Ga direct naar de content

Overlevingskansen van de verzorgingsstaat

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 9 1981

Overlevingskansen van de
verzorgingsstaat
Verslag van de jaarvergadering van de
Vereniging voor de Staathuishoudkunde 1981
DR. W. ALBEDA

Er werkt in de verzorgingsstaat een
mechanisme dat verwant is aan het
mechanisme dat Schumpeter beschreef
in zijn Capitalism, socialism and democracy: deze maatschappijvorm produceert zijn eigen doodgravers. Deze bijdrage door Van Doom (Vrije Universiteit, Amsterdam) aan de discussie illustreerde dat de Vereniging voor de
Staathuishoudkunde dit jaar een onderwerp aan de orde stelde met een meer
dan alleen maar wetenschappelijk-economisch karakter. Het gezelschap deed
sterk denken aan bezorgde geneesheren,
gebogen over een doodzieke patient of
— een wellicht passender vergelijking —
een SER zonder vakbondseconomen en
waarin de kroonleden het voor het zeggen hebben.
Onze verzorgingsstaat ontwikkelt zich
in de richting van een ,,intensive care
society”, vond Van Doom, wiens kwinkslagen de diepe ernst van de discussie
onderstreepten. De verzorgingsstaat wil
een organisatorische vorm geven aan
de noodzakelijke solidariteit binnen een
gemeenschap. Maar juist die solidariteit
komt in gevaar wanneer de burger de
mogelijkheden die de verzorgingsstaat
biedt, savoureert zonder er aan te denken dat het geheel van zorgen nogal wat
kost. Zodoende dreigt die georganiseerde solidariteit te ontaarden in een
mechaniek die zonder de daarachterliggende overtuiging bij alle groepen stuk
loopt. Wolfson sprak in dit verband van
,,sociale vervuilers”, waarmee hij bedoelde ,,mensen, die dingen doen, die
ons macro-economisch over de kling
jagen”. Pen zag in de verzorgingsstaat
een verschuiving tussen mensentypen.
Er komen minder risiconemers en meer
mensen die er niet zoveel voor voelen
om risico’s te nemen en die liever wachten op een werkgever. Hij constateerde
zelfs een vrij algemene vijandigheid
tegenover de ondernemers in de verzorgingsstaat. Stevers waarschuwde dat de
verzorgingsstaat in laatste instantie gebaseerd is op het eigenbelang der enkelingen, en niet op de veronderstelde
solidariteit.
Indien Van Doom gelijk heeft, en dat
lijkt mij erg waarschijnlijk, behoren
economen en politici zich met me6r bezig
te houden dan met de overlevingskansen
ESB 16-12-1981

van de verzorgingsstaat. Als het systeem
van de verzorgingsstaat zelf-ondermijnend is, zou men zich kunnen werpen
op de vraag of er wellicht iets verkeerd
is in de gehele opzet ervan.
Het is bekend dat veel Amerikaanse
politici in het voetspoor van mensen als
Friedman en Nozick 1) de conclusie al
getrokken hebben dat de hele conceptie
van de verzorgingsstaat niet deugd. Het
is zeer de moeite waard te zien wat
Rosanvallon 2) hiervan zegt, wanneer
hij de Amerikaanse schrijvers de revue
laat passeren. Zij werpen zich op de
filosofische achtergronden van de verzorgingsstaat en komen er dan toe de
verdeling zoals de markt die oplevert
tegenover de herverdeling door de staat
te stellen. Zij komen zodoende op de
stelling dat alleen een goed functionerende markt een rechtvaardige verdeling
en politieke vrijheid garandeert. De
staat moet zich ertoe beperken de ongehinderde werking der markten te garanderen. In de verzorgingsstaat zien zij het
resultaat van het accepteren van afgunst
als politick beginsel. De afgunst afwijzend komen zij tot de wenselijkheid van
een samenleving, waarin de mensen onverschillig tegenover elkaar staan en niet
geinteresseerd zijn in elkaars positie.
Zij wensen een ,,vreedzame coexistentie
van mensen op basis van een absolute
onverschilligheid”.
Daarmee wordt de basis onder de verzorgingsstaat weggehaald. De verzorgingsstaat is in hun ogen gebaseerd op
de georganiseerde afgunst en op de eliminatie van de markt, waarmee en het
economisch functioneren en de politieke
vrijheid in gevaar zijn. Zij pleiten zodoende voor ,,mon etat minimal”. En
dat betekent dat zij tenminste vanuit
de crisis van de verzorgingsstaat doordenken over wat er na de verzorgingsstaat moet komen. Zover zijn de vrienden van de verzorgingsstaat (om de aardige verzamelnaam van Pen te gebruiken) nog niet. Zij discussieren over betaalbaarheid en over marginale bijstellingen, maar niet over de houdbaarheid
van het achterliggende maatschappijmodel. Toch zou het best kunnen dat de
problematiek van de betaalbaarheid, en
die van het groeiende zwarte circuit en
van de tekortschietende solidariteit

