Sterkte/zwakte
In zijn nieuwe boek The competitive advantage of
nations verklaart Michael E. Porter de concurrentiekracht van landen op de wereldmarkt uit vier met elkaar
samenhangende groepen factoren: (1) de aanwezigheid van bepaalde gunstige factorcondities in een land
en de mate waarin die voordelen systematisch worden
benut en uitgebouwd; (2) de aard van de (binnenlandse)
vraag; (3) de aanwezigheid van clusters (netwerken)
van met elkaar verbonden bedrijfstakken; en (4) de aard
van de concurrentieverhoudingen1. In de deze week
verschenen sterkte/zwakte-analyse van de Nederlandse economie wordt eveneens een beeld geschetst van
het concurrentievermogen van een economie2. Maar
anders dan Porter waagt minister Andriessen van Economische Zaken zich niet aan een analyse op ondernemings- en bedrijfstakniveau. De nota van EZ beperkt
zich tot een meer globale verkenning van de sterke en
zwakke punten van de Nederlandse economie in internationaal perspectief. Die verkenning concentreert zich
rond een drietal thema’s: het ondernemingsklimaat, ontwikkelingen op het gebied van concurrentie en samenwerking in het bedrijfsleven en de noodzaak voor bedrijven om voortdurend te vernieuwen ten einde in de
Internationale concurrentiestrijd overeind te blijven.
De uitgangssituatie van de Nederlandse economie is
helemaal niet slecht. De macro-economische omstandigheden zijn in de afgelopen tien jaar sterk verbeterd. Het
bedrijfsleven floreert. Ons land mag zich verheugen in een
goede geografische ligging, een stabiel politiek klimaat,
een behoorlijke maatschappelijke consensus, een kwalitatief redelijk goed openbaar bestuur en goede collectieve
voorzieningen. Op technologisch gebied kunnen wij aardig meekomen. Daarnaast beschikken wij over een behoorlijk onderwijssysteem, een goed geschoolde beroepsbevolking en een relatief goede fysieke infrastructuur. Dat wil echter niet zeggen dat daarmee onze economische toekomst verzekerd is. De jaren zeventig hebben
uitgewezen hoe snel een land economisch kan afzakken
als het produktieklimaat wordt verwaarloosd en de Internationale concurrentiepositie uit het oog wordt verloren.
Om het hoofd te bieden aan de grote economische
uitdagingen van de jaren negentig is het nodig voortdurend te vernieuwen. Zoals ook Porter benadrukt, moeten
de aanwezige concurrentievoordelen steeds weer opnieuw worden bevestigd en uitgebouwd. De sterkte/zwakte-nota bespreekt in dit verband het belang van het
ontstaan van nieuwe ondernemingen, technologische innovatie, diffusie van kennis, de aanwezigheid van goed
geschoold en gemotiveerd ‘human capital’ en gezonde
financiele verhoudingen. Daarnaast worden aan bedrijven steeds hogere eisen gesteld op het gebied van flexibel produceren, integrate kwaliteitszorg en in toenemende
mate ook interne milieuzorg. De nota geeft een duidelijk
beeld hoe het Nederlandse bedrijfsleven op deze punten
ten opzichte van zijn Internationale concurrenten scoort.
Van groot belang in de concurrentiestrijd is ook of
ondernemingen over de juiste schaalgrootte beschikken. De steeds verder voortgaande internationalisering
van de economie en de versnelling van de technologische ontwikkeling dwingen ondernemers diepgrondig
over dit vraagstuk na te denken. De opties die zich
daarbij voordoen zijn concurreren of samenwerken. In
het licht van de geweldige herstructurering die in de
economie aan de gang is, is het goed dat in de sterkte/zwakte-nota een afzonderlijk hoofdstuk aan de hiermee
samenhangende kwesties wordt gewijd. Minder sterk is
het echter dat het in de nota ontbreekt aan heldere
keuzen inzake de consequenties van deze ontwikkelingen voor het mededingingsbeleid. De halfslachtige houding die het nationale mededingingsbeleid al zo lang
kenmerkt, wordt aldus in de nieuwe nota voortgezet.
ESB 5-9-1990
Behalve van het bedrijfsleven wordt er ook van de
overheid een grote inzet gevraagd om de concurrentiekracht van de economie op peil te houden. Niet door
rechtstreeks in te grijpen in markten of te strooien met
subsidies, maar vooral door het scheppen van zo gunstig mogelijke produktieomstandigheden. Het gaat
daarbij om zaken als bestuurlijke bestendigheid, het
vermijden van overmatige regeldruk, een aantrekkelijk
fiscaal klimaat, goede infrastructurele voorzieningen,
een schoon en veilig leefklimaat, een betrouwbare energievoorziening en een goed geschoolde beroepsbevolking. Terecht wijst de sterkte/zwakte-nota er op dat het
belang van een goed lokaal ondernemings- en vestigingsklimaat in een steeds internationaler wordende
economie – Europa 1992 – alleen maar toeneemt.
Naast sterke punten heeft de Nederlandse economie
natuurlijk ook minder mooie kanten. De nota noemt onder
meer de hoge belasting van het milieu, de zwakke industrie’le traditie en de geringe participate in het bedrijfs- en
beroepsleven. Een ander zwak punt is de soms gebrekkige economische dynamiek. Deze komttot uitdrukking in
een zwakke marktwerking en een trage besluitvorming.
Voorbeelden hiervan zijn de problemen die het oplevert
om iets te doen aan de hoge mate van inactiviteit op de
arbeidsmarkt, het in orde brengen van de overheidsfinancie’n, het verbeteren van de aansluiting tussen onderwijs
en arbeidsmarkt en het omvangrijke subsidiecircuit. Ook
de zware administratieve-lastendruk wordt door ondernemers als een negatieve factor in het produktieklimaat
ervaren. De nota is tamelijk terughoudend als het erop
aankomt op deze punten met concrete voorstellen tot
verbetering te komen. Voor een deel is dat te begrijpen
omdat eventueel te nemen maatregelen veelal op andere
beleidsterreinen liggen dan dat van Economische Zaken.
Aan de andere kant is het juist die voorzichtige opstelling
die ertoe leidt dat noodzakelijk maatregelen soms wel erg
lang op zich laten wachten.
Aan de andere factoren die Porter noemt als belangrijke determinanten voor Internationale concurrentiekracht besteedt de sterkte/zwakte-analyse weinig aandacht. Vooral de betekenis van clusters van aan elkaar
gerelateerde bedrijvigheid voor de concurrentiekracht
van bepaalde sectoren blijft in de sterkte/zwakte-analyse onderbelicht. Terwijl in recente studies over het economische succes van Japan de nauwe verwevenheid
van ondernemingen met toeleveranciers, onderaannemers, verwante bedrijfstakken, kennisinstituten, kredietverschaffers, vakorganisaties en overheidsinstanties
als een van de belangrijkste succesfactoren wordt aangemerkt, komt de sterkte/zwakte-analyse van EZ niet
veel verder dan de constatering dat de samenwerkingscultuur in ons land betrekkelijk weinig ontwikkeld is.
Een alomvattend beeld van de concurrentiekracht
van de Nederlandse economie wordt in Economie met
open grenzen niet geboden. Desalniettemin behandelt
de nota wel een groot aantal factoren die voor de
economische toekomst van ons land van belang zijn.
Daarbij wordt goed aangegeven hoe Nederland er op dit
punt ten opzichte van de concurrentie voorstaat. Dat
moet voor overheid en bedrijfsleven voldoende aanknopingspunten leveren om ervoor te zorgen dat ons land
ook binnen de wegvallende grenzen van Europa zijn
concurrentiepositie zo goed mogelijk zal weten te handhaven.
L. van der Geest
1. Michael E. Porter, The competitive advantage of nations, The
Free Press, New York, 1990. Voor een bespreking, zie ESB
van 16 mei en 30 mei 1990.
2. Economie met open grenzen, SOU Uitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1990.
805