Ga direct naar de content

Scholing voor een concurrerend bedrijfsleven

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: september 23 1987

Scholing voor een concurrerend
bedrijfsleven
IJ

lIm

_

Tijden veranderen sneller dan ooit. Produkten en produktieprocessen worden
gemoderniseerd en werknemers moeten zich aan deze veranderingen aanpassen.
Menselijk kapitaal is net als fysiek kapitaal aan waardevermindering onderhevig.
Tegenover de afschrijvingen moeten nieuwe investeringen staan in de vorm van scholing.
In het najaarsoverleg tussen werkgevers en werknemers was de scholing dan ook een
belangrijk onderwerp van gesprek. In dit artikel wordt op de verantwoordelijkheid van de
overheid en de werkgevers op dit terrein ingegaan. De auteurs achten het wenselijk dat
degene die van het gebodene profiteert er ook voor betaalt.

DRS. J.C. BLANKERT – DRS. P.A. HEIJ*

Het najaarsoverleg
Het najaarsoverleg van dit jaar had betrekking op twee
terreinen: werkloosheid en scholing. Op het gebied van de
werkloosheid heeft de bestandsvervuiling,
de positie van
de jeugd en van de langdurige werkloze de speciale aandacht van de betrokken partijen. Al deze aspecten hebben
aanknopingspunten
met de scholing. Een korte toelichting
is op zijn plaats.
In het kader van de bestandsvervuiling staat de vraag
centraal wat de omvang van de werkloosheid c.q. de bemiddelbare beroepsbevolking werkelijk is. Volgens onderzoek van de Stichting Research voor Beleid waren eind
1986 de bestanden van de arbeidsbureau’s
ernstig vervuild 1). Enerzijds voldeed 41% van de ingeschrevenen
niet aan de werkloosheidsdefinitie.
Anderzijds werd 25%
van de ingeschrevenen ten onrechte niet als werkloos geregistreerd. Bovendien bleek 13% vanwege studie of ziekte niet bemiddelbaar. Ten slotte wilde 4% van de ingeschrevenen minder dan 20 uur per week werken. Al met al
bedroeg de bestandsvervuiling ongeveer 35 procent. Naar
aanleiding van deze – en eerdere – resultaten heeft het
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
maatregelen getroffen om de bestanden te schonen. Zo is de
verlengtermijn van inschrijvingen tot drie maanden teruggebracht. Tevens werd gestudeerd op de vraag of de werkloosheid op een alternatieve, betrouwbare wijze kon worden gemeten. Hierbij werd gedacht aan de Enquête Beroepsbevolking van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Bestandsvervuiling en eventueel te nemen maatregelen vormen een belangrijk onderwerp van gesprek in het
Najaarsoverleg.
Op dit toch vrij technische en statistische onderdeel van
het overleg gaan wij in dit artikel niet nader in. Wel wordt de
vraag behandeld, die in het verlengde daarvan ligt: hoe
moet met schaarste op de arbeidsmarkt worden omge-

884

gaan. Want naast een nog steeds zorgwekkend
hoge
werkloosheid doen zich in toenemende mate op bepaalde
segmenten van de arbeidsmarkt knelpunten voor. Zo toon”
de recent een studie van de Organisatie voor Strategisch
Arbeidsmarktonderzoek
aan dat aan het begin van dit jaar
ruim de helft van het aantal vacatures als moeilijk vervulbaar is te bestempelen 2). Dit zijn ook de signalen die in de
metalektro-industrie
zijn te horen, met schaarse lassers,
draaiers, freezers en andere vaklieden. Onze stelling is
dat scholing een zeer belangrijk wapen is in de dreigende
strijd tegen de schaarste op deelmarkten.
Het tweede en derde onderwerp van overleg betreft de
jeugd- en langdurige werkloosheid. Onder andere de
Jeugdwerkgarantieplannen
hebben daarbij de aandacht
van de partners. Hoewel er nog geen definitieve besluiten
zijn gevallen, lijkt minister De Koning in het begrotingsoverleg erin te zijn geslaagd extra geld voor de werkloosheidsbestrijding los te weken. Het gaat om een additioneel
bedrag tot 1991 van f. 642 mln. Het geld is bestemd voor:
scholing van werklozen, het plan-Vermeend/Moor,
dat
voorziet in een tegemoetkoming
in de loonkosten van een
werkgever indien hij een langdurig werkloze in dienst
neemt en voor het jeugdwerkgarantieplan,
gericht op jeugdigen die langdurig werkloos zijn. Bij deze laatste bestemming plaatsen wij een kanttekening.

• De auteurs zijn respectievelijk voorzitter van de Vereniging voor de
metaal- en elektrotechnische industrie FME en coördinator arbeids-‘
verhoudingen en arbeidsmarkt van deze vereniging. Dit artikel is een
bewerking van een lezing die 11 september 1987 voor het PB NA is gehouden ..
1) Stichting Research voor Beleid, Het werkloosheidscijfer nader onderzocht, Onderzoek in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, ‘s-Gravenhage, 1987.
2) Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek,
Openstaande vacatures onder de loep genomen, Voorstudie nr. 19,
‘s-Gravenhage, 1987.

Expansie van de collectieve sector ten einde een werkgarantie te kunnen bieden, is niet gewenst. De resulterende lastendrukverzwaring zou ertoe leiden dat de wal het
schip keert. Maar hoe moet het dan? In de kern is de combinatie werkgarantie en markteconomie een strijdige. De
keerzijde van recht op werk is de plicht tot het scheppen
van een baan door de bedrijven. Is dit de bedoeling van het
werkgarantieplan en van het recente plan van de Vakcentrale FNV om een arbeidsplaats aan langdurig (langer dan
drie jaar) werklozen aan te bieden? Of herleeft het idee dat
de werkgelegenheid en de daarmee samenhangende problematiek in sociale akkoorden is ‘af te regelen’? In de
bestrijding van de werkloosheid spelen ondernemingen
uiteraard een belangrijke rol. Maar ondernemingen zijn
geen sociale doelorganisatie. Zij scheppen arbeidsplaatsen primair op grond van economische overwegingen. Het
inspelen op dat motief geeft een beter perspectief voor
werk in de bedrijven. Dit betekent de creatie van een gezond economisch draagvlak. Voortgezette loonmatiging
en het bevorderen van een omgeving waarin slagvaardig
handelen mogelijk is, zijn daarbij de sleutelbegrippen. En
natuurlijk is het marktgericht scholen van langdurig en
jeugdige werklozen van essentieel belang. De gedachten
aan een scholingsrecht voor de werkloze beroepsbevolking – en de toewijzing van middelen in dit kader – ondersteunen wij. Maar wij tekenen daarbij aan dat tegenover rechten, plichten en sancties moeten staan. Dit zijn
naar onze mening de centrale thema’s van het Voorjaarsoverleg. Op deze manier verandert het karakter van het
beleid: van werkloosheidsbestrijding naar werkgelegenheidsbevordering.
Het vierde terrein van overleg is de scholing. Zoals aangegeven, is dit terrein waar de voorgaande drie overlegvelden elkaar raken. Scholing is ‘de grootste gemene deler’
van het Najaarsoverleg en het daarop volgende caooverleg. In het vervolg van dit artikel worden de ideeën
over scholing uitgewerkt. Eerst zal het waarom van scholing worden toegelicht. Vervolgens zal worden ingegaan
op de organisatorische aspecten betreffende de scholing.

Technologische vemieuwingen
Kennis veroudert snel. Twee derde van de in het jaar
2000 beschikbare technologie moet nu nog worden ontwikkeld, terwijl 75 tot 80% van de werknemers van het jaar
2000 nu al aan het produktieproces deelnemen 3). De
commissie-Dekker gebruikt een variant voor Nederland:
“Het hoge tempo van technologische en marktontwikkelingen verkort de levenscyclus van produkten en produktieprocessen aanzienlijk. Daardoor veroudert kennis en
kunde snel. Het overgrote deel van de werknemers die
nu werkzaam zijn zal dat echter ook in de jaren negentig
zijn” 4).
De snelheid waarmee technologische veranderingen
plaatsvinden, is onlangs in een OECD-onderzoek beklemtoond 5). Zo wordt geschat dat op dit moment niet meer
dan 10 tot 20 procent van het innovatiepotentieel op basis
van informatietechnologie wordt benut, terwijl de overige
80 tot 90 procent binnen de komende tien jaar nog tot ontwikkeling moet komen. Tot het jaar 2000 mag dus een
enorme investerings- en vernieuwingsgolf worden verwacht. Een technologische sprong, die zich vertaalt in investeringen in industriële robots, glasvezelbekabeling,
computers, software e.d.
In een open economie als de Nederlandse heeft de
voortsnellende technologie grote gevolgen voor de ondernemingen. Er kan niet of slechts zeer kort op lauweren
worden gerust. Er moet voortdurend op marktveranderingen worden ingespeeld, op straffe van verlies van marktaandelen aan binnen- of buitenlandse ondernemingen. De
technologische revolutie leidt ertoe dat de arbeidsorganisatie moeten worden omgevormd. Een van bovenop opgebouwde ‘pyramidale’ organisatie staat te ver van de markt
af. In plaats daarvan wordt met kleine slagvaardige
produktie-eenheden gewerkt. Het gevolg is dat andersoor-

