Ga direct naar de content

Stedelijk réveil of adempauze in de neergang?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 4 1983

Stedelijk reveil of adempauze
in de neergang?
Een onderzoek naar recente trends in de
stedelijke ontwikkeling van Nederland
DRS. L. VAN DEN BERG – PROF. DR. L. H. KLAASSEN DRS. J. VAN DER MEER*

In de afgelopen decennia is de stedelijke ontwikkeling in Nederland gekenmerkt door een
steeds verdergaande ruimtelijke spreiding van de bevolking. In veel steden was zelfs van een
leegloop sprake die gepaard ging met een aanzienlijke verslechtering van het woon-en
werkklimaat in de steden. Sinds enige jaren lijkt in dit proces een kentering te zijn opgetreden.
De sterk gestegen transportkosten en de ongunstige toestand van de economic hebben zeker tot
deze ommekeer bijgedragen. Daarnaast is in een aantal steden een stadsvernieuwings- en
re-urbanisatiebeleid op gang gekomen waarmee gepoogd wordt de trend te keren. In dit artikel
wordt de vraag besproken of er thans sprake is van een stedelijk reveil of slechts van een
tijdelijke onderbreking in de neergang van de steden. Zet de desurbanisatie zich voort als de
economie weer aantrekt?
1. Inleiding
Zoals uit eerder verricht onderzoek 1) is gebleken, wordt de
stedelijke ontwikkeling in Nederland sinds 1960 voornamelijk
gekenmerkt door toenemende ruimtelijke deconcentratie. Deze
ontwikkeling heeft ertoe geleid dat vele steden met leegloop werden geconfronteerd. In de Randstad heeft deze leegloop in de
grote steden zo’n omvang aangenomen dat het verschijnsel van
leegloop zich zelfs op het niveau van agglomeraties is gaan voordoen. In de agglomeraties Rotterdam, Amsterdam en Den Haag
hebben zich na 1970 dergelijke processen van leegloop, welke
doorgaans met de term desurbanisatie worden aangeduid, voorgedaan.
Desurbanisatie gaat veelal niet alleen gepaard met leegloop
van de betreffende agglomeratie maar ook met een relatief sterke
stijging van de werkloosheid, een afnemend voorzieningenniveau, sterk toenemende financiele tekorten bij de centrumgemeente enz. Desurbanisatie vormt derhalve geen aanlokkelijk
ontwikkelingsperspectief. De vraag die in dit artikel wordt gesteld is of ook de recente stedelijke ontwikkeling in Nederland
gekenmerkt wordt door toenemende desurbanisatie of dat zich
andere ontwikkelingen voordoen.
Alvorens de statistische gegevens die in principe antwoord op
deze vraag kunnen geven te laten spreken is het zinvol de theoretische overwegingen in herinnering te roepen die in recente literatuur2) over dit onderwerp zijn gepresenteerd en die ten
grondslag liggen aan de fasenbenadering van de stedelijke ontwikkeling. In het kader van dit artikel is het niet noodzakelijk
alle theoretische aspecten de revue te laten passeren. Essentieel
is nl. in eerste instantie de veronderstelling dat in de afgelopen
decennia het stijgende inkomen, de verwachting dat het inkomen zou blijven stijgen, de relatief dalende transportkosten en de
verwachting dat deze zouden blijven dalen, de woonkeuzemogelijkheden van de stedelijke bevolking zeer wezenlijk hebben verruimd. Binnen zeer ruime grenzen konden steeds meer huishoudens woon-en werkplaats vrijelijk kiezen. De relatief lage kosten
van het autovervoer maakten het gemakkelijk ook grote afstanden tussen beide te overbruggen.
Met het openen van deze mogelijkheden waren in principe de
voorwaarden voor suburbanisatie vervuld. Dat daarbij ook andere factoren (,,push-factoren”) een rol speelden is duidelijk. De
dalende gezinsgrootte beperkte in sterke mate de mogelijkheden
408

om in de centrale steden van de agglomeraties de groeiende bevolking te huisvesten. Ook nam het animo om daar te wonen af
door toenemende criminaliteit, steeds slechter wordende woonmogelijkheden in oudere wijken en een toenemende milieubewustheid.
Samenvattend kunnen we vaststellen dat de ontwikkelingen
na de tweede wereldoorlog hebben geleid tot een beeld waarin
ruimtelijke structuren waren uitgerekt, transportmogelijkheden
gemakkelijk en overvloedig voorhanden waren en daardoor stedelijke, vooral grootstedelijke structuren werden aangetast. Het
stadium van de desurbanisatie waarin de bevolking van de stedelijke agglomeraties begint te dalen als gevolg van de uittocht
van de meer welgestelde bevolking naar verderweg gelegen oorden werd reeds in de jaren zeventig bereikt. Het is niet overdreven te stellen dat daarmee de stedelijke samenleving begon te
desintegreren.
In het jaar 1973 vond er een abrupte en zeer aanzienlijke stijging plaats van de olieprijs die ertoe leidde dat de energiekosten
per autokilometer tot een veelvoud stegen. In 1978 vond opnieuw een aanzienlijke verhoging plaats. Het is duidelijk dat
hoge transportkosten blijkens het voorgaande een volstrekt
vreemde eend vormen in de bijt van een ruimtelijk uitgerekte
maatschappij. Grote afstanden tussen wonen en werken, maar
ook ver van het centrum van de stad verwijderde inkoopcentra,
ver weg gelegen vakantiedoelen, ver weg gesitueerde vrienden en
kennissen zijn verschijnselen die horen bij lage transportkosten
en niet bij hoge. Nu de transportkosten sterk zijn gestegen en bovendien mede als gevolg daarvan een wereldcrisis om zich heen
grijpt, waardoor inkomens zo niet dalen dan toch in ieder geval
stagneren en de toekomst er wat dit betreft ook bepaald niet
rooskleurig uitziet, ontstaat er een spanning tussen het beschikbare (ook in de toekomst verwachte) budget en de wens om verder te leven op de oude gemeengoed geworden wijze. De wijdmazige auto-maatschappij is in het gedrang gekomen en daarmee is
* De auteurs zijn verbonden aan de vakgroep Regionaal-Economisch On-

