Sociaal beleid in de jaren
negentig
De depressie van de jaren dertig leidde tot een wijd verbreid wantrouwen in de werking
van het marktmechanisme. Planning en ordening zouden de economie in het juiste spoor
moeten houden. De depressie van de jaren zeventig en tachtig heeft een volstrekt
omgekeerd gevolg gehad. Nu domineert de opvatting dat zo weinig mogelijk beperkingen
aan de vrije marktwerking moeten worden opgelegd om tot een optimaal maatschappelijk
resultaat te komen. Deze ommezwaai houdt een fundamenteel andere visie op allerlei
sociaal-economische vraagstukken in. Dit komt misschien wel het scherpst tot uitdrukking
in opvattingen over de werking van de arbeidsmarkt. Enerzijds klinkt alom de roep om
flexibiliteit, anderzijds is er het verlangen naar zekerheid. Volgens de auteur van dit artikel
ligt hier het belangrijkste sociale thema van de jaren negentig. Voor maatschappelijke
organisaties ziet hij een belangrijke rol weggelegd in het bereiken van de gewenste
flexibiliteit op de arbeidsmarkt, zonder dat deze uitmondt in een soort sociale anarchie.
PROF. DR. W. ALBEDA*
Eigenlijk is het te pretentieus en in feite gladweg onmogelijk om te spreken over ,,sociaal beleid in de jaren negentig”. Wij weten niet zoveel van ontwikkelingen op middellange termijn en maar heel weinig van ontwikkelingen
op nog langere termijn. Van meteorologen hoor ik, dat het
veiligste weerbericht altijd nog inhoudt, dat het weer van
morgen hetzelfde zal zijn als dat van vandaag en in de economie geldt mutatis mutandis hetzelfde. Net als in het geval van de weerkunde, gaat het in de economie om zoveel
variabelen, dat de totale uitkomst maar gedeeltelijk voorspelbaar is.
Wie aan het einde van de jaren zestig de problematiek
van de jaren zeventig trachtte te voorzien dacht eerder aan
tekorten op arbeidsmarkten en moeilijk te beheersen inflatoire spanningen, dan aan de explosieve groei der werkloosheid en de verdwijnende inflatie van het einde van de
jaren zeventig. Eigenlijk zijn we in de economie nog steeds
in het stadium, waarin we een geloofwaardige verklaring
kunnen leveren van het verloop der gebeurtenissen in de
laatste 10 jaar, maar in de problemen komen wanneer het
over de komende 10 jaar gaat.
In de Verenigde Staten verwacht men in de jaren negentig ernstige tekorten aan arbeid. De demografische ontwikkeling is bepalend voor die verwachting. Maar hoe zeker
kan men zijn van de economische ontwikkeling? Wat kan
men eigenlijk meer doen dan extrapoleren vanuit de huidige ontwikkeling? Wanneer men kijkt naar de sociale politiek, dan rijzen ook vragen betreffende de culturele ontwikkeling. Zet de trend naar grotere arbeidsparticipatie zich
voort? Ik denk van wel, maar hoe ‘hard’ is mijn verwachting eigenlijk? Zullen de vakverenigingen het verloren gegane terrein herwinnen? Zulke vragen zijn bijna onmogelijk te beantwoorden.
In Nederland gaan de demografische ontwikkeling en
het inlopen van de achterstand van vrouwen op de arbeidsmarkt voort. Maar zal dat leiden tot een zodanige
druk op de arbeidsmarkt, dat de lonen laag blijven? Of ontstaat er een groeiend leger langdurig werklozen zonder
echte invloed op de arbeidsmarkt?
876
Fundaxnentele omwenteling
__
Anders dan in de weerkunde geldt in de economie dat
onze verwachting en het daarop geplande beleid een rol
spelen in de daadwerkelijke ontwikkeling, al geldt wel
weer dat die rol minder gemakkelijk te duiden is omdat beleid vaak heel anders uitwerkt dan de beleidvoerders
verwachten. Er is thans trouwens een neiging om helemaal niet zoveel van beleid te verwachten.
In de jaren dertig leidde de depressie tot een in brede
kring aanwezig wantrouwen in de werking van het marktmechanisme. Planning en ordening moesten de chaos,
die de markteconomie nu eenmaal opleverde, ordenen.
Ordening was het slagwoord van de jaren dertig en in wezen gold dat nog steeds in het begin van de jaren vijftig.
De depressie van de jaren zeventig en tachtig heeft een
volstrekt omgekeerd effect gehad. Veel beleidsmakers
zijn ervan overtuigd geraakt dat een markteconomie, aan
zich zelf overgelaten, een veel stabielere ontwikkeling
kent dan een sterk gestuurde of geleide economie. In de
woorden van Friedman is de markteconomie van nature
stabiel. Het zijn de wispelturige en telkens weer andere
overheidsingrepen en de telkens weer optredende monotaire schokken, die de markteconomie van de wijs
brengen.
Daarmee is er een nogal fundamentele breuk met het
beleidsklimaat van de jaren zestig en zeventig. Toen werd
bij werkloosheidsbestrijding met name gedacht aan normen voor loonbeheersing, nu laten we de loonbeheersing
Never aan de markt over. Toen gooide prijsbeheersing hoge ogen, thans ziet men daarin een te grote kunstmatigheid en een verstoring van de markteconomie. Bij het nieu* Voorziller van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Dit artikel is een bewerkte versie van de tekst die door de auteur
is uitgesproken ter gelegenheid van de opening van het academisch
jaar aan de Hogeschool West-Brabant.
we vertrouwen in de markteconomie behoort een geheel
andere visie op het sociaal-economisch beleid en vooral
op het sociale beleid in engere zin.
De combinatie van de economische crisis, de snelle
technologische verandering en vooral de blijvend hoge
werkloosheid heeft geleid tot een sterke verandering van
het denken. Die verandering is misschien het duidelijkst te
zien, wanneer we kijken naar wat er met de verzorgingsstaat is gebeurd. Een compleet stelsel van sociale zekerheid met als sluitstuk de Algemene Bijstandswet en een
compleet stelsel van sociale zorg brachten ons een geheel
nieuwe symbiose van de markteconomie en een sociaal
actieve staat. In Nederland hebben we nooit te maken gehad met echte oppositie tegen die ontwikkeling. Maar
thans is het kimaat ingrijpend veranderd. De vragen, die
nu gesteld worden varieren van: is onze verzorgingsstaat
niet te compleet?; neemt een zo volledige verzorging en
bescherming
niet
noodzakelijke
prikkels
voor
zelfwerkzaamheid en initiatief weg?; moeten we niet naar
een
verzorgingsstaat
die
minimum
standaardontwikkelingen garandeert?; tot de uiteindelijke vraag:
was de verzorgingsstaat niet het uiteindelijke antwoord op
de maatschappij van de massaproduktie, de standaardarbeid en de standaardbeloning? Treden we thans niet een
nieuwe maatschappij binnen, gemarkeerd door de voortdurende verandering die de moderne technologie nu eenmaal impliceert. En is een verzorgingsstaat, model 1960,
wel het kader waarbinnen zo’n maatschappij kan functioneren? Een belangrijke opdracht voor de jaren negentig
wordt het, om na de vooral door bezuiniging en sanering
ingegeven ingrepen, een nieuwe vorm van sociale markteconomie gestalte te geven.
Sociale markteconomie
Ik spreek opzettelijk niet van een nieuwe verzorgingsstaat, omdat ik me afvraag of een gesaneerde verzorgingsstaat ons uiteindelijk doel zou moeten zijn. Wij moeten streven naar een nieuwe, meer duurzame symbiose
van een dynamische, zich zelf voortdurend vernieuwende
markteconomie en een sociaal actieve staat, die wel minimuminkomens garandeert, maar niet door verregaande
verzorging van burgers apathie bevordert.
Enerzijds dus een wat zuiniger en wat hardere verzorgingsstaat (meer het Zweedse dan het Nederlandse model), anderzijds het vermijden van regelingen, die mensen
ontmoedigen zich zelf te beschermen en zich zelf te redden. Dit heeft gevolgen voor de sociale zekerheid en voor
de sociale zorg. Het is voor mij de vraag of men niet, ondanks alle indertijd ontwikkelde kritiek het idee van een gedeeltelijk basisinkomen (gbi) van het WRR-rapport Waarborgen voor zekerheid (1985) in de een of andere vorm
hoeksteen moet maken van een activerend stelsel van sociale zekerheid. De Amerikaanse discussie over ‘welfare’
of ‘workfare’ zou ook hier best eens op gang kunnen komen. Ook voor de sociale zorg, het welzijnsbeleid, de gezondheidszorg en het onderwijs geldt, dat modellen moeten worden ontwikkeld die mensen prikkelen tot individuele en groepsverantwoordelijkheid in plaats van
staatsverzorging.
