Plussen op de minlijn
IR. F. G. VAN HERWAARDEN* – MR. C. A. DE KAM**
Met is bekend dat een bruto safaris dat wordt verdiend bij de overheid, een ander netto inkomen
oplevert dan een zelfde bruto salaris wanneer dat wordt verdiend in de particuliere sector. Ook de
rolverdeling binnen samenlevingsverbanden en het al of niet gehuwd zijn, kunnen bij een gelijk
(gezamenlijk) bruto inkomen leiden tot aanzienlijke netto inkomensverschillen.
In dit artikel worden deze verschillen geanalyseerd met gegevens voor 1979. Daarbij wordt
uitgegaan van tweepersoonshuishoudens en onderscheid gemaakt naar marktsector, semi-publieke
sector en publieke sector.
1. Inleiding
Dezer dagen wordt de ene na de andere heilige koe uit de
sociaal-economische stal naar de slachtbank geleid. Thans is
het gouden kalf van de koopkracht aan de beurt. Op 25 maart
jl. deelde de minister van Financien de Tweede Kamer per
brief mee, dat ten gevolge van verschillende beleidsaanpassingen het reeel vrij beschikbaar inkomen van inkomenstrekkers
(zonder incidentele inkomensverbetering) in 1981 met 3 tot
5% zal dalen 1). De grote politieke partijen spiegelen de
kiezers in hun verkiezingsprogramma’s voor de periode
1982-1985 een voortdurende algemene daling van de koopkracht voor, met gemiddeld 2,5 tot 4% per jaar. Als ook
rekening wordt gehouden met de effecten van beoogde
woonlastenverzwaringen, bezuinigingen op inkomensoverdrachten en ruimere toepassing van het profijtbeginsel,
worden in individuele gevallen nog aanzienlijk grotere (negatieve) mutaties in het reeel vrij beschikbaar inkomen gevonden 2).
Mede door de sterk gestegen hypotheekrente, dreigt voor
de deelgenoten in menig huishouden financiele rampspoed.
Het ligt in de lijn der verwachtingen dat velen de aanslag op
hun koopkracht zullen trachten te pareren — al dan niet via
georganiseerde inspanningen van pressiegroepen — met inzet
van inmiddels welbekende wapens: waar mogelijk afwenteling van lasten op anderen, fraude in de fiscale en sociale sfeer
en een inventiever gebruik van bestaande mogelijkheden in de
wetgeving.
Dit artikel bespreekt bepaalde mogelijkheden om de te
verwachten drainage van koopkracht gedeeltelijk te stoppen.
Daartoe wordt de verhouding tussen netto en bruto inkomen
bezien van verschillende tweepersoonshuishoudens met een
zelfde bruto inkomen uit arbeid in dienstbetrekking. Onder
netto-brutoverhouding wordt verstaan: het netto inkomen in
procenten van het bruto inkomen. Ook als het bruto inkomen
gelijk is, kan deze verhouding aanmerkelijk verschillen voor
huishoudens.
De voornaamste oorzaken van de verschillen in de nettobrutoverhouding — bij een gelijk bruto huishoudinkomen —
zijn de volgende:
1. de juridische vorm waarin deelgenoten van het tweepersoons huishouden samenleven;
2. de wijze waarop het huishoudinkomen wordt verdiend:
door een deelgenoot of door beiden (b.v. ieder de helft);
3. de sector (marktsector, semi-publieke sector, publieke
sector) waarin deelgenoten werkzaam zijn.
582
De eerste twee oorzaken — samenlevingsverband en de
mate waarin het huishoudinkomen door afzonderlijke deelgenoten wordt verdiend — noemt ook Stevens, in een artikel dat
eind vorig jaar in ESB verscheen 3). Het is een tekortkoming
dat in zijn bijdrage niet — zelfs niet in het voorbijgaan
*wordt gewezen op de invloed van de derde factor, de sector
waarin deelgenoten werken. Deze factor zal van het grootste
belang blijken.
Zoals zal worden aangetoond kan in veel gevallen een
belangrijke koopkrachtwinst worden geboekt als deelgenoten
in een huishouden de juiste ,,mix” van juridische vormgeving
van hun relatie, (deel)arbeidstijd en economische sector
kiezen. Aangezien de koopkracht zwaar onder druk zal staan,
zowel in 1981 als in latere jaren, zijn de te presenteren
resultaten in hoge mate relevant voor strikt economisch
rationeel handelende subjecten. De berekeningen zijn gedaan
voor twee jaren, 1977 en 1979. De exercitie geeft voor de
verschillende jaren een zelfde beeld. De resultaten voor 1979
worden hierna gegeven. Een berekening voor 1981 wordt niet
gegeven, omdat de relevante programmatuur van het rekenmodel voor 1981 nog niet is voltooid. Overigens lijkt de
conclusie gerechtvaardigd, dat de gepresenteerde resultaten
in 1981 onverminderd geldig zijn, omdat de betreffende
regelingen sinds 1979 niet ingrijpend zijn veranderd.
In paragraaf 2 wordt het gehanteerde rekenmodel beschreven. In paragraaf 3 worden de gebruikte veronderstellingen
toegelicht en worden resultaten gegeven in de vorm van
netto-brutoverhoudingen. Daarna wordt de netto-brutoverhouding en de koopkrachtwijziging van huishoudens geanalyseerd, ingeval er verandering komt in de juridische vorm
waarin deelgenoten samenleven (paragraaf 4), in de mate
waarin het huishoudinkomen door een of door beide deelgeno(o)t(en) wordt verdiend (paragraaf 5) of in de economische
* Tot 1 mei 1981 verbonden aan de vakgroep Economische Vakken,
RU Leiden; thans werkzaam bij het CBS te Voorburg.
** Vakgroep Belastingrechtelijke Vakken, RU Leiden. De auteurs
danken mevr. drs. A. J. M. Hagenaars voor haar opbouwende commentaar. Dit artikel doet verslag van een toepassing van het
GENTAX-rekenmodel (zie noot 7). Over een aantal maanden verschijnt Om de poen is het te doen (Kluwer, Deventer) waarin het.
model en een aantal toepassingen worden gepresenteerd.
1) Aanpassingen in de collectieve sector in 1981, brief van de minister
van Financien aan de voorzitter van de Tweede Kamer der StatenGeneraal van 25 maart 1981, zitting 1980-1981, 16714, nrs. 1-2.
2) Flip de Kam en Frans Nypels, Wie zal dat betalen?, Amsterdam,
1981.
3) L. G. M. Stevens, Inkomensbeleid en samenlevingsvorm, ESB,
26 november 1980, biz. 1316-1324.
sector, waarin deelgenoten werkzaam zijn (paragraaf 6).
Paragraaf 7 vat de voornaamste resultaten samen.
De voornaamste verschillen in de specificatie van het
standaardmodel voor werknemers in SPS en PS in vergelijking met het MS-standaardmodel zijn kort gezegd de volgende. Het standaardmodel voor de semi-publieke sector kent:
2. Het rekenmodel
— AOW/AWW-premiecompensatie door de werkgever 8);
Voor de beoogde analyse is het noodzakelijk een verband te
— werknemersbijdrage in de pensioenverzekeringspremie,
conform de meest gebruikelijke PGGM-regeling.
hebben tussen bruto en netto inkomen. Hierbij doet zich de
moeilijkheid voor dat het werknemersaandeel in de premie
voor de werknemersverzekeringen en de volksverzekeringen
en de inkomstenbelasting 4) elk op basis van een eigen
grondslag worden geheven. Doorgaans bestaat geen vast
verband tussen een gegeven bruto inkomen, het daarbij
behorende premie-inkomen voor de werknemersverzekerin-
gen, het premie-inkomen voor de volksverzekeringen, het
belastbaar inkomen en het uiteindelijk resulterende netto
inkomen. Met betrekking tot het onderlinge verband van de
Het standaardmodel voor de publieke sector kent:
— AOW/AWW-premiecompensatie door de werkgever 8);
— netto interimvergoeding voor ziektekosten door de werkgever;
— de over de interimvergoeding ziektekosten verschuldigde
loonbelasting komt voor rekening van de werkgever;
— werknemersbijdrage’ in de pensioenverzekeringspremie,
conform de gebruikelijke regeling van het Algemeen
Burgerlijk Pensioenfonds.
onderscheiden heffingsgrondslagen moeten aanvullende veronderstellingen worden gemaakt. Om gemakkelijk optreden-
de willekeur bij het leggen van dat verband zoveel mogelijk uit
te bannen, wordt aangesloten bij het rekenschema dat het
Centraal Planbureau hanteert ter bepaling van de jaarlijkse
3. Veronderstellingen en resultaten
mutatie in het reeel vrij beschikbaar inkomen van werkne-
uitgevoerd op jaarbasis, voor vier bruto inkomensniveaus (in
mers in de marktsector. Met dit ,,standaardmodel” 5) is het
mogelijk de relevante inkomensbegrippen aan elkaar te
relateren.
Het standaardmodel is gebaseerd op de volgende veronder-
1979), te weten:
— het wettelijk minimumloon (f 22.736);
stellingen.
De Standaardmodelberekeningen met GENTAX worden
— het modaal loon (f 31.500);
— twee keer het modaal loon (f 63.000);
— vier keer het modaal loon (f. 126.000).
a. Inkomenstrekkers genieten uitsluitend loon uit dienstbetrekking.
b. Inkomenstrekkers zijn werkzaam in de marktsector.
c. Het gezin van een inkomenstrekker telt twee kinderen
jonger dan 16 jaar.
d. De echtgenote van een inkomenstrekker geniet geen eigen
inkomsten.
e. Voor inkomenstrekkers met een inkomen boven de loongrens van de Ziekenfondswet wordt een belastbare werk-
geversvergoeding voor de premie van particuliere ziektekostenverzekering in aanmerking genomen, die gelijk is
aan het maximale werkgeversaandeel in de ziekenfonds-
premie.
Het betreft hier steeds het inkomen van het huishouden. Er
is verondersteld dat huishoudens twee deelgenoten — van 35
jaar of ouder — omvatten, man en vrouw 9). Bij de
berekeningen wordt achtereenvolgens aangenomen dat deelgenoten al of niet gehuwd zijn (paragraaf 4), een deelgenoot
het gehele huishoudinkomen verdient of beiden de helft van
het huishoudinkomen (paragraaf 5), en dat een (resp. beide)
deelgeno(o)t(en) werkzaam is (zijn) in marktsector, semi-publieke sector, resp. publieke sector (paragraaf 6). Er is steeds
aangenomen, dat — als beide deelgenoten werken — ze in
dezelfde sector werkzaam zijn. GENTAX legt bij iedere
combinatie van aannamen en veronderstellingen het gezochte
verband tussen bruto en netto inkomen.
In het model wordt rekening gehouden met vier standaardaftrekposten, waarop iedere werknemer in de marktsector
In verband met het begrip ,,bruto inkomen” doet zich nog
een complicatie voor. In de (semi-)publieke sector zijn twee
aanspraak heeft, en die in de inhoudingstabellen voor de
loonbelasting zijn verwerkt 6). Voor de uitvoering van
berekeningen als in dit artikel, wordt het standaardmodel
voor werknemers in de marktsector geamendeerd: veronderstelling c vervalt; de huishoudens die wij beschouwen, tellen
geen kinderen; veronderstelling d vervalt in sommige gevallen. Het is voor de voorgenomen analyse noodzakelijk ook te
beschikken over een standaardmodel voor werknemers in de
semi-publieke sector en in de publieke sector.
Standaardmodelberekeningen kunnen voor alle drie genoemde sectoren worden uitgevoerd met het ,,general taxes”model GENT AX. Dit model is een bij het Centrum voor
Onderzoek van de Economic van de Publieke Sector
(COEPS) van de RU Leiden ontwikkeld omvangrijk rekenschema ter bepaling van de druk en verdelingseffecten van
publieke heffingen 7). Het model GENTAX is namelijk
verschillend gespecificeerd voor werknemers in de marktsector (MS), in de semi-publieke sector (SPS) en in de publieke
sector (PS). Werknemers in MS en SPS zijn over het algemeen
premieplichtig voor de werknemersverzekeringen, werknemers in de PS zijn dat over het algemeen niet. Werknemers in
de MS krijgen geen compensatie voor AOW/AWW-premie
van de werkgever, werknemers in SPS en PS krijgen die
compensatie wel. Over de pensioenregeling voor werknemers
4) Er wordt, wellicht ten overvloede, aan herinnerd dat de loonbelasting een voorheffing is van de inkomstenbelasting.
5) Zie voor dit standaardmodel b.v. C. A. de Kam en F. G. van
Herwaarden, Enkele alternatieven voor de financiering van twee
volksverzekeringen, in: G. M. J. Veldkamp (Ted.),Deeconomieenhet
sociale zekerheidsbeleid, Deventer, 1980, biz. 129-147.
6) Het betreft de volgende posten: de werknemersbijdrage in de
pensioenverzekeringspremie (conform CPB), het werknemersaandeel premie werknemersverzekeringen (conform CPB), kosten van
dienstbetrekking en reiskosten volgens wettelijk forfait en ten slotte
de premie volksverzekeringen AOW/AWW.
7) Zie COEPS-rapport 80.15, GENTAX, een model ter bepaling van de
druk en verdelingseffecten van publieke heffingen; overigens zij
opgemerkt dat het CPB sinds kort ook resultaten geeft van Standaardmodelberekeningen voor werknemers in de publieke sector
(ambtenaren). Zie CPB, Macro Economische Verkenning 1981, biz. 51.
8) Als met elkaar gehuwde deelgenoten beiden in dienstbetrekking
werkzaam zijn in de (semi-)publieke sector, krijgt de werkende
gehuwde vrouw sinds 1972 slechts AOW/AWW-premiecompensatie
indien en voor zover de AOW/AWW-premiecompensatie van haar
echtgenopt minder is dan de maximale AOW/AWW-premie. Deze
regeling is in GENTAX opgenomen.
9) Gegeven de huidige wetgeving betreffende het personen- en
in (S)PS is voldoende bekend om deze volledig in GENTAX
familierecht is deze veronderstelling noodzakelijk om vergelijking
te kunnen simuleren; ten aanzien van pensioenvoorzieningen
in MS is dit onvoldoende het geval. Daarom worden ter zake
de CPB-veronderstellingen gevolgd.
maken. Zodra homofiele hu welijken rechtens mogelijk zijn, gelden de
gepresenteerde resultaten ceteris paribus ook voor die vorm van
samenleven.
ESB 17-6-1981
met berekeningen voor met elkaar gehuwde deelgenoten mogelijk te
583
begrippen te onderscheiden voor de bruto arbeidsinkomsten:
Yl en Y2. Eerstgenoemd begrip duidt aan het (jaar)inkomen
volgens de van toepassing zijnde salarisschaal, vermeerderd
schouwing te blijven. Uiteraard wordt met AOW/AWWcompensatie en andere emolumenten verder wel rekening
gehouden. Resultaten van de berekeningen worden gepresen-
met de vakantietoeslag. Het tweede begrip omvat meer. Tot
teerd in tabellen 1 en 2 en nader besproken in de volgende
het (jaar)inkomen wordt nu ook gerekend de AOW/AWWpremiecompensatie, die voor rekening van de werkgever
komt en — uitsluitend in de publieke sector — de netto
paragrafen.
interimvergoeding voor ziektekosten plus de daarover verschuldigde loonbelasting voor rekening van de werkgever. De
vraag rijst van welk bruto inkomensbegrip — Yl of Y2 —
moet worden uitgegaan bij vergelijking van de financiele
positie van huishoudens waarvan deelgenoten in een van de
drie sectoren werkzaam zijn. Hier wordt gekozen voor
vergelijking op basis van Yl (jaarinkomen volgens de salarisschaal, plus vakantietoeslag).
Deze aanpak heeft in het verleden verzet opgeroepen,
onder andere van de kant van het Ministerie van Binnenlandse Zaken 10). Aldaar wordt de zienswijze gehuldigd dat moet
worden vergeleken op basis van Y2; dus bruto loon inclusief
alle op geld waardeerbare emolumenten, met name inclusief
de AOW/AWW-premiecompensatie. Het voor de hand
liggende tegenargument is dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken bij toepassing van de Wet op het minimumloon zelf
ook uitgaat van Yl en niet van Y2; met andere woorden, de
laagste ambtelijke salarisschalen worden afgestemd op de
hoogte van het wettelijk minimumloon, zonder dat rekening
wordt gehouden met AOW/AWW-premiecompensatie door
de werkgever en andere emolumenten (zie hiervoor). Dit leidt
ertoe dat het netto inkomen van een gehuwde ambtenaar met
het minimumloon in 1979opjaarbasisruim/. 3.100hogerlag
dan het netto inkomen van een minimumloner in de marktsector (zie label 1, regel 1, kolom 2 en 6) 11).
Tabel 1. Netto-brutoverhouding 1979 a) voor huishoudens
waarin een deelgenoot het gehele huishoudinkomen verdient
Marktsector
Semi-publieke sector
Publieke sector
Bruto huishoudinkomen ongehuwd gehuwd ongehuwd gehuwd ongehuwd gehuwd
(3)
(4)
(5)
(1)
(6)
(2)
4. Verschillen tussen huishoudens met gehuwde en die met
ongehuwde deeigenoten
In deze paragraaf worden verschillen in netto huishoudinkomen bezien die voortvloeien uit de juridische vorm (ongehuwd of gehuwd) waarin deelgenoten samenleven. Daarbij
staat het modale inkomensniveau centraal. Er worden twee
gevallen onderscheiden, nader uitgesplitst voor de drie sectoren. In de eerste plaats beschouwen we de huishoudens
waarvan een deelgenoot het huishoudinkomen verdient, in de
tweede plaats de huishoudens waarvan beide deelgenoten
ieder de helft van het huishoudinkomen verdienen.
Wat gebeurt er in deze gevallen indien ongehuwd samenle-
vende deelgenoten besluiten om te trouwen? Als een deelgenoot (= de man) het modale huishoudinkomen (f. 31.500)
verdient, stijgt het netto huishoudinkomen bij huwen (zie
label 1):
— met 2,2% (van 72,6% tot 74,8%) van het bruto huishoudinkomen of ca. f. 695, indien hij werkzaam is in de
marktseclor;
— mel 2,3% of ca. f. 725, indien hij in de semi-publieke seclor
werkl;
— met 4,6% of ca. f. 1.450, indien hij in de publieke sector
werkt.
Als beide deelgenoten ieder de helft van het modale
huishoudinkomen (f. 15.750) verdienen, daalt het netto huishoudinkomen bij huwen (zie label 2):
— met 2,1% (van het bruto huishoudinkomen) of ca. f. 660,
indien zij beide in de marktsector werken;
— met 2,3% of ca. f. 725,.indien zij in de semi-publieke sector
werken;
— met 3,2% of ca. f. 1.010, indien zij in de publieke sector
werken.
Minimum
Modaal
2X modaal
4Xmodaal
(f.
(f.
(f.
(f.
22.736)
31.500)
63.000)
126.000)
76,4
72,6
64,5
50,9
79,0
74,8
66,3
52,1
84,9
78,8
65,8
49,8
87,4
81,1
67,5
50,9
87,1
79,8
64,7
48,9
92,8
84,4
67,6
40,7
Het blijkt dat bij een verdienende deelgenoot (= de man)
trouwen voordelig is, het meest als deze in de publieke sector
werkzaam is. Het voordeel neemt relatief af naarmate het
inkomen stijgt. Dit effect treedt in alle drie sectoren op. Het
a) Netto huishoudinkomen in procenten van het bruto huishoudinkomen.
Tabel 2. Netto-brutoverhouding 1979 a) voor huishoudens
waarin beide deelgenoten ieder de helft van het huishoudinkomen verdienen
blijkt dat indien beide deelgenoten de helft van het huishoudinkomen inbrengen, trouwen onvoordelig is, opnieuw het
meest als beiden in de publieke sector werken. Aanvankelijk
vermindert het nadeel naarmate het inkomen stijgt (tot 2X
modaal), voor inkomens van 4X modaal neemt het nadeel
weer iets toe.
Marktsector
Bruto huishoudinkomen ongehuwd
(1)
Minimum
Modaal
2X modaal
4X modaal
(f.
(f.
(f.
(f.
22.736)
31.500)
63.000)
126.000)
84,4
80,4
72,6
64,5
gehuwc
(2)
80,5
78,3
71,9
63,8
Semi-publieke sector
Publieke sector
ongehuwd gehuwd ongehuwc gehuwd
(6)
(3)
(4)
(5)
93,5
89,5
78,8
65,8
90,4
87,2
78,1
63,9
98,6
94,1
79,8
64,7
95,2
90,9
77,7
62,1
a) Netto huishoudinkomen in procenten van het bruto huishoudinkomen.
Uiteraard moet een hogere ,,vloer” in het (semi-)publieke
loongebouw in deze orde van grootte doorwerken op hogere
inkomensniveaus. Dit impliceert dat de AOW/AWW-premiecompensatie niet beurtelings wel (b.v. op het modale
5. Verschillen tussen huishoudens met voltijd- en deeltijd-
werkers
In deze paragraaf worden verschillen in netto huishoudin10) Brief van de minister van Binnenlandse Zaken aan de voorzitter
van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, d.d. 12 September 1978,
kenmerk AB78/U 1659.
11) Blijkens het antwoord van de minister van Binnenlandse Zaken
op vragen van het Tweede Kamerlid Nypels, was het netto minimum
maandloon van ambtenaren (23 jaar en ouder, gehuwd, twee jonge
kinderen) in 1975 f. 139 hoger dan het netto minimumloon van
niveau) en niet (op het minimumniveau) in aanmerking mag
vergelijkbare werknemers in de marktsector (Aanhangsel Handelingen Tweede Kamer, zitting 1975-1976, nr. 1374). Het verschil op
worden genomen bij de bepaling van de te vergelijken bruto
jaarbasis is f. 1.668. Vakantiegeld en het voordeel uit hoofde van de
inkomens. Bij de keuze van loonniveaus boven het minimum
(b.v. op modaal niveau) dienen de AOW/AWW-premiecompensatie en andere emolumenten dus eveneens buiten be584
ziektekostenregeling is daarbij nog buiten beschou wing gebleven. Zie
verder het antwoord op vragen van het Tweede Kamerlid Drent
(Aanhangsel Handelingen Tweede kamer, zitting 1975-1976, nr.
1120).
komen bezien die ontstaan als beide deelgenoten de helft van
het huishoudinkomen gaan verdienen, in plaats van een
deelgenoot het hele huishoudinkomen. Daarbij staat het
Tabel 3. Stijging van het netto huishoudinkomen bij overgang van voltijd naar deeltijd in gld. a)
modale inkomensniveau centraal. Er worden twee gevallen
onderscheiden, wederom nader uitgesplitst naar de drie
sectoren. We beschouwen huishoudens waarvan de deelgenoten ongehuwd samenleven en huishoudens waarvan de deelgenoten gehuwd zijn.
Wat gebeurt er in deze gevallen indien deelgenoten beslui-
ten voortaan samen het bruto huishoudinkomen (ieder de
helft) te verdienen, in plaats van dat aan een deelgenoot (= de
man) over te laten? Als deelgenoten ongehuwd samenleven en
besluiten voortaan ieder de helft van het modale huishoudinkomen te gaan verdienen, dan stijgt het netto huishoudinkomen (zie tabellen 1, 2 en de daarop gebaseerde tabel 3):
— met 7,8% (van 72,6% naar 80,4%) van het bruto huishoudinkomen of ca. f. 2.460 indien zij in de marktsector werken;
— met 10,7% of ca. f. 3.370 indien zij in de semi-publieke
sector werken;
— met 14,3% of ca. f. 4,50 indien zij in de publieke sector
werken.
Als de deelgenoten gehuwd zijn en besluiten voortaan ieder
de helft van het modale huishoudinkomen te gaan verdienen,
dan stijgt het netto huishoudinkomen eveneens, zij het minder
dan in het vorige geval (zie opnieuw tabellen 1, 2 en 3):
— met 3,5% (van 74,8% naar 78,3%) van het bruto huishoudinkomen of ca. f. 1.100 indien zij in de marktsector
werken;
— met 6,1% of ca. f. 1.920 indien zij in de semi-publieke
sector werken;
— met 6,5% of ca. f. 2.050 indien zij in de publieke sector
werken.
Het blijkt dat de regelingen van publieke heffingen die
aansluiten bij het (huishoud)inkomen, een stimulans kunnen
vormen voor deeltijdarbeid 12). In alle sectoren is de stijging
van het netto huishoudinkomen ten gevolge van het gaan
werken in deeltijd voor ongehuwd samenlevenden groter dan
voor gehuwden. Naarmate het huishoudinkomen stijgt,
neemt het verschil tussen ongehuwd samenlevenden en
gehuwden relatief af; in guldens neemt het toe.
Voor ongehuwd samenwonenden is de relatieve en absolute
vooruitgang in netto huishoudinkomen het grootst als zij
werken in de publieke sector behoudens op niveau van 4X
modaal, waar de grootste inkomensstijging in de semi-publieke sector wordt bereikt. Voor gehuwden daarentegen resulteert de grootste vooruitgang in de semi-publieke sector,
behoudens op modaal niveau waar de grootste vooruitgang in
de publieke sector wordt bereikt. Ook indien beide deelgeno-
ten niet ieder exact de helft van het huishoudinkomen
verdienen, blijven de voorgaande conclusies geldig.
6. Verschillen tussen huishoudens met deelgenoten werkzaam
in marktsector resp. in de (semi-)publieke sector
In deze paragraaf worden verschillen in netto huishoudinkomen bezien die verband houden met de sector waarin de
deelgenoten Werken. Daarbij staat het modale inkomensniveau centraal. Er worden twee gevallen onderscheiden, nader
onderscheiden naar juridische vorm (ongehuwd of gehuwd).
We beschouwen achtereenvolgens de huishoudens waarin een
deelgenoot het huishoudinkomen verdient en de huishoudens
waarin beide deelgenotert ieder de helft van het huishoudinkomen verdienen.
Marktsector
Bruto huishoudinkomen ongehuwt
(0
Minimum (f. 22.736)
Modaal
(f. 31.500)
2X modaal (f. 63.000)
4X modaal (f. 126.000)
+
+
+
+
1.820
2.460
5.105
17.140
Semi-publieke sector
Publieke sector
gehuwd ongehuwc gehuwd ongehuwc
(2)
(3)
(4)
(5)
+
340 + 1.955 +
680 +
+ 1.100 + 3.370 + 1.920 +
+ 3.530 + 8.190 + 6.680 +
+ 14.740 + 20.160 + 16.380 +
2.615
4.505
9.515
19.910
gehuwd
(6)
+
545
+ 2.050
+ 6.365
+ 14.365
a) Beide deelgenoten verdienen de helft van het bruto huishoudinkomen, in plaats van een
deelgenoot het hele huishoudinkomen. Deze tabel volgt uit de tabellen 1 en 2.