derzoek van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Prof. dr. C. H. Klaassen
is tevens president-directeur van het Nederlands Economisch Instituut.
1) L. van den Berg, I. J. Boeckhout en J. van der Meer, Stedelijke dyna-

miek in Nederland, ESB, m. 3220, 1979.
2) Leo van den Berg, Roy Drewett, Leo H. Klaassen, Angelo Rossi en
Cornelis H. T. Vijverberg. Urban Europe, a study of growth and decline,
Pergamon Press, Oxford, 1982.

een leefwijze aangetast. Andere transportmiddelen kunnen voor

Tabel 1. De geselecteerde agglomeraties

de auto geen alternatief bieden. Voor zover er alternatieven bestaan, moeten die worden gezocht in het kiezen van een andere
woonplaats, dichter bij werkplaats en voorzieningen gelegen,

respectievelijk een andere werkplaats dichter bij de woning gelegen. Aangezien de mogelijkheden tot wisseling van werkkring
steeds geringer worden, lijkt het eerste alternatief, de verandering
van woonplaats, op middellange termijn het meest voor de hand
liggend.
Interessant is de vraag wat op korte termijn kan worden ver-

^”^-^^^^
Grootteklasse

Regio

Randstad

Uitstralingszone

Perifere zones

^””^^^

Meer dan 500.000 inwoners

Amsterdam (12)
Rotterdam (16)
Den Hang (15)

250.000 lot 500.000 inwoners

Utrecht (9)

Arahem (6)
Eindhoven (22)

Groningen (1)
Enschede/
Hengelo (5)
Heerlen/
Kerkrade (23)

100.000 tot 250.000 inwoners

Leiden (14)
Hilversum(13)
Amersfoort (8)
Dordrecht/
ZwijndrechtO?)
Haarlem (11)

Nijmegen (7)
Breda (19)
Alkmaar(IO)
Tilburg (20)
Den Bosch (21)

Leeuwarden (2)
Zwolle (4)
Emmen (3)
Maastricht (24)
Vlissingen/
Middelburg (18)

wacht. Aanvankelijk konden slechts de meest welvarenden zich
een ruime mate van vrijheid veroorloven met betrekking tot het
kiezen van hun woonomgeving. Doorde regelmatige en voortdu-

rende inkomensstijging zagen echter ook huishoudens met een
bescheidener welvaart deze mogelijkheden binnnen hun bereik
komen. Had de inkomensstijging zich in dezelfde mate voortgezet dan waren ook zij de weg van hun welvarender voorgangers
gegaan. Het ligt nu echter in de lijn der venvachting dat de plan-

nen die zij hebben gekoesterd, voorlopig in de ijskast worden gezet en hun verhuizing naar verder weg gelegen woonplaatsen
wordt uitgesteld. Daarmee zou de uittocht uit de steden worden
afgeremd en zelfs weer een bescheiden groei ingezet.

gegeven van het patroon waarlangs de steden zich in het algemeen blijken te ontwikkelen. De fasen die de steden achtereenvolgens doorlopen, zijn de urbanisatie-, suburbanisatie- en desurbanisatiefase 3).

Daarbij komt nog een andere factor, nl. de stedelijke politiek
van de grote gemeenten die, in het bijzonder na het bewustwor-

In het kader van het reeds eerder uitgevoerde onderzoek naar
de stedelijke dynamiek in Nederland zijn 24 agglomeraties gety-

den van de neergang van gehele agglomeraties, gericht was op het

peerd naar de fase van ontwikkeling. In label 1 staan de geselecteerde agglomeraties gegroepeerd naar grootteklasse en regio. De
gehanteerde regionale indeling komt tot uiting in figuur 2.

pogen het getij te keren en de bevolking terug te brengen naar de
stad. Woningbouw in plaats van kantorenbouw, verkeerscirculatieplannen, verkeersluwe straten, voetgangerszones enz. moesten ervoor zorgen dat de stad iets van zijn oude glorie zou terugwinnen en daardoor meer dan vroeger in staat zou zijn haar bevolking vast te houden. Gezien de gezinsverdunning mocht hiervan niet onmiddellijk een groot effect worden verwacht, maar