Een tweede belangrijk centrum van verandering wordt
gevormd door de arbeidsmarkt. Zowel in de diagnose als
in de remedies voor de problematiek van de werkloosheid
speelt het functioneren van de arbeidsmarkt een grote rol.
Vergelijking van de Europese ervaringen met die van Japan en de Verenigde Staten leidde tot de overtuiging bij
velen, dat de rigiditeitenop de arbeidsmarkt, wat betreft lonen, beschikbaarheid van arbeidskrachten en van bekwaamheden, het functioneren van de Europese arbeidsmarkten hinder!. Daarmee kwam de roep om flexibiliteit sterk naar voren.
Het gaat bij flexibiliteit echter niet alleen maar om een
economisch begrip. Doordenken van wat flexibiliteit inhoudt voert ons naar alle aspecten van het sociale beleid
en leidt er toe dat verworvenheden van arbeidsrecht en
collectieve contracten op de tocht komen te staan. Meer
dan ooit ziet men vandaag een tegenstelling tussen de
noodzaak van permanente verandering en het verlangen
om vast te houden aan wat men bereikt heeft. Daarbij gaat
het om tot nu toe onaantastbaar geachte gegevens, zoals
het minimumloon, de koppeling van sociale zekerheid en
lonen, het vrije weekend, de regelmaat in de arbeidstijden,
het ontslagrecht en zo meer. Doordenken van wat men wel
vraagt in het kader van de flexibiliteit zou kunnen uitmonden in een soort ‘sociale anarchie’, in de woorden van Piore 1). Een soort sociale anarchie, die reeds thans in veel
sterkere mate aanwezig is dan de bestaande regelingen
doen vermoeden. Eerder sprak ik reeds van een verloedering van de arbeidsmarkt, zich uitend in het welig tieren
van afroepcontracten, thuiswerk en alle vormen van zwarte of grijze arbeidsmarkten.
Daarmee komen we tot de verrassende conclusie, dat in
de jaren negentig de grote controverse eigenlijk op het
eerste gezicht een heel ouderwetse gaat worden. Namelijk
de tegenstelling tussen de voorstanders van een goed geregelde arbeidsmarkt, en degenen die het pleit voeren
voor een vrij functionerende arbeidsmarkt. Enerzijds zijn
er de opponenten tegen de fundamentele verandering van
het arbeidsrecht. Niemand stellen zij, kan bevroeden wat
de uiteindelijke resultaten zullen zijn van het afschaffen
van wettelijke en sociale drempels en het liberaliseren van
het ontslagrecht. De drie hoekstenen van de arbeidsbescherming: bescherming van de werker, de gezondheid
en de werkgelegenheid zouden gaan wankelen. De deur
gaat weer open voor willekeur van de werkgever, de sociale uitkeringen worden aangetast, de veiligheid op de
werkplek en de kwaliteit van het werk zijn in gevaar, stelt
het European Trade Union Institute.
Daartegenover staat de redenering, dat wij een soort
waterscheiding meemaken van ons produktiesysteem. De
tijd van massaproduktie in grote organisaties, van standaardlonen voor gestandaardiseerde arbeid, van nog
steeds tayloristische arbeidsmethoden is voorbij. De nieuwe technologie maakt flexibele produktie mogelijk, een
produktie die in staat is zich in verregaande mate aan te
passen aan de wensen van de individuele consument.
Maar dat veronderstelt dat de arbeid plaatsvindt in kleinere, gedecentraliseerde produktie-eenheden, waar zeer
hoog gekwalificeerde en goed gemotiveerde werknemers
met elektronische apparatuur werken om een breed spectrum van produkten te fabriceren. Deze nieuwe produktietechnieken, die garant staan voor een hogere kwaliteit van
de arbeid, voor een grotere zeggenschap van de individuele werker over zijn eigen arbeid en voor veel meer eigen
creativiteit en initiatief aan de basis, vraagt nu eenmaal om
een nieuw en ruimer, flexibeler regeling van de arbeid via
arbeidsrecht en cao.
