Ga direct naar de content

Overschotten en tekorten op de arbeidsmarkt

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 22 1988

Overschotten en tekorten op de
arbeidsmarkt
Arbeid is niet homogeen. In de beleidsdiscussies over werkgelegenheid en werkloosheid
ligt de nadruk juist op de verscheidenheid op de arbeidsmarkt: de hoge werkloosheid
onder jongeren, laaggeschoolden en minderheden, de toenemende participate van
gehuwde vrouwen, de tekorten op bepaalde delen van de arbeidsmarkt enzovoort.
Macro-modellen zijn in het algemeen nog niet zo ver. Daarin komt echter verandering. In
dit artikel worden prognoses gepresenteerd voor de arbeidsmarkt voor de komende
vijftien jaar. Deze prognoses zijn gemaakt met behulp van een model dat met de
heterogeniteit van arbeid rekening houdt. De resultaten vertonen naast overeenkomsten
ook belangrijke verschillen met de uitkomsten van CPB-onderzoek.

DRS. C.C. KOOPMANS – DRS. C.N. TEULINGS*
Ondanks de hoge werkloosheid was de afgelopen jaren
regelmatig sprake van moeilijk vervulbare vacatures en
knelpunten op de Nederlandse arbeidsmarkt. De overschotten op het ene deel van de markt kunnen blijkbaar
niet worden gebruikt om tekorten elders op te vullen. Dit
heeft belangrijke gevolgen voor het economische beleid.
Een beleid gericht op algemene groei van de werkgelegenheid faalt als zich op bepaalde deelmarkten tekorten voordoen waar de overschotten op andere deelmarkten niet in
kunnen voorzien.
Over de toekomstige ontwikkelingen op deelmarkten is
weinig bekend1. Algemeen wordt verondersteld dat zich in
de toekomst tekorten aan technisch en hoger opgeleiden
zullen voordoen1 Dit is echter allerminst zeker. Macro-economische modellen zijn ongeschikt voor onderzoek van
deelmarkten. In die modellen wordt de arbeidsmarkt behandeld als een homogeen geheel. Om dit bezwaar te ondervangen is door de SEO het model VOSTA2 (Voorraadstroommodel van de arbeidsmarkt) ontwikkeld. Dit is een
arbeidsmarktmodel waarin.vraag en aanbod zijn gedesaggregeerd naar beroep, opleiding, leeftijd en geslacht, waardoor het bij uitstek geschikt is om prognoses voor de arbeidsmarkt per deelmarkt te maken.
Voordat we deze prognoses presenteren, geven wij
eerst een overzicht van de belangrijkste kenmerken van
het model. Bovendien bespreken wij het data-materiaal
waarmee het model is geschat en de beperkingen die daaraan kleven.

VOSTA
VOSTA heeft drie centrale kenmerken:
– de vraag naar arbeid wordt opgevat als een heterogene
grootheid;
– het model is gebaseerd op een stroombenadering;
– het model is geschat op basis van microdata.
584

Homogeen versus heterogeen
In bestaande economische modellen wordt meestal uitgegaan van een arbeidsmarkt. Daarmee wordt verondersteld dat aanpassingsmechanismen op de gehele arbeidsmarkt dezelfde uitwerking hebben. Als voor een groep de
lonen dalen door hoge werkloosheid, dan wordt verondersteld dat voor iedere andere groep hetzelfde geldt. De mogelijkheid dat er voor de ene groep een vraagoverschot is,
terwijl voor een andere groep een aanbodoverschot bestaat, wordt a priori uitgesloten. Dit is alleen juist indien iedereen alle soorten arbeid kan verrichten, dat wil zeggen
als arbeid homogeen is.
Zowel aan de vraag- als aan de aanbodkant van de arbeidsmarkt bestaan echter verschillen. Aanbieders van arbeid verschillen in leeftijd, geslacht, opleiding, werkervaring en dergelijke. De gevraagde arbeid kan worden onderscheiden naar tal van beroepen, van schilder tot verpleegkundige, van winkelbediende tot boekhouder. Arbeid is dus
heterogeen. De consequentie van deze heterogeniteit is
dat op de arbeidsmarkt een afstemming tussen vraag en
aanbod moet plaatsvinden. Bepaalde groepen mensen komen in aanmerking voor het ene beroep, andere maken