tige eisen aan de in de organisatie werkzame mens worden gesteld. De techniek verandert de door het bedrijfsleven gevraagde kwalificaties:
_ in algemene zin. Het karakter van het werk verandert.
De werknemer moet flexibel inzetbaar zijn. Er ontstaan
nieuwe functies en hij/zij moet op verschillende plaatsen inzetbaar zijn en zelfstandig kunnen opereren. Het
gaat niet langer om de werkuitvoering in enge zin – om
het bedienen van de knoppen – maar om het beheer
van de eigen arbeidspiek. De Sitter formuleert dit als
volgt: “Het werkdomein, dat wil zeggen het aantal aan
één persoon toegewezen taken wordt groter, de coördinatie van deze taakdelen is een eigen verantwoordelijkheid en er is participatie ten aanzien van de coördinatie
en ontwikkeling van het eigen werkdomein ten opzichte
van de overige complementaire werkzaamheden in de
arbeidsomgeving. Dit houdt in dat de arbeidscyclus
langer wordt, de vereiste opleidingseisen toenemen,
dat er leermogelijkheden worden geschapen en dat invloedskansen en verantwoordelijkheden toenemen”
6);
_ in specifieke zin. Er ontstaan nieuwe functies en oude
functies veranderen van inhoud. Uit een onderzoek van
het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
naar beroeps- en functieprofielen in de metaal bleek
dat een groep van vijftien functies in de metaal in 1960,
in 1985 was uitgegroeid tot 36 functies. Bovendien
bleek een aantal oude functies volledig te zijn verdwenen 7). Het gevolg is dat vakmanschap en vakopleidingen constant moeten worden aangepast.
Met het voorgaande is al aangegeven dat de technologische ontwikkeling belangrijke inspanningen op scholingsgebied nodig maakt, toegesneden op de eisen die de techniek stelt. De noodzaak tot scholing wordt door de demografische ontwikkeling nog versterkt. De prognoses van
het CBS wijzen erop dat na een lichte toename tot het jaar
2000 het percentage 20-64-jarigen sterk zal dalen: van
59,2% in 1984, tot 62,7% in 2000 en 54,7% in 2035. Het
gevolg is dat een sterk beroep op de huidige beroepsbevolking zal worden gedaan om voortdurend kennis te vernieuwen. Want de instroom van jongeren in het arbeidsproces, en daarmee de vernieuwing van kennis en kunde,
zal stagneren. De vraag is natuurlijk of in zo’n situatie arbeidstijdverkorting, uitbreiding van de VUT enz. past. Uitbreiding van de werkzame tijd zou meer voor de hand liggen. Echter, op deze discussie zullen wij niet nader
ingaan.
Wél zullen wij de scholing uitwerken,. Immers, de scholing moet ervoor zorgen dat technologische vernieuwingen kunnen worden gegenereerd en toegepast. De centrale plaats die scholing in het Najaarsoverleg inneemt is dan
ook terecht. Hoe moet het onderwijs inhoudelijk en institutioneel vorm krijgen?

Een algemeen kader
In het beroepsonderwijs moeten algemene vaardigheden worden aangeleerd, die ‘breed’ de maatschappij hoe abstract ook – ten goede komen. Tevens is er een
component, die specifiek op het bedrijfsleven is gericht. Er
is een nauwe samenhang tussen de ‘doelgroep’ (maatschappij of bedrijfsleven als specifiek onderdeel daarvan)
en de institutionele vormgeving op onderwijsgebied. In
3) Aldus de Amerikaanse onderminister Merrifield, geciteerd in: Adviescommissie voor de uitbouw van het technologiebeleid, Wissel tussen kennis en markt, april 1987, ‘s-Gravenhage, blz. 27.
4) Idem.
5) Dieter Kimbel, Information technology: increasingly the engine of
OECD Economies, OECD-Observer, augustus/september 1987.
6) L. de Sitter, Op weg naar nieuwe fabrieken en kantoren, Deventer,
1982, blz. 240.
7) Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Onderzoek
functieveranderingen als gevolg van technologische ontwikkelingen,
deel 1 en 2, De Bilt, juni 1985.

885

principe horen verantwoordelijkheden thuis bij diegenen
die aanwijsbaar baat hebben bij de scholing. Waaiert het
profijt breed over de gehele maatschappij uit, dan is de
overheid de meest voor de hand liggende organisator en financier. Staat scholing daarentegen in het teken van het
produktieproces van een individueel bedrijf, dan moet het
individuele bedrijf worden aangesproken. Immers de voordelen van de scholing vallen exclusief aan dit bedrijf, en
geen ander bedrijf, toe. Het individuele bedrijf profiteert,
betaalt en bepaalt. Profiteren verscheidene bedrijven, dan
moet een institutionele vormgeving worden gekozen die
bij voorbeeld bij de bedrijfstak aansluit.
-Het voorgaande heeft een normatief element in zich: wie
exclusieve voordelen van scholing heeft, behoort te betalen en te bepalen. Maar minstens zo belangrijk is een puur
organisatorische overweging. Naarmate er sprake is van
verscheidene bevoordeelden zal de een voor de ander niet
het initiatief tot scholing willen nemen. Immers de initiatiefnemer zou voor de kosten opdraaien, terwijl de voordelen
aan zijn niet meebetalende buurmannen toevallen. Vanwege dit ‘free-riders’-probleem is het niet waarschijnlijk
dat een initiatief van de grond komt. In zo’n situatie treedt
de overheid op.
Dit onderscheid tussen algemene en specifieke training
is in de jaren zeventig door Becker geïntroduceerd 8). Als
speCifieke training betitelde hij die scholing die alleen de
produktiviteit van het individuele bedrijf ten goede komt.
Speltheoretisch betoogt Becker dat het individuele bedrijf
dan ook tot scholings- en betalingsinitiatieven bereid is en
daarop kan worden aangesproken. Bij algemene training
daarentegen zullen individuele initiatieven niet van de
grond komen, omdat het bedrijf niet geneigd zal zijn te bekostigen als anderen daarvan de vruchten plukken.
Toepassing van deze eenvoudige en niet bepaald nieuwe wijsheid op het gebied van scholing levert de volgende
uitgangspunten op:
– waaieren de voordelen van de scholing breed over de
maatschappij uit, dan is de overheid aanspreekbaar.
Financiering geschiedt uit algemene middelen;
– vallen de voordelen exclusief aan een individueel bedrijf en aan de individuele werknemer toe, dan is de onderneming de financier en bepaler. De scholing is onderdeel van het dagelijkse ondernemingsbeleid, domein van de bedrijfsleiding en ondernemingsraad, en
maakt geen onderdeel uit van een cao;
– zijn de voordelen van scholing over verscheidene bedrijven gespreid, dan is de financiering gespreid over
bedrijfsleven en overheid. De bedrijfstak komt in zicht,
ook als niveau voor de cao.
In de volgende subparagrafen worden deze uitgangspunten op drie vormen van onderwijs toegepast: het reguliere onderwijs, de opleidingen in het kader van het leerlingstelsel en de om- her- en bijscholing van de werkende
en werkloze beroepsbevolking.

vormend: de vruchten van dit deel van de scholing vallen
niet exclusief aan een bedrijf toe. Bovendien neemt de algemene maatschappelijke vorming nog een eminente
plaats in het lesprogramma in. Dit neemt niet weg dat wel
degelijk een appèl op het bedrijfsleven kan worden gedaan om met alle kracht de aansluiting tussen theorie en
praktijk – en daarmee de aantrekkingskracht van het lagere technische onderwijs – te verbeteren. Te denken
valt aan docentenstages, gecombineerde banen vakmanlleraar en het openstellen van vakgerichte bedrijfscursussen voor docenten.
Ontwikkelingen

Het voorbereidende technische onderwijs is het belangrijkste aanvoerkanaal voor het leerlingstelsel. Maar wel
een kanaal dat verontrustend snel dreigt op te drogen. De
demografische ontwikkeling – gecombineerd met de geringe aantrekkingskracht van het huidige beroepsonderwijs – heeft een dramatische invloed op het leerlingenaantal. Tussen nu en 1990 zal het aantal schoolverlaters
met lager beroepsonderwijs teruglopen van meer dan
62.000 tot minder dan 44.000. Rond 1995 – dat is al over
8 jaar! – is het aantal schoolverlaters met deze vorm verder teruggelopen tot onder de 36.000. De gevolgen van
deze ontwikkeling laten zich raden. Als het aanvoerkanaal
van het leerlingstelsel opdroogt, stagneert het aanbod van
aankomende vakmensen. Het is verbazingwekkend hoe
vol bezorgdheid wordt gepraat over de daling van het aantalopleidingsplaatsen in het recente verleden en aan de
andere kant met groot gemak het lagere technische onderwijs als een verloren schooltype wordt afgeschreven en
weggeschoffeld. Vandaar onze aanbeveling om de in- en
uitstroom van leerlingen in het voorbereidende beroepsonderwijs te verbeteren. Terecht doet de commissieDekker een beroep om gedurende een aantal jaren het
technische onderwijs een extra financiële injectie te geven
op het gebied van het lesmateriaal 9). Het bedrag dat zij
hiervoor wil reserveren schiet echter ver tekort. Dekker
spreekt over f. 75 mln. per jaar voor de komende vijf jaar
‘ter verbetering van de apparatuursituatie’ die vooral het
mbo en het hbo ten goede moet komen. Zelfs dit bedrag is
voor het kabinette hoog. Dat valt althans afte leiden uit het
feit dat deze aanbeveling niet in de beleidsvoornemens
van het kabinet is terug te vinden.
Onze conclusie luidt dan ook dat de verantwoordelijkheid uitsluitend bij de overheid ligt, en dat met name op het
terrein van het lagere en middelbare technische onderwijs
een andere invulling van deze verantwoordelijkheid is
gewenst.

Opleidingen in het kader van
het primaire leerlingstelsel
Verantwoordelijkheden

Het reguliere onderwijs
Verantwoordelijkheden

In het voorbereidende onderwijs wordt de basis voor de
vorming van het ‘human capial’ gelegd. De voorraad ‘human capital’ is van doorslaggevend belang voor de welvaart van een land en in het bijzonder voor de snelheid
waarmee in een land technische vernieuwingen kunnen
worden ingevoerd en toegepast. In dat licht is de nationale
voorraad ‘human capital’ belangrijker dan bij voorbeeld de
nationale reserves aan olie of gas. Het behoeft geen betoog dat de voordelen van de scholing en vorming in het
voorbereidende onderwijs wijd over de maatschappij zijn
verspreid. Financiering moet uit algemene middelen
plaatsvinden. En dat gebeurt ook. Voor de goede orde: ook
het reguliere beroepsonderwijs valt onder het algemeen
vormende onderwijs. Weliswaar is het bedrijfsleven hier
de duidelijke doelgroep, maar een belangrijk onderdeel
van deze opleiding is naar onze mening toch algemeen

886

In het kader van het primaire leerlingwezen moet de
leerling tot aankomend vakman worden gesmeed. Uitgangspunt is dat de overheid de basisstructuur voor de
opleidingen schept en deze ook financiert. De ontwikkeling van lesprogramma’s en de bestuurlijke vormgeving
van de opleidingen komen voor haar rekening. De uitvoering vindt in de bedrijven plaats, onder verantwoording van
de overheid. In de metalektro-industrie geschiedt de financiering van de opleidingen uit een fonds dat op het niveau
van de bedrijfstak wordt gevormd, het zo genaamde 0&0
fonds. Dit fonds wordt gevoed door de financiële bijdrage
van de overheid en een loonsomheffing, zij het dat de loonsomheffing niet in alle bedrijfstakcao’s is geregeld. Deze
organisatorische structuur is niet alleen in de metaal- en
elektrotechnische industrie terug te vinden, maar is algemeen voor de bedrijfstakken.
8) G.S. Becker, Human capital, a theoretical and empirical analysis
with special reference to education, 1975.
9) Adviescommissie voor de uitbouw van het technologiebeleid,
op.cit., blz. 37.

___

,<

Tabel 1. Bijdragen per leerlingplaats
zenden gld. a)

per twee jaar, in dui-

Uit loonsom heffing

Uit BVJ-regeling

22

6
6
6

198311984

1985
1986/1987

al De bedragen

gelden

de zo genoemde

1986/87 geldt dat de hoge bedragen

26

24 à 30
bedrijfsschoolsituatie.

van toepassing

Voor

de periode

zijn op nader in de cao benoemde

opleidingscategoriën.

Tabel2.: Ontwikkeling
de metalektro-industrie

van de instroom van leerlingen

in

1983

Aantal

leerlingen

a) Prognose.

De verwachte

1984

1985

1986

1987 al

1.000

1.450

2.250

2.500

2.250

daling in 1987 heeflte

maken met het demografische

feno-

meen van de ontgroening.

De introductie van het bedrijfstakniveau voor de financiële impulsen van de overheid te zamen met de financiering via loonsomheffing was het antwoord op de in de recessie sterk teruggelopen stroom van leerlingen in het gehele primaire leerlingwezen: van 36.000 in 1980 tot 25.000
in 1982. Deze terugloop was niet zo verwonderlijk. In crisistijd zullen bedrijven ook op hun toekomstige personeelsvoorzieningen besparen. Dit beleid is niet erg verstandig, maar wel begrijpelijk in de strijd om het naakte
bestaan. Een belangrijke les is dat het opleiden voor een
individueel bedrijf te duur is. De overheid besloot daarom
een financieel noodverband te leggen in de vorm van de
Bijdrageregeling Vakopleiding Jeugdigen. De Bijdrageregeling is uitdrukkelijk als een tijdelijke maatregel ingevoerd. Overigens vormt de BVJ-regeling in de metaal en
elektro een aanvulling op een substantieel bedrag uit de
loonsomheffing. Tabel 1 geeft daarvan een overzicht voor
de leerperioden 1983/84, 1985 en 1986/87.
Deze financiële bijdragen waren naar onze mening de
belangrijkste oorzaak voor het herstel van het aantal opleidingsplaatsen. Tabel 2 geeft daarvan een overzicht voor
wat betreft de leerlingplaatsen in de metaal- en elektrotechnische industrie.
Ontwikkelingen
De vraag is of deze combinatie van bedrijfstak- en overheidsverantwoordelijkheid ook een gelukkige is in een tijd
waarin niet langer de creatie van opleidingsplaatsen een
knelpunt is. Immers, niet het aantalopleidingsplaatsen
vormt een probleem, maar het aantal nieuwe leerlingen. In
deze veranderde situatie gaan de nadelen van de bestaande organisatorische vormgeving zwaarder wegen dan de
voordelen, die er destijds zonder twijfel zijn geweest:
– zo zijn er duidelijke nadelen van een bestuurslaag die
boven de individuele bedrijven wordt geplaatst. Deze
constructie komt de flexibiliteit niet ten goede. In de
metalektro-industrie betreft het de regionale fondsen
die tot regelende instanties dreigen te verworden, terwijl zij als administratieve eenheden waren bedoeld.
De uitspraak dat extra bestuurslagen niet passen in
een tijd van deregulering behoeft natuurlijk geen nadere toelichting;
– zoals gezegd, is het probleem niet alleen hoe additionele opleidingsplaatsen kunnen worden bezet, maar
ook hoe de uitstroom van het aantal leerlingen kan worden vergroot. Zorgen baart het gegeven dat het slaagpercentage van opleidingen in de metaal en elektro binnen de daarvoor gestelde opleidingstermijn slechts 32% is. Zo’n laag percentage kunnen wij ons
niet veroorloven, gezien ook de ontgroening die ons in
de nabije toekomst staat te wachten. Om het rende~ESB 23-9-1987

ment van de opleidingen te vergroten zal de motiverende band tussen het individuele bedrijf en de leerling
moeten worden aangehaald. Dit streven laat zich
slecht rijmen met een bedrijfstaksgewijze organisatie
en financiering van de scholing. Tevens zal de instroom
moeten worden verbreed. Behalve aan de lts kan aan
de mts worden gedacht. Ook mavo- en havo-Ieerlingen
zullen in toenemende mate in het leerlingwezen terrechtkomen. Een flexibele, modulaire opleidingsduur
ligt dan in de rede, omdat de achtergrond van de leerlingen zo verschillend is. Ten slotte is een verbetering
van het imago van de industrie gewenst, en van de
metaal- en elektro-technische industrie in het bijzonder.

Een principiële vraag betreft de verdeling van verantwoordelijkheden over bedrijfsleven en overheid. Waar
houdt de verantwoordelijkheid – en bevoegdheid – van
de overheid op, en komt die van het bedrijfsleven in zicht?
Bij de beantwoording van deze vraag kan van het theoretische kader dat onder andere door Becker is aangedragen,
gebruik worden gemaakt.
De opleidingen in het leerlingstelsel zijn voor een belangrijk deel op vaardigheden gericht, die het bedrijfsleven
in totaliteit betreffen. Deels is dat terecht, de aankomende
vakman moet breed inzetbaar zijn. De snel veranderende
eisen ten gevolge van de voortschrijdende techniek maken juist deze flexibiliteit noodzakelijk, zoals is betoogd.
Maar voor een ander deel moet het leerlingwezen de ste”
ken oprapen die het reguliere beroepsonderwijs heeft laten vallen. Het reguliere beroepsonderwijs is tot rest-onderwijs verworden en te sterk op algemene vorming
gericht.
Voor de verantwoordelijkheid en financiering impliceert
een en ander het volgende. De overheid is de verantwoordelijke – en betalende – partij voor het op algemene vorming en op brede inzetbaarheid in het bedrijfsleven gerichte deel van de opleidingen. Immers, het gaat hier om
het aanleren van vaardigheden die niet exclusief aan het
individuele bedrijf toevallen. Het betreft een opleidingselement dat breed in de maatschappij en het bedrijfsleven
toepasbaar is. Bovendien gaat het hier om een gedeelte
van de opleiding dat vanwege het brede, maatschappelijke karakter in het reguliere onderwijs thuis hoort: de verantwoordelijkheid van de overheid. In dit licht beschouwd
zijn de opleidingen in het kader van het leerlingwezen een
modaliteit van het stelsel van beroepsopleidingen. De cao
zal dan ook van dit scholingselement worden geschoond.
Het bedrijfsleven komt in zicht op het moment dat in het
leerlingwezen maatwerk moet worden geleverd: de aansluiting met het produktieproces van het individuele bedrijf
moet tot stand worden gebracht. Op dat moment zijn de
voordelen exclusief aan het bedrijf toerekenbaar. In lijn
daarmee bepaalt én betaalt het bedrijf. Toch passen ook
hier geen cao-regelingen. Dit onderdeel van de scholing
betreft het dagelijkse ondernemingsbeleid, waarbij flexibiliteit voorop staat.
Het FME-model
De ervaringen in enkele Westeuropese landen tonen
aan dat dit onderscheid tussen basis- en vervolgtraject
zeer goed operationeel is te maken 10). De splitsing sluit
ook zeer goed aan bij de voortdurend veranderende kwalificaties ten gevolge van de technologische vooruitgang.
Enerzijds moet er flexibel worden opgeleid, anderzijds
moet zeer gericht op een bepaald produktieproces of bepaalde functie binnen het bedrijf worden geschoold.
Het scholingsmodel van de Vereniging FME is vanuit
deze uitgangspunten opgezet. De opleiding in het kader
van het primaire leerlingstelsel wordt gesplitst in een
basis- en een vervolgtraject. Het basistraject heeft betrekking op het aanleren van een aantal praktische vaardigheden. Dat is geen overbodige luxe omdat de voortschrijden10) Zie bij voorbeeld: Deutscher Industrie- und Handelstag, Gesamtmetall en het Zentralverband der Elektrotechnik- und Elektronikindustrie, Die neuen Metal- und Elektroberufe, Keulen, 1986.

887

de techniek andersoortige eisen aan de werkende mens
en aan de arbeidsorganisatie
stelt. Dit deel van de opleiding is dan ook breed – met betrekking tot alle onderdelen
van de bedrijfstak – en praktisch. Toegepast op de metaal- en elektrotechnische industrie is hierbij een modulaire opbouw onmisbaar. De opleidingsduur
kan variëren
met het aantal modules 11). Omdat het in het basistraject
om het aanleren van vaardigheden gaat die voor alle werkgevers in de bedrijfstak van belang zijn, en de voordelen
dus niet aan één werkgever toevallen, ligt de organisatorische en financiële verantwoordelijkheid
bij de overheid.
Aansluitend
bij de basisopleiding
moet maatwerk
plaatsvinden: de scholing op de arbeidspiek in het individuele bedrijf. Dit is de vervolgscholing die onder directe
verantwoordelijkheid
van de werkgever moet plaatsvinden. In het vervolgtraject is sprake van een leer-arbeidsovereenkomst
tussen de individuele
werkgever
en
werknemer.

