Ruimtelijke en stedelijke
ontwikkelingen na 1984
De nieuwe welvaart van de Randstad en haar prijs
DRS. A. VERBAAN – IR. H. PUIJLAERT – DRS. J. VAN STAALDUINE*
De toekomstige ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening kunnen niet los worden gezien van trends
op economisch, technologisch en demografisch gebied. De auteurs bespreken in dit artikel dan ook
eerst enkele ontwikkelingen op deze terreinen. Op technologisch gebied verwachten zij verdergaande
automatisering en robotisering. De economische groei neemt daardoor toe, maar tegelijkertijd loopt
de werkloosheid verder op tot naar schatting 2 a 2,5 mln in het begin van de volgende eeuw. Op
demografisch gebied is een vergrijzing van de bevolking te verwachten en een stabilisatie van de
bevolkingsgroei. De gevolgen hiervan op ruimtelijk gebied zijn, volgens de auteurs, o.a. dat de
gebouwde omgeving zich niet opzienbarend wijzigt. Wel zal een spreiding van de vergrijzing van de
steden naar suburbane gebieden plaatsvinden. Ten slotte verwachten de auteurs een
,,gentrification”-trend, waaronder zij verstaan een trek van welgestelden, hoog opgeleiden en
jongeren naar de stad in verband met het stedelijke leefklimaat. Deze trend gaat echter gepaard met
een verdringing van sociaal zwakkeren uit stadswijken. De auteurs voorzien dan ook een scherpe
segregatie in de steden. Hun conclusie is geen vrolijke: er ontstaat een grote metropool met een
aantrekkelijk leefmilieu voor beter gesitueerden, die echter weinig te bieden heeft voor de
lagere-inkomensgroepen.
Inleiding
Twijfel overheerst bij de analyse van mogelijke ruimtelijke ontwikkelingen in de toekomst. Zover gaat de onzekerheid dat er onder
planologen nauwelijks overeenstemming bestaat over de trends van
de laatste jaren en in het geheel niet over de interpretatie van die —
kennelijk zwakke — ontwikkelingen. Er zijn vele voorbeelden te geven van die diepgaande onzekerheid. Harde trends waarmee een
toekomstige ontwikkeling geschetst kan worden ontbreken grotendeels.
Toch mag men stellen dat in de ruimtelijke ordening sprake is van
een toegenomen ongenoegen, misschien wel vrees, voor de toekomst. Hoe er ook wordt gedacht over de ruimtelijke ontwikkelingen in het verleden, naast allerlei resultaten die misschien niet ieders
goedkeuring dragen is het toch zo dat zeer veel mensen in comfortabele woningen in een rustige omgeving wonen, dat er allerlei voorzieningen voor sport en recreatie aanwezig zijn, dat de stadsvernieuwing in vele steden op een zeer gevarieerde wijze op gang is gekomen, dat een groot deel van het monumentenbestand is gerestaureerd, dat de bewegingsvrijheid van de meeste mensen groot is en de
meeste werkplaatsen in kantoor of fabriek — esthetische oordelen
daargelaten — ruim en luxueus kunnen worden genoemd.
Nog niet zo lang geleden venvachtte men dat deze ontwikkeling
zou kunnen worden doorgezet, alles nog mooier en groter en voor
nog meer mensen bereikbaar. Die verwachting is weg en heeft
plaatsgemaakt voor de vrees voor verval van wat nu aanwezig is.
Dit artikel beschrijft een deel van het ongenoegen en de vrees in
de ruimtelijke ordening. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn voor een
groot deel afhankelijk van trends in verschillende ,,sectoren”.
Daarom worden eerst kort veronderstellingen over sociaal-economische en technologische, demografische en bestuurlijke trends
geformuleerd. Deze dienen als uitgangspunt voor de beschrijving
van enkele ruimtelijke processen. Het accent valt op de ruimtelijke
processen die te maken hebben met ,,verstedelijking”. Tot slot
wordt geprobeerd een impressie te geven van de resultaten van de
geschetste ontwikkelingen op de gebouwde omgeving over dettig
jaar en aspecten van het leefklimaat daarin. Voor de goede orde mag
1204
nog worden vermeld dat de auteurs niet het idee hebben de toekomst te kunnen voorspellen 1). Er wordt een negatieve schets die
misschien tegenspraak en meer nog ,,tegendaden” uit kan lokken,
gepresenteerd. De cijfers die worden gegeven voor toekomstige jaren zijn doelbewust geglobaliseerd, om de indruk van precisie, die
ten onrechte kan worden gewekt, weg te nemen.
Uitgangspunten
Economische en technologische trends
Er wordt weer gedacht aan economische groei. Het herstel van de
economic wordt gedragen door ontwikkelingen in o.a. de elektronica en informatica, de biotechnologie en misschien door nieuwe
landbouwtechnieken en energie-conversieprocessen 2). Over de
informatica en de automatisering worden al zeer lang futuristische
verwachtingen geventileerd die toch altijd enigszins op sciencefiction lijken. Desondanks verwachten wij in de komende tijd dan
toch de echte doorbraak, die op gang komt doordat nu microcomputers en robots massaal op de markt zijn gebracht. Ook de eerste
DNA-onderzoeksresultaten hebben al commerciele toepassing gevonden. Hetzelfde geldt voor de landbouwtechnieken, waar be-
*) De auteurs zijn medewerkers bij de Rijksplanologische Dienst en betrokken bij het werkverband, dat zich bezighoudt met toekomstige ontwikkelingen (WERON-toekomst). De gedachtenvorming in deze groep heeft de achtergrond geleverd voor dit artikel, met name de discussies over een ,,polarisatiescenario” dat drs. Dernison en ir. Elsinga hebben ontwikkeld in het kader
van een project, waarin wordt nagegaan welke effecten een toenemende vrije
tijd op de ruimtelijke ordening kan hebben. Een publikatie van dit scenario, te
zamen met twee andere varianten, is in voorbereiding.
1) Opvattingen van auteurs over functies en mogelijkheden van toekomstonderzoek zijn te vinden in: A. A. Verbaan, De toekomst als speelruimte, Planning, methodiek en toepassing, 1983, nr. 20, biz. 2-15.
2) Zie o.a. Adviescommissie inzake het industriebeleid, Een nieuw industriedelan, ‘s-Gravenhage, 1981.
halve de intensieve veehouderij ook de tuinbouw zijn grondgebonden karakter verliest.
Al deze ontwikkelingen werken produktiviteitsverhogend en re-
sulteren per saldo niet of nauwelijks in een toename van het aantal
Figuur 2. De ontwikkeling van de leeftijdsopbouw van de 20-64jarigen voor de periode 1970-2020.
IN
PROCENTEN
arbeidsplaatsen, tenminste niemand durft dat te verwachten. De
conclusie is dat op de lange termijn de economie gaat groeien zonder
dat de werkgelegenheid meegroeit 3). Over energie-ontwikkelingen lijken de scenario’s ieder jaar weer geheel van karakter te veranderen. Nieuwe technische mogelijkheden vallen steeds weer tegen
(opwerking in de nucleairc Industrie, wervelbedverbranding als het
om kolen gaat, stadsverwarming als besparingsoptie). Langer dan
enkele jaren geleden werd gedacht, zullen olie en aardgas in voldoende mate en dus tegen nredelijke” prijzen beschikbaar bh’jven.
Maar we hebben het over een periode van dertig jaar. We kunnen
veronderstellen dat in de loop van die tijd deze energiedragers toch
schaarser en duurder zullen worden.
Demografische ontwikkelingen
De Nederlandse bevolking zal, als de prognoses uit gaan komen,
tot enkele jaren na 2000 nog blijven groeien, dan stabiliseren en vervolgens langzaam afnemen. In 2010 zullen er dan ongeveer 15,8
miljoen mensen in Nederland wonen 4). Misschien belangrijker dan
dit totaalcijfer is de verdeling naar leeftijd, soort huishouden en helaas ook naar ,,afslamming”.
Tabel 1. De leeftijdssamenstelling: bevolking naar leeftijdsgroep
(X 1.000) a)
198(1
1985
1990
1995
2000
2010
2020
JAREN
Wel wordt deze categorie gemiddeld steeds ouder (zie figuur 2).
Daardoor neemt het aantal arbeidsongeschikten ook nog toe tot
±1,2 mln. in 2010 5). Deze leeftijdscategorie levert grosso modo het
Leeftijdsgroep
0-19
Jaar
1970 1975
Bron: Rijksplanologische Dienst, Jaarverslag 1980, ‘s-Gravenhage, 1981, biz. 58-59.
20-34
35-64
65-79
80+
4.166
3.932
3.863
3.960
3.630
3.739
3.647
5.034
5.406
5.839
6.306
1.356
1.466
1.530
374
1.603
485
aanbod van arbeid op. Dat aanbod groeit dus en des te sterker als zoals verwacht – de emancipatie van de vrouw doorzet. Het deelnamepercentage van de vrouw zal volgens het CPB stijgen van 35% in
1985.
1990.
1995.
2000.
…..
…..
…..
…..
3.291
429
471
a) Leeftijdssamenstelling volgens de zogenoemde middenvariant. Zie CBS, Maandstatistiek van de
bevolking, 1982, nr. 2.
1980 tot 45% in 2010, hetgeen resulteert in bijna 700.000 vrouwen
meer op de arbeidsmarkt 6). Dit, gecombineerd met de vraag naar
arbeid zoals die eerder is verondersteld, levert voor vele jaren een
zeer hoge werkloosheid op in de orde van grootte van 2 a 2,5
mln. 7).
Tabel 2. De huishoudensgrootte (in procenten van het totale aantal
huishoudens)
Vrijwel zeker, als er geen onaangename dingen gaan gebeuren,
zal het aantal 65-plussers zeer aanzienlijk toenemen van 1,6 mln. in
1980
1995
2015
Een- en twee-persoonshuishoudens . . . .
50,1
61,2
65,6
Drie- en vier-persoonshuishoudens . . . .
38,3
33,2
29,6
Huishoudens met 5 of meer kinderen. . .
11,6
5,6
4,7
1980 tot meer dan 2,2 mln. in 2010 en 3 mln. in 2025. Deze mensen
zullen op een uitkering zijn aangewezen. Even zeker, het groptste
deel van deze categorie is reeds geboren, zal de bevolking tussen de
20 en de 65 nog minstens 10 jaar sterk toenemen van 8 mln. in 1980
tot 9,5 mln. in 1995 en daarna ongeveer stabiel blijven tot +2015 en
pas later afnemen (zie figuur 1).
Figuur 1. De ontwikkeling van de leeftijdsopbouw van de Nederlandse bevolking in de periode 1950-2020.
Bron: Cijfers ontleend aan: Bureau voor strategisch marktonderzoek, Onderzoek huishoudgrootte en
woningvraag per provincie. Delft, 1982.
De verdeling van de bevolking over huishoudens geeft globaal de
IN
woningbehoefte aan. We zien dat de groei van het aantal huishoudens vooralsnog leidt tot een stijging van de woningbehoefte van
waarschijnlijk vooral kleine woningen (zie tabel 2). Het is twijfelachtig of die grotere behoefte ook leidt tot een grote (koopkrach-
PROCENTEN
tige) vraag naar woningen.
Ten slotte het aandeel van de nieuwe ,,etnische minderheden” in
de bevolking. Hierover heerst onzekerheid, omdat de ontwikkeling
van de vruchtbaarheid op langere termijn in deze groepen onduidelijk is en het niveau van remigratie onbekend. Momenteel groeien
deze groepen snel en is van remigratie nauwelijks sprake. Schattingen van de aantallen in 2010 zijn zeer speculatief, maar wij gaan uit
van de volgende globale getallen voor de minderheden, die duidelijk
herkenbaar kunnen zijn als minderheid.
3) Naar ons bekend wordt alleen in het CE-scenario een toename van de
werkgelegenheid verwacht. Zie Centrum voor Energiebesparing, Het CEscenario, een realistisch alternatief, Delft, 1983, biz. 181.
