Ga direct naar de content

Succesfactoren voor de oudedagsparaplu

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 13 1998

Succesfactoren voor de oudedagsparaplu
Aute ur(s ):
Camps, M.R.P.M. (auteur)
Werkzaam b ij het ministerie van Financiën.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4152, pagina 394, 15 mei 1998 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
pensioenen, vergrijzing

De oudedagsparaplu uit het belastingplan voor de 21e eeuw betekent dat op individueel niveau één norm wordt vastgesteld voor de
omvang van het totale (collectieve en individuele) ouderdomspensioen waarop de fiscale omkeerregel (premie is aftrekbaar, uitkering
wordt belast) van toepassing is. In hoeverre de paraplu de individuele keuzemogelijkheden zal verruimen, wordt bepaald door de
toegestane omvang van het (individuele) ouderdomspensioen, de vorm waarin de pensioenbesparingen kunnen worden gegoten en de
praktische uitwerking.
Voor de omvang van de nieuwe derde pijler is ten eerste bepalend het maximum-pensioenniveau waarop de omkeerregel van toepassing
is, ofwel de hoogte van het parapluplafond. Het optimale pensioenniveau is afhankelijk van individuele pensioenvoorkeuren en de
budgettaire consequenties voor de overheid. Op basis van de voorstellen van de Commissie-Witteveen zijn hiervoor nieuwe regels
voorgesteld 1. Volgens deze regels mag bijvoorbeeld een pensioen van 70% eindloon in 35 jaar worden opgebouwd, bij langer werken
mag het pensioen tot 100% eindloon uitkomen. voorheen gold een absolute limiet van 70%, ongeacht het aantal arbeidsjaren. In
vergelijking met de huidige regels biedt dit dus ruimere mogelijkheden om pensioen op te bouwen; het is bovendien flexibeler. Dit
zogenaamde ‘Witteveen’-kader kan dan ook geschikt zijn om de omvang van de totale oudedagsbesparingen onder de paraplu te
bepalen.
Daarnaast is de invulling van het eind 1997 tussen kabinet en sociale partners afgesloten pensioenconvenant van invloed op de omvang
van de derde pijler. Dit convenant bevriest in feite de huidige omvang van de tweede pijler. Dankzij de paraplu hoeft de matiging van de
collectieve pensioenen die hiervan uitgaat echter niet (zoals in het verleden) te leiden tot een beperking van de totale pensioenruimte: bij
een gegeven totaalkader (de paraplu) impliceert een kleinere tweede pijler immers automatisch een ruimere derde pijler. Door ten minste
binnen de convenantsafspraken te blijven kunnen sociale partners dus ruimte scheppen voor de invulling van individuele wensen.
Voor de vorm van de individuele pensioenbesparingen is primair van belang de verscheidenheid aan spaarvormen die onder de derde
pijler gaan vallen, en dus door pensioenspaarders gekozen kunnen worden. Een rol spelen daarnaast de mogelijkheden om tussentijds
onderlinge verschuivingen aan te brengen en om middelen eerder aan te wenden voor andere doeleinden dan de oudedag, zoals een
‘sabbatical year’ of het starten van een eigen bedrijf (intertemporele flexibiliteit). Om de consument een reële afweging te kunnen laten
maken tussen de verschillende spaarproducten, zijn gelijke marktverhoudingen noodzakelijk. Dit vereist gelijke (fiscale) behandeling van
aanbieders en producten binnen de derde pijler.
Tot slot bepaalt de praktische uitwerking de mate waarin pensioenspaarders het model zullen gebruiken om in hun pensioenpreferenties
te voorzien. Door jaarlijks individuele informatie over de oudedagsparaplu te verstrekken, ontstaat duidelijkheid over het bereikbare
ouderdomspensioen en over de ruimte voor extra pensioenbesparingen. Nu is de kennis over het eigen pensioen nog beperkt, zo blijkt
uit de bijdrage van De Vos e.a. in deze ESB. Vereist is dan wel dat de informatie transparant is en eenvoudig kan worden vastgesteld.
Hiervoor zijn diverse mogelijkheden:
» vaststelling van de ruimte voor nieuwe besparingen als het saldo van het volgens het (Witteveen)kader benodigde en het in het
verleden opgebouwde oudedagsvermogen. Dit kan eenvoudig zijn indien deze vermogenswaarde jaarlijks voor alle spaarvormen op
eenduidige wijze kan worden afgeleid. Wel komt de transparantie in het gedrang, omdat gerealiseerde beleggingsresultaten gaan
meespelen bij de bepaling van het plafond: dat zou hierdoor van jaar op jaar sterk kunnen fluctueren;
» een vast percentage van het inkomen als toegestane premie-inleg is transparanter en eenvoudiger, maar verbreekt ook het verband
tussen pensioenopbouw en arbeidsverleden. Dit verhoudt zich moeilijk met het Witteveenkader;
» meer acceptabel lijkt een systeem waarbij het plafond gelijk is aan de toegestane collectieve en individuele premie-inleg, af te leiden van
het aantal gewerkte jaren en het inkomen en de volgens het (Witteveen)kader toegestane pensioenopbouw (bij een fictieve
rendementsveronderstelling). De jaarlijkse individuele premieruimte is dan het saldo van het aldus berekende (cumulatieve) plafond en de
gecumuleerde premie-inleg in het verleden. Zo kunnen ‘te weinig’ stortingen in het verleden altijd worden ingelopen, evenals eventuele
intertemporele uitnamen. Voor de administratie van de premie-inleg en voor de informatieverstrekking zou de belastingdienst kunnen
worden aangewezen: deze beschikt over alle gegevens (aantal arbeidsjaren, inkomen, reeds afgetrokken premies) en een jaarlijkse
informatie-uitwisseling met belastingplichtigen. Transparantie en eenvoud zijn dus alleszins haalbaar.

Zie ook J.J.M. Krmers en J.D. Flikweert, Oudedagsvoorzieningen tussen keuze en collectief , ESB, 15 mei 1998, blz. 392-397

1 Rapport van de werkgroep fiscale behandeling pensioenen (Rapport -Witteveen), 1995, wetsvoorstel in april aan de Tweede Kamer
verstuurd.

Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur