.d. 28 augustus 1975), en neemt de
fiscus in de praktijk zijn tpevlucht door
mee te doen met een bedrijfsvereniging
die ook een bevoorrecht schuldeiser is
en wel een faillissement kan aanvragen. Die mogelijkheid wordt bepleit
door verschillende fiscalisten en is door
het Tweede-Kamerlid Kombrink voorgesteld in een door hem op 30 oktober
1986 ingediend initiatief-wetspntwerp.
Het is opvallend dat in discussies
over fiscaal bodemrecht en fiscale privileges bij vorderingen in geval van een
faillissement de fiscus vaak wordt voorgesteld als een zwakke organisatie die
hulpbehoevend is. Staatssecretaris Koning heeft recent in de Eerste Kamer
nog weer eens de argumenten daarvooropgesomd. Die argumenten geven
mij echter eerder de indruk dat de fiscus
in het belang van de gewone belastingbetaler een goed invorderingsbeleid
moet voeren en niet dat de fiscus
knoerthard naar voren moet stappen als
er problematische schuldsituaties van
burgers zijn ontstaan, als bedrijven failliet gaan of, sterker nog, als een bank
failliet gaat. Moet de fiscus zijn vorderingen bij voorrang afdwingen ten koste
van de vorderingen van spaarders of leveranciers die hard moeten werken om
de continuTteit van het bedrijf veilig te
stellen?
P.B. Boorsma
583