Ga direct naar de content

Pensioenen en rentevrijstelling

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 22 1991

JVapitaal

Pensioenen en
rentevrijstelling
De beperkte dekking van de AOW en bet rommelige stelsel van aanvullendepensioenen leiden ertoe dat veel mensen geen ofeen te laag pensioen zullen ontvangen. Zelfsparen voor de oude dag wordt echter fis-

caal ontmoedigd. Een pensioenspaarregeling biedt de oplossing.

Pensioenen
AOW
De oudedagsvoorziening bestaat in
het beste geval uit drie lagen. De eerste is de AOW; een voor alle inwoners geldend recht, dat echter pas
ten voile wordt verkregen wanneer
men in de leeftijd van 15 tot 64 jaar
in ons land heeft gewoond en in die
tijd tot de (potentiele) premiebetalers behoorde. De premie is in de bijna 35 jaar die de AOW nu bestaat,
meer dan verdubbeld, van ongeveer
6% naar ruim 14%. Voornaamste oorzaak daarvan is het toenemende aandeel van de ouderen in onze samenleving. Het ergste moet echter nog
komen: vanaf het jaar 2010 stromen
de grote geboortegeneraties 19461970 het ouderenlegioen binnen.

Aanvullend pensioen
De tweede laag wordt gevormd door
het stelsel van aanvullend pensioen.
Stelsel is een fraaie naam waarachter
zich pensioenfondsen met onverenigbare uitgangspunten verbergen:
de opbouwregelingen, het levensjarenbeginsel en de eindloonpensioenen. Mede daardoor bestaat het
probleem van pensioenverlies bij
overgang naar een andere baan (pensioenbreuk) nog steeds.
De ‘dekking’ die de fondsen geven,
is lang niet complect. Van de ongeveer 5,5 miljoen werknemers die Nederland telt, zijn er maar 3,5 miljoen
deelnemers aan de fondsen. Wanneer dit cijfer wordt vergeleken met
de 10 miljoen Nederlanders van 2065 jaar, is men zelfs geneigd van een
volstrekt onvoldoende dekking te
spreken. Het is echter iets minder
erg dan het er uitziet. Onder die 3,5
miljoen zijn vele gehuwden, waarbij
het weduwepensioen is meeverzekerd. Bovendien schrijven de fondsen slechts deelnemers van 25 jaar
en ouder in. Gezien de grote arbeids-

ESB 22-5-1991

mobiliteit van jongeren is dit een begrijpelijke maatregel, die veel administratie voorkomt. Het betekent echter wel dat de jeugdigen geen enkele
aansporing hebben reeds aan hun
oude dag te denken, iets wat op die
leeftijd toch al niet gebruikelijk is.
Toch hebben velen in die levensperiode wel financiele middelen, die
daarvoor zouden kunnen worden gebruikt. Wanneer men hen echter
voor kan rekenen dat zij, door het
jaarlijks storten van/ 1.000 op een
pensioenspaarrekening (in de vijf jaren van 20 t/m 24) op hun 65e aan
het hoofd van bijna/ 41.000 zouden
staan, hebben zij er wellicht oren
naar. (Zie hiervoor de paragraaf over
pensioenspaarrekeningen.)
Een tweede oorzaak van de lage dekking is gelegen in de zogenaamde
AOW-franchise, die bij de meeste
fondsen wordt gehanteerd. De redenering is dat voor het eerste deel
van het brutoloon geen pensioen behoeft te worden opgebouwd omdat
dit door de AOW wordt gedekt. De
AOW-franchise verschilt van fonds
tot fonds, maar ligt tussen/ 20.000
en/ 30.000. Dit betekent dat de (weinige) minimumloners meestal geen
of een zeer laag aanvullend pensioen opbouwen. Dit laatste geldt ook
voor degenen die iets meer dan het
minimum verdienen. Daarnaast zijn
er vele deeltijders waarvan het inkomen beneden de franchise ligt en
die dus niet voor het deelnemerschap in aanmerking komen.
Ten slotte zijn er, als derde oorzaak,
nog ondernemingen en bedrijfstakken waarin geen pensioenfonds
functioneert.
De fiscale behandeling van de pensioenfondsen is tot op heden eenvoudig geweest. De premies, of ze nu
door werkgever of werknemer werden betaald, zijn belastingvrij. De
door de pensioenfondsen gekweekte opbrengsten worden evenmin be-