4) Centraal Bureau voor de Statistiek, Maandstatistiek van de bevolking,
1982, nr. 2.
5) Centraal Planbureau, Vooruitberekening van het trendmatige arbeids0 _i^
1950 1955 1960 1965 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000
ESB 21/28-12-1983
2010
2020
JAREN
aanbodtussen 1980 en 2010, monografie 24, ‘s-Gravenhage, 1983, biz. 51.
6) Idem, biz. 43.
7) Zie o.a. Flip de Kam, Op weg naar twee miljoen werklozen, Intermediair,
1983, nr. 38, biz. 23-27.
1205
Tabel 3. Aantallen minderheden a)
Figuur 3. Verdeling van de welvaart over huishoudens in 2010
Aantal
Omschrijving
Subminima (inkomen onder sociaal minimum)
1,5 mln.
Broo: De cijfers zijn geschat op basis van prognoses voor 1990. Sociaal-Cultureel planbureau, cahier
36, biz. 32 en cahier 28, 1982, biz. 41.
a) Het is niet altijd duidelijk wie tot de groep van de minderheden gerekend moeten worden. Zie voor
typering: uitkeringstrekkers zonder ander inkomen, een-oudergezinnen, kleine
zelfstandigen en loontrekkenden met een vergelijkbaar inkomen
Minima (inkomen tussen sociaal minimum en modaal)
+ 2 mln.
een beschrijvingo.a. Sociaal en Cultureel Planbureau, Bevolkingsprognoseallochtonen in Nederland,
Turken en Marokkanen herziene versie 1982, SCP-cahier 35, Rijswijk, 1982 en Bevolkingsprognose
allochlonen in Nederland, dee! II, Surinamers en Anlillianen, SCP-cahier 28, Rijswijk, 1982.
typering: AOW’ers met wat extra inkomen, werklozen en arbeidsongeschikten, die
wat bijverdienen, en huishoudens waar een persoon het geld binnen brengt
Middengroep (inkomen tussen modaal en 3X modaal)
Uiteraard zal de ontwikkeling van deze groepen zeer gedifferentieerd zijn. Binnen iedere categoric zullen mensen zich in meer of
mindere mate aan de Nederlandse samenleving hebben aangepast
± 2 mln.
en zich ook in meer of mindere mate met Nederlandse autochtonen
hebben gemengd. Toch is momenteel geen trend te onderkennen
van emancipatie van de minderheden, geen inhaalmanoeuvre op
het gebied van onderwijs en ontwikkeling en is met name bij de Isla-
typering: huishoudens waar een goed verdienend persoon het geld binnenbrengt,
tweeverdieners met lager inkomen of inkomen ujt part-time arbeid, gezinnen met kinderen
Hogere inkomens (boven 3x modaal)
± 1 mln.
typering: huishoudens met een zeer goed verdienend persoon, tweeverdieners,
echtparen zonder kinderen
mitische minderheden nauwelijks sprake van gemengde huwelij-
ken 8). Dat levert een somber beeld op voor de mogelijkheden van
sprake van een grote inhaaloperatie en mocht niet verwacht worden
deze minderheden op de toch al beperkte arbeidsmarkt, mogelijkheden die nog verder worden beperkt als de trend van toenemende
discriminatie in Nederland zich doorzet. Helaas zijn er geen empirische aanwijzigen om iets anders te veronderstellen.
dat zo’n groeiniveau zou kunnen blijven gehandhaafd, op andere
terreinen (bij voorbeeld de wegenbouw) komen misschien verzadigingspunten zo langzamerhand in zicht.
Daarbij is er uiteraard het effect van de economische crisis. Veel
uitbreidingsplannen uit het verleden zijn aangepast aan lagere verwachtingen (o.a. op het gebied van de energieproduktie, de drink-
Terugtredende overheid
watervoorziening en de luchtvaartinfrastructuur). Op vele plaatsen
zijn ruimtelijke voorzieningen gecreeerd die – nog – niet voldoende
De na-oorlogse jaren tot aan de jaren tachtig worden gekenmerkt
door toenemende overheidsbemoeienis op tal van terreinen en een
worden benut (bij voorbeeld de nieuwe haventerreinen bij Amsterdam en Delfzijl). Voor de korte termijn mogen we verwachten dat
toenemend aandeel van de overheidsuitgaven in de nationale reke-
de woningbouwproduktie nog wel op een zeker peil zal blijven. Zo-
ningen. Het heeft er alle schijn van dat deze trend doorbroken is en
als vermeld is de woningbehoefte nog groeiende vooral als gevolg
we een periode tegemoet gaan van verminderd overheidsingrijpen.
Drie facetten van deze nieuwe ,,trend” kunnen kort worden genoemd. Allereerst het traditionele maar toch sterker wordende relativisme van de Nederlandse burgers t.a.v. overheidsregels, of het nu
stoplichten zijn of fiscale regels, planologische beperkingen of huisvestingsnormen. Dit relativisme slaat om in burgerlijke ongehoor-
van de gezinsverkleining en voert de overheid vooralsnog een
krachtig en duur woningbouwbevorderend beleid. In overeenstemming met onze trendveronderstellingen moeten we echter aannemen dat een hoge woningbouwproduktie niet al te lang meer kan
worden volgehouden. Dat wordt overigens ook algemeen verwacht 11). Hopelijk zet de door ons veronderstelde economische
zaamheid als de overheid al te zeer op naleving aandringt. In de
opleving snel genoeg door om een koopkrachtige vraag naar wonin-
praktijk leidt dit tot een soort ,,deregulering van onderop”. Daar-
gen op te leveren, op basis waarvan nog een zeker bouwvolume (b. v.
naast is er natuurlijk de officiele deregulering, die zich momenteel
40.000 per jaar) kan blijven gehandhaafd als de overheidsinspan-
vooral richt op de vermindering van het aantal regels. Men kan niet
zeggen dat de deregulering al een enorme vlucht heeft genomen.
ning in de sociale woningbouw vermindert.
Toch veronderstellen we hier dat dit door zal gaan. Ten slotte mag
niet onvermeld blijven dat in toenemende mate gedacht wordt dat
het aandeel van de collectieve sector in de nationale economic moet
worden teruggedrongen. Wat dat betreft is er in het economisch
denken van een wisseling van de wacht sprake. De huidige regering
staat onverkort op zo’n standpunt, maar ook de linkse partijen zijn,
hoewel wellicht in iets gematigder vorm, tot zulke conclusies geko-
men.
Een van de belangrijkste effecten hiervan is dat mede door de
grote aantallen uitkeringstrekkers en ondanks de hier veronderstelde economische groei de trend naar verlaging van de uitkeringen
zich voort zal zetten.
De bedrijvigheid gaat weer toenemen stelden we. Daarmee is
echter niet gezegd dat de ruimtebehoefte van bedrijven gaat toenemen. Er is op bestaande bedrijfsterreinen nog een overvloed aan
ruimte beschikbaar voor eventuele nieuwbouw van bedrijven 12).
De komende tien, vijftien jaar zullen we waarschijnlijk getuige zijn
van de laatste vrij grote uitbreidingen van het bebouwde gebied.
Daarna zal dat voor de zich stabiliserende bevolking niet meer nodig
zijn. Veranderingen zullen zich dan gaan voordoen binnen de bestaande gebouwde omgeving. Het kaartbeeld van Nederland zal
zich niet meer zo wijzigen als in de afgelopen periode, de verhouding
stad-land zal zich stabiliseren. De centrale open ruimte wordt niet
verder aangetast. Het is zelfs niet onmogelijk dat op den duur delen
van de gebouwde omgeving in verval komen en worden verlaten.
Opnieuw het Westen van het land
Samenvatting van de uitgangspunten voor het jaar 2010
In 1960 kritiseerde Luning Prak het ruimtelijke en daarmee saIn figuur 3 is een globale verdeling van de welvaart in 2010 over
menhangende beleid omdat het de economische potenties van de
vier klassen weergegeven. De indeling is gebaseerd op de sociaaleconomische en demografische trends die zijn gesignaleerd en
maakt dankbaar maar enigszins ruw gebruik van de indeling in welvaartsklassen van het SCP 9).
Ruimtelijke trends
Van uitbreiding tot inkrimping van de gebouwde omgeving
Reeds een aantal jaren is een dalende trend waar te nemen bij de
groei van de gebouwde omgeving 10). In zekere zin is die daling
bijna een natuurlijk verschijnsel. De omvang van de bouwactiviteiten was erg groot, op sommige terreinen (woningbouw) was er
1206
8) Zie Sociaal en Cultureel Planbureau, Bevolkingsprognoseallochtonen in
Nederland, deel I: Turken en Marokkanen, SCP-cahier 19, Rijswijk, 1980,
biz. 11.
9) Zie Sociaal en Cultureel Planbureau, Inkomen en rondkomen, Rijswijk,
1981, biz. 28e.v.
10) Zie b.v. Rijksplanologische Dienst, Jaarverslag 1982, Den Haag, 1983,
biz. 23. M.b.t. de woningbouw is er sprake van een tijdelijke opleving. Zie Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Kerngegevens VROM1983, Den Haag, 1983, label 14.
11) Zie Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening enMilieubeheer, Structuurschets stedelijke gebieden 1983, deel a: be;eidsvoornemen,
Den Haag, 1983, biz. 15.
Randstad Holland als metropool van allure zou ondergraven en
daarmee de economische competitiekracht van Nederland 13). Inderdaad werd in die jaren een breed spreidingsbeleid opgezet met
als doel de sociaal-economische verschillen tussen de regie’s weg te
woningen en de beperkte financielc middelen van veel toekomstige
bejaarden zullen een eventuele bejaardenmigratie verhinderen. In
de grote steden zal de vergrijzing nog enkele jaren voortduren, maar
zich daarna stabiliseren en in sommige gevallen afnemen.
werken en een einde te maken aan de ,,congestie” van de toen nog
Een volgende vraag is wat er gebeurt met de volwassen wordende
steeds groeiende grote steden in het Westen. Ondanks het feit dat de
meest achterliggende gebieden (het Noorden van het land, ZuidLimburg) toch niet helemaal tot de landelijke gemiddelden konden
worden opgekrikt is dit spreidingsbeleid niet zonder succes geble-
en geworden kinderen van de suburbane bewoners. Het gaat om
forse aantallen 19). Hun ouders blijven de eengezinshuizen zo lang
mogelijk bewonen, de groeikernen en andere suburbane gebieden
hebben slechts geringe woningbouwmogelijkheden, mede door de
ven. De bevolkingsgroei van de steden van de Randstad en daarna
laag veronderstelde bouwproduktie. Dus veel van deze jongeren
ook van de stedelijke agglomeraties sloeg over in bevolkingsdaling,
zelfs ondanks de buitenlandse migratie naar deze gebieden 14).
Vooral de provincies Brabant en Gelderland groeiden in bevolking,
werkgelegenheid en voorzieningen vaak ten koste van de Randstad.
moeten wel naar de stad trekken. Velen van hen zullen dat overigens
toch al doen om hun opleiding te voltooien, anderen zoeken de stad
op omdat daar de kansen op werk het grootst zijn. Wellicht is een
deel van deze generatie in staat om na de afronding van de studie en
De achterstand wat betreft opleidingsniveau en inkomens t.o.v. de
nadat werk is gevonden, de stad weer te verlaten en een woning en
Randstad werd gedeeltelijk ingelopen. De vraag is nu of aan deze
woonomgeving te zoeken die geschikt lijkt voor de ,,gezinsfase” in
hun leven. Een deel zal echter ongetwijfeld noodgedwongen of van
harte in de stad blijven wonen. Het resultaat van deze bevolkings-
historische trend een einde is gekomen. Mede door de economische
crisis en het nog steeds plaatsvinden van bedrijfsverplaatsingen is
dat vooralsnog niet empirisch vast te stellen. Wel is de laatste jaren
een kentering in het beleid te bespeuren. De spreidingselementen
verdwijnen de een na de ander uit het overheidsbeleid. De woningbouw wordt weer in of dichter bij de Randstad gepland, de stadvernieuwing is op gang gekomen, de selectieve investeringsregelingen
vervallen, bij de spreiding van de rijksdiensten is sprake van groot
verzet tegen wat vermoedelijk de laatste plannen zijn.
In plaats daarvan wordt meer en meer gesproken van economische potenties. In de geografisch-economische theorieen blijft men
de nadruk leggen op de vestigingsvoordelen van metropolen. Uiteraard heeft in Nederland alleen de Randstad Holland de mogelijk-
heid uit te groeien tot een metropool. Daar zijn ook faciliteiten die
elders niet in die vorm aanwezig zijn (zeehaven, luchthaven). Op
sommige terreinen is ook wel degelijk een ruimtelijke concentratie-
tendens waar te nemen, bij voorbeeld bij banken, luchtvaartmaatschappijen, reclamebedrijven en (wellicht indicatief voor de toekomst) bij een innovatieve bedrijvigheid als de computersector 15).
Op grond van dit wellicht zwakke materiaal wagen we maar de
volgende stelling: de toekomstige economische groei zal meer in de
Randstad (lees de uitgebreide randstedelijke agglomeraties) plaatsvinden dan in de rest van het land. Daarbinnen kan mede als gevolg
van technische mogeh’jkheden in sommige sectoren wel een enigszins gespreid patroon van bedrijvigheid voorkomen 16). Terwijl
wellicht de agglomeratie Arnhem/Nijmegen als een uitloper van die
Randstad kan worden beschouwd.
3. Voortgaande suburbanisatie ofterug naar de stad?
De ,,Randstad” bestaat niet alleen uit grote steden, maar ook uit
uitgestrekte suburbane gebieden. Herleving van de Randstad als
economische motor van Nederland zegt nog niets over de woonplaats van de toekomstige bevolking. Momenteel is een vermindering van de bevolkingsteruggang van de grote steden merkbaar.
De verklaring wordt door de meeste deskundigen gezocht in de
recessie. De mensen zouden, zo luidt de theorie, wel graag weg wil-
len uit de steden, maar hebben er geen geld voor. Daar komt bij dat
zij de gestegen vervoerskosten niet meer kunnen betalen. Dus zijn zij
min of meer gedwongen in de stad te blijven 17). Kortom, welvaart
betekent suburbanisatie en ,,armoe” stopt dat proces. Dit beeld behoeft enige differentiatie, zeker voor de langere termijn.
Als we de bevolkingssamenstelling naar leeftijd en huishoudenssituatie in ogenschouw nemen, dan zien we dat momenteel in de
grote steden de bejaarden oververtegenwoordigd zijn en de leeftijdscategorieen daaronder (20-65 jaar) relatief klein. In de suburbane gebieden is dat andersom. Niet verwonderlijk, want de migratie uit de steden was vooral een zaak van de ,,jonge gezinnen”. Een
natuurlijk gevolg van het ouder worden van mensen is nu dat er
langzaam een spreiding van de vergrijzing gaat optreden en zelfs
sterker een verschuiving van de vergrijzing van de steden naar de
suburbane gebieden. Omdat in de jaren zestig en zeventig en ook
nog in het begin van de jaren tachtig zoveel mensen uit de steden zijn
getrokken, en omdat hele wijken tegelijk werden opgeleverd en be-
volkt door dezelfde leeftijdscategorie zal die suburbane vergrijzing
in sommige wijken massale properties aan gaan nemen. Hierbij gaan
we ervan uit dat deze toekomstige bejaarden geen grote verhuisnei-
gingen zullen hebben 18). Daar staat die leeftijdscategorie niet om
bekend, maar ook de dalende woonkosten van de ouder wordende
ESB 21/28-12-1983
ontwikkelingen in de periode van beschouwing (ongeveer 30 jaar) is
een omdraaiing van de huidige situatie: vergrijsde suburbs en groeikernen en relatief verjongde steden.
Daarmee is het verhaal niet af. In het buitenland en vooral in de
VS wordt de laatste jaren een trend van ,,gentrification” geconstateerd. Dat houdt in dat welgestelde, hoog opgeleide en relatief jonge
mensen naar de stad trekken, omdat zij daar willen wonen vanwege
het stedelijke leefklimaat. De meeste Nederlandse onderzoekers geloven hier niet in: welgestelde Nederlanders willen een bungalow in
het buitengebied, hebben zij geconstateerd 20). Ook zijn de migratiecijfers meestal zo globaal dat daaruit niet zo’n trend kan worden
afgelezen. Toch zijn ook in Nederland wel aanwijzingen voor zo’n
ontwikkeling te bespeuren. Alleen schijnt deze trend zich te beper-
ken tot Amsterdam 21). Dat klopt overigens met de theorie van de
gentrificatie. Een segment van de welgestelden en vooral degenen
zonder kinderen of met slechts een kind (een relatief groter wordende groep) wil in een stad wonen waar ,,non-work activities in the
CBD (Central Business District) are numerous, varied and unique” 22). In Nederland is dat vooral in Amsterdam het geval. Andere historische en ,,gezellige” steden zouden ook nog, maar in mindere mate, relatief welgestelden aan kunnen trekken. Wellicht kunnen enkele steden in de Noordvleugel van de Randstad, met name
Utrecht en Haarlem, profiteren van de combinatie van de eigen aantrekkingskracht en de nabijheid van Amsterdam.
Vooralsnog vormt vaak het ruimtelijk beleid waarbij de woningbouw vooral op de lagere inkomensgroepen is gericht, een belemmering voor deze trend. Echter, zo’n beleid staat onder zware druk
zowel omdat de financier! gaan ontbreken als omdat de overheid
13) J. Liming Prak, De Randstad Holland en haar belagers, Zaandijk-Amsterdam, 1960.
14) Zie L. van den Berg, L. H. Klaassen en J. van der Meer, Stedelijk reveil of
adempauze in de neergang?, ESB 11 mei 1983, biz. 409-413.