waarvan dat circuit een symptoom
vormt, ook die vrienden van de verzorgingsstaat zou kunnen brengen op een
reconstructie, die ons brengt ,,beyond
the welfare state”. Aangrijpingspunten
voor zo’n reconstructie zie ik in herstel
van verantwoordelijkheden van personen en groepen, in het meer zichtbaar
maken van de kosten van de verzorgingsstaat, en in de begrenzing van het bereik
ervan. Het was jammer dat de aan de
vakbeweging verwante economen met
name in de middagvergadering verstek
lieten gaan, want wie komt, sprekend
over de overlevingskansen, niet op lonen, koppelingen, en uiteraard vakbondsbondsbeleid?
Vrij wel alle discussianten zagen in een
gematigde nominate loonontwikkeling
een belangrijke, zo niet de belangrijkste
overlevingsvoorwaarde voor de verzorgingsstaat. Daarbij is het belangrijkste
punt niet dat er een ,,offer” wordt gebracht voor het overleven, maar dat er
kostenverlichting plaatsvindt. Een te
grote aandacht voor offers kan ergemakkelijk op neerkomen dat de economische
kringloop wordt verstoord en een zich
versterkend deflatoir proces op gang
komt. Op dit punt was er een opmerkelijke mate van consensus onder de economen. Het gaat dus eerder om nominale dan om reele lonen. In dit licht moet
het voorstel van de Tilburgse hoogleraar
Schouten gezien worden: verlaag de
loon- en inkomstenbelasting onder gelijktijdige verlaging van de nominale
lonen. Ook andere belastingen bleken
voor verlaging in aanmerking te komen.
De heren De Galan en Halberstadt
scoorden niet hoog in dit gezelschap.
Zo impopulair als looningrijpen geacht wordt in het politick en maatschappelijk leven, zo goed lag het hier
in de markt. De formule: iets minder nadruk op het financieringstekort, mits de
lonen op een of andere manier in de hand
worden gehouden, verkreeg een grote
mate van instemming. We zouden thans
hogere reele lonen hebben, citeerde
Pen zich zelf, indien de nominale loonstijging beperkt zou zijn gebleven. Wel
maakte men zich zorgen over de mate
van nivellering waarmee de politiek het
looningrijpen begeleidt.
De discussie over de aanvaardbaarheid van monetaire financiering thans,
gaf weer een verrassende eenstemmigheid te zien, die parallel liep (uiteraard)
met die met betrekking tot de zorg over
een deflatoire ontwikkeling. Het spreekt
vanzelf dat Kessler hierbij het meest in
het nauw kwam te zitten. Maar ook hij
deelde de zorgen van de anderen over
een mogelijk deflatoir effect van een
snelle terugbrenging van het financieringstekort.

1) R. Nozick, Anarchy, state and Utopia,

New York, 1974.
2) P. Rosanvallon, La crise de I’etat-provi-

dence, Parijs, 1981.

1245

In feite hebben we overigens, zegt Pen,
tegen heug en meug een keynesiaans
beleid gevoerd. Het is alleen de vraag
of de daartoe gecreeerde liquiditeiten
goed zijn gebruikt. Maar het zou onverstandig zijn het thans verwachte betalingsbalansoverschot niet te gebruiken.
Er is enige reflatieruimte in de economic
op dit moment. Het betalingsbalans-

overschot wijst daarop. Bovendien is er
een redelijk omvangrijke leegloop van
produktiefactoren in bedrijfstakken als

bij voorbeeld bouw en scheepsbouw,
waardoor lastenverlichting en kostenvermeerdering onmiddellijk tot een groei
in het nationale inkomen aanleiding
kunnen geven.
De discussie zou niet volledig zijn geweest zonder dat het draagvlak aan de

orde zou komen. Een conclusie die mij
wel aanspreekt is dat het hier een ,,faux

probleme” betreft. Het gaat er niet om
wat het draagvlak is en waar het voor
dient. De problematiek waar het om
gaat is die van marktsector versus budgetsector. Daarbij blijkt dat de kosten
van de budgetsector wel, en onder de
bestaande verhoudingen die van de
marktsector niet afwentelbaar zijn (op
de prijzen). Bijgevolg legt de marktsector het loodje bij een overmatige
groei (of een overmatige omvang) vande
budgetsector.
Gans wees op de feiten dat terwijl de
ree’le rentabiliteit in het bedrijfsleven in