Op deze wijze dreigt een discussie te ontstaan van het
bekende zwart-wit-type. Flexibiliteit is of het einde van een
geciviliseerd arbeidsmarktbestel, of het is het begin van
een werkelijk modern en humaan arbeidsbestel, dat z’n
oude krukken weg kan werpen. Persoonlijk heb ik een
ingebouwd wantrouwen tegen dit soort fundamentele tegenstellingen. Het lijkt mij nuttig wat dieper in te gaan op
watzondertwijfel de grote issue aan het worden is in de komende jaren (en voor je het weet spreek je dan ook over de
jaren negentig).
Flexibele arbeidsmarkt
Eigenlijk is er een verwonderlijk groot verschil tussen de
arbeidsmarkt, zoals wij die kennen van de jaren zestig, en
die van vandaag. Reeds in de loop van de jaren zeventig,
toen de werkloosheid langzaam maar zeker een einde
maakte aan de spanning op de arbeidsmarkten kwamen
de klachten naar voren over de aansluitingsproblematiek
op de arbeidsmarkt. Ondanks groeiende werkloosheid
worstelden ondernemers met moeilijk vervulbare vacatu1) Gecileerd door M. Gaudier in Labour market flexibility; a magic
word or the foundation of a new industrial society? Serie Bibliographique, nr. 12, Institut International d’Etudes Sociales, Geneve.
877
res. De klachten over de slechte inpasbaarheid van de
schoolverlaters waren niet van de lucht. ,,Ze kunnen nog
geen hamer vasthouden”, was de kreet.
Twee factoren speelden daarbij, denk ik, een rol. In de
eerste plaats veranderde het recruteringsgedrag van de
ondernemers. In de bekende beeldspraak van de OECD
vroegen werkgevers in de jaren zestig ‘grondstoffen’ dat
wil zeggen, werknemers, die na enige interne opleiding en
training inzetbaar konden worden gemaakt. In de jaren zeventig zocht men op ruimere arbeidsmarkten ‘eindprodukten’, werknemers, die onmiddellijk inzetbaar zouden zijn.
Het verschijnsel ‘selectie-werkloosheid’ deed z’n entree.
In de tweede plaats leidde de ruimere arbeidsmarkt tot het
sterk afnemen van de zuigkracht van de arbeidsmarkt.
Langdurig werklozen worden slachtoffer van de selectietechnieken en geven al of niet terecht de moed op ooit nog
ingeschakeld te worden in het arbeidsproces. Bijna per definitie zijn de landurig werklozen niet de werknemers die
de moeilijk vervulbare vacatures kunnen, en zelfs in vele
gevallen widen vervullen.
Terwijl de gespannen arbeidsmarkt zorgde voor een
voortdurende mobilisering van de werklozen, zorgt de ruime arbeidsmarkt voor een onmiskenbare demobilisering.
Ik denk dat er naar analogie hiervan aanleiding is om te
veronderstellen dat veel klachten over gebrek aan flexibiliteit van de arbeidsmarkt zijn terug te voeren op de manier
waarop een gedeprimeerde arbeidsmarkt nu eenmaal
werkt. Lonen zijn nu eenmaal meer flexibel in opwaartse
dan in neerwaartse zin. Een sterk beschermend ontslagrecht hindert werkgevers meer in de depressie dan in de
hoogconjunctuur. De behoefte van werkgevers aan marginale arbeidskrachten is in de hoogconjunctuur groter dan
in de depressie.
Een deel van de klachten over de rigiditeiten op de arbeidsmarkt kan men daarmede verklaren als reacties op
de ruime arbeidsmarkt van de jaren tachtig. Een ander
deel is ongetwijfeld te verklaren uit de heersende ideologie
van de vrije markt. Hebben we het daarmee gehad en kunnen we volstaan met een oproep aan de vakverenigingen
om pal te staan voor de in moeilijke strijd veroverde zekerheden?
Waarom hebben we ooit de vrije, als een echte markt
functionerende arbeidsmarkt omgezet in de huidige, georganiseerde arbeidsmarkt, met een wettelijk minimumloon,
cao’s, ontslagrecht, geregelde arbeidstijd enz.? De voornaamste overweging die tot die organisatie leidde was de
gedachte dat het onaanvaardbaar werd geacht de beloning en de inzet van de factor arbeid permanent en op elk
ogenblik afhankelijk te maken van de toevallige verhoudingen op de arbeidsmarkt. Hoewel de fundamentele marktgegevens op iets langere termijn hoe dan ook doorwerken
in de beloning en overige arbeidsvoorwaarden, wilde men
voorkomen dat de positie van de werknemer van dag tot
dag bepaald zou worden door de stand van vraag en aanbod. Bovendien was er de vrees dat op een ongeorganiseerde arbeidsmarkt de eenzijdige machtspositie van de
werkgeverde marktfactoren zou overheersen. Deze argumenten, die ook thans nog niet zo gemakkelijk weggeschoven kunnen worden, zijn uitdrukkelijk argumenten die
zich richten tegen de basisgedachte van de flexibiliteit, en
die pleiten voor mitigering van de marktwerking. Een typische vorm van beschaving in een belangrijk segment van
de samenleving.