Als een deelgenoot, die ongehuwd samenleeft met een
ander, het modale huishoudinkomen (f. 31.500) verdient,
stijgt het netto huishoudinkomen:
— met 6,2% (van 72,6% naar 78,8%) van het bruto huishoudinkomen of ca. f. 1.955 bij overgang van marktsector naar
semi-publieke sector;
— met 7,2% of ca. f. 2.270 bij overgang van marktsector naar
publieke sector;
— met het verschil tussen de vorige twee gevallen, dus met
1 % of ca. f. 315 bij overgang van semi-publieke sector naar
publieke sector (zie tabel 1).
Als een deelgenoot (= de man) gehuwd is het modale
huishoudinkomen verdient, stijgt het netto huishoudinkomen:
— met 6,3% van het bruto huishoudinkomen of ca. f. 1.985
bij overgang van marktsector naar semi-publieke sector;
— met 9,6% of ca. f. 3.025 bij overgang van marktsector naar
publieke sector;
— met het verschil tussen de vorige twee gevallen, dus met
3,3% of ca. f. 1.040 bij overgang van semi-publieke naar
publieke sector (zie tabel 1).
Als beide deelgenoten elk de helft van het modale huishoudinkomen verdienen en ongehuwd samenleven, stijgt het
netto huishoudinkomen:
— met 9,1% van het bruto huishoudinkomen of ca. f. 2.865
bij overgang van de marktsector naar de semi-publieke
sector;
— met 13,7% of ca. f. 4.315 bij overgang van de marktsector
naar de publieke sector;
— met het verschil tussen de vorige twee gevallen, dus met
4,6% of ca. f. 1.450 bij overgang van de semi-publieke naar
de publieke sector (zie tabel 2).
Als beide deelgenoten elk de helft van het modale huishoudinkomen verdienen en gehuwd zijn, stijgt het netto
huishoudinkomen:
— met 8,9% of ca. f. 2.805 bij overgang van de marktsector
naar de semi-publieke sector;
— met 12,6% of ca. f. 3.970 bij overgang van de marktsector
naar de publieke sector;
— met het verschil tussen de vorige twee gevallen, dus met
3,7% of ca. f. 1.165 bij overgang van de semi-publieke naar
de publieke sector (zie tabel 2).
Het blij kt dat op modaal niveau het netto voordeel het grootst
is bij overgang van de marktsector naar de publieke sector. Dit
geldt ook voor het minimumniveau. Als een deelgenoot verdient, geldt deze conclusie niet bij het niveau van 2X modaal (als
deelgenoten ongehuwd samenleven van 64,5% via 65,8% naar
Wat gebeurt er met het netto huishoudinkomen als (beide)
deelgenoten hun inkomen in een andere sector gaan verdienen. Daarbij komt achtereenvolgens aan de orde de overgang
van de marktsector naar de semi-publieke sector, die van de
marktsector naar de publieke sector, en ten slotte die van de
semi-publieke naar de publieke sector.
ESB 17-6-1981
12) Hierbij moet wel worden verondersteld dat deelgenoten inzicht
hebben in het netto inkomen dat resulteert in de hier onderscheiden
gevallen.
585
64,7%) en bij het niveau van 4X modaal (zowel als deelgenoten ongehuwd samenleven als wanneer ze gehuwd zijn, van
50,9% via 49,8% naar 48,9% resp. van 52,1% via 50,9% naar
50,7%). Op het laatste niveau treedt zelfs een daling van het
netto huishoudinkomen op bij genoemde overgangen (zie
label 1). Als beide deelgenoten verdienen is op het niveau van
2X en 4X modaal de netto vooruitgang niet het grootst bij
overgang van marktsector naar publieke sector, maar bij
overgang naar de semi-publieke sector (zie label 2). In het
algemeen geldt dal de slijging in hel nello inkomen bij
genoemde seclor-overgangen relatief daalt naarmate hel
niveau van hel brulo huishoudinkomen slijgl.
Bij de berekeningen is er van uilgegaan dal, als beide
deelgenoten werken, beiden in dezelfde sector werken. Berekeningen onder de veronderstelling dat deelgenolen in verschillende sectoren werken en dat slechts een van de deelgenolen de overstap naar een andere sector maakl, leveren voor
hel modale (gezamenlijke) inkomen dezelfde conclusies op,
zij hel mel wal andere mulaties in het netlo huishoudinkomen.
7. Slotopmerkingen
In de drie voorgaande paragrafen is de nello-bruloverhouding bezien van verschillende huishoudens mel een zelfde
brulo inkomen uil arbeid in dienstbetrekking. In veel gevallen
blijkt koopkrachtwinsl le kunnen worden geboekl, als de
deelgenolen in een huishouden de juisle ,,mix” vanjuridische
vormgeving van hun relalie, (deel)arbeidslijd en economische
seclor kiezen. De stelling is geadslrueerd aan de hand van
berekeningen voor 1979, mel een slandaardmodel voor de
marklseclor, de semi-publieke en de publieke seclor. De
voornaamste gevolgtrekkingen laten zich als volgt samenvatlen:
• indien een deelgenool (= de man) hel gehele bruto
huishoudinkomen verdient, slijgl hel nello huishoudinkomen na huwelijk — afhankelijk van inkomensniveau en
economische seclor — mel een percenlage lussen 1,1 (voor
4X modaal in de semi-publieke seclor) en 5,7 (voor het
minimumloon in de publieke sector). Trouwen is in al deze
gevallen voordelig.
Indien beide deelgenoten ieder de helfl van hel brulo
huishoudinkomen verdienen, daalt het nelto huishoudinkomen na huwelijk met een percentage tussen 0,7 (b.v.
voor 2X modaal in de semi-publieke seclor) en 3,9 (voor
hel minimumloon in de marklseclor). Niel-lrouwen, resp.
scheiden is in al deze gevallen economisch gezien ralioneel;
• indien deelgenolen besluilen voortaan ieder de helfl van
hel brulo huishoudinkomen le gaan verdienen, slijgl hel
nello huishoudinkomen — afhankelijk van inkomensniveau en economische seclor — voor ongehuwde deelgenolen mel een percenlage lussen 7,8 (voor modaal in de
marktsector) en 16 (voor 4X modaal in de semi-publieke
sector), voor gehuwde deelgenolen mel een percenlage
lussen 1,5 (voor hel minimumloon in de marklsector) en
13 (voor 4X modaal in de semi-publieke sector). Deellijd-
arbeid zodanig dal ieder de helfl van hel huishoudinkomen verdienl, is economisch gezien sleeds ralioneel en het
voordeligst in combinalie mel niel-lrouwen, resp. scheiden;
• hel blijkl dal — als een deelgenool hel brulo huishoudinkomen verdienl — de nello-bruloverhouding doorgaans
hel gunstigst is in de publieke seclor (behalve voor
ongehuwd met 2X modaal, in de semi-publieke sector en
voor gehuwd/ ongehuwd mel 4X modaal in de marktsector). Indien ieder van de deelgenoten de helft van hel bruto
huishoudinkomen verdienl is de nello-bruloverhouding
doorgaans eveneens hel gunstigst in de publieke sector
(behalve voor gehuwd met 2X modaal in de semi-publieke
seclor en voor gehuwd/ongehuwd mel 4X modaal in de
586
semi-publieke sector). Kiezen voor werk in de (semi-)publieke sector is economisch gezien vrijwel in alle gevallen
rationed.
Bij deze exercities met het model GENTAX passen de
nodige relativeringen. Er is uitgegaan van standaardhuishoudens met standaard bruto inkomens. Indien beide deelgeno-
ten aan het bruto huishoudinkomen bijdragen, wordt verondersteld dat dit gebeurt in de verhouding 50/50. Deze laatste
veronderstelling is niet geheel realistisch. Doorgaans zal de
man meer dan de helft van het huishoudinkomen verdienen,
doordat de vrouw een (deeltijd)baan heeft genomen terwijl de
man zijn inkomen (en arbeidstijd) niet navenant heeft verminderd. Ook staat vast dat deelgenoten in een huishouden op
korte termijn doorgaans slechts beperkte keuzemogelijkheden hebben, zowel wat betreft de juridische vorm van hun
samenleven, als hun aandeel in het bruto huishoudinkomen
en de sector waarin ze bij voorkeur zouden willen werken.
Uiteraard treden hogere-orde-effecten op, die buiten beschouwing zijn gelaten. Zoals steeds, zullen deze effecten tot
nieuwe evenwichten leiden. Als b.v. velen — met het oog op
bescherming van hun koopkracht — kiezen voor werk in de
(semi-)publieke sector, zullen de bestaande beloningsverschil-
len met de marktsector geringer worden. Het beleid in Den
Haag blijkt toch consistent: behalve via de Besteklaortingen
worden ambtelijke arbeidsvoorwaarden ook indirect, via
het koopkrachtbeleid, onder druk gezet.
F. G. van Herwaarden
C. A. de Kam