de jaren zestig op rond 4% lag, dit thans
naar zijn schatting ten hoogste 1% kon
bedragen. En dan moet nog rekening
worden gehouden met de sectoren (zoals banken en verzekeringsbedrijven)
waar de recessie nog nauwelijks heeft
toegeslagen. Houdt men rekening met
een ree’le rentevoet van 5 a 6%, dan is de
discrepantie ongelofelijk groot.
Naar mijn gevoel heeft de vergadering
in onvoldoende mate geprofiteerd van
het interessante preadvies van Kruytbosch en Busschaert, waarin vier kleinere landen worden gepresenteerd met hun
uitlopend beleid en resultaten.
In deze discussie dook ook de problematiek van de zogenaamde informele
sector weer op. Men kan deze zaak op
twee manieren zien. Ten eerste vaststellen dat de arbiedslonen zo hoog zijn,
mede doordat de financiering vande verzorgingsstaat hoge lasten op de lonen
legt, dat sommige arbeidsintensieve
diensten (reparatie, tuinarchitectuur
enz.) uit de formele economie wegvluchten naar de informele economie, naast de
diensten binnen gezinshuishouding en
tussen huishoudingen die daar natuurlijk ook een rol spelen, al wordt dit deel
van de economie nu eenmaal niet waargenomen en dus ook niet geteld bij de
opstelling van het nationale inkomen.
Ten tweede kan men vaststellen dat de
verzorgingsstaat ieder mens op zijn tijd
voor de moeilijke keus stelt van het rationeel volgen van het eigenbelang of het
zich houden aan de (belasting- en sociale
zekerheids)wetten van het land.
1246

Dr. Boon stelde dat de groei van de informele sector niet alleen maar negatief
moet worden beoordeeld. Er wordt gewerkt, het gaat om arbeidsintensieve

is op zodanige wijze tegen de draad in te
gaan. Ook thans poneerde hij de stelling
dat in veel gevallen geldt: ,,sociaal is asociaal”. De wijze waarop in Nederland

diensten, milieuvriendelijk, energie-arm

inkomenspolitiek gevoerd wordt, achtte

enz. Kunnen we die informele economic
niet op een of andere manier ,,regulariseren”? Een gegarandeerd minimuminkomen voor iedereen zou een economische
basis onder deze sector schuiven. Eigenlijk moet ik zeggen een legale basis, want
in de informele sector kan men vaak
functioneren dank zij het beschikken

hij daarvan een voorbeeld, het huurbeleid een ander. Het inkomensbeleid vanwege het sterk nivellerend karakter. Het
huurbeleid, omdat het verdoezelt dat de

over een basisinkomen dat of geheel le-

tijd van crisis als de huidige, tweeerlei

gaal verkregen en gebruikt wordt (het inkomen van de partner, of het eigen inko-

houding aannemen. Die van de wijze geleerde die het allemaal al had zien aankomen en naar wiens woorden niet is geluisterd. Dit geluid was zeker niet afwezig. Men komt het ook tegen in de preadviezen. Waarom heeft men niet geluisterd naar Pens verhalen over de nood-

men uit arbeid) of eigenlijk niet als basis

behoort te dienen, zoals een sociale uitkering.
Een mooie gedachte die echter door
Pen snel naar de zij-uitgang werd verwezen, omdat het te duur is. Dat zal wel zo

zijn. Toch blijft er iets in zitten, lijkt mij.
Diensten die in de formele economie te

duur zijn, zijn dat in de informele economie niet dankzij een basisinkomen, hoe

ook verkregen. Met andere woorden:
verschaf de participanten een basisinkomen (dat best lager zou kunnen zijn
dan de WAO of werkloosheidsuitkering
die zij thans krijgen) en je hebt een groot

aantal mensen aan het werk, en een betere service voor de klant, en minder uitkeringen. Het systeem moge als algemeen
systeem onbetaalbaar zijn (alle huisvrouwen zouden er onder vallen, velen

zouden wellicht de abreidsmarkt verlaten), maar zou het voor bepaalde categorign mensen die nu buiten de arbeidsmarkt vallen niet een interessant systeem
zijn? Mils uiteraard wordt voorkomen
dat aan belendende bedrijven in de formele economie oneerlijke concurrentie
wordt aangedaan.
Van de wetenschap, en dus van de wetenschappers, mag verwacht worden dat
zij de slogans van de dag kritisch bezien
en zonder vrees voor impopulariteit af-

wijzen. Stevers heeft zich in de afgelopen
jaren doen kennen als iemand die bereid

woningbouw moet stagneren wanneer

het aandeel der huren in de inkomensbesteding moet toenemen.
In principe kan de economist in een

zaak van geleide loonpolitiek; waarom

Stevers Volkskrantverhalen over de begroting wel gebundeld maar niet nage-

volgd; waarom niet terug naar de vrije
economie (ook dit geluid werd nog even
vernomen)? De tweede houding is even-

zeer denkbaar en komt wat mooier over:
de zelfkritiek der economen. Wolfson
wees crop dat wij de regelbaarheid van
de economie hebben overschat. Pen wees
er op dat we nogal wat dingen niet weten die we zouden moeten weten. En
Gans vroeg zich bekommerd af, of het
nu dan toch weer als in de jaren dertig zo
was dat het behoud van de harde gulden

weer voorrang heeft boven de volledige
werkgelegenheid. Kessler verzuchtte dat
we beter hadden moeten doordenken
over de ontwikkeling van de verzorgingsstaat toen het draagvlak nog groeide.
Wie de pre-adviezen had gelezen, wist
dat het een interessante dag zou worden.
Een reunie zo men wil met de aardige
aspecten daaraan verbonden, maar tegelijkertijd een bijeenkomst waarop de
diep-ernstige problematiek waarmee we

zitten, zijn stempel zette.

W. Albeda

Auteur