Figuur 2. De geselecteerde agglomeraties
^H

kernsteden

IIIIIIJI

ringgebieden

wel kon worden aangenomen dat, zeker gecombineerd met de
tendens tot geringere emigratie, hierdoor een vertraging in de

leegloop van de centrale steden zou worden bereikt.
Deze overwegingen zullen in het volgende nader worden on-

____

regionale indeling

derzocht en getoetst op hun realiteitswaarde. Omdat het onder-

havige artikel echter voortbouwt op de resultaten van eerder verricht onderzoek, zullen allereerst de belangrijkste resultaten van
dit onderzoek kort worden belicht. Vervolgens zullen de meest
recente ontwikkelingen worden bestudeerd. Het artikel wordt afgesloten met een beschouwing over de mogelijke implicaties van

de gevonden onderzoekresultaten voor de toekomstige stedelijke
ontwikkeling in Nederland.
2. De stedelijke ontwikkeling tussen 1950 en 1974

In het genoemde onderzoek is duidelijk aangetoond dat er een

samenhang bestaat tussen de omvang en het tempo van de economische ontwikkeling enerzijds en het proces van verstedelijking anderzijds. In het proces van verstedelijking zijn bepaalde
fasen te onderscheiden die corresponderen met veranderingen in
het welvaartsniveau. In figuur 1 wordt een grafische weergave
Het gebied binnen de kleine cirkel komt rawweg
overeen met de Randstad, het omliggende gebied
binnen de ..tweede” cirkel vormt de z.g. ..uitstralingszone” en de overige gebieden zijn aangeduid
als ..perifere zones”.

Figuur 1. De fasen van stedelijke ontwikkeling

Voor de periode 1950-1974 kan de dynamiek van de stedelijke ontwikkeling in Nederland met behulp van figuur 3 nader
worden ge’illustreerd. In deze figuur wordt aangegeven hoe de
3) De typering naar fasen heeft betrekking op de ontwikkeling van z.g.

functionele stedelijke regie’s of agglomeraties. Deze bestaan uit een kerngemeente en een ring van een of meer randgemeenten die in 1971 een pendelrelatie onderhielden met de kerngemeente van ten minste 15% van de
Agglomerate

ter plaatse wonende beroepsbevolking. De onderscheiden fasen zijn als
volgt gedefmieerd:
– urbanisatie vindt plaats als de bevolkingsgroei van de kern groter is dan
die van de ring en de bevolking van de agglomeratie als geheel groeit;
– suburbanisatie vindt plaats als de bevolksgroei van de ring groter is dan

Ring

die van de kern en de bevolking van de agglomerate nog steeds groeit;
– desurbanisatie vindt plaats als de dating van de bevolking van de kern
leidt tot een daling van de bevolking van de agglomeratie;
– re-urbanisatie vindt plaats als bij een at’nemende agglomeratiebevolking het aandeel van de bevolking van de kern in de totale bevolking
van de agglomeratie weer toeneemt.

ESB 11-5-1983

409

Figuur 3. Stedelijke verandering naar fuse over de perioden
1950/1960 t/m 1970/1974 (naar grootteklasse) a)

Tabel 2. Jaarlijks groeitempo van de 24 geselecteerde agglomeraties in procenten van de totale agglomeratiebevolking
1950-1960

1960-1970

1970-1974

1974-1978

1978-1982

Ringen . . . . . . .

+ 0,82
+ 0,51

+ 0,19
+ 0,81

-0,66
+ 0,90

-0,47
+ 0,64

-0,10
+ 0,51

Agglomeraties .
Nederland ….

+ 1.32
+ 1,38

+ 1,00
+ 1.35

+ 0,24
+ 1,03

+ 0.17
+ 0,75

+ 0,41
+ 0,70

Kemen ……

In de periode 1978-1982 begint dit beeld te veranderen. Het
blijkt uit de label dat de neiging tot herstel van de relatieve po-

silie van de agglomerates mel name toe te schrijven is aan de

snelle afname van de leegloop van de kernsteden.
a) De agglomeiatie Haarlem is door specifieke omstandigheden niet bij deze indeling betrokken.
De ring (Bloemendaal en Heemstede) daalt in bevolking sinds de jaren zestig. Ook de natuurlijke
aanwas is sinds die tijd negatief. Deze uitzonderlijke situatie van een qua leeftijdsopbouw oude ring
(waar normale groei niet heeft kunnen plaatsvinden) verhindert een aannemelijlce indeling naar

fase van verstedelijking.

grote, middelgrote en kleine agglomeraties zich in de periode
1950-1974 van de ene naar de andere fase hebben bewbgen.

Tabel 3 geeft een wal genuanceerder beleid van de recenle ontwikkelingen van de drie onderscheiden groolleklassen van agglomeralies. Hel blijkl dal de leegloop van de grote agglomerates in

de laalsle periode is omgeslagen in een lichte groei. De middelgrole agglomerates bereiken in deze periode een groeitempo, dat
gelijk is aan de nalionale groei (die overigens is gehalveerd in verhouding lot de jaren vijflig en zeslig).
Hoewel de kernsteden in tolalileil ook lussen 1978 en 1982 de

groei van de gezamelijke agglomerates nog sleeds negalief bei’nHet blijkt dat de drie grootste agglomeraties gedurende de gehele periode een voortrekkersfunctie vervullen. Zij bevinden

de overige agglomeraties. Deze overige agglomeraties bewegen

vloeden, is de richling van hun ontwikkeling in deze periode
over de hele linie positief. Vooral de afname van het bevolkingsverlies van de drie grote kernsteden is opmerkelijk. Tussen 1978
en 1982 lijden negen kernen verlies. Tussen 1970 en 1974 waren

zich echter wel in dezelfde richting als de grote agglomeraties. Bij

dil er nog achtlien (zie label 4).

zich steeds in een verder gevorderde fase van ontwikkeling dan
de middelgrote en kleine agglomeraties is de overgang van ruim-

In tegenslelling lol de veranderingen in de kernsleden wordl de

telijke concentratie in de urbanisatiefase naar ruimtelijke deconcentratie in de suburbanisatiefase nog van relatief recente datum
en mede in verband daarmede nog beperkt van omvang. Het pro-

bijdrage van de ringgebieden lol de groei van de agglomerates

ces van ruimtelijke deconcentratie in de vorm van suburbanisatie doet zich daarentegen bij de drie grote steden reeds vanaf de

absoluul iels na 1978. Dil laatsle blijkl bij nadere beschouwing

periode 1950-1960 voor.In de periode 1970-1974 leidt de voort-

aanlal ringgemeenlen, nl. overwegend aangewezen groeikernen.

durende leegloop van de drie grote steden zelf tot een negatieve
groei. Voorts is er een verschil in het tempo waarin de onder-

scheiden agglomeraties zich van de ene fase naar de andere bewegen waarneembaar. Uit figuur 3 blijkt dat dit tempo het
hoogst is bij de grote agglomeraties.

sleeds geringer. De enige uitzondering vormen de ringgebieden
van de grootste agglomeraties. Hun bijdrage stijgt procenlueel en
een gevolg te zijn van de spectaculaire groei van een zeer gering
De groei van de Amslerdamse ring (12.000 lussen 1978 en 1982)

wordl grolendeels veroorzaakl door de gemeenlen Haarlemmermeer (+ 5.500) en Purmerend (+ 5.300). De groei van de Rollerdamse ring (50.000) koml vooral op naam van Spijkenisse

(+14.000), Hellevoelsluis (+9.100) en Capelle a/d Ussel
(+ 7.400). Voor de Haagse ring (+ 16.000) verzorgl Zoelermeer

een loename van 19.000, helgeen belekent dal de overige zeven
3. De recente ontwikkeling van de agglomeraties tussen 1970 en
1982

agglomeraties kan het beste worden beschouwd tegen de achter-

ringgemeenten per saldo bevolking verliezen. Het onder de zes
middelgrote agglomeraties gerangschikte Utrechl laal eveneens
een gestabiliseerde groei in de ring zien: de groei van 27.000
wordt hier geboekt door Nieuwegein (+18.000), Maarssen
(+ 6.700) en Houten (+ 4.200). Ook hier verliezen de overige acht
per saldo bevolking. £en en ander houdl in dal lussen 1978 en
1982 89.000 (60%) van de gesaldeerde ringgroei van 147.000 op

grond van die in het jongere verleden. Om die reden worden in
het volgende de gegevens gepresenteerd over de perioden
1970-1974, 1974-1978 en 1978-1982. Een enkele vergelijking
met een vroegere periode lijkt evenwel zinvol.

ca 220 ringgemeenlen zorgen voor de reslerende 40% (zie ook label 4).
Uit het voorgaande kan het volgende worden geconcludeerd:

De algemene trend
De recente ontwikkeling van de bevolking van de Nederlandse

In 1982 woont 51% van de Nederlandse bevolking in de geselecteerde agglomeraties.Dit aandeel is sinds de jaren vijftig
voortdurend afgenomen, zoals blijkt uit label 2. Vooral in de jaren zeventig blijft de groei van de agglomeraties aanzienlijk achter bij de nationale groei.

naam komt van een beperkl aanlal groeigemeenlen. De overige

— het bevolkingsverlies in de drie grote agglomoraties is sinds
1974 geringer geworden, en vanaf 1978 omgeslagen in een
winst;
— in de ringen van de grole agglomerates zet de groei zich (op
een wat lager niveau) voort. in de ringen van de overige ag-

Tabel 3. Jaarlijkse bevolkingsgroei van kernen, ringen en agglomeraties voor de periode 1970-1982 naar grootteklasse; A: in procen-

ten; B: in absolute aantallen (•*. 1.000 inwoners)
1970-1974
Kemen

Ringen

1974-1978
Agglomeraties

Kemen

Ringen

1978-1982
Agglomeraties

Kemen

Ringen

Agglomeraties

B. Absolute mutatie per jaar
(x l.OOOinwoneni)
30 8

410

I.

“Tabel4. Bevolkingsontwikkeling in de agglomeraties tussen 1970 en 1982 naar grootteklasse (x 7.000 inwoners)
Agglomeratie

Tijd

> 500.000 inwoners
Kernen

NR

3

2.231

3

835

3

– 169

3
0

+ 106

M-‘^MnSef ::::::::::::::::

0
3
3

2.062

Mutatie 1974/1978 { P«iii«r . . . . . . . . . . . . . . . .

