Persvrijheid
Een van de heiligste koeien in een
democratie is wel de persvrijheid. Met is
een verworvenheid, in vele landen bevestigd in de constitutie, die slechts zelden ter discussie wordt gesteld. Enige
zondagen geleden was het dan toch zover. Het praatprogramma Capitool wijdde ereen zitting aan. De aanleiding waren de activiteiten van pers en televisie
rond de ontvoeringszaak-Heijn. Na
aanvankelijke zwijgzaamheid ging de
pers steeds nadrukkelijker berichten
over voortgang in het politie-onderzoek
en de onderhandelingen tussen de misdadigers en de familie. Een en ander
culmineerde in een bijna live-reportage
van het ophalen van het losgeld.
Hoewel er geen bewijs te leveren valt
voor de stelling dat deze hinderlijke
nieuwsgierigheid van de pers een goede afloop van de ontvoering heeft bemoeilijkt, lijkt de bewering toch plausibel. In het programma moest (oud-)commissaris Sietsma in discussie met
enige vertegenwoordigers van de pers.
Sietsma verdedigde de stelling dat de
politie de pers een stilzwijgen moest
kunnen opleggen in uitzonderlijke gevallen. Een van de journalisten bracht
daartegen in dat het al of niet publiceren van nieuws zijn eigen verantwoordelijkheid was en dat hij alleen een verzoek van de politie zou opvolgen wanneerde politie hem de achtergrond voor
dit verzoek zou leveren en hij daardoor
van de redelijkheid van dit verzoek zou
zijn overtuigd. Met andere woorden, de
journalist eistevolledigeinformatie in de
stand van de opsporing zonder zich van
tevoren vast te leggen op zwijgzaamheid.
Het is voor elk zinnig mens natuurlijk
duidelijk dat hier twee hoge principes
botsen. De persvrijheid kan de rechtshandhaving gaan frustreren. Dit conflict
vraagt om een nadere bezinning op het
begrip persvrijheid.
Sinds Montesquieu kennen we de trias politica, de splitsing tussen wetgevende macht, uitvoerende macht en
rechtspraak. Door deze splitsing van
competenties ontstaat er een delicaat
evenwicht van wederzijdse controle,
wat voor de staatsburger een redelijke
vrijheid garandeert. Pas later is het ons
gaan dagen dat ook de vrijheid van meningsuiting, drukpers en pers in dit
evenwicht moeilijk kunnen worden gemist. Machten die niet worden gecontroleerd en kritisch gevolgd, hebben nu
eenmaal de neiging te corrumperen. In
de tegenwoordige tijd met zijn razendsnelle communicatie kan de pers door
het aan de kaak stellen van misstanden
vaak het nodige corrigeren. Nog veel
belangrijker is echter de preventieve
werking van het kritisch volgen. Autori-
ESB 17-2-1988
6.M.S. vanPraag
teiten bedenken zich wel tweemaal
voordat ze overgaan tot groezelige activiteiten. En deze kritische werking van
de pers wordt natuurlijk nog aangewakkerd wanneer ook de kranten zelf kritisch worden gevolgd door hun concurrenten. Ze kunnen daardoor niet allerlei
misstanden door de vingers zien, want
dan verliezen zij de strijd in de, ook tussen kranten, moordende concurrentie.
Dit pleit ook voor de niet ‘gelijkgeschakelde pers’ en zelfs voor volledige mededinging tussen kranten onderling in
een commerciele setting.
Zo te zien is er dus sprake van een
mooi voorbeeld van de ‘invisible hand’.
Een commercieel concurrerende pers
is een noodzakelijke component voor
een stabiele democratie. Ook kunnen
aan deze analyse argumenten ontleend
worden voor een subsidising van de
pers indien nodig, voor bijzondere fiscale regimes, en voor een actieve anti-kartelpolitiek met betrekking tot de pers.
Het zijn ook deze redenaties die gehanteerd worden voor de verdediging van
een ongeclausuleerde persvrijheid. En
toch, hoe ontstaan dan deze schijnbare
tegenspraken tussen het schone beginsel en de hierboven geschetste praktijk?
Laten we de zaak eens wat meer in
detail bezien. Een krant is in feite een
strikt commerciele onderneming, die
een produkttrachtte maken dat inspeelt
op de wensen van haar klantenkring.
Zoals broodbakkers of autofabrikanten
streven naar differentiatie of een ‘niche’
in de markt, zo doen ook kranten dat.
De ene krant is niet ethischer of van hogere kwaliteit dan een andere op grand
van hoge principes van de redactie,
maar omdat dat blijkt te lonen in termen
van koopkrachtige vraag. Het produce-
ren van kranten heeft echter een enorm
extern effect, zoals economen dat noemen. Daarbij denk ik dan niet in de eerste plaats aan milieu-effecten door ontbossing, maar aan de preventieve en
repressieve invloed die van de publikaties van een vrije pers uitgaat op de beleidsmakers, zoals ambtenaren, politici
en leiders van ondernemingen. Het is
dit externe effect dat zeer positief moet
worden gewaardeerd als stabilisator
van onze democratische staatsvorm.
Dit externe effect is niet het doel van
de commerciele onderneming die een
krant maakt, maar het is een zeer gelukkig neveneffect van de commerciele
produktie. Voor hetzelfde geld kan de
produktie echter ook negatieve effecten
hebben voor individuele burgers of ondernemingen of voor onze staatsvorm.
Ik denk hierbij bij voorbeeld aan het diep
wroeten in iemands prive-leven, het uitvoerig berichten over chaos op de produktielijn bij Fokker, of het frustreren
van een politieel onderzoek. In zulke
gevallen moet men met goede argumenten komen om staande te houden
dat men een positief extern effect nastreeft.
De slotsom is dat het persgebeuren
en speciaal de persvrijheid op meer
aspecten moet worden geevalueerd.
Hoe wordt de persvrijheid gebruikt in
termen van positieve en negatieve externe effecten? Het ligt natuurlijk voor
de hand dat wij moeten trachten de positieve effecten te bevorderen, terwijl
negatieve externe effecten zoveel mogelijk moeten worden voorkomen. Een
lastige vraag is natuurlijk wanneer moet
worden gesproken van positieve en
wanneer van negatieve effecten. Wie
zal dit uitmaken? Wanneer dit een zittend kabinet is, bestaat dan niet het gevaar dat de pers de heersers van de dag
gaat dienen en dat de democratie in gevaar komt?
Dit is natuurlijk zo. Het lijkt dan ook
het beste de toetsing van zulke zaken
over te laten aan de onafhankelijke
rechter. Net zoals particulieren zich in
zaken van smaad of laster tot de rechter kunnen wenden, zou een soortgelijke procedure moeten worden ingesteld
wanneer / het algemeen belang bedreigd wordt. In het algemeen zou het
moeten gaan om een repressieve actie
om het gevaar van perscensuur zo gering mogelijk te maken. In ieder geval
lijkt een beroep op het collegiale tuchtrecht, zoals eigenlijk altijd, ook hier
geen goede weg. In ieder geval dient
niet aan individuele journalisten het ultieme oordeel te worden overgelaten of
hun handelingen in strijd zijn met het algemeen belang of niet.
B.M.5. van Praag
171