Ga direct naar de content

Technologiebeleid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 14 1983

W. J. Beek

Technologiebeleid
De minister van Economische Zaken
treedt op als projectminister voor het technologiebeleid. Het projectministerschap kwam
reeds voort uit de initiatieven van de Commissie Herstructurering Rijksdienst (Commissie-Vonhoff), maar kreeg wat het technologiebeleid betreft pas in juni 1983 duidelijk
vorm. Binnenkort zulien de eerste bevindingen en aanbevelingen van de Projectgroep
Technologiebeleid openbaar worden. Daarop wil ik niet te veel vooruit lopen. Wel wil ik
wat nu gaande is in een historische context
zetten, want dat is mijns inziens leerzaam.
Drie economische recessies (1870, 1930,
1980) versterkten de overheidsinvloed in het
nationale onderzoek. Als gevolg daarvan
werd de inhoud van het (wetenschappelijk)
onderwijs meer en meer bepaald door dit
overheidsbeleid en minder door de behoeften van de arbeidsmarkt.
In 1870 verscheen Naar een nieuw agrarisch elan, een overheidsrapport op basis
waarvan werden ingesteld: het landbouwkomitee (nu -schap), landbouwproefstations,
ministeriele onderzoekinstituten bij (maar
organisatorisch los van) de Landbouwhogeschool, een dienst van landbouwconsulenten
en het Landbouw-Economisch Instituut,
welke laatste instituut feitelijk als planbureau
ging functioneren en daardoor de cooperatieve produktievorm heeft bevorderd. Het
kenmerk van dat beleid is geweest de kennisvoortbraiging en -overdracht te laten functioneren onder verantwoordelijkheid van de
bedrijven zelf, ook in de ,,risicolijn” (in de
periode tussen beide wereldoorlogen is dit
model versterkt, en de in 1950 — vooral in de
agrarische sector — tot stand gekomen PBO
bevordert nog steeds het meer dan redelijk
goed functioneren ervan. Dat is eigenlijk verwonderlijk omdat de verschillen in schaal
tussen de bedrijven inmiddels groot zijn geworden, De ,,supply”-crisis van 1870 hebben
we benut om onze nog steeds grootste (naar
omzet) en meest concurrerende Industrie op
te bouwen.
Met de monetaire crisis van 1930 gebeurden analoge zaken. De nijverheidsorganisatie TNO ontstond met zijn branchegerichte
instituten (leer, textiel enz.). Ondanks de
toen nog herkenbare geografische concenESB 21-9-1983

traties van MKB’s (Twente, Langstraat,
Veluwe) heeft deze opzet slechts korte tijd
bevredigend gewerkt. De dienst van nijverheidsconsulenten, gelijktijdig opgericht en
nog bestaand, raakte in isolement en kreeg
een intern gerichte orientatie in het departement. De reden voor deze ontwikkeling is geweest dat dit systeem ging functioneren op
het mesoniveau, waardoor een secretarissencultuur en niet een ondememerscultuur (zoals bij het Ministerie van Landbouw en Visserij) de raden van advies kenmerkt. Naast de
secretarissen gingen ongebonden hoogleraren meer en meer de adviesraden bevolken.
Onze keuze voor herindustrialisatie in 1945
(chemie, textiel, metaal) heeft dan ook geen
enkele vertaling gevonden in termen van een
nationaal wetenschapsbeleid, noch in termen
van een opleidingsbeleid.
Het voormalig Ministerie voor Wetenschapsbeleid heeft de basis van de huidige
ontwikkeling gelegd door drie geldstromen
te definieren. De eerste, direct aan het onderwijs gebonden, zal spoedig meer dan gehalveerd zijn. De overdreven rechtsbescherming van de wetenschappelijke ambtenaar
maakt dat taakverdeling en concentratie
slechts op twee manieren door de overheid
kunnen worden nagestreefd: het sluiten van
gehele instituten (wat ten onrechte te vaak uit
de weg wordt gegaan) en het niet vervullen
van vacatures. Dit laatste heeft er reeds toe
geleid dat enkele expertisegebieden die voor
onze industrialisatie van belang zijn, met een
tekort aan afgestudeerden gingen kampen.
De tweede geldstroom, versterkt met het
deel van de eerste dat onder de voorwaardelijke financiering is gebracht, wordt inhoudelijk beheerd door wetenschappelijke
,,peer”-groepen, die weliswaar beter dan
enig ander het wetenschappelijke gehalte van
de voorstellen kunnen beoordelen maar het
maatschappelijk nut daarvan uit hun hooggeleerde duimen moeten zuigen. De jongste
ervaringen met SON — een ,,extern” beoordelende peer-groep voor het scheikundig onderzoek — spreken daarvan boekdelen. Het
projectministerschap van EZ werkt in deze
niet, terwijl de indertijd door Wetenschapsbeleid voor hetzelfde doel geinitieerde
sectorraden zich zelf reeds hebben overleefd.

De Projectgroep Technologiebeleid zal
aansluiten bij het eerste rapport van de Commissie Industriebeleid (Wagner), voor wat
betreft het tweede beleidsspoor. Het eerste is
de versterking van de bestaande nijverheid,
het tweede betreft de toekomstige. De Commissie-Wagner laat het tweede spoor nogal
open in zijn beide rapporten, tot teleurstelling overigens van de vakbonden. Uitgangspunt is: informele samenwerking met de
marktsectoren in welgekozen ,,aandachtsgebieden”. Zulk een informele samenwerking
is nu door middel van ,,action research” door
EZ opgepakt voor de branches hout en meubelen, tapijt, apparatenbouw, gereedschap,
leer en schoenen. Op het verlanglijstje staan
nog transitotechnologie, medische technologie en ,,off shore”. Uitgangspunten zijn de
kennisoverdracht te laten functioneren onder de verantwoordelijkheid van de bedrijven zelf en medezeggenschap van bedrijven
in die delen van het technologietraject waarmee hun behoeften op de korte termijn worden gedekt.
Dat is ontegenzeggelijk een verbetering
ten opzichte van wat er tussen 1930 en 1980
is gegroeid. Echter, het technologietraject is
niet in stukjes te knippen. Zinnig industrieel
onderzoek heeft een korte en een langere termijn in het oog te houden. Het dient bestendig te zijn, in programma en in financiering.
Het overheidsspel kan niet zijn om met een
beetje ,,seed money” in het korte-termijntraject greep op het totaal te houden. Dat werkt
niet, bij gebrek aan een gemeenschappelijk
belang. Uitgangspunt moet zijn, zoals in
1870, het belang van alle betrokkenen te wegen, te dienen, te koetseren. Al te informeel
is al te vrijblijvend. Zo werkt het ook niet in
onze primaire sector, die het overigens eenvoudiger heeft doordat daar industrie- en
wetenschapsbeleid in een hand zijn. Verschuivingen van enkele miljoenen guldens
tussen departementen is ook niet essentieel,
want voor onze gehele industrie is dat ,,peanuts”. Belangenbundeling moet centraal
staan en zo dat lukt moet het al gek zijn als
ons nog steeds rijke land de goede keuzen
niet zou kunnen financieren. Ook de R&Dstructuur voor de derde en vierde sector, met
name voor de informatieverwerkende industrie, zou juist nu al volgens zo een bundeling
van belangen gestalte moeten krijgen.

835

Auteur