0

Ringen

NK

Kernen NR

Ringen

NA Agglomeraties

NK

Kernen

NR

Ringen

NA

Agglomeraties

3.066

6

1.107

6

774

6

1.882

15

1.581

15

563

15

2.145

0
3

+ 4
– 28

6

+ 84

6
0

•f 60

– 63

1
5

6
9

•f 25
– 21

14
1

+ 68
1

13
2

+ 80
– 9

3.003

6

1.083

6

858

6

1.941

15

1.586

15

630

15

2.216

6
0

+ 72

6
0

+ 42

8
7

+ 35
– 15

15
0

+ 39

4

+ 2
– 32

14
1

3

941

3

3

+ 73

0
3

0

3

– 123

0

Nivean 1978 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

3

1.939

3

1.014

3

2.953

6

1.053

6

Muuti, 1978/1982 { ^ ;; ; ;; ;;;;;; ;;; ;;

0
3

+ 78

3
0

2
1

+

5
1

+

6
0

3

1.874

3

1.092

3

2.966

6

1.064

65

100.000-250.000 inwoners

250.000-500.000 inwoners

NA Agglomeraties

NK

50

17
6

17
6

930
t

6

45

975

+ 65
7

6

1.983

15

1.606

15

669

15

2.274

6
0

+ 55

10
5

+ 34
– 10

14
1

+ 25
1

13
2

t 58
– 10

6

2.038

15

1.630

15

692

15

2.322

Toelichling: N K = aantal kernen; N R = aantal ringen; N A = aantal agglomeraties.

Tabel 5. Jaarlijkse bevolkingsgroei als gevolg van natuurlijke aanwas en migratie in procenten van de totale bevolking per grootteklasse
Natuurlijke aanwas

Kernen

Ringen

Migratie
Agglomeraties

Kemen

Ringen

Totaal
Agglomeraties

Agglomeraties

Grote agglomeraties

1970-1974
1974-1978
1978-1982

+ 0,09
-0.09
– 0,05

0,32
0,24
0,21

0,41
0,14
0,16

– 1,47
– 0,93
– 0,50

0,54
0,37
0,45

– 0,92
– 0,56
– 0,05

-0,52
– 0,41
+ 0,12

Middelgrote agglomeraties

1970-1974
1974-1978
1978-1982

0,39
0,13
0,11

0,44
0,31
0,27

0,83
0,44
0,38

– 0,71
– 0,52
+ 0,03

0,67
0,62
0,29

– 0,04
0,10
0,32

0,79
0,54
0,70

KJeine agglomeraties

1970-1974
1974-1978
1978-1982

0,50
0,22
0,22

0,26
0,17
0,16

0,76
0,39
0,37

– 0,46
+ 0,00
+ 0,05

0,52
0,27
0,11

0.06
0,27
0,16

0,83
0,66
0,53

glomeraties is een sinds 1974 afnemende groei te constateren;

trends voor. De in verhouding met de middelgrote agglomeraties

— de kernsteden van alle agglomeraties laten alle een onlwikke-

geringere bijdrage in de agglomeratiegroei van de ringgebieden

ling in positieve richting zien: de negatieve groei neemt af, de

wordt verklaard door de uiteenlopende verhouding tussen de

positieve versterkt zich;

omvang van kernen en ringen. Een vergelijking tussen de groot-

— hoewel de groei van de middelgrote en kleine agglomeraties

nog grotendeels op naam komt van de ringgebieden, neemt
hun bijdrage in de groei relatief duidelijk af.

Natuurlijke groei en migratie
Ten einde meer inzicht te krijgen in de achterliggende oorzaken van de hiervoor beschreven veranderingen is nagegaan in
hoeverre de bijdrage van kernsteden en ringgebieden in de agglomeratieonlwikkelingen het gevolg zijn van natuurlijke groei dan
wel migratie (label 5).
De grote agglomeraties

Het blijkt dat de positieve richting van de ontwikkeling van de
grote agglomeraties voornamelijk wordt veroorzaakt door de

sterk afnemende invloed van de in 1970 nog zeer grote vertrekoverschotten van hun centrale steden. De bijdrage van de overige
drie elementen (de natuurlijke aanwas in zowel kernen als ringen
en de migratie in de ringen) is zeer bescheiden en beweegt zich
in negatieve richting.
De middelgrote agglomeraties

De veranderingen zijn hier analoog aan die van de grote agglomeraties. De groei als gevolg van de natuurlijke aanwas vermindert snel na de periode 1970-1974, vooral in de kernen. Ook het
vestigingsoverschot in de ringen draagt steeds minder bij aan de
groei, vooral na 1978. Slechts de migratieprocessen m.b.t. de
kernen zorgen voor de positieve ontwikkelingsrichting. Tussen
1970 en 1974 wordt de Jaarlijkse agglomeratiegroei van 0,79%
nog geheel bepaald door de natuurlijke aanwas (0,83%). Tussen
1978 en 1982 komt de Jaarlijkse groei van 0,70% voor bijna de
helft tot stand door vestigingsoverschotten.
De kleine agglomeraties
Het verhaal wordt eentonig, want ook hier doen zich identieke

1

ESB 11-5-1983

teklassen is met behulp van label 5 niet mogelijk. (Voor de verhoudingen kern/ring zie label 4).
Uit de analyse van de ontwikkeling van de bijdrage van migratie en natuurlijke aanwas kan nu het volgende worden geconcludeerd:
— het afnemende bevolkingsverlies in de grole cenlrale sleden is
hel gevolg van sterk afnemende vertrekoverschollen; de bijdrage van de naluurlijke aanwas werkt in tegengeslelde, negalieve richting;
— de fors afnemende bijdrage van de ringgebieden in de groei
van middelgrole en kleine agglomeralies is een gezamenlijk
effecl van een afnemende natuurlijke aanwas en een slerke afname van de vesligingsoverschollen;
— het min of meer stabiliseren van de groei van de ring van de
grote agglomeralies lijkl een gevolg van het op peil blijven
van de vestigingsoverschotten alhier. De aanwezigheid van
groeikernen lijkt deze ontwikkeling mede le bepalen. Van de
lolale groei van 78.000 in de ,,grootstedelijke” ringen wordl
ruim 60.000 gerealiseerd in 6 van de 58 ringgemeenlen;
— de positieve ontwikkelingen in de kernen van de middelgrole
en kleine agglomeraties zijn lol sland gekomen dank zij de
omslag van de oorspronkelijke vertrekoverschollen in vestigingsoverschollen.

Vestiging en vertrek
Een probleem bij de inlerprelalie van de migralie/naluurlijke-

aanwas-analyse is dal er gewerkl wordt mel gesaldeerde groolheden. Een veranderend saldo zegl namelijk niels over de omvang
van de componenlen waaruil dil saldo is opgebouwd. Om hier
enigermale aan legemoet te komen is voor de vier groolste cen-

trale steden nagegaan hoe vestiging en vertrek zich hebben ontwikkeld. Hel ging in hel kader van dil artikel le ver om dil voor
alle 250 in de analyse betrokken gemeenten le doen. Bovendien
is de herkomsl en richting van de migratie voor de nicest recente

411

periode niet bekend. Wellicht kunnen uit de resultaten m.b.t. de
grote vier voorzichtige conclusies ten aanzien van de overige
centrale steden getrokken worden.

Figuur 5. Stedelijke verandering naar fase over de perioden
1950/1960 t/m 1978/1982, naar grootteklasse a)

Tabel 6. Jaarlijkse bevolkingsontwikkeling van vier centrale
steden als gevolg van migratie in procenten van de agglomeratiebevolking
Rotterdam

Amsterdam

Vestiging

Vertrek

Saldo

Vestiging

Vertrek

Saldo

3,18
2,91
2,32

– 1,17

2,73
3,02

4,08
3,81
3,31

– 1,35

1978-1982

2,01
2,03
1.92

1970-1974
1974-1978

2,49
3,03

1978-1982

2,92

1970-1974

1974-1978

– 0,88
– 0,40

2,77

middelgrote agglomcratiesa)
kleine agglomerates

– 0,79
– 0,54

Utrecht

‘s-Gravenhage
4,27
3,82
2,13

grote agglomeraties

– 1,78
– 0,79
– 0,24

3,29
3,02
3,07

4,67
4,45
3,46

– 1,38
– 1.43
-0,39

a) Exclusief agglomeratie H

Het blijkt dat sinds 1974 de Stedelijke ontwikkeling in alle regio’s tendeert in de richting van toenemende ruimtelijke concen-

In label 6 is naar analogie van de overige tabellen steeds de
procentuele bijdrage in de groei ten opzichte van de totale agglomeratiebevolking aan het begin van de desbetreffende periode

genomen.
De forse daling van de negatieve bijdrage in de groei door migratie wordt niet (Rotterdam en Utrecht) of nauwelijks (Amsterdam en Den Haag) veroorzaakt door een groei van de inkomende
migratie, maar vrijwel geheel door een afnemend vertrek. Het

min of meer constant blijven van de inkomende migratie wordt
voor een deel veroorzaakt door een toenemend aandeel inkomende migranten afkomstig uit het buitenland. Dit aandeel bedroeg tussen 1978 en 1982 voor de vier grote centrale steden gemiddeld 36% (tussen 1970 en 1974 31%).
Uit de analyse blijkt nu:
— dat de vestiging in de grote steden per saldo nagenoeg gelijk
blijft;
— dat het vertrek zeer sterk afneemt.

