Popmuziek: na 30 jaar nog
steeds niet volwassen
Nu de Nederlandse popmuziek op sterven na dood is, ontwikkelt de overheid
schoorvoetend een ‘popbeleid’. De vrije markt functioneert niet, althans is zeer eenzijdig
gericht op de afnamekant. Radio en televisie besteden in toenemende mate aandacht aan
buitenlandse popmuziek. Dagbladen sluiten hierop aan door slechts aandacht te besteden
aan groepen die via radio en televisie een publiek hebben verworven. De Nederlandse
poppodia, in hoofdzaak jeugd- en jongerencentra, die steunen op een niet adequaat
toegerust vrijwilligersbestand, bieden in vele gevallen een treurige aanblik. Ze zijn nog het
best te vergelijken met een doorgebroken Bruynzeelkast. Niettemin is er een gigantisch
aanbod van Nederlandse bands en neemt de economische betekenis van popmuziek nog
altijd toe. In dit artikel wordt de wereld van de popmuziek ontleed en wordt duidelijk
gemaakt waar de omzetten en winsten worden gemaakt. Het vrije spel der
maatschappelijke krachten dat in deze sector van de kunsten wordt gespeeld leidt voor de
popmuzikant uitsluitend tot nieten. Alleen de overheid kan deze sombere situatie
verbeteren door te zorgen voor een beter evenwicht tussen vraag en aanbod.
MR. H.A. DE GRAAFF*
Het begin
De markt
De jeugd in de grote steden van de Verenigde Staten
ontwikkelde in het begin van dejarenvijftig – opzoeknaar
nieuwe dansmuziek – een nieuwe smaak. De ‘rhythm &
blues’ (R&B) kwam steeds meer voor op hitlijsten, zij het
dat de grote platenmaatschappijen de zwarte etementen
in de R&B aanpasten aan de ‘blanke smaak’ en door blanke musici lieten uitvoeren. In 1954 werd de fusie van R&B
met blanke versies in de naam ‘rock & roll’ gevangen.
Blanke ‘country & western’-artiesten als Bill Haley en Elvis
Presley speelden zwarte muziek (na) en langzamerhand
kreeg R&R een eigen gezicht. Het eerste na-oorlogse jongerenverzet was een feit. In het daarop volgende decennium zou popmuziek zich ontwikkelen tot de jongerencultuur bij uitstek met als grote voorbeelden Bob Dylan, the
Beatles en de Rolling Stones 1).
De trend werd gezet in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk. Op het vasteland van Europa volgde men
de ontwikkeling op de voet. De Nederlandse popmuziek
kon – op een enkele uitzondering na – als epigonisme
worden beschouwd. Tot op de dag van vandaag is Nederlandse popmuziek nog altijd sterk bei’nvloed door trends
en stromingen uit Engeland en de Verenigde Staten.
Bands als Golden Earring, Gruppo Sportive, The Nits,
Earth and Fire en Focus waren enkele van de zeer weinige
groepen die enig aanzien genoten buiten de landsgrenzen.
Het ‘volgende’ klimaat is van beslissend belang gebleken voor de positie van de Nederlandse popmuziek en de
popmusici. Zoals de popmuziek van oorsprong een uiting
van een tegencultuur van jongeren is, zo zijn de uitvoeringsmogelijkheden voor deze muziek bevochten door jongeren zelf. Concerten werden veelal door vrijwilligers georganiseerd in doorgaans aftandse panden die vaak na
veel gezeur ter beschikking gesteld waren door een gemeentelijke overheid, die op deze wijze een jongerenbeleid voerde. Geen van de direct betrokkenen – groepen,
organisatoren en publiek – kon bogen op tradities en
ervaring.
De muzikanten
Popmuziek is mede door haar afkomst altijd buiten de
officiele statistieken gebleven. Zowel het aantal beoefenaars, de omvang van het publiek als de omzetten waren
tot voor kort grotendeels onbekend. In opdracht van het
Ministerie van WVC is in 1984 en 1985 een kwantitatieve
inventarisatie gemaakt van de Nederlandse poppodia en
popgroepen 2). Dit onderzoek is in het bijzonder gericht op
die categorieen popmuziek die voor het rijksbeleid van belang zijn, de zogeheten creatieve amateurs, de nietcommerciele professionele popmusici en in mindere mate
de ‘happy few’ en beginners 3).
Uit het Leefsituatie onderzoek 1980 blijkt dat ruim 28%
van de Nederlandse bevolking regelmatig muziek maakt.