Toch stelt de Commissie van Economische Deskundigen van de Sociaal-Economische Raad in een recent
rapport, dat een beleid gericht op arbeidsplaatsencreatie
alleen tot een beduidende vermindering van de werkloosheid kan leiden, indien de arbeidsmarkt flexibeler gaat
werken 2). Men bedoelt dan met een meer flexibele arbeidsmarkt:
– een grote responsiviteit van de reele loonvoetontwikkeling ten opzichte van de ongeremde arbeidsmarktsituatie;
– een sterkere loondifferentiatie afgestemd op schaarsteverhoudingen op deelarbeidsmarkten;
– een grotere arbeidsmobiliteit en een betere kwaliteit
van het arbeidsaanbod.
878
De SER-deskundigen noemen dan als maatregelen:
– introductie van winst- of resultaatafhankelijke looncomponenten;
– vergroting van de afstand tussen wettelijk minimumloon en modaal loon;
– intensivering van scholingsactiviteiten;
– verlaging van de micro-lastendruk.
Ik neem aan dat, met uitzondering van het gevoelige
punt van de verlaging van het minimumloon en dus van de
sociale uitkeringen, waar de deskundigen overigens weinig ernst mee maken, dit een program is, waarover in brede kring overeenstemming te bereiken valt. Veel moeilijker ligt het, wanneer het gaat om wat ik zou widen noemen,
vormen van sociale deregulering. Ik denk daarbij in het bijzonder aan de mogelijkheid van arbeidscontracten die vormen van marginale arbeid mogelijk maken, aan een vergroting van de mogelijkheid om afwijkende arbeidspatronen in te voeren (korte werkweek, lange werkdag naar
analogie van de off-shore-arbeid, verschuivende arbeidsdag enz.). Juist op dit soort punten lijkt er ruimte te zijn
voor experimenten, onder voorwaarden die door werkgevers en werknemers samen moeten worden geformuleerd.
Daarnaast is er de mogelijkheid van een liberalisering van
het ontslagrecht, om daardoor nieuwe aanstellingen minder te ontmoedigen.
Rol voor maatschappelijke organisaties
Ik verwacht dat zulke vormen van flexiblilisering in de
komende jaren ons arbeidsbestel min of meer ingrijpend
zullen veranderen. Maar mag men ook verwachten dat
daarmee het grote sociale probleem van de jaren tachtig,
de massawerkloosheid, wezenlijk zal worden aangevat? Ik
wil niet uitsluiten dat zulke maatregelen een rol kunnen
spelen in de vitalisering van onze economie, dat zij de
concurrentiekracht kunnen bevorderen en wellicht de
groei stimuleren. Maar op zich zelf zullen zij de werkloosheid niet elimineren. Toch is dat de grote opgave waarvoor
het sociaal-economisch beleid van de jaren tachtig en van
de jaren negentig zal staan.
Te verwachten is dat, mede door de nog groeiende participatiegraad van de gehuwde vrouw, de beroepsbevolking
in ons land tot ten minste het midden van de jaren negentig
snel zal blijven stijgen. Het sociale beleid alleen kan deze
problematiek niet aan .Meer mag verwacht worden van het
economische beleid, al wordt de mogelijkheid daartoe
mee bepaald door de wereldeconomie. In het rapport
Ruimte voor groei heeft de WRR de mogelijkheden voor
zulk beleid verkend.
In dat rapport is erop gewezen, dat zo’n beleid veronderstelt dat overheid en georganiseerde belangengroepen in dezelfde richting werken. Erzijn immers gegevens bij betrokken, die de overheid niet alleen, zonder de
medewerking van de maatschappelijke organisaties kan
beheersen zoals loonontwikkeling, arbeidskosten en arbeidstijden. Daarmede zal het sociale beleid ook in de jaren negentig gericht moeten zijn op het scheppen van consensus over het te voeren sociaal-economische beleid.
