Porter en het grote-stedenbeleid
Aute ur(s ):
Klink, H.A. van (auteur)
De auteur is verb onden aan de Eramus Universiteit Rotterdam.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4049, pagina 237, 13 maart 1996 (datum)
Rubrie k :
Uit de vakliteratuur
Tre fw oord(e n):
ruimtelijke, regionale, economie, uit, de, vakliteratuur
Grote steden worden geconfronteerd met een neerwaartse sociaal-economische spiraal. Het overheidsbeleid lijkt niet opgewassen
tegen problemen, de vele beleidsinspanningen ten spijt. Dat het beleid niet in staat is de neergang te keren, is recentelijk
geconcludeerd door Michael Porter 1.
Op basis van een studie naar de effectiviteit van het werkgelegenheidsbeleid in Amerikaanse steden stelt Porter dat het traditionele
beleidsmodel de sociaal-economische problematiek niet kan oplossen, omdat het twee tekortkomingen kent. In de eerste plaats richt het
beleid zich teveel op het bestrijden van de symptomen van de achterstand, middels uitkeringen, huursubsidie en gesubsidieerde
werkplaatsen. In de tweede plaats is het beleid gefragmenteerd. Maatregelen sluiten niet op elkaar aan en de samenhang in het beleid
voor verschillende stadsdelen is afwezig.
Porter stelt dat voor het werkelijk verminderen van de achterstand in grote steden een nieuw beleidsmodel nodig is: “we must stop trying
to cure the inner city’s problems by social investment and hoping for economic activity to follow”. Nadruk moet worden gelegd op het
creëren van welvaart. Porter baseert zich op zijn theorie over de concurrentiekracht van landen. Landen kunnen hun concurrentiekracht
vergroten door zich te richten op sterke punten in hun vestigingsmilieu en clustervorming binnen krachtige bedrijfssectoren te
stimuleren.
Niet alleen landen kennen eigen concurrentie- omstandigheden, ook steden en wijken hebben een eigen profiel. Door het benutten van
comparatieve locatievoordelen en het neutraliseren van nadelen kunnen in stadswijken economische potenties worden gecreëerd en kan
de sociaal-economische structuur worden versterkt. Als comparatieve voordelen van stadswijken noemt Porter onder meer hun centrale
ligging, de onverzadigde koopkracht en de mogelijke integratie met bedrijvenclusters. Voorbeelden van locatienadelen zijn de schaarse
ruimte, het slechte imago en het lage opleidingsniveau van de bevolking. De ontwikkeling van de “Tropical Festival Market” op de Kop
van Zuid in Rotterdam illustreert de zienswijze van Porter. Met deze markt wordt de culturele diversiteit van de omliggende wijk benut
voor versterking van het toeristisch-recreatieve product van de stad. Het koopcentrum zal werk bieden aan allochtone wijkbewoners met
kennis van inheemse waren.
Essentieel in het model van Porter is de integratie van achterstandswijken in de grootstedelijke economie. De ‘trein van de lokale
economie’ is alleen in beweging te brengen door er een locomotief aan te koppelen. Deze trekker bevindt zich veelal buiten de wijk in de
vorm van clusters van activiteiten in de stad en regio. Teneinde van de trekkracht van deze clusters te profiteren, moet de
bedrijfsontwikkeling in de achterstandsgebieden zich richten op nieuwe toeleverende, afnemende of ondersteunende activiteiten gelieerd
aan deze clusters. Porter stelt dat training van wijkbewoners en gezond ondernemerschap vanuit de bedrijvenclusters deze nieuwe
activiteiten tot stand kunnen brengen.
Porter vindt het inspelen op economische potenties de taak van het bedrijfsleven. Alleen ondernemingen zijn in staat op langere termijn
vruchtbaar te zaaien in de economie. Met de keuze voor het bedrijfsleven als leidende actor onderscheidt Porter zich van de traditionele
beleidsmodel, waarin de overheid alle touwtjes in handen heeft. De overheid moet zich richten op het creëren van voorwaarden voor
bedrijfsontwikkeling. Dereguleren (het creëren van ‘kansenzones’ 2 ) en investeren in infrastructuur zijn daarbij belangrijke instrumenten.
In 1995 hebben de vier grote steden in Nederland met het Rijk een convenant gesloten om hun sociaal-economische fundament te
versterken. Gekozen is voor een trendkerende en wijkgerichte aanpak: het beleid wordt gericht op het wegnemen van de oorzaken van
achterstand en moet vanuit de eigen situatie van de wijken nieuwe kansen scheppen.
Met aandacht voor lokale potenties lijkt het grote-stedenbeleid te kiezen voor het ‘Porter-model’. Bedacht moet echter worden dat een
wijk in de optiek van Porter veel groter is dan in Nederland. Een wijk in een Amerikaanse metropool omvat immers enkele
honderdduizenden inwoners en is eerder als zelfstandige ruimtelijk-economische entiteit te beschouwen dan een Nederlandse stadswijk.
Omdat veel functionele samenhangen in de economie de grenzen van wijken in Nederland (steeds verder) overstijgen, kan het wijkmodel
de aanpak van wijkgrensoverstijgende potenties en de integratie in grootstedelijke clusters bemoeilijken.
Met zijn artikel over het grote-stedenbeleid treedt Michael Porter op de hem bekende manier naar voren. Met overtuigingskracht
presenteert hij ‘common sense’. Zijn boodschap, creëer in de wijken kansen door comparatieve voordelen te gebruiken voor
bedrijfsontwikkeling, wordt in ons land reeds opgepakt. Voorkomen moet echter worden dat de schaalverkleining in Nederland te ver
doorschiet, waardoor de aansluiting bij werkelijke potenties in de economie wordt gemist. Dit vereist een ori ëntatie op wijken, maar ook
een overkoepelende beleidscoördinatie voor de hele stedelijke regio. Porter heeft daar weinig aandacht voor. Deze coördinatie is een taak
voor een overheid met visie en organiserend vermogen 3
1 M.E. Porter, The competitive advantage of the inner city, Harvard Business Review, mei/juni 1995, blz. 55-71.
2 Zie ook F. van der Ploeg, Koninginnedag-effect, ESB, 21 februari 1996.
3 L. van den Berg, E. Braun en J. van der Meer, Organising capacity in metropolitan regions, Euricur, Rotterdam, 1996.
Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)