Ga direct naar de content

Ouderen en alleenstaanden: pas op voor de armoedeval!

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 8 1999

Ouderen en alleenstaanden: pas op voor de armoedeval!
Aute ur(s ):
Praag, B.M. S. van (auteur)
directeur van de Stichting voor Economisch Onderzoek (SEO) en hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4222, pagina D20, 30 september 1999 (datum)
Rubrie k :
Dossier Oorzaken van armoede
Tre fw oord(e n):
beleid

Kijkend in de toekomst, lijkt het erop dat twee groepen steeds vaker in een minder bedeelde positie komen. Dat zijn ouderen en
alleenstaanden. Het zelf sparen voor een pensioen zal almaar in belang toenemen. Voor de overheid ligt er een publieke
verantwoordelijkheid om te zorgen voor adequate voorzieningen op het terrein van gezondheidszorg en huisvesting.
De erkenning dat er ook in Westerse landen armoede kan zijn is nog van betrekkelijk recente datum. Tot voor 1990 was het gebruik
van het woord armoede ongepast en werd, of wel glashard ontkend dat dit een probleem zou kunnen zijn, of het viel onder een taboe. In
de praktijk hebben discussies over armoede vaak een politieke en demagogische lading. Dat leidt dikwijls tot langs elkaar heen praten
waarbij politieke onuitgesproken waarderingsoordelen en electorale aspecten een belangrijke rol spelen. De discussie komt dan vaak
uit bij inkomensplaatjes of de verdeling van ‘meevallers’.
In deze bijdrage zou ik meer de lange termijn willen bekijken. Welke ontwikkelingen kunnen we op het terrein van armoede voor
Nederland verwachten? En wat kunnen wij er aan doen?
Wat is armoede?
Er circuleren een flink aantal definities van armoede en die zijn in dit nummer en elders uitvoerig behandeld. Een belangrijk punt is echter
dat in onze streken slechts weinigen dreigen om te komen van de honger, wat ik absolute armoede zou willen noemen. In onze streken is
armoede sterk relatief bepaald. Het gaat om bewoners uit de onderste inkomensklassen die het gevoel hebben dat ze minder te verteren
hebben en (daardoor) minder waard zijn als mens in vergelijking met mensen die meer te verteren hebben. Als wij deze koers volgen dan
betekent dit dat er een sterk verband is tussen armoede en inkomensnivellering. In een sterk genivelleerde maatschappij is er weinig
armoede. In een maatschappij met veel inkomensdifferentiatie is welhaast per definitie veel rijkdom en veel armoede. Een punt is
natuurlijk in hoeverre armen zich bewust zijn van het bestaan van rijken en andersom. Hoe groot is de transparantie van de
inkomensverdeling? Er geldt immers bij deze psychologische definitie dat ‘wat niet weet, wat niet deert’. Een wat cynische medicatie
tegen de armoede zou dan zijn om niet de inkomensverdeling zelf maar de transparantie van de inkomensverdeling te verminderen. Dat
kan natuurlijk niet zo maar, maar het lijkt anderzijds wel zeker dat het publicatiegeweld omtrent de ‘exhibitionistische zelfverrijking’ (denk
aan opties), zeker geleid heeft tot een verhoging van armoedegevoelens in Nederland. De mening dat de overheidspolitiek met betrekking
tot transparantie geen enkele beleidsrelevantie zou hebben lijkt mij naïef.
Zolang mensen nog niet gekloond worden en er dus veel verschillen zijn tussen mensen, zullen we ook moeten accepteren dat zij
verschillende verdiencapaciteiten hebben en dat we dus tot in lengte van dagen zullen moeten blijven leven met een ongelijke
inkomensverdeling, en dus het voorkomen van armoede.
De eerste vraag is hoe we armoede kunnen mitigeren. Eén van de mogelijkheden is om de consumptie van burgers voor een deel buiten
het private marktmechanisme te brengen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het aanbieden van onderwijs tegen een prijs lager dan de
kostprijs of eventueel gratis. Het gaat dan om een herverdeling van het nationaal product via de fiscus. Een andere vorm is herverdeling
door middel van een omslagstelsel, zoals bij de AOW en het Ziekenfonds. In extremis voortgezet leidt dit tot het communistische
ideaalbeeld waarbij men zou uitkomen bij inkomens- of liever welvaartsgelijkheid.
Een tweede vraag is of we armoede, d.w.z. een ongelijke verdeling van inkomen en consumptie,
willen mitigeren. Het is immers duidelijk dat nivellering van inkomen vaak ook de motivatie voor individuen reduceert om zich in te
spannen. De vraag is dan of we of een grote taart (= nationaal product) moeten ambiëren die zeer ongelijk verdeeld wordt, of dat we een
kleine taart moeten prefereren, die in strikt gelijke taartpuntjes wordt uitgeserveerd.
De beantwoording van deze vraag houdt een technische inschatting in van de winst aan efficiency die met denivellering en meer
marktwerking kan worden bereikt en een politiek waarderingsoordeel over de vraag in hoeverre minder inkomensgelijkheid (nivellering)
moet worden uitgeruild tegen meer efficiency.
De predicties