last. Daar staat tegenover dat de uitkeringen wel worden belast: het
gaat dus om uitgestelde belastingheffing. Zoals bekend zijn er in de afgelopen tijd diverse plannetjes naar voren geschoven, waardoor de
belastingdienst op een of andere wijze de premies of opbrengsten kan afromen. Het gevolg daarvan kan alleen zijn dat of de premies moeten
worden verhoogd of de pensioenen
lager zullen worden. In het kader
van de vergrijzing lijkt dit geen aanbevelenswaardige zaak.
Vrije besparingen
Een derde laag in de inkomensvoorziening van anderen bestaat uit eigen besparingen. In 1987 heeft de
overheid, uit financiele nood, besloten, dat de spaarbanken voortaan opgave moeten doen van de aan hun
clienten uitbetaalde rente. Daardoor
kunnen deze worden meegenomen
in de belastingaanslag voor de inkomstenbelasting. Tegelijkertijd
werd het vrijgestelde rentebedrag
verhoogd tot/ 1.000 per persoon.
Dit betekent dat, afhankelijk van de
rentestand, de opbrengst van spaargelden tot ongeveer/ 20.000 is vrijgesteld. Het eerste effect van deze
maatregel was, dat vele miljarden
aan spaargelden buiten het bereik
van de fiscus werden gebracht door
ze naar het buitenland over te brengen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat
dit proces nog doorgaat en nieuwe
besparingen, voor zover ze deze
/ 20.000 te boven gaan, worden
geexporteerd. In dit verband is het
een interessante vraag of een zelfde
forfaitair rentebedrag recht doet aan
alle leden van de samenleving. Jongeren zullen in veel gevallen dit bedrag niet bereiken. Ouderen, die in
wat gunstiger financiele omstandigheden verkeren en bovendien meer
aan de toekomst denken, zullen in
het algemeen hogere spaarbedragen
hebben omdat een appeltje voor de
dorst goed van pas kan komen. Zulke eigen voorzieningen verdienen
aanmoediging en de rentevrijstelling
zou dus het beste leeftijdsafhankelijk
kunnen zijn.
In vergelijking met pensioenfondsen
is het eigen sparen zeer onvoordelig. Niet alleen moet uit het netto-inkomen worden gespaard in plaats
van uit het bruto, maar ook de rente
(voor zover boven de/ 1.000) wordt
belast: het spaarrendement wordt
daardoor zeer laag. Een veel gunstiger regeling is het aanschaffen van
lijfrentepolissen; tot op heden kunnen die jaarlijks (tot een bedrag van

529

>

ongeveer/ 17.000) belastingvrij worden gekocht. Deze polissen zijn
vooral bedoeld voor zelfstandigen,
die geen deelnemer in een pensioenfonds zijn en die pas op latere leeftijd toekomen aan het tot stand brengen van een oudedagsvoorziening.
Ook hier is de fiscus attent en wil
men het vrijgestelde bedrag terugbrengen tot/ 5.000 of/ 10.000.
Behalve een strenger regime bij ontvangen rente wordt op het Ministerie van Financien ook gedacht aan
het verminderen van rente-aftrek.
De overwegende post is hier de aftrek van de hypotheekrente. In het
eerste nummer van ESB van dit jaar
rekenen Pommer en Van Herwaarden ons voor dat afschaffing van
deze aftrek de belastinginkomsten
met f 4 a 5 miljard zou doen stijgen . Uiteraard zou dat vooral ten
koste gaan van de meer gefortuneerden onder ons. Zij wonen in grotere
mate in een eigen huis, hebben de
mooiste huizen en daardoor de
hoogste hypotheken. Omdat hun
marginale belastingdruk het hoogste
is, is voor hen het effect van de rente-aftrek het grootst en lenen zij via
de hypotheek voor een krats.
Dat de overheid de huisvestingskosten met zeer veel miljarden subsidieert (ook via de sociale woningbouw en de premiekoop) is nog
steeds het gevolg van de naoorlogse
geleide loonpolitiek. Uit concurrentie-overwegingen werden de lonen
laag gehouden en om dat te bereiken moesten ook de huren niet te
veel stijgen. In het begin van de jaren ’60 is de geleide loonpolitiek verdwenen, maar de overheid is doorgegaan met huisvestingssubsidies. Het
argument was, dat er voor de toekomst moest worden gebouwd en
dat zou duurder zijn dan de mensen
toen konden betalen. Inmiddels betaalt de schatkist vele miljarden aan
de huisvestingskosten van de burgers. Die burgers schaften diepvriezers, video-recorders en auto’s aan

van het overgehouden geld. Ook de
rente op het daarbij veel gebruikte
‘consumptieve’ krediet werd in de aftrek meegenomen, zodat ook hier de
overheid flink meebetaalde. Tegen
het afschaffen of beperken van deze
rente-aftrek heeft zich inmiddels een
wolvenkoor gevormd van hypotheekbanken, bouwbedrijven, eigenwoningbezitters, leveranciers van
duurzame consumptie-artikelen en
consumentenorganisaties. Toch zou
de extra belastingopbrengst, die
door zulke maatregelen zou ontstaan, voor heel wat nuttiger doelein-

530

den kunnen worden gebruikt. Naast
het verminderen van het financieringstekort dient hierbij in de eerste
plaats aan de pensioenspaarrekening te worden gedacht.

De pensioenspaarrekening
De snelle vergrijzing na 2010 zou
wel eens kunnen leiden tot een (relatieve) verslechtering van de AOW.
Bovendien zullen tallozen, met
name immigranten en mensen die
niet het gehele leven in Nederland
woonachtig waren, het voile AOW-

bedrag niet ontvangen. Het rommelige stelsel van aanvullende pensioenen maakt dat velen geen of een
laag aanvullend pensioen zullen ontvangen. Het scheppen van goede
mogelijkheden voor een derde pensioenlaag is voor tallozen (die niet of
weinig van de eerste en tweede laag
gebruik kunnen maken) een zaak,
die de aandacht van de overheid
moet hebben. Ook mensen die wel
deel uitmaken van de eerste twee la-

gen kunnen aan zo’n derde laag behoefte hebben. Een korte samenvatting hoe zulke pensioenspaarregelingen zouden kunnen functioneren volgt hieronder:
– voor personen van 20-65 jaar
wordt per persoon en per jaar een
rentevrijstelling gegeven, die betrekking heeft op een met de leeftijd oplopend spaarbedrag. Dit bedrag wordt uit het netto-inkomen
gespaard. Zou het maximumbedrag/ 1.000 zijn, dan zou de 65-jarige dus een vrijstelling voor
/ 45.000 kunnen hebben;
– deze spaarbedragen kunnen op
pensioenspaarrekeningen worden
geplaatst en zijn dan niet meer opneembaar voor de 65-jarige leeftijd is bereikt. De rente op deze rekeningen is vrijgesteld van

inkomensbelasting, het saldo is
vrijgesteld van vermogensbelasting. Door het rente-op-rente-effect zou het totaalsaldo voor iemand die onafgebroken 45 jaar
aan de regeling deelneemt, bij een
rente van 5%, opgelopen zijn tot
/ 167.700, waarvan/ 45.000 als
spaargeld is ingelegd. Bij 4%, respectievelijk 6% zou het om
/ 125.900 en/ 225.000 gaan. Uiteraard zal het percentage in de loop
van 45 jaar varieren, maar een goede beleggingspolitiek is van wezenlijk belang;
– deze pensioenspaarrekeningen
worden beheerd door juridisch onafhankelijke instituten, die bij
voorbeeld kunnen worden opgericht door spaarbanken, verzeke-

ringsmaatschappijen, pensioenfondsen, en dergelijke. De Verzekeringskamer moet een strikt toezicht uitoefenen. Houders van
pensioenspaarrekeningen zouden
een keer per jaar naar een ander
instituut moeten kunnen overstappen, al of niet met medeneming
van hun reeds opgebouwde saldo. Deelneming aan de spaarregeling is vrijwillig, zoals ook het ingelegde bedrag door de deelnemer wordt bepaald;
– het jaarlijks in te leggen maximum-

bedrag zou waarde- en welvaartsvast moeten zijn, bij voorbeeld
een door de overheid opgestelde
index. Is het dit jaar/ 1.000 dan
zou de loon-prijsontwikkeling er
toe kunnen leiden, dat het volgend jaar/ 1.030 is. De deelnemers zouden hun eerdere bedrag
moeten kunnen aanzuiveren.
Wordt het nieuwe bedrag/ 1.030
dan zou het totaal vrijgestelde bedrag voor twee jaar/ 2.060 zijn en

zou in het nieuwe jaar dus/ 1.060
kunnen worden ingelegd. In de
pensioenwereld heet deze handeling ‘back service’;
– degenen die ouder dan 20 jaar
zijn, zouden de inleg bij het in
werking treden van de regeling
moeten kunnen vaststellen op basis van hun leeftijd. Een 35-jarige
zou dus, in een keer of geleidelijk, /15.000 moeten kunnen inleggen. Uiteraard komt hij dan
niet meer toe aan het voile rentebedrag van de jeugdige en trouwe
deelnemer;
– de 65-jarige heeft statistisch nog
een levenskans van 15 jaar. Het
op de pensioenspaarrekening geboekte bedrag zou dus in 15 gelijke, jaarlijkse porties moeten worden terugbetaald. Omdat in die
periode de rente-opbrengst doorgaat, zullen de porties flink wat
hoger kunnen zijn dan eenvijftiende deel van het saldo. Betrokkene
kan ook kleinere bedragen opnemen. De uitbetaalde bedragen zijn
uiteraard – met uitzondering van
de ingelegde bedragen – aan inkomstenbelasting onderhevig;
– het saldo op de rekening is bezit
van de rekeninghouder. Sterft
deze dan valt dit saldo in de erfenis. Op dat moment zou over het
rentebedrag een forfaitaire heffing
kunnen worden opgelegd. Op de

1. EJ. Pommer en F.G. van Herwaarden,
De huiseigenaar aangeslagen, ESB, 2 januari 1991, biz. 21-23.

den bij voorbeeld pas na vijf jaar

de inleggingen op de pensioenspaarrekeningen worden gerealiseerd.
Bij anderen zal de beslissing mee te
doen op individuele overwegingen
berusten. Deelnemers aan goede
aanvullende pensioenfondsen zullen
er minder belangstelling voor hebben. Deze vormen een deel van de
eerdergenoemde 3,5 miljoen.

het bijeengebrachte bedrag kun-

Het is duidelijk dat door de rentevrij-

nen opvragen. Bij andere spaarregelingen worden wel diverse be-

stelling voor deze rekeningen de belastinginkomsten zullen dalen. Daar-

stedingsmogelijkheden opengehouden, bij voorbeeld voor de financiering van een aan te kopen
woning. Terwille van de eenvoud
en controleerbaarheid dienen zul-

voor zullen compenserende maatre-

gehele erfenis blijven overigens
de successierechten van toepassing;
– de regeling moet zo simpel mogelijk worden gehouden, met als eni-

ge doelstelling een betere ouderdomsverzorging. Degenen die
zich in den vreemde vestigen, zou-

ke alternatieven in dit geval te

worden uitgesloten.

Conclusies
Het maximale inlegbedrag van
/ 1.000 is met name gekozen om
met eenvoudige berekeningen de effecten van de regeling te laten zien.
Deze berekeningen tonen aan dat de
trouwe deelnemer, ook wanneer er
geen enkel recht is op aanvullend
pensioen, samen met de AOW een

zeer redelijk oudedagsinkomen kan
bereiken. In verband met eventuele
macro-economische gevolgen is het
wellicht verstandig om te beginnen

met een wat lager bedrag en de mogelijkheid van structurele verhogingen open te houden.
Wanneer alle 10 miljoen Nederlanders jaarlijks/ 1.000 zouden inleg-

gen, zou het totale jaarlijkse spaarbedrag/ 10 miljard zijn. Dit zou tot

vraaguitval en eventueel recessie
kunnen leiden. Een dergelijke enthousiaste deelneming is niet te verwachten. Bovendien is het waarschijnlijk dat het in te leggen geld
aan andere spaarvormen wordt onttrokken. In dat geval blijft de vraaguitval uit, in ieder geval op korte en
middellange termijn. Wanneer de regeling succes heeft is wel te ver-

