Ga direct naar de content

Statistiek

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 15 2006

statistiek
Olieprijs en conjunctuur
De conjunctuurprognose staat momenteel in het
teken van de gebeurtenissen in het Midden-Oosten.
De meest directe relatie tussen deze gebeurtenissen
en de conjunctuur is de olieprijs. Het hiernavolgende
geeft globale indicaties van de gevolgen van olieprijsstijgingen aan de hand van de DNB-conjunctuurindicator. De DNB-conjunctuurindicator is niet
ontworpen om de gevolgen van plotselinge gebeurtenissen zoals een olieschok te voorspellen. Verwacht
mag ook worden dat de gevolgen van een eventuele
oliecrisis voor de produktie pas na enige tijd zichtbaar zullen worden. Vooralsnog liggen deze achter de
horizon van de huidige prognose. Tot eind november
geeft de indicator een heel bescheiden afvlakking
van de conjunctuur aan. Dit past in het beeld dat
het CPB (volgens krantenberichten) schetst voor scenario’s waarin de olieprijs $ 20 tot $ 30 per vat is.
Voor de langere termijn wordt een evenwichtsprijs
van olie aangenomen die niet ver boven de $ 20 per
vat ligt. Indien door oorlogshandelingen produktiecapaciteit in de Golf wordt vernietigd, zou de prijs
enige tijd op een niveau terecht kunnen komen dat
– afhankelijk van de ernst – tien, twintig of dertig
dollar hoger is. Om de gevolgen daarvan te ramen

Figuur 1 DNB-conjunctuur indicator

wordt een vergelijking gemaakt met eerdere oliecrises. In 1974 steeg de olieprijs
van Saudi Arabian Light van $ 2,5 per vat (gemiddeld niveau 1973) naar $ 10,3
per vat (gemiddeld niveau 1975), dus ruim met een factor vier. In 1979 steeg
de spotprijs van UK Brent van $ 12,9 naar $ 36,4 per vat, dus bijna met een
factor drie. De waarde van de olie-invoer was toen wel beduidend groter dan in
1973. De olieprijs schommelde in 1989 en de eerste helft van 1990 rond de $
18 per vat, zodat een olieprijsstijging naar bij voorbeeld $ 30 per vat slechts een
stijging met de factor 1,7 bedraagt. In de onderhavige exercitie wordt aangenomen dat bovengenoemde olieprijsstijgingen tevens proxies zijn voor de invloed
van onzekerheid en psychologische reacties. De tabel geeft realisatiecijfers van
de industriële produktie gedurende de eerste twee oliecrises, die volgens de
berekeningsmethode van de DNB-indicator zijn gecorrigeerd voor seizoen en
onregelmatige bewegingen. De eerste oliecrisis kende een krachtige en snelle
neerwaartse reactie. De tweede olieprijsschok was minder heftig en de effecten
ervan bleken pas na verloop van tijd.
Een indicatie van de invloed van een olieprijsstijging naar $ 30 per vat – geringere prijsstijgingen lijken van beperkt belang – kan worden berekend op basis
van de effecten bij eerdere crises. Hierbij dient uiteraard gecorrigeerd te worden
voor de omvang van de prijsschok. Als louter rekening wordt gehouden met de
bovengenoemde geraamde effecten, dan zou de huidige industriële produktiegroei op jaarbasis van 4,5 procent in de loop van achttien maanden beduidend
worden aangetast, ten einde zich daarna weer te herstellen.
Een dergelijke indicatie heeft natuurlijk een uiterst globaal karakter. Er is immers
geabstraheerd van allerlei verschillen tussen de drie onderscheiden periodes. Zo
is de afhankelijkheid van westerse landen van olie, uitgedrukt in olieverbruik in
procenten bnp, momenteel een factor vier kleiner dan rond 1980. Deze afhankelijk is nu overigens niet kleiner dan bij de eerste oliecrisis. Een tweede verschil
is dat de financiële positie van bedrijven nu beduidend beter is dan in de beschouwde eerdere periodes. Van groot belang is ook dat verwacht mag worden
dat beleidsmakers en sociale partners geleerd hebben van de voorgaande crises.
Deze en andere verschillen wijzen in grote lijnen op een verminderde invloed van
olieprijs op economische ontwikkelingen. Vanuit dat licht gezien zouden ramingen op basis van tabel 1 te somber zijn en moeten worden afgezwakt. Indien dat
wordt gedaan, dan zijn de effecten vergelijkbaar met die van het CPB (nogmaals
volgens krantenberichten), dat in een scenario met een olieprijs van $ 30 per vat
een vertraging van de produktiegroei raamt van in 1991 1,4 procent.

Conclusie
De DNB-conjunctuurindicator geeft voor de komende maanden een bescheiden
afvlakking van de conjunctuur aan. Bij olieprijsstijgingen naar 30 dollar per vat
en meer en bij toenemende onzekerheid over het beloop van de gebeurtenissen
in de Golf zal de conjunctuurachteruitgang groter zijn maar, naar verwachting,
verhoudingsgewijs minder dan bij de eerdere oliecrises.

tabel 1

Invloed olieschokken op de industriële produktie (procenten)

Start
crises

ESB 19 september 1990

16

ESB 29

december 2006

Groei
laatste
12 mnd.