De helft daarvan bespeelt een muziekinstrument. Andere
onderzoeken bevestigen deze cijfers 4). Zo blijkt dat 10%
van de jongeren tussen 12 en 24 jaar actief popmuziek maken 5), ofte wel 230.000 jongeren. Uit het onderzoek van
WVC komt naar voren dat 55% van de bandleden jonger is
dan 25 jaar. Op grond van deze gegevens kan het totale
aantal beoefenaren van popmuziek worden geschat op
420.000. In Nederland zijn minimaal 70.000 popgroepen
fOD 11 10 1QQC
* Directeur van de Federatie van Kunstenaarsverenigingen.
1) Hans van Westen, Beknopte geschiedenis van de populaire muziek, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1980.
2) Huub de Graaff en Hans Onno van den Berg, Onderzoeksverslag
Popmuziek in Nederland, WVC, april 1985.
3) Indeling van de Raad voor de Kunst van beleidsrelevante categorieen popmusici in Nederland:
1. Hitcategorie. Opvallendste kenmerk verkoopbaarheid.
2. Hitepigonen. Top-veertigorkestjes.
3. Beginners. Spelen anderen na met eigen interpretaties, geen ambities om beroeps te worden.
4. Creatieve amateurs. Zowel componerend als uitvoerend intensief
en creatief bezig.
5. ‘Happy few’. Popmusici die het zich kunnen veroorloven hun eigen muziek te maken zonder een knieval voor de commercie te
maken. Toptalenten die vaak als trendsetter fungeren.
10R7
actief 6); dat gegeven is minimaal omdat 32% van de muzikanten in meer dan een groep speelt 7). .
Van die 70.000 groepen is verreweg het grootste aantal
amateur. Slechts een deel treedt regelmatig op voor publiek en een nog veel kleiner deel heeft een regelmatig inkomen uit optredens. De succespiramide ziet er geschematiseerd als volgt uit:
– bekendheid buiten de landsgrenzen, internationale
waardering
3
– een vast contract bij een grote platenmaatschappij 50
– af en toe een hit, regelmatig optredens
200
– semi-amateurs (incidenteel betaalde optredens) 700
– amateurs/beginners
69.000
Een belangrijk kenmerk van de markt is de wisselvalligheid van het succes. Het criterium voor de succespiramide
was ‘succes en bekendheid’. Over kwaliteit zegt de piramide niets. De piramide is bovendien instabiel. Dramatische
dalingen en plotselinge stijgingen zijn inherent aan de
popmuziek. De hogere posities zijn onzeker. Groepen
kunnen binnen een jaartijd van grote bekendheid wegzakken naar een volstrekt anonieme positie. Aan deze onzekere situatie is de spilfunctie van hitlijsten debet. Radio en
televisie bepalen door hun buitensporige aandacht voor
de hitparades welke bands succesvol zijn. Het hebben van
‘een hit’ is zeker in de laatste jaren voorwaarde voor het regelmatig kunnen optreden tegen een redelijke gage. Een
enkele groep die bekendheid geniet vanwege uitstekende
zaaloptredens, slaagt erin om binnen het poppodiacircuit
modale gages in de wacht te slepen.
De podia
De officiele statistieken ontberen sinds jaar en dag betrouwbare gegevens over popconcerten, podia en het daar
aanwezig publiek. Het CBS publiceert slechts tellingen
van accommodatie die hun activiteiten voornamelijk op
traditionele podiumkunsten richten. In 1982 werd in het kader van het eerste grote symposium over popmuziek 8),
een publieksonderzoek verricht dat specifiek gericht was
op popconcerten. Het onderzoek van WVC is op die weg
voortgegaan.
De toeschouwersaantallen per podiumcategorie vormen ook een soort succespiramide (cijfers 1983):
– stadions en grote festivals (8 podia), uitsluitend buitenlandse popgroepen (8
concerten)
– evenementen en grote concertzalen zoals Ahoy, Jaap Edenhal en Groenoordhallen (11 podia), uitsluitend buitenlandse popgroepen (300 concerten)
– gespecialiseerde poppodia (15 stuks), in
hoofdzaak buitenlandse bands, maar
ook regelmatig Nederlandse popgroepen
(1.100 concerten)
– jeugd- en jongerencentra, buurthuizen,
culturele centra, cafe’s en discotheken
(1.000 podia) in hoofdzaak Nederlandse
groepen (circa 23.700 concerten)
– scholen (3.700 stuks), circa 2 concerten
per jaar met in hoofdzaak Nederlandse
groepen (naar schatting 7.400 concerten)
– totaal: 32.500 concerten,
waarvan Nederlandse 31.000
400.000
500.000
500.000
3.700.000
2.900.000
8.000.000
6.500.000
Platenindustrie en omroep
Het belangrijkste middel om een publiek te bereiken is
de geluidsdrager, dus platen, muziekcassettes en ‘compact discs’. Popprogramma’s op Radio 3 en de televisie
die de diverse hitparades als leidraad hanteren maken een
selectie voor het publiek uit het totale aanbod. De markt is
vervolgens grotendeels beperkt tot die selectie. De totale
1258
markt voor geluidsdragers had in 1984 een omzet van
f. 485 mln. De popmuziek neemt daarvan 88% voor haar
rekening te verdelen in een buitenlands aandeel van 66%
(f. 322 mln.) en een binnenlands aandeel van 22% (f. 108
mln.).
Vanaf 1981 is het Nederlandse aandeel afgenomen van
f. 127 mln. naar f. 108 mln. en de cijfers voor het eerste
halfjaar van 1985 laten zien dat deze dalende tendens zich
doorzet (1e halfjaar 1984: binnenlands aandeel f. 49 mln.,
buitenlands aandeel f. 139 mnl.; 1e halfjaar 1985: resp.
f. 44 mln. en f. 171 mln.). Veertien dagen geleden maakte
de NGPI bekend dat het Nederlandse aandeel in de eerste
helft van 1986 onder de 20% is gezakt. Jarenlang was het
Nederlandse aandeel circa 30%. De huidige daling wordt
mede veroorzaakt doordat de omroepen steeds minder
Nederlands produkt laten horen en zien.
Hoe belangrijk de media zijn voor het koopgedrag van
de consument is gebleken uit een onderzoek naar het
koopgedrag van consumenten tijdens de Molukse treinkaping in Deil in 1977. De aangepaste programmering op radio en televisie leidde tot een ontwrichting van de platenindustrie. De verkoop van pop daalde tot een minimum,
maar de verkoop van ‘easy lislening’-muziek waarop de
omroepen in verband met de situatie waren overgestapt,
bereikte een ongekende hoogte.
Uit de bezoekersaantallen en de platenverkoop blijkt dat
er een groot publiek voor popmuziek is. Men is bereid veel
geld te betalen voor een ongemakkelijke plaats en slechte
voorzieningen om een optreden van met name buitenlandse groepen mee te kunnen maken. Concertorganisatoren
van bekende buitenlandse bands kiezen doorgaans voor
commerciele zekerheid. De kosten die gemoeid zijn met
een concert voor 5 tot 10.000 bezoekers zijn hoog. Een
kleinschaliger circuit voor buitenlandse – bekende bands vormen de schouwburgen, theaters en concertzalen in Den Haag, Amsterdam, Rotterdam en Utrecht. Daar
concentreert zich het buitenlands aanbod van enige
naam.
Het gewone Nederlandse popcircuit heeft sinds 1985 te
maken met teruglopende toeschouwersaantallen, Het discotheekcircuit met videoclips, moderne aankleding en
solo-artiesten die met behulp van bandopnames hun hits
ten gehore brengen neemt in betekenis toe. De poppodia
hebben hierop nog geen antwoord gevonden. Een poging
tot een antwoord is ‘De Grote Prijs van Nederland’, een
concours voor beginnende groepen dat nu vier jaar
bestaat en met het jaar succesvoller wordt. De toegangsprijzen zijn redelijk, de zalen en jonge Nederlandse
groepen krijgen een uitstekende gelegenheid om zich voor
een breed publiek in de kijker te spelen. De organisatie
wordt mede mogelijk gemaakt door de VARA, Muziekkrant
OOR en WVC.
Voor het openbaar uitvoeren van composities en teksten
zijn aan de makers rechten verschuldigd. In 1983 incasseerden de organisaties die namens de auteurs de rechten incasseren, BUMA en Stemra, ruim f. 100 mln. Ca.
80% van de incasso betrefl popmuziek, waarvan weer het
leeuwedeel buitenlands produkt betreft. De verdeling van
deze gelden over de rechthebbenden geschiedt volgens
traditionele verdeelsleutels. In dit systeem heeft popmuziek een bescheiden plaats in de categorie verpozings- en
amusementsmuziek. Nederlandse popmusici ontvangen
daardoor een aanzienlijk kleiner deel van de BUMA/
Stemra-gelden dan overeenstemt met het aandeel in de
geincasseerde gelden.
6. Non-commerciele professionals popmusici. Artistiek-integere en
creatieve musici die de pop als werkterrein hebben gekozen. Repeteren, componeren en experimenteren is een dagtaak. Zij opte-
ren voor een professioneel muzikantenbestaan. Deze categorie is
de meest beleidsrelevante.
4) Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek, (AVO), 1979.
5) R. van Borken J.Jacobs, Popmuziek en jongeren, Universiteitvan
Amsterdam, 1984.
6) De Graaff en Van den Berg, op.cit.
7) Idem.
8) Huub de Graaff, Popmuziek en…, Rotterdamse Kunststichting,
1983, biz. 126.
De popmuziek als Het Goede Doe/ voor overheidsgeld; Henk & Henk weten Sinterklaas te vinden.
(foto ANP)
Apparatuur, kaartverkoop en horeca
Popmuziek en overheid
In 1980 bleek uit een onderzoek van het EIM 9) dat er
jaarlijks in Nederland voor circa f. 290 mln. aan apparatuur
en instrumenten wordt aangeschaft (exclusief verkoop piano’s, vleugels en bladmuziek). Hiervan komt circa f. 150
mln. voor rekening van de popsector.
De kaartverkoop voor popconcerten levert jaarlijks circa
f. 84 mln. bruto op als we uitgaan van de toeschouwersaantallen in 1983 en een toegangsprijs van gemiddeld f .30
voor concerten van buitenlandse groepen en f. 6 voor die
van Nederlandse groepen. De horeca-omzet bij de concerten ligt in dezelfde orde van grootte. Ook hier geldt dat
slechts een schatting kan worden gemaakt. De bestedingen in de horecasfeer liggen bij grote concerten hoger dan
bij optredens in jeugd- en jongerencentra. Gaan we ervan
uit dat een concertganger gemiddeld tien gulden per concert aan consumpties besteedt, dan bedraagt de horecaomzet bij de popmuziek ca. f. 80 mln. Opmerkelijk is dat de
baromzet de belangrijkste inkomstenbron van de jeugden jongerencentra is.
Een andere belangrijke zakelijke activiteit rond de popmuziek is de verhuur van licht- en geluidsapparatuur die
noodzakelijk is om voor publiek te kunnen spelen en de
daarbij noodzakelijk transportmiddelen (bus/vrachtwagen). Onderzoek naar dit marktsegment is nog niet gepleegd. Aangenomen mag worden dat de omzet ruim f. 30
mln. per jaar bedraagt als in aanmerking wordt genomen
dat de huur voor deze apparatuur gemiddeld f. 1.000 per
concert bedraagt en er jaarlijks 32.500 concerten zijn.
De totale popmuziekmarkt ligt qua omzet dicht tegen het
miljard aan. Platenverkoop, BUMA/Stemra, kaartverkoop,
apparatuur en instrumenten, consumpties en apparatuurverhuur bedragen circa f. 755 mln. Niet besproken zijn de
uitgaven aan kleding, promotie, illegaal gekopieerde geluidsdragers, studiokosten, reis- en verblijfkosten, bemiddeling en omroep. Een totaal marktonderzoek is echter tot
op heden niet gepleegd.
De overheid heeft zich tot voor kort verre gehouden van
een subsidiebeleid voor deze jonge loot aan de stam der
kunsten. In eerste instantie omdat men de relatie met de
traditionele kunsten niet zag, zodat vanuit het kunstbeleid
geen activiteiten werden ondernomen. In het kader van
het welzijnsbeleid, in casu het jeugd- en jongerenbeleid
werden kleine bijdragen gegeven ten behoeve van de accommodaties, maar niet of nauwelijks voor muzikale activiteiten. Popmuziek werd daardoor een nevenactiviteit
binnen het jeugd- en jongerenwerk. Voor de honorering
van popmusici ontbraken daardoor van begin af aan de financiele middelen. Uit het onderzoek van WVC blijkt dat
de gemiddelde bruto vergoeding voor een groep f. 1.132
per optreden is. Daarvan moeten de onkosten die samenhangen met dat optreden nog worden betaald.
Eerst in 1976 stelde de Raad voor de Kunst zich op het
standpunt dat popmuziek een onmiskenbaar onderdeel
uitmaakt van de Nederlandse muziekcultuur en om die reden ook onderwerp moet zijn van overheidsbeleid. In 1977
ontving de Stichting Popmuziek Nederland voor het eerst
subsidie van WVC, wat het begin was van een structureel
popbeleid.
De overheid richt zich in haar beleid op ‘non-commerciele professionele popmuziek’, conform een aanbeveling
van de Raad voor de Kunsten. En daarop aansluitend de
categoric popmusici die voorbestemd zijn om tot de professionals te gaan behoren. In de terminologie van de
Raad zijn dat de creatieve amateurs. Stichting Popmuziek
Nederland (SPN) ontwikkelde een plan voor een landelijk
net van poppodia waarop de in aanmerking komende
groepen regelmatig kunnen optreden tegen redelijke gages. In 1984 werd voor dit plan door WVC f. 200.000 beschikbaar gesteld, in 1985 f. 350.000 en in 1986
f. 500.000. Dit bedrag is afkomstig uit de vereveningsoperatie voor de Podiumkunsten (operatie ‘Sutherland’) waar9) Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (EIM), J.N.
Bekker e.a., Detailhandel Muziekinstrumenten, Branche orientatie,
1981.
FSR 17-15S-1SRR
1259
in orkestgelden worden herbesteed aan kamermuziek,
jazz en popmuziek. In 1989 zal het bedrag voor de popmuziek oplopen tot f. 950.000.
De provincies hebben ondanks hun distributietaak binnen het kunstbeleid lange tijd de boot afgehouden. Sinds
twee jaar echter is ook op dit niveau het besef doorgedrongen dat popmuziek een belangrijke plaats inneemt binnen
de podiumkunsten en dat enige steun op zijn plaats is. De
middelen hiervoor zijn nog altijd gering. In 1986 geven de
provincies in totaal f. 648.000 uit aan podiumsubsidies,
waarvan Noord-Holland alleen al f. 500.000 voor zijn rekening neemt 10).
De gemeentelijke overheden voeren in hoofdzaak een
accommodatiebeleid. De belangrijkste poppodia voor Nederlandse bands zijn de jeugd- en jongerencentra, die
doorgaans slechts voor hun huisvesting worden gesubsidieerd. De overige kosten, met name die van programmering en personeel, moeten in hoofdzaak uit de baromzet
worden bekostigd. Als gevolg hiervan is er nauwelijks
sprake van een professioneel management. De verhouding betaalde medewerkers/vrijwilligers is 1 :11,5 en voor
meer dan 90% van de podia geldt dat de programmering
van popmuziek en de begeleiding van de groepen op de
avond zelf door vrijwilligers wordt gedaan. Het merendeel
van de poppodia verkeert in zorgelijke omstandigheden
als gevolg van het bezuinigingsbeleid van de lagere overheden. Een vijfde werd het afgelopen jaar met sluiting
bedreigt.
Knelpunten en oplossingen
In een markt waar bijzonder veel geld omgaat, is de positie van de Nederlandse popmuzikant marginaal. Platenmaatschappijen bieden Nederlandse groepen steeds minder gelegenheid tot het opnemen van Ip’s. Er ontstaat een
‘singlemarkt’ die voor groepen nauwelijks houvast biedt.
Flopt de eerste single dan is de kans op een tweede gering. De omroepen richten zich eveneens steeds minder
op Nederlandse bands. Dit heeft weer gevolgen voor de
belangstelling om optredens van de groepen te organiseren. Als dat desondanks gebeurt, komen er weinig toeschouwers op af. De mogelijkheid om een redelijk honorarium te betalen is bijgevolg gering. Een groot deel van de
Nederlandse popmusici moet zijn inkomsten uit andere
bronnen betrekken 11).
Omroepen beschouwen optredens voor radio en televisie als promotie voor de band en betalen daarom doorgaans geen gage. In de gunstigste gevallen wordt een onkostenvergoeding gegeven van maximaal f. 250. Hoewel
hiermede de facto regels van de NOS geweld aan worden
gedaan, worden juridische problemen voorkomen doordat
de omroep geen rechtstreekse arbeidsrelatie met de band
aangaat, maar een overeenkomst tot het verrichten van
enkele diensten met de platenmaatschappij. De platenmaatschappij heeft op haar beurt een dusdanig contract
met de band dat de band verplicht is om radio- en televisieverplichtingen na te komen 12).
Popmusici en platenmaatschappijen zullen met elkaar
tot overeenstemming moeten komen over de honoreringsgewoonten van de omroepen. Gezamenlijk kunnen stappen worden ondernomen richting NOS en regeringscommissaris om de honorering van popmusici te laten plaatsvinden volgens de bestaande regelingen (HoCotarieven)
voor free-lance-medewerkers bij radio en televisie.
De podia en zalen zijn over het algemeen krakkemikkig.
De ‘jaren-zestig-aanblik’ is nauwelijks klantenwervend,
het vrijwilligersbestand is niet in staat om het podium professioneel te leiden. Sinds 1985 verliezen de podia steeds
meer publiek aan de commerciele discotheken, die veel
beter aansluiten op de groeiende videocultuur die de doelgroep thuis op televisie kan volgen. De traditionele podia,
schouwburgen en theaters worden eveneens geconfronteerd met bezoekersteruggang. Men zoekt aarzelend toenadering tot het popcircuit. De kennis en inzichten omtrent
programmering en organisatie zijn nihil, zodat samenwer-
1260
king met typische poppodia vereist is. Tot nu toe zijn geen
daadwerkelijke initiatieven in deze richting genomen.
Popmusici zijn slechtgeorganiseerd. Het individualisme
viert in deze sector hoogtij. In 1984 is de Beroepsvereniging van Popmuzikanten (BV POP) opgericht. Met ca. 200
leden is de BV POP vooral dit jaar in de weer om meer aanhang te verwerven om vervolgens een actieve lobby op te
zetten.
De poppodia zijn evenmin georganiseerd. Uitwisseling
van ervaring en kennis gebeurt slechts incidenteel en dan
nog tussen de vijf meest professionele podia in Nederland.
De strijd om een nieuw publiek aan te boren en de accommodatie te verbeteren moet in feite nog beginnen. Het Podiumplan is, met in 1986 f. 500.000 in kas voor 22 podia
een druppel op een gloeiende plaat. Doordat de subsidie
naar de podia gaat en tamelijk veel bands er gebruik van
maken, is de spoeling voor de musici dun. Een band als zodanig merkt niet veel van het ‘extraatje’. Het voordeel van
het Podiumplan is dat het er in ieder geval voor zorgt dat er
nog iets gebeurt op de poppodia. Het circuit blijft zo voorlopig in stand.
Een meer structurele oplossing van de geschetste problemen kan worden gevonden in het aanwenden van de
gelden uit het Podiumplan voor technische verbeteringen
van de podia. Licht en geluid kosten een band nu vaak
meer dan de helft van de gage (f. 700 tot f. 1.500). Met een
landelijk circuit van professioneel uitgeruste en geleide
poppodia kunnen groepen een hogere netto vergoeding
realiseren. Door het permanent aanwezig zijn van professionele apparatuur kunnen podia meer bands programmeren, zodat de doorstroming beter is en de groepen bovendien meer podiumervaring kunnen opdoen. Per podium
kost deze aanpassing ongeveer f. 100.000. In drie jaar kan
met de middelen uit het Podiumplan een landelijk net worden opgezet.
Het management van de poppodia zou kunnen verbeteren door een gemeenschappelijke organisatie op te richten die adviezen geeft aan de leden en de aanpassing van
de afzonderlijke podia begeleidt. Met de BV POP kunnen
vervolgens afspraken worden gemaakt over betalingsregels en verzekeringskwesties.
Rijk, provincies en gemeenten zullen een subsidiebeleid moeten opzetten dat een gezond podiumleven mogelijk maakt. In vergelijking met de traditionele podiumkunsten is de overheidsbijdrage aan popmuziek buitengewoon gering. Gezien de aanzienlijke inkomsten die de
overheid direct en indirect ontvangt uit de popsector is de
conclusie gewettigd dat een hogere overheidsbijdrage in
deze sector zich zelf gemakkelijk terugverdient.
Popmuziek is grenzeloos. De belangrijkste gebeurtenissen vinden buiten de landsgrenzen plaats. Gezien de
enorme animo in Nederland om zowel actief als passief
met popmuziek bezig te zijn, is een actiever overheidsbeleid gericht op pop op zijn plaats. Dat besef breekt aarzelend door.
H.A. de Graaff
10) Neus, Uitgave van SPN, oktober/november 1986.
11) De Graaff en Van den Berg, op.cit.
12) Een verzilverde toekomst?, Federatie van Kunstenaarsverenigingen, Amsterdam, oktober 1986.