Het is altijd moeilijk voor politici om verder te kijken dan de electorale horizon, maar dat is nu precies waarover we het zouden willen
hebben. Wat kunnen we voor de langere termijn, zeg de komende vijftig jaar voor Nederland verwachten? Uiteraard is dit voor een
belangrijk deel ‘watching in the coffee’ om een belangrijk hedendaags politicus te citeren. Het kan dus best anders lopen dan ik anno 1999
bevroed.
Een belangrijke ‘driver’ van de welvaart is mijns inziens de omvang en de kwaliteit van de beroepsbevolking. Een relatief jonge en
groeiende bevolking leidt tot relatief hoge arbeidsproductiviteit en een hoge groei van de productiviteit. Het verband tussen
arbeidsproductiviteit en leeftijd is omstreden. Wanneer we kijken naar de productiviteit van de nog werkende oudere is het inderdaad
vaak niet zo duidelijk of de oudere werker minder productief is dan zijn jongere collega naast hem. Wanneer we echter niet alleen kijken
naar de nog wel in betaalde arbeid actieve ouderen, maar de productiviteit betrekken op de totale bevolking – dus ook op al die ouderen
die via vut of andere regelingen het arbeidsproces gedwongen of vrijwillig hebben verlaten – dan is er geen twijfel mogelijk dat de
productiviteit eerst stijgt door leereffecten en na een zekere leeftijd, voor sommigen bij veertig, voor anderen bij dertig (voetballers) en
voor anderen bij zeventig (schrijvers), weer gaat zakken. Als we dit ervaringsfeit dat elke werkgever kent, maar dat wetenschappelijk nog
moeilijk te bewijzen valt, voor waar accepteren, dan is de predictie voor onze beroepsbevolking ongunstig. De vergrijzing in de westerse
samenlevingen kan zeer wel tot gevolg hebben dat de voorraad human capital in waarde daalt of althans minder snel groeit dan in andere
economieën waar de bevolking jonger is. Dit heeft een negatief effect op de te verwachten groei van ons nationaal product per hoofd.
Daarbij komt ook nog dat de jongere arbeid schaars wordt en dat dit ongetwijfeld zal leiden tot loonstijgingen voor jongere intreders in
het arbeidsproces. Dit zal ten koste gaan van de oudere werknemers. De loonsom gaat anders verdeeld worden over de leeftijdsklassen.
Het effect van beide mechanismes zal er toe leiden dat de positie van de ouderen in onze samenleving sterk onder druk zal komt te staan.
Een ander effect van de vergrijzing is dat de zorgvraag sterk zal toenemen. Het gaat hier om een wel haast inelastische vraag, die de
oudere individueel zeer moeilijk zal kunnen betalen. In het verleden is dit altijd opgelost via de ziektekostenverzekering en het
ziekenfonds: door jongere premiebetalers te laten betalen voor de zorg voor ouderen. Ook hier is echter de vraag hoe lang de slinkende
groep van jongeren deze solidariteit met de ouderen nog wil opbrengen. Er worden al signalen gehoord dat de positie van ouderen het
mogelijk maakt dat ze meer voor eigen rekening gaan nemen. Welgestelde ouderen doen dit reeds vaak bijvoorbeeld in de sfeer van
thuiszorg, alarmering, aanpassing van huizen, enz. De niet welgestelde ouderen zijn daar echter niet toe in staat en sluiten achter aan op
de wachtlijsten.
Een tweede ontwikkeling die tot tweedeling zou kunnen leiden is die tussen éénverdieners en tweeverdieners. Door de op zich toe te
juichen en stevig door de politiek gestuurde emancipatie van de gehuwde vrouw kunnen we ervan uitgaan dat het tweeverdienershuishouden de overheersende samenlevingsvorm zal worden. Er zijn echter een aantal ongunstige neveneffecten aan deze ontwikkeling.
In de eerste plaats heeft het geleid tot een seculiere stijging van het prijspeil van woningen. Omdat tweeverdieners meer uit te geven
hebben zijn ze geneigd hogere prijzen te betalen voor hetzelfde huis dan de éénverdiener zich kan permitteren. En deze ontwikkeling leidt