gelen nodig zijn. In de eerste plaats
moet worden gedacht aan onmiddellijke afschaffing van de rente-aftrek
voor consumptief krediet. Dit is sowieso een dwaze regeling. Ook de
aftrek voor hypotheekrente kan worden beperkt, deze functioneert vooral ten gunste van de beter gefortuneerden. Een beperkte aftrek (bij
voorbeeld/ 2.000 a 4.000) kan worden gehandhaafd ten einde in ieder
geval de lagerbetaalden een steuntje
in de rug te geven, wanneer zij een
eigen huis willen aanschaffen. De beperking van de hypotheekrente-aftrek zou over een wat langere overgangsperiode kunnen worden uitgesmeerd, bij voorbeeld 10 jaar. Een
vermindering van het belastingverlies kan ook worden bereikt door

aan de spaarfondsen een forfaitaire
heffing op te leggen van bij voorbeeld eentiende deel der gerealiseerde rente. De heffingskosten zijn dan
minimaal en de heffing interfereert
niet met de individuele belastingaangiften der deelnemers. Of de huidige
/ 1.000 rentevrijstelling per persoon
geheel of ten dele moet en kan ver-

dwijnen is het overwegen waard.
Het belangrijkste tegenargument is
de daardoor toenemende export van
besparingen.
Bij de invoering van een pensioen-

regeling zijn niet te maken, want
deze hangt geheel af van de deelneming aan de regeling. Wel kan, omdat de spaarfondsen slechts een eenvoudige administratie hoeven te
voeren, op korte termijn worden nagegaan hoe de ontwikkeling van jaar
tot jaar verloopt.
Deze ommekeer in de toepassing
van rentesubsidies kan ook invloed
hebben op de inflatiebereidheid van
de burger. De grote groep hypotheeknemers varen min of meer wel
bij inflatie. Het betekent dat zij de
duur geleende guldens afbetalen
met goedkopere. Zij beschikken
over die goedkopere guldens omdat
de vakbonden dikwijls in staat zijn
de inflatie door prijscompensatie af
te wentelen op de ondernemingen.
Weliswaar heeft de inflatie ook een
hogere rente tot gevolg maar daaraan draag de overheid via de renteaftrekregeling flink bij.
Deelnemers aan pensioenspaarregelingen hebben door het ‘back service’-verschijnsel, een andere houding tegenover inflatie. Een veertigjarige met een ingelegde som van
/ 20.000 zal, wanneer de index met
5 procent stijgt, niet alleen voor het
volgende jaar/ 1.050 moeten inleggen in plaats van/ 1.000. Wanneer
hij of zij de ingelegde som ook op
peil wil houden, moet daarboven 5
procent van/ 20.000 extra worden
ingelegd. Deze ‘back service’-betaling slokt al een groot deel op van

de eventuele afwenteling van de
prijsstijging op de ondernemingen.

Al met al is het niet onmogelijk dat
de weerstand van de burger tegen inflatie toeneemt en dat deze, voor zover aan interne oorzaken te wijten,
zal verkleinen.

J. Varkevisser

spaarregeling gaat het om een afweging van rentesubsidies. Moeten
deze worden gegeven aan schulden-

wachten dat het kapitaalaanbod
stijgt, wat een gunstige, matigende,
invloed op het renteniveau kan heb-

makers (consumptief krediet en hy-

ben.

gen? Maatschappelijk gezien lijkt mij

Voor deelneming komen met name
de twee miljoen werknemers in aanmerking die niet onder een aanvullend pensioenfonds vallen, als gevolg van de eerder genoemde drie
oorzaken. Men kan zich zeer wel
voorstellen dat vakbonden en onder-

dat de laatste groep de voorkeur ver-

potheeknemers) of aan de nijvere
mieren, die voor de toekomst zor-

de pensioenspaarrekening geheel of
ten dele overneemt. Ook is het mo-

dient, met name ook omdat ze op
den duur, door hun hoge ouderdomsinkomen, enige verlichting van
de overheidsuitgaven in de bijstandssfeer zullen bewerkstelligen. Door
hun kapitaalvorming zal ook een
kleine bijdrage worden geleverd aan
de financiering van de overheidstekorten, zolang die de aanvaardbare
properties nog te boven gaan. Prognoses over de hoogte der belasting-

gelijk dat via winstdelingsregelingen

subsidies voor een pensioenspaar-

nemingsraden zich beijveren voor re-

gelingen, waarbij de onderneming
voor deze werknemers de inleg op

ESB 22-5-1991

531

Auteur