jan. ‘74
feb. ‘79

DNB

Omvang
prijsschok

310
180

6,8
4,3

Effect
na:
6 mnd.
-3,4
0,7

12 mnd.
-9,8
-0,9

18 mnd.
-12,9
-5,1

24 mnd.
-5,3
-6,1

30 mnd.
1,1
-3,8

Winnaars en verliezers van een hogere
olieprijs
De afgelopen jaren zijn de olieprijzen fors gestegen. Dit creëert winnaars en
verliezers, zowel op internationaal als nationaal niveau.
Sinds oktober 2004 laat de DNB-conjunctuurindicator een min of meer vlak
verloop zien (figuur 1). Dit duidt erop dat het economische groeiherstel slechts
moeizaam op gang komt. Naast de sombere stemming van de Nederlandse
consument over het economische klimaat, drukt ook de recente golf van olieprijsstijgingen de economische groei. Figuur 2 illustreert de prijsontwikkelingen
van olie, autobrandstoffen en stookkosten sinds 1996. Voor de scherpe olieprijsstijgingen in de afgelopen jaren zijn verschillende verklaringen geopperd. Naast
factoren die het olieaanbod in gevaar brachten, is ook de vraag uit China sterk
gestegen: in 2004 nam China 36% van de stijging van het wereldolieverbruik
voor zijn rekening.

Internationale effecten
De forse olieprijsstijging creëert winnaars en verliezers. Olieproducerende en exporterende landen hebben vanzelfsprekend baat bij een olieprijsstijging, terwijl
olie-importerende landen hiervan last ondervinden. Het negatieve ruilvoeteffect
in de olie-importerende landen wordt wel gedempt dankzij recycling. Olie-exporterende landen zullen immers de extra olieopbrengsten voor een deel via hogere
uitgaven aan goederen en diensten geproduceerd in olie-importerende landen,
recyclen. Voor Nederland is het ruilvoeteffect van olieprijsstijgingen nagenoeg
nihil. Weliswaar is Nederland sterk afhankelijk van geïmporteerde energie, maar
tegelijkertijd profiteert ons land als producent en exporteur van aardgas en olieproducten van een olieprijsstijging. De recyclingontvangsten voor Nederland zijn
eveneens relatief beperkt.

men gebruik van alternatieve energiebronnen en de
transformatie van een industriële naar een diensteneconomie. Hierdoor is de olieafhankelijkheid van de
Nederlandse economie afgenomen.

Figuur 1 DNB-conjunctuur indicator

3
2

realisatie (t/m mei 2005)

1
0
-1
-2

indicator (t/m dec 2005)

-3
1983 1985 1987 1989 1991 1993 1995 1997 1999 2001 2003 2005

Nederlandse economie
Ondanks deze relatieve ongevoeligheid van Nederland als geheel voor olieprijsstijgingen hebben stijgende olieprijzen via diverse kanalen invloed op de
Nederlandse economie. Doordat hogere olieprijzen tot hogere prijzen voor
autobrandstoffen, aardgas en elektriciteit leiden, daalt de koopkracht van de
Nederlandse consument. Wanneer consumenten niet minder gaan tanken of stoken als reactie op de prijsstijgingen, kost een olieprijsstijging van 45% in 2005
de Nederlandse consument circa drie miljard euro, al zullen vanwege vertraagde
doorrekening niet al deze kosten in 2005 neerslaan. Het koopkrachtverlies vertaalt zich in vraaguitval. Voor de producenten pakt een olieprijsstijging verschillend uit. Voor het gros van het bedrijfsleven betekent een hogere olieprijs simpelweg een verhoging van de productiekosten. Dit leidt via hogere afzetprijzen
tot vraaguitval of via een lagere winstgevendheid tot lagere investeringen. Aan de
andere kant zijn er ook enkele bedrijven die profiteren van een hogere olieprijs.
Hieronder vallen onder meer olieraffinaderijen en gaswinningbedrijven. Voor de
overheid zijn de effecten van een olieprijsstijging vrijwel neutraal. Tegenover
een toename van de aardgasbaten en de btw-inkomsten op autobrandstoffen
staan namelijk lagere belastinginkomsten en hogere werkloosheiduitgaven. Deze
positieve en negatieve effecten wegen grosso modo tegen elkaar op, waardoor
de overheid min of meer immuun is voor olieprijsstijgingen. Een hogere olieprijs
resulteert overigens niet in hogere accijnzen, omdat deze geheven worden als
een vast bedrag per liter. Omdat de btw geheven wordt over de som van de kale
prijs plus accijnzen, nemen de btw-inkomsten wél toe. De toename van btw-inkomsten op autobrandstoffen is slechts gering vergeleken bij de toename in de
aardgasbaten.

Conclusie
Olieprijsstijgingen creëren kortom winnaars en verliezers, zowel internationaal als
nationaal. Nederland als geheel blijkt relatief ongevoelig voor olieprijsstijgingen.
Dit komt naast de export van aardgas en olieproducten, ook door het toegeno

Figuur 2 Ontwikkeling energiekosten, maandgemiddelden in euro respectievelijk 1998=100

1,60

€ per liter

1,50

index
olieprijs (UKbrent), rechteras

400
350

1,40

300

1,30

250

1,20

200
150

1,10
1,00
0,90
0,80

stookkosten (gas en elektra), rechteras
benzineprijs (euro95)

100
50
0

1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005

J.j.w. Peeters
Deze rubriek wordt periodiek samengesteld door RobertPaul Berben, Ronald Bosman, Jolanda Peeters en Ard den
Reijer van De Nederlandsche Bank.
ESB 12 augustus 2005

ESB 29

december 2006

17

Auteur