er toe dat vele jonge paren wel gedwongen zijn tot een tweeverdienersbestaan om hun huis te kunnen (blijven) betalen. En
tweeverdieners zullen vaak ook besluiten tot uitstel of afstel van het krijgen van kinderen vanwege de kosten van kinderzorg en de
moeilijkheden om kinderzorg met werken te combineren. De ontwikkeling leidt tot een tweedeling op de woningmarkt tussen twee- en
éénverdieners alsmede tot een reductie van het geboortecijfer en dus verdere vergrijzing. Nu kan men wel zeggen dat éénverdieners daar
zelf voor kiezen en dat ze dan ook maar tweeverdieners moeten worden. In de praktijk is dat echter te eenvoudig. Eénverdieners zijn vaak
alleenstaanden, alleenstaande ouders en weduwen en weduwnaars. Deze groepen groeien.
Wij concluderen dat bij een eerste analyse de ontwikkeling voor onze bevolking niet onverdeeld gunstig zal zijn. Twee grote groepen
kunnen waarschijnlijk in moeilijkheden komen. In de eerste plaats de ouderen, en dat begint tegenwoordig steeds vroeger; in de tweede
plaats de huishoudens waar slechts één inkomen binnenkomt en vaak zijn dat alleenstaanden en onvolledige gezinnen.
De beleidsinstrumenten
Vanuit ethisch oogpunt zijn deze dreigende tweedelingen natuurlijk ongewenst. Maar wat betekent het voor die segmenten die aan de
gunstige zijde staan, dus de jongeren en de tweeverdieners. Economisch gezien zitten we met het feit dat grote delen van het
arbeidspotentieel niet optimaal kunnen bijdragen of zelfs aan de kant worden gezet, terwijl dat niet nodig zou zijn. Het nationaal product
in zijn geheel wordt lager, ook al zullen bevoorrechte groepen er beter op worden. Er is dus ook vanuit economisch oogpunt veel voor te
zeggen om een bewust overheidsbeleid te ontwikkelen, om deze ontwikkeling te keren.
Een belangrijk instrument daarvoor is het onderwijs en vooral dat voor volwassenen. Dat levert immers de injecties om het depreciërend
human capital een opknapbeurt te geven, waardoor de oudere werknemer langer productief kan blijven en geen beroep hoeft te doen op
ondersteuning door de werkende medemens. Ik ben dus sterk voor de ontwikkeling van leerrechten voor volwassenen en meer in het
algemeen een uitbreiding van de overheidsverantwoordelijkheid op het gebied van onderwijs. De school moet nazorg geven. Men kan
zich zelfs afvragen of naar analogie van de leerplicht voor jongeren er ook niet een leerplicht voor ouderen moet zijn. Uiteraard zal de
oudere dan veel meer dan de schoolplichtige kunnen bepalen waarin hij wil bijspijkeren en wanneer hij dat wil doen en zal een
vrijstellingsbeleid mogelijk moeten zijn, maar zonder een plicht in principe zullen vele volwassenen en hun werkgevers de
onderhoudsbeurten uitstellen en zelfs zolang uitstellen dat het punt van herstelbaarheid al is gepasseerd en de eigenaar van het obsolete
menselijk kapitaal naar de menselijke schroothoop wordt verwezen.
Men moge dit pleidooi voor onderhoud van het menselijk kapitaal over de levenscyclus een beetje paternalistisch vinden, maar dat werd
bij de invoering van de leerplicht voor kinderen ook gevonden. Toch is de leerplicht samen met de waterleiding en de riolering één van
de basale oorzaken van het tot bloei komen van onze welvaartsstaat.
Daarnaast moeten we erkennen dat het human capital schaars wordt en dat het dus onlogisch is om vroegtijdige pensionering, en andere
vormen van vervroegde uittreding, maar ook allerlei deeltijdarrangementen, krachtig te bevorderen. We zullen al die arbeid nog hard
nodig hebben om het ‘schip van staat’ in de toekomst drijvende te houden.
Het beste beleid is natuurlijk dat beleid dat de oorzaken van tweedeling wegneemt. Soms bestaat dat niet en dan moeten we ons best