15) Zie H. Koerhuis en W. Cnossen, De software- en computerservice-bedrijven, Geografisch instituut universiteit Groningen, Groningen, 1982.
16) Zie o.a. ook Elmar Ledergeber, Gibt es Ansatze fur eine dezentralisierendeRaumentwicklung?, Informationen zw Raumentwicklung, 1982, nr. 8,
biz. 617-627.
17) Zie o.a. L. van den Berg, L. H. Klaasssen en J. van der Meer, art. cit, biz.
408-413 en H. R. Heida en H. E. Gordijn, Leegloop van steden wordt minder, maar ,,herstedelijking” lijkt onwaarschijnlijk, TNO-project, 1981, nr. 3,
biz. 100-106.
18) Zie ook de uitspraak van A. P. N. Nauta, Ronde tafel gesprek, Stedebouwen Volkshuisvesting, 1983,nr.6.blz.310envgl.F.M.DielemanenR.
J. Schouw, Blijvers in naoorlogse wijken zijn relatief ruim behuisd, Bouw,
1983, nr. 5, biz. 39 en 40.
19) De volwassenen van de toekomst zijn de kleine kinderen van nu. Het percentage 0-9 jarigen ten opzichte van de totale bevolking lag in 1982 voor de 4
grote steden op 10%, voor de drie westelijke provincies op 13%, maar voor
de suburbs op zo’n 18%. (Als suburbs zijn genomen: Houten, Nieuwegein,
Lelystad, Almere, Purmerend, Hoorn, Zoetermeer, Capelle, Hellevoetsluis
en Spijkenisse).
20) Zie o.a. H. Heida en H. Gordijn, Regionale woonvoorkeuren, Delft,
1978.
21) Van Engelsdorp Gastelaars refereerde enkele weken geleden op een
P AO-cursus naar een onderzoek van hem waaruit de voorkeur voor Stedelijk
wonen (in Amsterdam) bleek. Op het moment van schrijven is dit onderzoek
nog niet in ons bezit.
22) Zie Clifford R. Kern, Upper-income renaissance in the city: its sources
and implications for the city’s future, Journal of urban economics, 1981, nr. 9,
biz. 123.
1207
steeds gevoeliger wordt voor het idee dat het bedrijf sleven ook in en
bij de stedelijke centra kansen moet hebben.
Het zijn overigens niet alleen rijken die doelbewust naar de grote
steden trekken. Ook laten we zeggen nbijzondere groepen” (bij
voorbeeld kunstenaars, homo’s) blijken nu al in Nederland een duidelijke voorkeur voor de stad en dan weer vooral voor Amsterdam
te hebben. Deze groepen zijn mede verantwoordelijk voor de levendige sfeer die anderen weer aantrekt.
Ten slotte nog de etnische minderheden. Momenteel bevinden de
etnische minderheden zich grotendeels in de steden. Een deel van
hen zal na verloop van tijd een met andere Nederlanders vergelijkbaar woongedrag gaan ontwikkelen en meer en meer verspreid gaan
wonen. Daarnaast zullen echter ongetwijfeld velen, vooral degenen
die geen plaats vinden op de arbeidsmarkt, de nabijheid van lotgenoten zoeken. Bekend is dat autochtone Nederlanders wegtrekken
uit straten en wijken waar veel ,,vreemdelingen” wonen. In de ste-
den zullen dus naar etnische groepen verdeelde wijken ontstaan 23).
Impressie van de gebouwde omgeving in 2015
De steden bloeien weer, vooral de grote in het Westen, maar ook
de steden die in het uitstralingsgebied van de Randstad liggen, zoals
Arnhem/Nijmegen en enkele Brabantse steden. De hogere wel-
standsklasse, die voor een belangrijk deel bestaat uit kleine huishoudens met dubbele inkomens, woont weer voor een deel in de steden.
Zij werken vaak parttime, echter toch niet te kort (dus 4 dagen en
geen 2J dag in de week) om hun financiele positie tebehouden. Hun
vrije tijd is mede toegenomen, doordat de huishoudelijke apparatuur aanzienlijk is verbeterd en de persoonlijke dienstverlening veel
goedkoper is geworden, zowel binnen- als buitenshuis. Zij wonen in
gemoderniseerde oude patriciershuizen, maar meer nog in nieuwe,
luxe appartementen vaak in zeer hoge woongebouwen die vanaf de
tweede helft van de jaren tachtig zijn neergezet 24). De woontorens
zijn in de grote steden vooral aan het water gesitueerd (D, Nieuwe
Maas) en konden mede daardoor dicht bij elkaar worden neergezet.
Soms gecombineerd met deze woontorens, maar ook vaak in de
nabijheid daarvan bevinden zich overdekte accommodaties met recreatievoorzieningen en winkels. Reeds in de jaren zeventig en tachtig namen die sterk in aantal toe 25). De communicatiemiddelen
maken het mogelijk dat veel werk vanuit huis, of vanuit speciale
voorzieningen (terminals) in de woontoren wordt verricht. Deze
wijze van werken maakt produktiviteit van de hogere functionaris-
sen en technici veel belangrijker dan in de jaren tachtig het geval
was. Velen werken op free-lance-basis, en zijn mede daardoor gedwongen goede contacten in de sociale sfeer te onderhouden. Dit is
voor deze groepen een extra reden zich regelmatig in de centra van
het stedelijk leven te laten zien.
Zowel de woontorens als de overdekte recreatie- en winkelcomplexen kunnen vrij eenvoudig worden beveiligd. De elektronica is
hoog ontwikkeld, de toegang tot deze complexen kan worden be-
perkt. In Nederland is het niet mogelijk geworden persoonsbewijzen in te voeren. De credit-cards bieden echter een gemakkelijk al-
ternatief om de toegankelijkheid van dit soort voorzieningen te regelen. Nabij deze wereld van de luxe liggen de oude, gevarieerde
stadscentra die meer nog dan in de jaren tachtig het geval was veelzijdige mogelijkheden bieden. Restaurants, bars, nachtclubs, gokhuizen en dancings, theaters, musea, bioscopen en een zeer gevari-
eerd winkelbestand. Een groot deel van de transacties vindt plaats in
het informele circuit. De levendigheid gaat gepaard met een zekere
criminaliteit en onveiligheid, hoewel die binnen de perken wordt ge-
houden door de georganiseerde zakelijke belangen hi de centra.