* De eerstgenoemde auteur is thans werkzaam bij het Ministerie
van VROM. Dit onderzoek is echter verricht bij de SEO, Stichting
voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam. De
tweede auteur is hier nog werkzaam. De auteurs danken J.S. Cramer, W. Driehuis en P.J. van den Noord voor hun commentaar op
een eerdere versie van dit artikel.
1. Uitzonderingen zijn onder meer: De arbeidsmarkt naar opleidingscategorie 1975-2000, CPB, 1987, CPB werkdocument nr.
17, en: Een verkenning van de arbeidsmarkt naar beroep en opleiding tot 1990, NEI, 1986, OSA werkdocument nr. 17.
2. C.N. Teulings, C.C. Koopmans, M.A. Koopmanschap, L. Vedder, Herverdeling van arbeid en sociale zekerheid, Ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag, 1987.

label 1. Omvang van de arbeidsmarktstromen in 1981 in duizenden personen tussen 15 en 64jaar
Naar3
Omvang

Van3

L

D

U

R

N

in 1980

7
51
193
251

23
23

133
4
57
194

18
18

139
19
158

4894
334

L
D
U
R
N

Totaal

171
116
3848
9363

Totaal
uit

Totaal

313
11
70

251
23
194
18
158
644

250
644

Overig

in

Omvang
in 1981

0
5

4832
351

-7
-2
1
-3

288
132
3757
9360

Bron:AKT1981.
a. Betekenis afkortingen: L: werkend; D: arbeidsongeschikt; U: werkloos; R: gepensioneerd; N: niet-aanbieder.

kans op banen in een ander beroep. De vraag naar arbeid
wordt in VOSTA onderverdeeld in 30 beroepsgroepen3.
Per beroepsgroep wordt de vraag via een verdeelmodel afgeleid uit de vraag per bedrijfstak. In dit verdeelmodel zijn
trendmatige verschillen in de produktiviteitsontwikkeling
per beroepsgroep verwerkt4. Met aanbod van arbeid wordt
in VOSTA in eerste instantie onderscheiden naaropleiding.
In het model komen 5 opleidingsniveaus en 11 opleidingsrichtingen voor. De arbeidsmarkt bepaalt welke opleidingen toegang geven tot bepaalde beroepen. Het zou het
meest overzichtelijk zijn als er een een-op-een-relatie bestond tussen beroepsgroep en opleiding. ledere arbeidskracht is in dat geval slechts voor een beroep gekwalificeerd: voor ieder beroep bestaat aldus een arbeidsmarkt
die volledig van de andere is gescheiden. In werkelijkheid
bestaat er slechts een beperkte scheiding tussen de deelmarkten. Een VWO-er kan in verscheidene beroepen emplooi vinden: waar hij of zij de meeste kans maakt is afhankelijk van de situatie op de arbeidsmarkt. Is er een tekort
aan vergelijkbare arbeidskrachten dan heeft hij meer keus
dan in een ruime arbeidsmarkt.
In VOSTA is dit proces gemodelleerd. Om te bepalen
welke opleiding noodzakelijk is om een baan te krijgen in
een bepaald beroep wordt behalve met bestaande relaties
tussen opleiding en beroep ook rekening gehouden met de
schaarsteverhoudingen op de markt. Ondernemers worden geacht een voorkeur te hebben voor de beste beschikbare arbeidskrachten. In een ruime markt worden de opleidingseisen dus verscherpt. Dit proces van verdringing is in
VOSTA opgenomen5.

Stroombenadering
Modellen kunnen worden onderverdeeld in voorraadmodellen en stroommodellen. In voorraadmodellen worden de
vraag naar en het aanbod van arbeid direct bepaald door
gedragsvergelijkingen. De werkloosheid volgt dan uit een
definitievergelijking. In een stroommodel wordt het gedrag
beschreven in vergelijkingen voor stromen, zoals de
stroom van personen die van de toestand ‘werkend’ overgaat naar de toestand ‘werkloos’. Met behulp van definitievergelijkingen worden vervolgens de voorraden afgeleid.
Vandaar dat ook wel van voorraad-stroommodellen wordt
gesproken.
In VOSTA worden vijf arbeidsmarktsituaties onderscheiden: werkend, werkloos, arbeidsongeschikt, gepensioneerd en niet-aanbieder. Tussen deze vijf arbeidsmarktsituaties zijn 20 stromen mogelijk, maar niet alle hebben in
de praktijk betekenis. Alleen de stromen waarvoor in tabel
1 de omvang in 1981 wordt aangegeven spelen in de praktijk (en in VOSTA) een rol.
Macro versus micro
Behalve het onderscheid voorraad- en stroommodellen,
kan ook een onderscheid worden gemaakt tussen macroen micromodellen. In macromodellen wordt gewerkt met

ESB 22-6-1988

geaggregeerde grootheden, zoals de totale werkgelegenheid, zonder onderscheid van de werkenden naar leeftijd,
geslacht of beroep. Aan het andere uiterste van het spectrum staan de micromodellen. Deze modellen gaan uit van
de situatie van een individu6. Voor dat individu kunnen de
kansen worden geschat op bepaalde overgangen. In een
stroommodel van de arbeidsmarkt gaat het om de kans dat
een individu van de ene arbeidsmarktsituatie naar een andere stroomt, bij voorbeeld de kans dat een werkloze een
baan vindt.
De kern van VOSTA wordt gevormd door vergelijkingen
voor de individuele stroomkansen. Deze zijn afhankelijk
van persoonlijke kenmerken, zoals leeftijd, geslacht, leefsituatie (gehuwd, alleenstaand, overig), kinderen en opleidingsniveau, en van de economische situatie. Als indicator
voor de economische situatie wordt het werkloosheidspercentage gebruikt.
De stroomkansen zijn geschat met de logit-methode. Zij
geven een gedetailleerd beeld van de dynamiek op de arbeidsmarkt . Met behulp van de geschatte stroomkansen
kan de omvang van de arbeidsmarktstromen worden voorspeld. Hiertoe is in VOSTA de Nederlandse bevolking tussen 15 en 64 jaar per arbeidsmarktsituatie verdeeld naar
leeftijd, geslacht, leefsituatie en opleidingsniveau. De onderverdeling van de beroepsgeschikte bevolking naar leeftijd, leefsituatie en opleidingsniveau levert nieuwe typen
stromen op. Mensen veranderen niet alleen van arbeidsmarktsituatie, ze worden ook ouder, sterven, trouwen en
scheiden en halen hogere diploma’s. Deze stromen worden in VOSTA aangeduid als demografische stromen.
Aangezien VOSTA vooral bedoeld is als een beschrijving
van het arbeidsmarktgedrag, zijn de demografische stromen relatief eenvoudig gemodelleerd.
De vraag naar arbeid per opleidingsniveau functioneert
in het model als een restrictie op het saldo van instroom en
uitstroom, zodat de werkgelegenheid per opleidingsniveau
in overeenstemming is met de werkgelegenheid per beroep en de uitkomsten van het verdringingsproces.
Voor de empirische invulling van VOSTA is gebruik gemaakt van de Arbeidskrachtentellingen (AKT) van 1979 en
19818. Het belangrijkste argument voor het gebruik van de
AKT als basis voor de formulering van VOSTA is de mo3. Deze indeling is overgenomen uit Werkgroep ANTOS, De arbeidsmarkt naar sector, beroep en opleiding, 1983-1988, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag, 1984.
4. Teulings e.a., op. cit., 1987, hoofdstuk 2.
5. Teulings e.a., op. cit., 1987, hoofdstuk 3.

6. Zie bij voorbeeld Fulpen e.a., Berekendbeleid, SCP-studie nr.

5, ‘s-Gravenhage, 1985. In het model zijn geen gedragsrelaties
opgenomen, maar worden de inkomenseffecten van overheidsmaatregelen berekend, gegeven de situatie waarin een individu
zich bevindt. Er wordt dus geen rekening gehouden met gedragsaanpassingen als gevolg van het gewijzigde beleid.
7. Teulings e.a., op. cit., 1987, hoofdstukken 4, 5 en 6.
8. Centraal Bureau voor de Statistiek, Arbeidskrachtentelling
1979, 1981, Den Haag, 1982,1985.

585

Tabel 2. Vergelijking werkloosheidsdefinities
VOSTAenCBSin1981

volgens

Tabel 3. Werkgelegenheid per beroepsgroep, 1986 en
200(f

Werkloos volgens VOSTA

Werkloos

mannen
wel
niet

volgens CBS

wel
niet
totaal VOSTA

totaal

vrouwen
wel
niet

CBS
184
17
201

52

236

totaal
CBS

57
33
90

128

185

Bron: berekend uit CBS, Arbeidskrachtentelling1981, ‘s- Gravenhage, 1985,
biz. 31.

gelijkheid om op basis van de enquetegegevens stroomcijfers samen te stellen. In de AKT wordt geenqueteerden
naast hun voornaamste bezigheid op dit moment (werkend, werkloos, werkend in het huishouden, en dergelijke)
ook gevraagd naar hun voornaamste bezigheid een jaar
geleden. Door vergelijking van de antwoorden op beide
vragen zijn stromen tussen arbeidsmarktsituaties te identificeren. Deze procedure maakt het noodzakelijk om bij de
definitie van de arbeidsmarktsituaties van individuen louter
uit te gaan van de informatie afkomstig van de vraag naar
de voornaamste bezigheid. Hierdoor ontbreekt aansluiting
met de gebruikelijke statistieken voor arbeidsongeschiktheid, werkloosheid en dergelijke. Wat betreft de werkloosheid kan men zich afvragen of dit een ernstige tekortkoming is. De recente discussie over vervuiling in het bestand
van de arbeidsbureaus laat ruimte voor twijfel over de kwaliteit van deze gegevens.
De gehanteerde werkloosheidscijfers wijken ook af van
de cijfers die in de publikaties over de AKT voorkomen. In
de AKT worden ook personen die een werkloosheidsuitkering ontvangen, maar zich niet als werkloos beschouwen,
meegeteld bij de werkloosheid. Daarentegen worden personen die zich wel als werkloos beschouwen, maar geen
actief zoekgedrag vertonen of niet direct beschikbaar zijn,
niet tot de werklozen gerekend. Tabel 2 geeft weer in hoeverre de gebruikelijke werkloosheidsdefinitie samenvalt
met de in VOSTA gehanteerde definitie. Hierbij valt op dat
de werkloosheid onder vrouwen in VOSTA lager uitvalt. Zij
blijken in veel gevallen als voornaamste bezigheid ‘werk in
de huishouding’ op te geven.

Werkloosheidsontwikkeling per opleidingssoort
Om met VOSTA prognoses te kunnen maken is het model gekoppeld aan het bedrijfstakmodel SECMON-D van
de SEO9. Voor de exogenen (externe data als dollarkoers,
wereldhandelsgroei en dergelijke en beleidsvariabelen) is
aansluiting gezocht bij het middenscenario van de laatste
lange-termijnprojecties van het CPB10.
De macro-economische uitkomsten wijken niet veel af
van die van het CPB. De werkgelegenheidsgroei is in SECMON-D lets lager. Dit verschil zit vooral in de industriele
sector11. De ontwikkelingen aan de vraagkant van de arbeidsmarkt worden weergegeven in label 3. De werkgelegenheid in de industriele beroepen neemt over het algemeen minder toe dan in de commerciele, dienstverlenende en wetenschappelijke beroepen. Hiervoor zijn twee oorzaken aan te geven. Ten eerste neemt het aandeel van de
Industrie in de totale werkgelegenheid af. Ten tweede
neemt binnen de Industrie het aandeel van het directe produktiepersoneel af ten gunste van administratieve en andere ondersteunende functies. Op deze algemene regel
zijn ecntertal van uitzonderingen, zoals de vertegenwoordigers en de elektromonteurs.

586

1986

verandering
2000
in %

Schei- en natuurkundigen,
architecten, ir. en dergelijke
169
Medische specialisten, verplegenden e.d. 226
Leerkrachten

Beeldende en uitvoerende kunstenaars
Overige vakspecialisten
Hogere leidinggevende functies

Secretaressen e.d.
Boekhouders, kassiers e.d.
Overige adminislratieve functies
Vertegenwoordigers, handelsagenten
Winkelbedienden e.a. verkopers
Overige commerciele functies

Koks, kelners, buffetbedienden e.d.
Huishoudelijk en verzorgend personeel
Huisbewaarders, schoonmaakpersoneel
Kappers, schoonheidsspecialisten e.d.
Overige dienstverlenende functies
Agrarische beroepen, vissers e.d.
Leidinggevend produktiepersoneel
Voedingsmiddelen- en drankbereiders

44
190
125
119
40
174
178
141

258
85
379
151
130
395
581
44
270
351
105
123
101
23
94
266
31
58
15
39
237
166
119
40
177
231
113

-8
19
8
73
32
14
6
40
14
-2
35
52
9
7
29
-4
-10
0
-45
-5
-42
-11
25
33
0
0
2
30
-20

211

143

-32

4546

5153

13

240
49
288
133
123
283
511
45
200
231
96
115
78
24
104
266
56
61

Kleermakers, kostuumnaaiers, stoffeerders 26

Smeden, gereedschapsmakers e.d.
Machine-bankwerkers.monteurse.d.
Elektromonteurs e.d.
Loodgieters e.d.
Schilders

Metselaars, timmerlieden e.d.
Laders, lossers e.d.
Chauffeurs, matrozen, treinbestuurders
Overige ambachts-, Industrie- en
transportberoepen

Totaal

155
270

a. In duizenden personen.
Bron: Teulings e.a., Herverdeling vanarbeidensocialezekerheid, biz. 48.

De ontwikkelingen aan de aanbodkant van de arbeidsmarkt worden de komende 15 jaar bepaald door drie ontwikkelingen:
– de stijging van de gemiddelde leeftijd van de beroepsgeschikte bevolking;
– de stijging van het gemiddelde opleidingsniveau, met
name bij vrouwen;
– de toenemende arbeidsmarktparticipatie van vrouwen.
De verandering van de leeftijdsopbouw van de beroepsgeschikte bevolking blijkt uit de volgende cijfers. De instroom van 15-jarigen neemt af van 250.000 in 1986 tot
190.000 in 1990. Daarna stabiliseert de instroom zich. Het
aandeel van de 50-plussers stijgt van 21 % in 1990 tot 22%
in 1995 en 25% in 2000.
De tweede ontwikkeling, de stijging van het gemiddelde
opleidingsniveau, wordt weergegeven in figuur 1. Deze stijging is bij vrouwen sterker dan bij mannen, zodat een belangrijk deel van de achterstand van vrouwen in dit opzicht
wordt weggewerkt. Overigens betekent de stijging van het
opleidingsniveau niet noodzakelijkerwijs dat de onderwijs9. P.J. van den Noord, A SECtoral MOdel for the Netherlands economy (SECMON-D, operational version with 18 sectors), model
equations, SEO, rapport 208, Amsterdam, 1987.

10. Centraal Plan Bureau, De Nederlandse economie op langere
termijn. Drie scenario’s voordeperiode 1985-2010, CPB werkdo-

cument nr. 1, Den Haag, 1985.
11. Zie voor een gedetailleerde bespreking: Teulings e.a., 1987,
biz. 133e.v.

deelneming toeneemt. Het belangrijkste deel van de stijging is het gevolg van de in het verleden gerealiseerde uitbreiding van de onderwijsdeelneming. De laag opgeleide
generaties uit eerdere jaren gaan met pensioen
De derde ontwikkeling aan de aanbodkant is de toegenomen arbeidsmarktparticipatie van vrouwen. Volgens de
prognoses met VOSTA stijgt het deelnemingspercentage
van vrouwen tussen 1986 en 2000 van 35% naar 40%. Ook
bij mannen is een stijging te zien, maar deze is veel kleiner. De stijging bij mannen is het gevolg van de gewijzigde leeftijdsopbouw van de beroepsgeschikte bevolking
(een groter gewicht van de leeftijdsklassen met hoge deelnemingspercentages) en het aanmoedigingseffect van de
geleidelijk verbeterende situatie op de arbeidsmarkt. Bij
vrouwen is de stijging geconcentreeFd in de leeftijdsgroepen tussen 30 en 57 jaar. Het toegenomen aandeel van
vrouwen in de beroepsbevolking heeft vergaande gevolgen voor de verdeling over opleidingsrichtingen. Vrouwen
volgen vaker een opleiding in de verzorgende richting, terwijl bij mannen het accent ligt op technische opleidingen.
Het aandeel van de personen met een verzorgende opleiding binnen de beroepsbevolking neemt daardoor toe.
Als gevolg van deze ontwikkelingen ontstaan tekorten
en overschotten in bepaalde segmenten van de arbeidsmarkt12. Tussen 1986 en 2000 neemt de werkloosheid af
van 620.000 tot 460.000 personen. De daling is niet evenwichtig over de periode verdeeld. De helft van de daling is
geconcentreerd in de jaren na 1995.
De verdeling over de opleidingsniveaus blijkt zich sterk
te wijzigen (zie figuur 2). Het aandeel van het laagste opleidingsniveau in de werkloosheid neemt sterk af, doordat
enerzijds het aanbod van lager opgeleiden afneemt en anderzijds het werkloosheidspercentage voor de hogere niveaus terugloopt. Dit laatste leidt ertoe dat de verdringing

label 4. Werkloosheidspercentage per opleidingssoort,
1986 en 2000

1986

2000

opleidingsniveau3

opleidingsniveau3
1 2 3 4 5

Algemeen

22

Onderwijs
Agrarisch

Natuurwetensch.
Technisch

12

8
11

8

4

18

8
6
4
5
4
7

Transport/comm.
Medisch

Economisch
Juridisch

11

Verzorging
Kunst

14

6
8

2

3

14
5
7
3
4
3
2
2

1

5

7
16
3

1
6
4
2

16

3
3
1
5

0

8

8
6
3
1
1
6

4

5

7
8
4
6
4
2
2

3
4
3
4
2
1
6

7
6

a. Opleidingsniveaus: 1: lager; 2: uitgebreid lager; 3: middelbaar; 4: semihoger; 5: hoger.
Bron:Jeu\\ngse.a.,Herverdelingvanatbeidensocialezekerheid,t>lz. 142.

uit het verleden ongedaan wordt gemaakt. Een factor die
de daling van het aandeel van lager opgeleiden in de werkloosheid tegenwerkt, is de verandering in de beroepenstructuur. De werkgelegenheid in beroepen waarvoor weinig opleiding noodzakelijk is, neemt af.
In tabel 4 is de werkloosheid verder uitgesplitst naar opleidingssoort (combinatie van opleidingsrichting en -ni12. Wij concentreren de aandacht hier op de ontwikkeling van de
werkloosheid naar opleiding. Voor de onderverdeling naar andere kenmerken, zoals leeftijd en geslacht, verwijzen wij naar Teulingse.a., biz. 137e.v.

Figuur 1. De aandelen van de opleidingsniveaus in de beroepsgeschikte bevolking per geslacht en in procenten, 1986 en
2000
Vrouwen

Mannen

4

5
Opleidingsniveau

Opleidingsniveau

Figuur 2. Werkgelegenheid, voltijd en deeltijd, en werkloosheid per opleidingsniveau, 1986 en 2000
Voltijdwerkers

Werklozen

Deeltijdwerkers
40

m

2

3

4

5

Opleidingsniveau

ESB 22-6-1988

1

2

1986

2000

30

10

3

4
5
Opleidingsniveau

I
2

3

4

5

Opleidingsniveau

R87

veau). De resultaten lopen peropleidingssoort sterk uiteen,
zowel wat betreft het niveau in het startjaar als wat betreft
de ontwikkeling binnen de projectieperiode.
In de economische richting daalt de werkloosheid sneller dan gemiddeld. Voor het tweede opleidingsniveau (onder andere LEAD) is de daling zo scherp dat hier in 2000
van een tekort sprake zal zijn. Voor de overige economische en ook juridische opleidingen wordt de arbeidsmarkt
krap. De opleidingen tot onderwijzend personeel geven
een tegengesteld beeld te zien. Ondanks de daling van het
algemene gemiddelde werkloosheidspercentage neemt de
werkloosheid in deze richting alleen maartoe. In legenslelling tot wat meestal wordt verondersteld blijken de voornaamste problemen op het uitgebreid lagere opleidingsnivau zich niet zozeer te concentreren bij het LHNO (opleidingsrichting sociaal/persoonlijke verzorging), maar bij de
LTS. Voor de eerstgenoemde opleiding daalt de werkloosheid in de projectieperiode aanzienlijk, terwijl de werkloosheid onder LTS’ers slechts 2 procentpunt afneemt. Hiervoor is een aantal verklaringen. Allereerst wijzigt de beroepenstructuur zich ten gunste van LHNO’ers. De werkgelegenheid in beroepen waarin veel LHNO’ers werken groeit
sneller dan gemiddeld13. Aan de aanbodkant speelt een
aantal factoren een rol, die elkaar deels tegenwerken. Gunstig voor de arbeidsmarktpositie van LHNO’ers is de slijging van het gemiddelde opleidingsniveau onder vrouwen.
Het aanbod van vrouwen met slechts een LHNO-diploma
neemt daardoor af. Daartegenover staat de algemene slijging van het aanbod van vrouwen op de arbeidsmarkt. De
beroepen waarin de meeste LHNO’ers werkzaam zijn vereisen weinig specifieke kennis. Mogelijk worden in het model de substitutiemogelijkheden onderschat. Het is denkbaar dat ook LTS’ers gaan solliciteren op banen als winkelbediende of schoonmaker. In dat geval verzwakt de positie van LHNO’ers ten opzichte van de situatie zoals die in
label 4 is weergegeven. Tekorten lijken zich vooral voor te
doen in de administratieve sfeer. Met name op het laagste
niveau ontstaat een tekort aan arbeidskrachten. Dit tekort
is vooral te danken aan stijging van de werkgelegenheid in
de beroepsgroep boekhouders. Deze stijging is echter onzeker, omdat de gevolgen van de kantoorautomatisering
moeilijk zijn te voorzien.
Als we deze resultaten vergelijken met die van het
CPB14 dan zien we zowel overeenkomsten als verschillen.
Een duidelijke overeenkomst betreft de verdeling van de
werkloosheid over opleidingsrichtingen op uitgebreid lager
niveau. Ook het CPB verwacht een relatief krappe arbeidsmarkt voor de LEAO (de administratieve sector) en de
LHNO en grote overschotten bij de LTS. Op de hogere niveaus wijken de prognoses enigszins van elkaar af. Het
CPB verwacht tekorten in de technische en vooral de administratieve sfeer, terwijl in de verzorgende richting een
omvangrijk overschot ontstaat (13% werkloosheid). VOSTA ziet meer mogelijkheden voor personen met een hogere verzorgende opleiding om minder opgeleiden te verdringen. Het gevolg daarvan is dat de SEO een hogere werkloosheid onder LHNO’ers vindt dan het CPB (SEO 8%;
CPB 4%). Een belangrijk verschil met het CPB is de verdeling van de werkloosheid over opleidingsniveaus. Het
CPB verwacht dat de positie van lager opgeleiden verder
zal verslechteren (34% werkloosheid in 2000), terwijl zich
in de prognoses van de SEO juist een kentering voordoet.
De oorzaak van dit verschil is dat het CPB de stijging van
het opleidingsniveau van de werkende bevolking in de afgelopen jaren interpreteert als een structureel verschijnsel.
In VOSTA is deze stijging opgevat als verdringing van lagere opleidingsniveaus als gevolg van een overvloedig
aanbod van hoger opgeleiden. Dit proces wordt in de loop
van de projectieperiode omgekeerd, omdat de werkloosheid geleidelijk afneemt. Ondernemers worden daardoor