Deze beide ontwikkelingen duiden op een sterk afnemende
migratie-activiteit. Deze afname wordt m.b.t. de vier grote centrale steden nog enigszins gecompenseerd door de buitenlandse
migratie (diegenen die zich vanuit het buitenland in de grote ste-

tratie. Opvallend is echter dat deze ontwikkeling zich het sterkst
voordoet in de periferie en het minst in de Randstad. Omdat de
Stedelijke ontwikkeling in de Randstad wordt gedomineerd door
de ontwikkeling in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag lijkt
het zinvol om de recente ontwikkelingen van de grote agglomeraties nader te bezien, in vergelijking met de ontwikkeling van de
middelgrote en kleine agglomeraties. In figuur 5 wordt de ont-

wikkeling van deze drie groepen op identieke wijze weegegeven
als in figuur 3, maar nu voor de periode tot en met 1982.
Figuur 5 laat zien dat de Stedelijke ontwikkeling in de periode
1970-1974 een omslag te zien geeft. In de periode 1950-1974
wordt de Stedelijke ontwikkeling gekenmerkt door toenemende

ruimtelijke deconcentratie. Urbanisatie gaat over in suburbanisatie en suburbanisatie in desurbanisatie. Aan dit proces is na
1970-1974 een einde gekomen. De Stedelijke ontwikkeling beweegt zich niet langer in de richting van toenemende ruimtelijke
concentratie.
Deze nieuwe tendens in de Stedelijke ontwikkeling doet zich
voor bij de grote, evenals bij de middelgrote en de kleine agglomeraties. In label 7 zijn de posities aangegeven van de individuele agglomeraties.
4. De toekomst

den vestigden, dan wel van daaruit naar het buitenland vertrokken), die qua omvang wel op peil bleef.
Indien de buitenlandse migratie buiten beschouwing wordt geden van 181.000 (1970-1974) via 167.000 (1974-1978) naar

De in het voorgaande gepresenteerde gegevens zijn in overeenslemming mel de in de inleiding gepresenleerde Iheorie. Slijgende welvaart, goede loekomslonlwikkelingen en lage Iransportkoslen doen een neiging lol deconcenlralie onstaan die zich voor

141.000(1978-1982).

de sleden in geringere groei en zelf neergang van bevolkingsaan-

Conclusies

tallen demonstreert. Slagnerende welvaart, sombere toekomstverwachlingen en slijgende Iransportkosten dammen de neiging
lol deconcenlralie in en doen een tendens lol concenlralie onl-

We zijn met de hiervoor gepresenteerde gegevens nu in staat
figuur 3 in te vullen tot en met de periode 1978-1982. Dit is ge-

slaan. Blijkens hel voorgaande spruil deze concenlralie in hoofdzaak voort uil hel verminderde vertrek vanuil de steden en (nog)

beurd in de figuren 4 en 5. Figuur 4 heeft betrekking op de ag-

niel uil de loegenomen vesliging. Plannen om de slad le verlaten

laten, dalen de migratiebewegingen van en naarde vier grote ste-

glomeraties naar regio (randstad, uitstralingszone en periferie) en

zijn blijkbaar door velen, wellichl in de hoop op betere tijden,

figuur 5 op de agglomeraties naar grootteklassen.

lerzijde gelegd. De vraag welke onlwikkelingen zich in de loe-

komsl zullen gaan voordoen is uileraard uilersl inlerssanl. Tot
Figuur 4. Stedelijke verandering naar fase over de perioden

in 1974 is de richling van de trend desurbanisatie, “daarna zien
wij een frappante onlwikkeling ,,terug”. Zal deze nieuwe onl-

1950/1960 t/m 1978/1982, naar regio a)

wikkeling zich op korte en middellange lermijn voortzetlen of
ligl een nieuwe omslag in de lijn der verwachling?

Ervan uilgaande dat de toekomslige sledelijke ontwikkeling in
belangrijke male afhangl van de onlwikkeling van de welvaart,

o.a. weerspiegeld in hel gemiddeld inkomen, hel percenlage
werkloosheid (en uitkeringstrekkers), het uilgavenpalroon en de
koslen van levensonderhoud, zal, indien de welvaart in de ko-

mende jaren nog verder afneeml, hel gedrag van de bevolking er
in loenemende male op gerichl zijn de verplaalsingsbehoefte zo-

veel mogelijk te beperken, ook al omdat hel zeer waarschijnlijk
is dal de Iransportkosten eerder zullen slijgen dan gelijk blijven,

a) Exclusief agglomerate Haarlem.

laal slaan afnemen. Dil geldl voor het openbaar vervoer, maar
vermoedelijk ook voor hel prive-vervoer.
Hel huidige beleid is erop gerichl om opbrengsten en koslen
van hel openbaar vervoer meer mel elkaar in overeenslemming

412

I

Tabel 7. Classificatie van agglomerates naarfase van verstedelijking en grootteklasse voor de periods 1970-1982
^

Periode

Grootte-

klasse

Fase

^s.

^s.