doen om door herverdeling van goederen en diensten onaanvaardbaar geachte verschillen in consumptieniveau te mitigeren. Dan komen
we uit bij twee oude vertrouwde beleidsinstrumenten.
De tweedeling in de zorg dient te worden bestreden met een ziekenfondsachtige structuur. Aan de aanbodzijde dient de grootste
voorzichtigheid te worden betracht met bedrijvenpoli’s, het voor laten gaan van werkenden, enz. Uiteraard is het efficiency verhogend
vanuit een economisch standpunt, maar bij een gegeven capaciteit betekent het voortrekken van de ene groep automatisch het
achterstellen van de andere groep. Wat dit betreft moeten we ons geen knollen voor citroenen laten verkopen.
De tweedeling op de woningmarkt, een andere basale behoefte, moet worden bestreden met sociale woningbouw. Alleen zullen de
klasses die toegang hebben tot de sociale woningmarkt moeten worden geherdefinieerd, zodat de nieuwe zwakkeren hier gebruik van
kunnen maken.
Het is niet onwaarschijnlijk dat het voorgaande een verzwaring van de collectieve lasten met zich mee zal brengen. Er zijn echter ook
lichtpuntjes.
Het lijkt er op dat de taak van de sociale zekerheid (oude stijl) in de komende decennia minder belangrijk wordt. Naarmate de factor arbeid
schaarser wordt, zullen er relatief minder werklozen en arbeidsongeschikten komen. De AOW wordt minder belangrijk bij groeiende
verdiensten van werkenden. Daarbij moet men zich überhaupt afvragen of de AOW op basis van het omslagstelsel in de komende
decennia niet moet worden gereduceerd en geherstructureerd zodat de zorg voor het ouderdomspensioen meer een verantwoordelijkheid
wordt van werkgevers en werknemers, waarbij de dekking via kapitaalvorming wordt zekergesteld. In ieder geval is het omslagstelsel van
de AOW, gezien de zich wijzigende demografische structuur, een dure en waarschijnlijk onhoudbare manier om ouderdomspensioen te
financieren. In hoeverre de kinderbijslag in de huidige vorm moet worden gehandhaafd in de komende decennia, is ook iets waarbij men
vraagtekens kan zetten.
Wat gaan wij doen ?
Ik verwacht een tweedeling tussen jongeren en ouderen en een tweedeling tussen tweeverdieners en overige huishoudens. De eerste
tweedeling kunnen we bestrijden met het krachtig inzetten van volwassenenonderwijs en de volledige erkenning daarvan als een
overheidsverantwoordelijkheid. Tevens vraagt het een herverdeling van de zorgdiensten waarbij het huidige ziekenfonds en de
bestaande vormen van ouderenzorg het aangrijpingspunt moeten zijn.
De tweede tweedeling vraagt om de handhaving van steun op de woningmarkt voor zwakke groepen. Uiteraard vraagt de realisatie
hiervan een langdurige en gedegen besluitvorming. Daarom lijkt het gewenst om geen tijd te verliezen en deze problematiek onverwijld
op de politieke agenda te zetten.
Zie ook:
W. Derksen, Reactie: Mensen zijn arm omdat anderen mensen dat vinden

ESB-Dossier: Oorzaken van armoede
Ten geleide
A. Doelman-Pel, Armoede in het debat
Inleiding
R.H.J.M. Gradus en N.H.J.M. Huppertz, Het meten van armoede
J.L. de Kruijk, Hoe arm zijn de armen?
Handel
J.H. Garretsen en J. Peeters, Globalisering en armoede
R. Went, Globalisering doet meer dan je denkt
Technologie
L.L.G. Soete en B. ter Weel, Technologie vraagt om meer persoonlijke vaardigheden
B. Cantillon, Armoede en ondergewaardeerde vormen van werk
Beleid
B.M.S. van Praag, Ouderen en alleenstaanden: pas op voor de armoedeval!

W. Derksen, Mensen zijn arm omdat andere mensen dat vinden
Maatschappij
B. Goudzwaard, Armoede vanuit maatschappelijk perspectief
R. Janssen, De achterzijde van de verrijking
Epiloog
H.A. Keuzenkamp, Oorzaken van armoede

Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur