markten
Premieconcurrentie tussen
zorgverzekeraars
R.C.M.H. Douven en F.T. Schut
Douven is verbonden aan de sector Conjunctuur en
Collectieve Sector van het CPB en Schut aan het Instituut
Beleid en Management Gezondheidszorg, Erasmus
Universiteit Rotterdam. Met dank aan Marco Ligthart en
Wynand van de Ven.
r.douven@cpb.nl
Effectieve premieconcurrentie tussen zorgverzekeraars is
noodzakelijk voor een goed functionerende zorgmarkt. Aan
deze voorwaarde werd niet voldaan in de ziekenfondsverzekering. Het nieuwe zorgstelsel heeft echter een prijzenslag
tussen zorgverzekeraars ontketend, waarbij per saldo verlies
wordt geleden.
M
et het nieuwe zorgstelsel wordt beoogd dat verzekeraars
doelmatig zorg gaan inkopen en vervolgens deze doelmatigheidswinsten doorberekenen in hun nominale premiestelling.
Hiervoor is premieconcurrentie tussen verzekeraars nodig en
die vindt alleen dan plaats wanneer verzekerden daadwerkelijk
(dreigen te) stemmen met hun voeten en bij een (te) hoge premie overstappen naar de concurrent. In dit artikel laten we zien
dat de concurrentiedruk op de voormalige ziekenfondsmarkt te
gering was om zo laag mogelijke nominale premies af te dwingen. Door het ontbreken van sterke winstprikkels hebben ziekenfondsen deze situatie echter niet uitgebuit door de premies
zo hoog mogelijk op te voeren. In scherp contrast daarmee staat
de scherpe premieconcurrentie in het nieuwe zorgstelsel, wat
heeft geleid tot een per saldo verliesgevende premiestelling.
Premieconcurrentie op de
ziekenfondsmarkt
In de voormalige ziekenfondsverzekering is al sinds 1996
ervaring opgedaan met gereguleerde concurrentie. Uit een
door ons uitgevoerde empirische analyse van het premiebeleid
van ziekenfondsen van 1996 tot en met 2004 blijkt echter dat
concurrentie een ondergeschikte rol heeft gespeeld bij de premiestelling (Douven & Schut, 2006). Ziekenfondspremies kunnen beter worden verklaard door het streven naar een gezonde
financiële positie dan door onderlinge concurrentie of een
streven naar winstmaximalisatie. Ziekenfondsen met ongunstige
financiële resultaten en reserves konden hun nominale premie
verhogen zonder dat dit leidde tot een groot verlies aan verzekerden. De prijsgevoeligheid van ziekenfondsverzekerden was
dan ook laag, zoals in verschillende onderzoeken werd aangetoond (Schut & Hassink, 2002; Schut, Greβ & Wasem 2003; Van
Dijk et al., 2006).
Hoewel alle ziekenfondsen van de geringe prijsgevoeligheid
van verzekerden hadden kunnen profiteren door hun nominale
premie sterk te verhogen, blijken zij dat over het algemeen niet
te hebben gedaan. In figuur 1 valt te zien dat er van 1996 tot en
met 2002 weliswaar sprake was van een toenemende variatie in
de nominale premiestelling, maar dat de premies altijd redelijk
in de buurt lagen van de rekenpremie, die door de overheid
272
ESB  16-6-2006
voorafgaand aan de premiestelling jaarlijks werd vastgesteld. De
rekenpremie komt overeen met de door de overheid per premiebetalende verzekerde geraamde zorg- en beheerskosten minus
de door de overheid vastgestelde risicovereveningsbijdrage. Bij
een correcte raming van de zorguitgaven en beheerskosten, zou
de rekenpremie voor zorgverzekeraars gemiddeld genomen
precies voldoende moeten zijn om quitte te spelen. In de figuur
wordt de rekenpremie weergegeven door de nullijn.
Figuur 1. Premiestelling door zorgverzekeraars (afstand in euro’s tot
rekenpremie)a
250
euro
200
150
100
50
0
-50
-100
-150
1996
1998
2000
2002
2004
2006
a. In tegenstelling tot de ziekenfondsmarkt bevat de officiële
rekenpremie in 2006 alleen nog de verwachte zorguitgaven en
niet langer meer de verwachte beheerskosten. In figuur 1 zijn we
daarom voor de ‘rekenpremie’ in 2006 uitgegaan van een minimale
kostendekkende nominale premie van €1060 (zie kader).