Streven naar consensus tussen de grote maatschappelijke organisaties veronderstelt, dat deze organisaties
ook in de komende jaren het sociaal-economische beeld
zullen blijven beheersen. Sinds de eeuwwisseling kennen
wij in Nederland een sociaal-economisch bestel, waarin
vakverenigingen steeds duidelijkereen belangrijke rol gingen spelen als oppositie in ondernemingen, als onderhandelingspartners voor werkgevers, als gesprekspartners
voor de overheid. Die rol kunnen zij alleen spelen voor zover zij representatief zijn voor de werknemers in nun totaliteit. Wij treffen thans internationaal en nationaal steeds
meer gevallen aan, waarin die representativiteit wat op de
tocht komt te staan. Bekend is de bijna catastrofale ver2) SER, Rapport flexibiliteit van de arbeidsmarkt en werkloosheid,
Publikatie nr. 87/06, Den Haag, april 1987.
zwakking van de toch al nooit zo verschrikkelijk sterke
Amerikaanse vakbeweging. In Frankrijk wijdde L’Express
onlangs een artikel aan de positie van de vakverenigingen,
waarin de verzwakking van de gehele Franse vakbeweging verklaard werd uit het probleem dat de vakverenigingen hebben met de overal waarneembare decentralisatie
der arbeidsverhoudingen 3). Op het laagste niveau worden al die zaken, die de vakverenigingen weigerden op het
hogere niveau, en die neerkomen op de flexibilisering van
de arbeidsmarkt, gerealiseerd. Ook in Nederland staan de
vakverenigingen voor een moeilijk zelfonderzoek en een
pijnlijke herorientering. Vakverenigingen waren architect
en dragers van het arbeidsbestel van de jaren zestig, zoals
dat door de depressie in een crisis geraakte. Veranderingen in de structuur van de verzorgingsstaat en ingrijpende
wijziging van arbeidsrecht en cao-recht is onmogelijk indien de vakverenigingen niet kritisch hun eigen rol opnieuw doordenken.
Sociaal beleid zonder de vakverenigingen kan gemakkelijk ontaarden in paternalistisch beleid van ondernemingen en regering. ,,So what?”, zullen veel vooral jongere werknemers vragen. Voor hen zijn resultaten belangrijker dan de methodieken om die resultaten te bereiken.
Een gevaarlijke opvatting, die slechts vol te houden is zolang een minderheid der werknemers de vakvereniging in
stand houdt.
Ik kom daarmee ten slotte op de vraag in hoeverre sterke
en actieve maatschappelijke organisaties gemist kunnen
worden bij ontwikkeling en uitvoering van het nieuwe sociale beleid. Eigenlijk is deze vraag niet te beantwoorden los
van het vooroordeel dat men heeft over de maatschappelijke ontwikkeling.
In wezen zijn er niet zoveel kapitalistische landen zonder min of meer sterke maatschappelijke organisaties. Er
zijn landen waar zulke organisaties sterk domineren: Zweden, Noorwegen, Oostenrijk. Zeker geen sociaal achterlijke naties. Er zijn landen waar zulke organisaties weinig
betekenen. De Verenigde Staten ontwikkelen zich in die
richting, wellicht Frankrijk.
Als ik zou kunnen kiezen…. Maar hebben we wel te kiezen? Het maatschappelijke organisatiepatroon wordl
sterk bepaald door de sociale geschiedenis en de heersende ideologieen. En juist die ideologieen veranderen
snel. Ook hier onzekerheid troef. Maar als ik zou mogen
kiezen zou ik kiezen voor sterke maatschappelijke organisaties. De ervaring leert dat in landen, waar aan die voorwaarde voldaan is, de sociale verschillen minder groot
zijn. De ontwikkeling is stable! en de economische gang
van zaken is beter te beheersen en te sturen.
De sociale politiek in de jaren negentig hangt grotendeels, maar niet geheel van Den Haag af. De ruimte die
een regering heeft om te sturen, en de noodzaak om dat te
doen, hangen af van ontwikkelingen in het veld. Juist in
een democratische samenleving zijn zulke ontwikkelingen
sterk. Echter, men deelt op centraal en decentraal niveau
een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid, een stapje te zetten in de richting van een sociaal rechtvaardige,
actieve, zich zelf besturende en veilige samenleving.
W. Albeda
3) Syndicats: la grande reconversion, L’Express, 23 april 1987.