Suburbanisatie

Urbanisatie

absolute
concentrate

relatieve deconcentratie

relatieve concentratie

absolute deconcentratie

Desurbanisatie

absolute deconcentratie

relatieve

tijdens neergang

deconcentratie

1970-1974

>

500.000

Rotterdam
Amsterdam
Den Haag

1974-1978

>

500.000

Rotterdam
Amsterdam
Den Haag

1978-1982

>

500.000

1970-1974

250.000-500.000

Rotterdam
Den Haag
Enschede/Hengelo

Amsterdam

Utrecht
Eindhoven

Amhem
Heerlen/Kerkrade
Groningen
1974-1978

Eindhoven

250.000-500.000

Enschede/Hengelo

1978-1982

250.000-500.000

Eindhoven

Enschede/Hengelo
Grant ngen

Utrecht
Amhem
Heerlen/fCerkrade
Groningen
Utrecht

Am hem
Heerien/Kerkrade

100.000-250.000

Nijmegen
Tilburg
Den Bosch
Breda
Maastricht
Leeuwarden
Leiden

1974-1978

100.000-250.000

Dordrecht/Zwijndrecht
Em men

Amersfoort
Alkmaar
Zwolle
Vlissingen/Middelburg

Dordrecht/Zwijndrecht

Den Bosch
Leeu warden

Tilburg

Breda
Maastricht
Amersfoort
Hilversutn

Emmen
Alkmaar
Zwolle
Vlissingen/Middelburg
1978-1982

100.000-250.000

Hilversum

Nijmegen

Leiden

1970-1974

Tilburg
Den Bosch
Dordrecht/Zwijndrecht
Maastricht

Leiden
Amersfoort

Nijmegen
Breda
Leeuwarden

Hilversum

Emmen

Alkmaar
Zwolle
Vlissingen/Middelburg

te brengen. Dit zal ongetwijfeld gepaard gaan met tariefsverho-

gingen en verlaging van het voorzieningenniveau. In beide gevallen leidt dit tot stijging van de in geld gemeten gegeneraliseerde

transportkosten. Ook het autogebruik zal duurder worden. Wel-

dus toenemende deconcentratie in de vorm van afname van de
bevolking van de centrale steden en waarschijnlijk de ,,harderinggemeenten”, zoals de groeikernen, en toename van de bevolking van de ,,zachte-ringgebieden” en de ,,buitengebieden”.

iswaar is het mogelijk dat de energieprijzen verder dalen, maar

Uiteraard is voor de stedelijke ontwikkeling ook het gemeen-

daarentegen staat, gegeven de steeds groter wordende financiele

telijke beleid van belang. Het reurbanisatiebeleid is in enkele

nood bij de overheid, een toenemende kans op verhoging van
motorrijtuigenbelasting en benzine-accijns.
Een woonlokatie in de nabijheid van voorzieningen en werkgelegenheid zal dus in toenemende mate de voorkeur verdienen.

grote steden intussen op gang gekomen en lijkt, gezien de veran-

Dit betekent dat of de huidige woonlokatie in de stad wordt behouden, of gekozen wordt voor een nieuwe lokatie vanuit de
ringgemeenten of daarbuiten dichterbij de centrale stad.
Theoretisch zal dit uiteindelijk leiden tot (absolute) concentratie. De beperkte beschikbare ruimte vormt in de praktijk ech-

ter een factor die een dergelijke ontwikkeling zal voorkomen.
Het streven naar verdichting, naar de ,,compacte stad”, kent na

derde richting van de bevolkingsontwikkeling, succesvol. De
plaatsvindende ontwikkelingen moeten echter ook voor een belangrijk deel worden toegeschreven aan de recessie, die een relatieve verbetering van de concurrentiepositie van de grote steden
bewerkstelligt. Het deel dat te danken is aan reurbanisatie, is vermoedelijk relatief klein en dan alleen nog maar waarneembaar in

een enkele grote stad waar het reurbanisatiebeleid ook tot uitvoering is gekomen. Aangezien de gesignaleerde tendens zich

over de gehele linie voordoet, ligt het voor de hand om eerder te

vooralsnog geen rekening gehouden). De centrale stad zal ,,vol”
raken. Het is aannemelijk dat dan de nabijgelegen, het sterkst op

denken aan een ontwikkeling terug onder invloed van economische omstandigheden.
Deze conclusie leidt ons naar het antwoord op de gestelde
vraag. Het lijkt zeer waarschijnlijk dat de stedelijke neergang
momenteel in hoofdzaak geremd wordt door de verslechterde
economic. Dat de reurbanisatiepolitiek hierdoor in enkele ste-

de centrale steden georienteerde ringgemeenten voor extra groei

den de wind in de zeilen heeft gekregen en meer succes heeft kun-

in aanmerking komen (de huidige groeikernen, tenzij ook die

nen boeken dan anders het geval zou zijn geweest, is verheugend.

reeds ,,vol” zijn).
Het voorgaande geldt onder de voorwaarde dat de recessie aan-

Het betekent echter tevens dat een herlevende economic aan die
re-urbanisatiepolitiek steeds zwaardere eisen zal gaan stellen om

houdt. Mocht de economic echter opnieuw aantrekken, en zou-

het gewonnen terrein niet opnieuw verloren te doen gaan.

verloop van tijd ruimtelijke beperkingen (met de mogelijkheid
van hogere woningbezettingspercentages, b.v. als gevolg van in-

woning, resp. terugkeer van grotere gezinnen naar de stad, wordt

den onder invloed daarvan de verplaatsingskosten weer een geringer deel van het besteedbare budget gaan uitmaken, dan ligt
het in de lijn der verwachting dat de ontwikkeling die kenmerkend was tot halverwege de jaren zeventig, zich zal herstellen:

ESB 11-5-1983

Leo van den Berg
Leo H. Klaassen
Jan van der Meer
413

Auteurs