588

gedwongen hun selectiecriteria bij de werving van nieuw
personeel te versoepelen15.
De belangrijkste gezamenlijke conclusie uit ons onderzoek en uit de studie van het CPB is echter dat niet de
LHNO maar de LTS het zorgenkind voor de toekomst is:
het werkloosheidspercentage onder personen met een
LTS-diploma blijft tot 2000 hoger dan 15%. Tekorten zullen zich vooral bij economische richtingen voordoen. Deze
conclusies worden kennelijk niet bemvloed door de veronderstelling die wordt gemaakt over de oorzaak van het gestegen opleidingsniveau. Op uitgebreid lager niveau zou
het dus eerder aanbeveling verdienen een campagne te
starten onder het motto ‘Kies niet exact’.

Besluit_______________________
De ontwikkelingen op de arbeidsmarkt zijn moeilijk te
voorspellen. Tal van onzekere factoren kunnen roet in het
eten gooien. Werkloosheidspercentages zijn vanwege hun
saldokarakter extra gevoelig voor deze factoren. Prognoses zoals in dit artikel worden gepresenteerd, moeten daarom met de nodige voorzichtigheid worden gebruikt. Daarbij komt dat in het gehanteerde model niet alle relevante
factoren zijn opgenomen. Zo spelen prijseffecten nauwelijks een rol omdat in de AKT inkomensgegevens ontbreken. Dit maakt dat in VOSTA noodgedwongen de nadruk
ligt op de rol van hoeveelheidssignalen en minder op die
van prijssignalen. Prijssignalen spelen wel een rol via de
invloed van het werkloosheidspercentage op de loonvorming. Bij het aanbod van arbeid en bij de arbeidsmarkt per
opleidingsniveau is echter alleen rekening gehouden met
de invloed van hoeveelheidssignalen. Relatieve beloningsverschillen spelen geen rol in het model. Ondanks deze beperkingen is het een bemoedigend teken dat de prognoses
van het CPB redelijk overeenstemmen met de resultaten
van de SEO. Dit is des te opmerkelijker, daar het model
van het CPB op belangrijke punten verschilt van VOSTA.
Zo maakt het CPB geen gebruik van beroepen. Voor zover
er verschillen bestaan met het CPB zijn deze terug te voeren tot een theoretisch verschil tussen de SEO en het CPB:
de SEO houdt rekening met verdringing, het CPB niet.
Het gepresenteerde model is geenszins ideaal, daarvoor heeft het te veel beperkingen. Het geeft echter wel
aan waar het naar toe zou moeten: een model waarin zowel macro-economische verschijnselen als micro-economische gedragsreacties voorkomen en waarin de afstemming van een heterogeen aanbod op een heterogene
vraag een belangrijke rol speelt.

C.C. Koopmans
C.N. Teulings

13. Vergelijk label 3 en Teulings e.a., 1987, biz. 52.

14. B. Kuhry en R. van Opstal, De arbeidsmarkt naar opleidingscalegorie 1975-2000, ESB, 20 januari 1988, biz. 72-77.

15. Zie M. Koopmanschap en C. Teulings, Verdringing op de arbeidsmarkl, ESB, 24 juni 1987, biz. 592-595.

Auteurs