Om-, her- en bijscholing
Een zeer actueel onderwerp is de om-, her- en bijscholing van de werkende en werkloze beroepsbevolking.
De
technologische
ontwikkeling zal een aanzienlijke scholingsinspanning van de werkende (en werkloze) beroepsbevolking verlangen. Tussen nu en 1990 zal de som van
de produktieve en scholingsinspanningen
met 25% moeten toenemen, zo schat de commissie-Dekker
12).
De vraag naar verantwoordelijkheden
laat zich eenvoudig beantwoorden. De doelstelling is niet om breed maatschappelijk te vormen, maar om de werknemer vertrouwd
te maken met de nieuwe technieken die in het betreffende
bedrijf worden geïntroduceerd. Het referentiepunt van de
opleiding is het produktieproces en niet de maatschappij.
Hier gaat het doorgaans om twee belanghebbenden:
de
individuele onderwijsontvanger
en het individuele bedrijf.
Wat zijn hiervan de consequenties? In de eerste plaats: de
primaire verantwoordelijkheid
en bevoegdheid liggen bij
het betreffende bedrijf. Hetplukt de vruchten van de op het
produktieproces toegesneden scholing en moet dientengevolge de verantwoordelijkheid
nemen en bevoegdheid
op scholingsgebied krijgen.
Een tweede consequentie van de nauwe band tussen
om-, her- en bijscholen en het produktieproces is dat hoge
eisen aan de flexibiliteit en de doelgerichtheid van de cursussen moeten worden gesteld. Immers, er wordt geschooid niet om wille van de maatschappelijke
vorming,
maar om wille van de continuiteit van het voortbrengingsproces. Niet de vorming, maar de allocatie staat voorop, al
wordt dit niet door elke groepering even goed begrepen.
Want het betekent dat van een scholingsrecht binnen de
context van het produktieproces geen sprake kan zijn.
Een met het vorige punt samenhangend gevolg van de
band tussen scholing en produktie is dat de onderneming
de plaats is waar initiatieven tot om-, her- en bijscholingscurssen moeten worden ontplooid. Dicht bij de praktijk van
het werken dus, om goede aansluiting met de produktie te
garanderen. Om-, her- en bijscholingscursussen
moeten
specifiek maatwerk leveren. De collectieve arbeidsovereenkomsten kunnen dit maatwerk niet leveren: het woord
‘collectief’ zegt het al. Wel is denkbaar dat bedrijven hun
inspanJ:lingen op dit gebied geheel of gedeeltelijk bundelen. Al was het maar om een sterkere marktpositie te vormen. Dit soort initiatieven zijn toe te juichen. Maar vrijwilligheid moet voorop staan. Het generieke en rechtsregelende karakter maakt een cao hiervoor niet geschikt.
Om-, her- en bijscholing is niet uitsluitend het domein
van het bedrijfsleven. De overheid heeft verantwoordelijkheden op het gebied van om-, her-, en bijscholing van de
werkloze beroepsbevolking. Vertrouwen in de effectiviteit
van een goed doordachte scholingsmaatregel
is terecht.
Het is geen toeval dat juist de laaggeschoolden
in het
werklozenbestand zijn oververtegenwoordigd.
Maatregelen moeten echter marktconform zijn. Kunstmatig in stand
gehouden arbeidsplaatsen passen niet in de economische

888

orde en verhogen – direct of indirect – de collectievelastendruk. Het economische draagvlak – en daarmee de
werkgelegenheid
– wordt aangetast. Zo wordt wat met de
ene hand wordt gegeven, met de andere hand genomen.

Slot
Het Najaarsoverleg en de cao-onderhandelingen
staan
dit jaar in het teken van de scholing. Terecht, gezien de
snelle technologische
ontwikkeling waardoor benodigde
kwalificaties voortdurend veranderen. Wij dienen snelle
voortgang te boeken met de creatie van een flexibele en
(dus) op de technologie toegesneden scholing. Inhoudelijke aspecten van de opleidingen kunnen daarbij niet los
van de organisatorische aspecten worden gezien. Het model van de Vereniging FME voldoet aan die eis. Bovendien
is in dit artikel een handvat gegeven voor een exacte en
voor alle partijen duidelijke verdeling van verantwoordelijkheden. Geen onbelangrijke zaak, want de manier waarop scholing inhoudelijk en institutioneel vorm krijgt, is bepalend voor de concurrentiekracht
en slagvaardigheid van
het Nederlandse bedrijfsleven.

J.C. Blankert
P.A. Beij

11) Het moduleringsproject van de Stichting Opleidingen Metaal die op landelijk niveau de opleidingen in de metaal en de elektro in de
gaten houdt – is inmiddels rijp voor introductie.
12) Adviescommissie voor de uitbouw van het technologiebeleid,
op.cit., blz. 4.

Auteurs