Vanwege de levendigheid en de economische kansen trekken deze
centra nogal wat mensen aan, vooral degenen die iets bijzonders te
bieden hebben. De oude planologische beperkingen op bedrijfsves-
tigingen in en bij de centra zijn in de praktijk opgeschort. De stedelijke besturen beseffen dat zij niet anders kunnen.
Daarmee is de druk op de woningmarkt van de oude binnensteden en de betere wijken in de nabijheid daarvan zeer groot geworden. Ook waar stadsvernieuwing heeft plaatsgevonden worden de
lagere-inkomensgroepen uit de wijken verdreven. De verbeterde
woningen zijn te duur en de woonsubsidies zijn vervallen. Degenen
die een zeker succes hebben in het informele circuit en een klein deel
van de anderen uit de redelijk verdienende middengroepen die aan
1208
23) Zie o.a. het voorbeeld van Turken in Rotterdam, in: P. Drewe, Etnische
groepen in Nederland, ruimtelijke oplossingen van sociale problemen?, Stedebouw en Volkshuisvesting, 1983, nr. 5, biz. 225.
24) De trend naar hoogbouw is duidelijk te herkennen. Voor Rotterdam en
Den Haag worden weer hoogbouwplannen gemaakt, waarbij de ontwerpen
zich vooral richten op luxe appartementen. Dit in tegenstelling tot de hoogbouw uit de jaren zestig en zeventig, welke vooral sociale woningbouw was.
Voor de Rotterdamse plannen zie o.a. Arnest Boender, Rotterdam wereld-
stad, Plan, 1983, nr. 3, biz. 6-9 en het themanummer Hoogbouw in de stad,
Bouw, 1983, nr. 11, waarin ook meer algemeen op hoogbouw-ontwikkelingen wordt ingegaan.
25) Enkele cijfers: het aantal sportzalen en sporthallen nam van 1970 tot
1980 toe van 179 tot 883. Het aantal tennishallen nam van 1975 tot 1980 toe
van 48 tot 170 (Bron: CBS); van de gerealiseerde winkelcentra werden er van
1960 tot 1963 nog slechts 5% overdekt gerealiseerd, in de periode 1972-1975
was dat al 27% en in de periode 1976-1978 zelfs 41% (Bron: HIM). In oppervlakte gemeten werd in de periode 1960-1969 een totaal van 80.000 m gerealiseerd; in de periode 1970-1979 een totaal van 640.000 m2.
de bedrijvigheid in de steden zijn gebonden vinden hier huisvesting.
Voor studerenden, die alleen tijdelijk wat minder verdienen, worden aparte voorzieningen getroffen om huisvesting in of nabij de
centra mogelijk te maken. Gezien de grote sociale tegenstellingen is
het onvermijdelijk dat de verschillende bevolkingsgroepen huisvestings- en werkgelegenheidsbelangen van hun relaties in de gaten
houden. De langdurig werklozen zijn aangewezen op de goedkoop-
ste en minst populaire delen van het woningbestand. Die bevinden
zich in de eerste plaats in de flatbouw van de jaren vijftig en zestig.
Die flats zullen niet voldoende soelaas bieden zodat vaak illegaal
permanente woonruimte gezocht wordt in woonwagens, woonboten, vakantiehuisjes en volkstuinen. De Nederlandse bidonville
centratie van de bevolking biedt daarvoor in principe een goed uitgangspunt. Doordat de winkels langer open blijven en de werktijden
meer gevarieerd zijn is er een gunstige spits-dalverhouding in het
openbaar vervoer ontstaan. De frequentie is echter minder geworden vanwege stijgende kosten voor de vervoersbedrijven. De overheidssubsidies zijn weggevallen en veiligheids- en vernielingsproblemen stellen de vervoersbedrijven voor extra uitgaven. De concurrentie van de auto is nog steeds groot.
Buiten de Randstad, met uitzondering van de ,,uitloper” Arn-
hem/Nijmegen en wellicht Zuid-Limburg, dat kan profiteren van
een andere, vrij grote stedelijke zone, is sprake van een langzaam
verval. Dat verval wordt versterkt doordat ook de landbouw in de
doet zijn intrede. Een vrij scherpe segregatie in de arme wijken is
toekomst aan minder mensen werk zal bieden, wellicht ook met af-
waarschijnlijk.
Deze segregatie wordt bepaald door huidskleur, taal, godsdienst
en gewoonten. De gewenning aan werkloosheid en de daarbij horende sociale omstandigheden heeft een ,,cultuur van de armoede”
doen ontstaan, waar geen plaats is voor de ,,burgerlijke” normen.
Dat maakt het voor de slecht opgeleide en qua taal of accent van de
zetproblemen kampt en delen van de agrarische produktie hun
norm afwijkende jongeren uit deze buurten zeer moeilijk uit hun milieu te komen indien zij dit al willen. Jeugdgangs, vandalisme en
grondgebonden en dus landelijk karakter verliezen. Vooral het
Noorden en Oosten van het land krijgen weer de karakteristieken
van achterblijvende gebieden, veroudering van de bevolking, afname van de werkgelegenheid enz. Uiteraard is niet alle economisch
leven verdwenen. Ook bloeit hier een informele economic, die voor
een deel met gesloten beurzen plaatsvindt, produkten en prestaties
worden geruild.
,,volwassen” criminaliteit, prostitutie, drug- en drankgebruik zijn
Tegenover deze nadelen staat dat de gebieden buiten de Rand-
onvermijdelijk verbonden met de armoede en sociale segregatie. De
aldus bewoonde wijken worden gekenmerkt door verval en verpau-
stad ook veel minder last hebben van de daar voorkomende problemen. Zij vormen in de ogen van de randstedelingen oasen van rust
pering.
en vriendelijkheid. De landschappelijke en recreatieve waarde van
Verderop in de suburbane laagbouw proberen andere mensen
met lage en middeninkomens zich af te schermen van dit gevaar.