Bij de afwezigheid van effectieve concurrentiedruk lijkt het
sociale karakter van de ziekenfondsen een belangrijke mitigerende invloed te hebben gehad op de hoogte van de nominale
premie. Daarnaast leek concurrentie ook niet volledig afwezig.
Uit de empirische analyse blijkt dat gedurende 1996-2004 nieuwe toetredende ziekenfondsen een lagere premie stelden dan de
zittende ziekenfondsen. Dit kan ook een neerwaarts effect op de
nominale premies hebben gehad.
Naast de overheid maakt Zorgverzekeraars Nederland (ZN)
haar eigen raming van de zorguitgaven. Uit ons onderzoek
blijkt dat deze raming van invloed was op de premiestelling. Op
markten
grond van deze alternatieve raming konden zorgverzekeraars
een aangepaste rekenpremie berekenen om die vervolgens als  
‘benchmark’ voor hun nominale premie te gebruiken.
Prijssignalen, zoals het afgeven van een alternatieve raming
door ZN, kunnen onzekerheden en mogelijke voorspelfouten
van de rekenpremie door de overheid verminderen en zodoende
de financiële stabiliteit van individuele verzekeraars vergroten.
Achteraf blijkt dit inderdaad het geval te zijn geweest; de ramingen van de zorguitgaven door ZN waren gemiddeld genomen
beter (op basis van standaard vergelijkingscriteria) dan die van
de overheid. De overheid bleek vaak te laag te zitten met haar
inschatting van de rekenpremie omdat zowel zorg- als beheerskosten stelselmatig werden onderschat. Daarentegen waren de
door ZN geraamde zorguitgaven meestal te hoog (zie figuur 2).
Figuur 2. Over- of onderschatting van de kostendekkende
premie op basis van ramingen van de overheid (rekenpremie) en
Zorgverzekeraars Nederland (afstand tot realisaties, in euro’s per
volwassen verzekerde).
20
10
0
euro’s
-20
-30
-40
-50
2001
1997
-10
1999
1996
2000
1998
Overheid
Zorgverzekeraars Nederland
-60
2002
2003
In 2002 en 2003 raamde de overheid de rekenpremie substantieel te laag (voor 2002 gold dat ook voor ZN). Door de versoepeling van de budgettering dankzij invoering van het ‘boterbij-de-vis-principe’ (ofwel: meer zorg levert meer geld op),
stegen de zorguitgaven explosief en was de stijging ook minder
voorspelbaar dan voorheen. Omdat de meeste ziekenfondsen
het te lage prijssignaal volgden leden ziekenfondsen flinke verliezen op hun zorguitgaven en teerden ze uiteindelijk in op hun
reserves. In figuur 1 is ook te zien dat gedurende de periode
2003-2005 ziekenfondsen hun nominale premie (ten opzichte
van de rekenpremie) hoger stelden dan daarvoor. Dit lijkt mede
een reactie op de te lage raming van 2002 en de grotere onzekerheid over de ontwikkeling van de zorguitgaven sinds de versoepeling van de budgetteringsregels.
Een bekend nadeel van prijssignalen door overkoepelende
instanties als ZN is dat het stilzwijgende afspraken tussen verzekeraars kan bevorderen. Dit nadeel wordt groter wanneer
de concurrentiedruk kleiner is. Vandaar ook dat ZN jaarlijks
verslag dient uit te brengen aan de NMa over de berekening van
hun raming van de zorguitgaven.
Premieconcurrentie in de ZVW
De invoering van de Zorgverzekeringswet betekende voor
alle zestien miljoen burgers een radicale aanpassing van hun
zorgverzekering. Ziekenfondsverzekerden werden geconfronteerd met een verdrievoudiging van de nominale premie.
Daarnaast konden zij voor het eerst kiezen voor een collectief
contract, tussen verschillende soorten basispolissen (naturapolissen, restitutiepolissen of een combinatie daarvan) en tussen
verschillende eigen-risicobedragen (variërend van 100 euro tot
500 euro). Ook particulier verzekerden werden geconfronteerd
met een andersoortige premie (zonder leeftijds- of andere toeslagen), andere eigen-risicobedragen en een andere scheiding
tussen basis- en aanvullende verzekeringen. Bovendien konden
ongezonde en oudere particulier verzekerden die voorheen
niet meer door andere verzekeraars werden geaccepteerd, nu
(vrij) van zorgverzekeraar veranderen. Dit dankzij de wettelijke
acceptatieplicht en de door zorgverzekeraars eenmalig toegezegde non-selecte acceptatie op de aanvullende verzekering.
Kortom, in 2006 werden alle burgers min of meer gedwongen
om na te denken over een nieuwe zorgverzekering. De grote
vraag was niet alleen hoe verzekerden hierop zouden reageren,
maar ook hoe verzekeraars hierop zouden anticiperen.
Voor zowel de burgers als de overheid was het van belang
hoe hoog de nominale premie zou uitpakken. Een hoge nominale premie zou niet alleen leiden tot koopkrachtdaling, maar
ook tot een hogere zorgtoeslag die uit belastingmiddelen zou
moeten worden gefinancierd. Voor de bepaling van de hoogte
van de zorgtoeslag was het kabinet uitgegaan van een gemiddelde premie voor een basispolis van 1.106 euro per jaar. Elke
tien euro die de premie hoger zou uitpakken, zou de schatkist
ongeveer zestig miljoen euro aan zorgtoeslag kosten.
Nog in augustus 2005 voorspelden diverse verzekeraars en
verzekeringsanalisten dat de nominale premie waarschijnlijk
tussen 1.250 euro en 1.300 euro zou uitkomen (FD, 2005; De
Telegraaf 2005). Tot opluchting van het kabinet bleek dit sombere scenario geen werkelijkheid te worden. Integendeel, in het
najaar van 2005 brak er een ware prijzenslag tussen zorgverzekeraars uit. De trend werd al vroeg in oktober gezet door de
relatief kleine zorgverzekeraar DSW die met 1.064 euro (later
verlaagd naar 1.050 euro) ruim onder de verwachte premie van
1.106 euro dook. De meeste andere zorgverzekeraars volgden
met vergelijkbare premies. In figuur 3 is het proces van premiestelling weergegeven (bij verzekeraars met meer dan één type
basispolis is de gemiddelde premie weergegeven). De figuur
laat zien dat de meeste (grote) verzekeraars in de eerste twee
weken van november 2005 hun premie bekendmaakten. Twee
van de drie verzekeraars die het langst hebben gewacht doken
ver onder de markt met een premie beneden de 1.000 euro voor
hun naturapolis. Uiteindelijk resulteerde een naar marktaandeel
gewogen gemiddelde premie voor individuele basispolissen van
circa 1.060 euro (variërend van 990 euro tot 1.172 euro). Door
de lager dan verwachte nominale premie zou ook de zorgtoeslag
neerwaarts moeten worden aangepast. Het kabinet heeft echter besloten de zorgtoeslag niet te verlagen, een gebaar dat de
schatkist ongeveer 300 miljoen euro kost. De gemiddelde premie
voor individuele polissen lag dermate dicht bij het verwachte
minimale kostendekkende niveau (zie tekstbox) dat er voor
verzekeraars weinig of geen marge overbleef voor kortingen op
collectieve contracten. Niettemin gaven diverse zorgverzekeraars
forse premiekortingen aan collectiviteiten. Naast de in de particuliere verzekering gebruikelijke, via de werkgever afgesloten
werknemerscollectiviteiten, werden ook aan andere, zogeheten
‘open’ collectiviteiten premiekortingen geboden, zoals aan leden
van vakbonden, sportverenigingen, ouderenbonden en zelfs
patiëntenverenigingen. Bij een aandeel van 44 procent collectieve
contracten komt de gemiddelde premie voor alle polissen voor
2006 uit op 1.030 euro (waarbij we premiekortingen voor eigen
risico’s buiten beschouwing hebben gelaten; Vektis, 2006).
ESB  16-6-2006
273
markten
Bij een door ons geraamde minimale kostendekkende premie
van minimaal 1.060 euro (zie kader) komt dit neer op een verlies
voor de totale markt van ongeveer 375 miljoen euro (30 euro *
circa 12,5 miljoen premiebetalende verzekerden). Dit kan worden
beschouwd als een ondergrens. Wanneer de raming van 1.106
euro door de overheid als bovengrens wordt genomen, zou een
verlies resulteren van 950 miljoen euro (76 euro * 12,5 miljoen).
De bandbreedte voor het totale verlies van de zorgverzekeraars in
2006 loopt dus uiteen van 375 tot 950 miljoen euro. Deze verliezen kunnen waarschijnlijk ruim worden gedekt door de vrijvallende reserves van de voormalige particuliere zorgverzekeraars
die zijn ontstaan door lagere solvabiliteitseisen (de verplichte
reserve bedraagt nu acht procent in plaats van 24 procent van
de schadelast). Het Ministerie van VWS rapporteerde op 23 mei
2005 aan de Tweede Kamer dat particuliere zorgverzekeraars een
oversolvabiliteit van 2,5 miljard euro hadden ten opzichte van de
lagere solvabiliteitseis.
Figuur 3. Tijdstip van bekendmaking en hoogte van individuele
nominale premie (gemiddelde van natura- en restitutiepolis).
euro
1200
Schatting nominale premie door overheid
1150
1100
1050
1000
950
1 oktober
2005
12 oktober 23 oktober 3 november 14 november 25 november 6 december
2005
2005
2005
2005
2005
2005
Legenda: grootte verzekeraar: • < 0.5 miljoen verzekerden < •
< 1.5 miljoen verzekerden < •
Waarom maken zorgverzekeraars in 2006 gemiddeld genomen verlies?
De ontvangsten van zorgverzekeraars bestaan uit nominale
premies en risicovereveningsbijdragen, plus een vergoeding
voor de beheerskosten van de ‘gratis’ verzekerde kinderen.
Daartegenover staan zorguitgaven en beheerskosten. De invoering van het nieuwe stelsel brengt grote onzekerheden met
zich mee ten aanzien van de verwachte zorguitgaven. Om te
voorkomen dat zorgverzekeraars, zoals in de periode 20032005 op de ziekenfondsmarkt, deze onzekerheden zouden
vertalen in een risico-opslag op de premie van 2006, besloot het
kabinet de zorguitgaven die zorgverzekeraars in 2006 moeten
terugverdienen via hun nominale premie vast te zetten op
gemiddeld 970 euro per premiebetalende verzekerde. Wanneer
de gemiddelde zorguitgaven in 2006 hoger of lager uitvallen
dan 970 euro, dan worden deze verschillen achteraf volledig
gecompenseerd. Verzekeraars hoeven dus in 2006 niet bang te
zijn dat de risicovereveningsbijdragen gemiddeld genomen te
laag zijn. Niettemin kunnen individuele verzekeraars, vanwege
verschillen in doelmatigheid en door imperfecties van de risicoverevening, met hun zorguitgaven hoger of lager uitkomen dan
970 euro. Aangezien het risicovereveningssysteem bij aanvang
van het nieuwe zorgstelsel naar verwachting minder goed
zal functioneren dan in de ziekenfondsverzekering (Douven,
2005), heeft het kabinet in 2006 een ‘vangnet’ gecreëerd. Het
vangnet houdt in dat zorgverzekeraars die – na verevening en
nacalculatie – meer dan 35 euro hoger of lager uitkomen dan
970 euro, het verschil boven de 35 euro voor negentig procent
vergoed krijgen (bij overschrijding) of moeten afdragen (bij
onderschrijding) (TK, 2006). Voor de doorberekening van de
zorguitgaven betekent dit dat een nominale premiestelling van
970 euro gemiddeld gezien correct is en dat individuele verzekeraars weliswaar verliezen of winsten kunnen lopen op de 970
euro, maar dat het door het vangnet niet om grote bedragen gaat.
Naast de 970 euro aan zorgkosten moeten verzekeraars ook
de beheerskosten uit de nominale premie betalen. Omgerekend
naar kosten per premiebetalende verzekerde bedroegen in 2004
de beheerskosten van ziekenfondsen gemiddeld ongeveer 85
euro, terwijl de beheerskosten van particuliere verzekeraars in
274
ESB  16-6-2006
2004 veel hoger uitkomen op ongeveer 150 euro waarbij gecorrigeerd is voor pakketverschillen (Vektis, 2005).
Voor de beheerskosten van de basispolis komt het gewogen
gemiddelde uit op 105 euro per premiebetalende verzekerde.
Buiten de risicoverevening om ontvangen verzekeraars 15 euro
ter compensatie van de beheerskosten voor de ‘gratis’ verzekerde
kinderen tot 18 jaar. Of de beheerskosten in het nieuwe zorgstelsel hoger of lager zullen uitvallen is op voorhand moeilijk in te
schatten. Enerzijds leidt de afschaffing van het onderscheid tussen
ziekenfondsen en particuliere verzekeraars tot minder administratiekosten; en geeft de scherpe premieconcurrentie dan sterkere
prikkels tot efficiëntieverbetering. Maar anderzijds kunnen de
beheerskosten ten opzichte van die van de ziekenfondsen hoger
uitvallen door de invoering van restitutiepolissen, de extra marketinginspanningen en het grote aantal overstappers. Per saldo
zullen de gemiddelde beheerskosten echter zeer waarschijnlijk
hoger uitkomen. Wanneer onze beheerskostenraming van 105
euro derhalve als ondergrens wordt genomen dan resulteert een
minimale kostendekkende premie van ongeveer 1.060 euro (=
970 + 105 – 15), zoals weergegeven in figuur 1. In 2006 raamde
de overheid vooraf een premie van 1.106 euro. De 1.106 euro kan
gezien worden als een maximale kostendekkende premie gezien de
hoge opslag van 151 (= 136 + 15) euro op de verwachte zorguitgaven. Al met al dient een kostendekkende nominale premie dus ten
minste 1.060 euro te bedragen. Als de schatting van de gemiddelde
premie voor 2006 (inclusief collectiviteitkortingen) van 1.030 euro
correct is dan lijden verzekeraars dus gemiddeld genomen verlies.
Een zorgverzekeraar die een jaarlijkse nominale premie
van 950 euro vraagt, zoals voor sommige collectieve contracten
het geval is, zal dus per verzekerde een fors verlies lijden. Al
zou deze verzekeraar in 2006 veel doelmatiger zijn dan andere
verzekeraars of qua risicosamenstelling zeer gunstige collectiviteiten weten binnen te halen, dan nog kan door de aanwezigheid van ‘het vangnet’ een verschil van ten minste 110 (= 1.060
– 950) euro nooit worden overbrugd.
markten
Al met al heeft de invoering van het nieuwe zorgstelsel dus
geleid tot sterke toename van de prijsconcurrentie. In figuur 1 is
het scherpe contrast te zien met de periode 1996-2005; in 2006
komt de gemiddelde nominale premie voor het eerst uit onder
de nullijn. In tegenstelling tot de periode 1996-2005 werden
zorgverzekeraars met een hogere premie nu wel afgestraft door
weglopende verzekerden. Uit een onderzoek van Vektis met als
peildatum 1 maart 2006 volgt dat bijna 2,7 miljoen verzekerden
zijn overgestapt naar een andere zorgverzekeraar (Vektis, 2006),
waarvan volgens TNS NIPO bijna de helft vanwege een gunstiger premie.
Gevolgen voor de premiestelling
in 2007 en later
De ongekende premieconcurrentie in 2006 is een mooie
opsteker voor Minister Hoogervorst en logenstrafte eerdere
onheilsvoorspellingen dat zorgverzekeraars hun premies torenhoog zouden opvoeren.
Een belangrijke vraag is wat de gevolgen zijn van de scherpe
premieconcurrentie voor de premies van 2007. Door de prijzenslag zullen zorgverzekeraars scherper op de kosten moeten
gaan letten. Als het ‘vangnet’ in 2007 wegvalt (zie tekstbox),
zullen zorgverzekeraars die de zorgkosten niet in de hand weten
te houden hun premies moeten verhogen of nog een jaar in de
reservebuidel moeten tasten. En hoewel de verzekerdenmobiliteit in 2007 waarschijnlijk minder groot zal zijn dan in 2006,
kunnen zorgverzekeraars die hun premie verhogen er minder
dan in het verleden van uitgaan dat verzekerden hen wel trouw
zullen blijven.
Aan de andere kant is het voor de zorgverzekeraars niet zo
eenvoudig om de zorgkosten te beïnvloeden. Bovendien zijn
zij beducht voor de reputatieschade die zou kunnen ontstaan
als zij zorgverleners of verzekerden sterke restricties opleggen
(Varkevisser et al., 2006). Voorts hebben zorgverzekeraars eerst
nog hun handen vol aan het op orde brengen van hun administratie, terwijl de volgende acceptatieperiode alweer start in
november 2006.
Wanneer zorgverzekeraars op wat langere termijn zich intensiever gaan bemoeien met de zorgverlening bestaat natuurlijk
ook het risico dat zij gaan beknibbelen op de kwaliteit. Dit
risico bestaat vooral als kwaliteit voor verzekerden onvoldoende
inzichtelijk is. Het creëren van voldoende transparantie van
kwaliteitsverschillen is noodzakelijk om te voorkomen dat concurrentie zich louter richt op de laagste prijs. Een toenemend
aantal empirische en experimentele studies laten zien dat naarmate de keuzes talrijker en complexer worden, er een punt is
waarbij de consument zich nauwelijks meer inspant, waardoor
de kwaliteit van zijn keuzes verslechtert (Frank & Lamirand,
2006).
Zorgverzekeraars kunnen de kosten ook reduceren via risicoselectie. Door middel van selectieve acceptatie of doelgroepenwerving via de aanvullende verzekeringen en collectiviteiten
– waarvoor geen acceptatieplicht geldt – kunnen verzekeraars
verzekerden proberen te selecteren met een ten opzichte van
het risicovereveningssysteem gunstig risicoprofiel. Weliswaar
is het huidige risicovereveningssysteem adequaat gebleken in
de context van zachte concurrentie in de voormalige ziekenfondssector, maar dat wil niet zeggen dat het ook voldoende
garanties biedt tegen risicoselectie in een sterk competitieve
omgeving (Van de Ven et al., 2005). Het kabinet heeft dan ook
terecht stappen gezet om het risicovereveningssysteem verder te
verbeteren.
Afgezien van de effecten van premieconcurrentie nemen
de premies in 2007 ook autonoom toe als gevolg van de wettelijke regel dat vijftig procent van de zorgkosten dient te
worden betaald via inkomenafhankelijke bijdragen en vijftig
procent via nominale premies. Doordat de nominale premies
lager zijn uitgevallen dan de raming van 1.106 euro waarop
ook de inkomensafhankelijke bijdragen zijn afgestemd, wordt
niet voldaan aan deze 50/50 regel. Op grond van artikel 45 van
de Zorgverzekeringswet moet dit in het volgende jaar worden
gecorrigeerd. Uitgaande van een gemiddelde premie van 1.030
euro, en rekening houdend met een rijksbijdrage voor kinderen,
moet de nominale premie in 2007 derhalve met ongeveer 65
euro worden verhoogd om de scheve verhouding in 2006 weer
recht te trekken (zie ook CPB, 2006). Deze premieverhoging
komt dus bovenop de te verwachten stijging ter compensatie
van gestegen zorgkosten. De burger zal dus in 2007 – ook als de
premieslag tussen zorgverzekeraars voortduurt – rekening moeten houden met een fors hogere zorgpremie.
Rudy Douven en Erik Schut
Literatuur
CPB (2006) Centraal Economisch Plan 2006. Den Haag: Centraal Planbureau.
De Telegraaf (2005) Zorgpremie VWS van e 1.100 is schijnzekerheid, erkent ZN,
5 augustus.
Douven, R.C.M.H. (2005) Kwaliteit risicoverevening hangt af van marktontwikkelingen. Economisch Statistische Berichten, 1 juli 2005, 290-292.
Douven, R.C.M.H. & F.T. Schut (2006) Health plan pricing and managed competition. CPB-Discussion Paper 61. Den Haag: Centraal Planbureau.
Dijk, M. van, M. Pomp, R. Douven, T. Laske-Aldershof, F.T. Schut, W. Boer
& A. de Boo (2006) Consumer price sensitivity in health insurance. CPBDiscussion Paper 56. Den Haag: Centraal Planbureau.
FD (2005) Hogere zorgpremie tegenvaller voor Zalm, 5 augustus.
Frank R.G. & K. Lamirand (2006) Choice, price competition and complexity in
markets for health insurance. working paper, 17 april.
Schut, F.T. & W.H.J. Hassink (2002) Managed competition and consumer price
sensitivity in social health insurance. Journal of Health Economics, 21,
1009-1029.
Schut, F.T., S. Greß & J. Wasem (2003) Consumer price sensitivity and social
health insurer choice in Germany and the Netherlands. International Journal
of Health Care Finance and Economics, 3, 117-138.
TK (2006) Tweede Kamer, Aanhangsel van de Handelingen 672, vergaderjaar
2005-2006, 1431-1432.
Varkevisser, M., N. Polman & S.A. van der Geest (2006) Zorgverzekeraars moeten patiënten kunnen sturen. Economisch Statistische Berichten, 91, 38-40.
Ven, W.P.M.M. van de, F.J. Prinsze, D. de Bruijn & F.T. Schut (2005) Nieuw zorgstelsel vereist betere risicoverevening. Economisch Statistische Berichten,
90, 223-225.
Vektis (2005) Zorgmonitor 2005, Financiering van de zorg in 2004. Zeist: Vektis.
Vektis (2006) Verzekerdenmobiliteit en keuzegedrag. Zeist: Vektis.
ESB  16-6-2006
275