Buurten met kleine eenvoudige rijtjeswoningen, die wellicht armoedig maar toch vooral ,,netjes” zijn, worden sociale enclaves. De hui-
deze gebieden wordt groter. De randstedelijke welgestelden zullen
net als in de welvarende naoorlogse jaren het geval was, boerderijen
en plattelandswoningen als tweede huis in bezit gaan nemen. De denivellering en deregulering maakt dit verschijnsel nu veel massaler
zen zijn ouder geworden, misschien wat vervallen, maar anderzijds
dan in de jaren zeventig het geval was. Personeel om dit bezit te be-
groen en rustig. De toegang van nieuwe bewoners wordt beheerst
via woningbouw- of buurtverenigingen — inwonende kinderen krijgen een voorkeursbehandeling. Indien dat alles niet het gewenste ef-
waken en onderhouden is in voldoende mate aanwezig. De arme
stedelingen kunnen, en misschien is dat een lichtpunt, ook buiten de
fect heeft, volgen er felle readies op ongewenste nieuwkomers. Niet
zelden zal de huidskleur van nieuwe gegadigden zo’n reactie oproepen. Als gevolg daarvan zullen mensen uit de etnische minderheden, die de verpauperde wijken willen ontvluchten en die niet in
staat zijn in de gevarieerde, duurdere stedelijke wijken een plaats te
vinden, aparte delen van deze ,,tuinsteden” bezetten via eigen organisaties die vergelijkbaar zijn met de oude Nederlandse zuilen.
Naarmate het inkomen stijgt wordt de segregatie meer bepaald door
de inkomensverschillen en de behoefte het bezit te beveiligen dan
door huidskleur of culturele achtergrond.
De welvarende wijken in de suburbane gebieden en de villadorpen lijken op het eerste gezicht weinig last te hebben van de problemen die de toegenomen sociale ongelijkheid met zich brengt. Toch
worden zij ook steeds vaker bezocht door inbrekersbendes en jeugdige vandalen. Langzamerhand gaan zij per buurt over tot het nemen van veiligheidsmaatregelen. Op den duur worden zij afgeschermd met grachten, hekken en prikkeldraad en met elektronische middelen bewaakt.
De bedrijvigheid in de Randstad kan grofweg in drie groepen worden verdeeld. Een in de centrale steden florerende groep van startende, modieuze, verzorgende, specialistische, representatieve of
vernieuwende bedrijven of bedrijfsvestigingen. De aan bijzondere
faciliteiten gebonden bedrijven bij voorbeeld in de havengebieden
en bij Schiphol. En de veel meer over de Randstad verspreide ,,gevestigde” ondernemingen, zowel in de industriele als de diensrverlenende sfeer. Deze laatste decentralisatie binnen de randstedelijke
agglomeratie wordt in de industriele sfeer meer en meer mogelijk
door de ontwikkeling van multi-purpose-machines. De spreiding
van bedrijvigheid en bevolking zijn meer dan in het verleden met elkaar in overeenstemming. Thuiswerk en thuis-winkelen is uiteraard
in toenemende mate mogelijk geworden door de micro-computers
en de aanvullende communicatiemogelijkheden. Om deze redenen
is het woon-werkverkeer afgenomen, het aantal verplaatsingen is
kleiner, de afstanden zijn korter geworden 26). Wellicht biedt dit
meer mogelijkheden voor elektrische auto’s en auto’s die waterstof
als brandstof gebruiken 27). Zij zijn geschikt voor de kleinere afstanden, kunnen ook binnen de overdekte recreatie- en winkelterreinen worden gebruikt en de brandstof kan relatief goedkoop zijn
als benzine en gas duurder zijn geworden.
Het openbaar-vervoersysteem heeft ondertussen in Nederland
een respectabele leeftijd bereikt. Toch is het onzeker of treinen en
trams nu vervangen gaan worden door nieuwe systemen. De conESB 21/28-12-1983
randstad profiteren van de goedkope recreatiemogehjkheden.
Slot
Enigszins zwartgallig hebben we de nieuwe bloei van de Randstad
beschreven. Dat mondde uit in een paradox: een metropool met een
grote aantrekkingskracht, die bij nadere beschouwing toch vooral
zeer onaantrekkelijk lijkt. Onwaarschijnlijk misschien, maar in het
buitenland bestaan die metropolen al. We hebben terwille van de
beschrijving van deze paradox veel weggelaten. Hopelijk is wel een
dilemma voor het — ruimtelijk — beleid in beeld gekomen. Hoe
kunnen we de sociale doelen van dit beleid verwezenlijken (woningen, voorzieningen en een prettig leefklimaat, ook voor de laagste
welvaartsklasse) terwijl toch een ruimtelijk-economisch stimuleringsbeleid wordt gevoerd. Momenteel speelt deze discussie al zeer
sterk als het gaat om de binnensteden en stadsvernieuwingsgebieden.
Andre Yerbaan
Henk Pnylaert
Jaap van Staalduine
26) Een trend naar stabilisering van het autoverkeer is nu al merkbaar. De intensiteit van het autoverkeer op alle interlokale wegen steeg van 1972 tot
1980 nog met ongeveer 40% om in de jaren 1980,1981 en 1982 stabiel te blijven met een neiging tot afname (Centraal Bureau voor de Statistiek, Maand-
statistiek Verkeer en Vervoer). De verkoop van auto’s is enige jaren gedaald,
toen weer iets gestegen. Van der Broecke verwacht dat het autopark tot 1990
slechts beperkt zal groeien en dat het autobezit als percentage van de bevolking tussen 18 en 74 jaar zal dalen. Zie Van den Broecke, Mogelijke ontwikkelingen personenautopark 1983-1990, Social Research B.V., Amsterdam,
1983.
27) Vgl. David A. Henser, The automobile and the future: some issues,
Transport policy and decisionmaking, 1982, nr. 2, biz. 109-111.
1209