Eneraiekroniek
Ondeugdelijke argumenten voor
.
kernenergie
e
Een commentaar o p deel 3 van de Nota energiebeleid
DRS. E. VAN DER HOEVEN*
Inleiding
Deze zomer werd door het kabinet
het derde deel van de Nota energiebeleid
uitgebracht (over brandstofinzet in centrales). In dat derde deel pleit het kabinet vóór uitbreiding van kernenergie
en noemt daarbij het beginselbesluit
van 1974 tot het bouwen van drie nieuwe
kerncentrales. Er kunnen nogal wat bezwaren worden aangevoerd tegen de
nota. In deze Energiekroniek zullen we
er een paar van behandelen.
Als geheel is de nota een pleidooi
vóór kernenergie waar, voor ingewijden,
alle bekende argumenten de revue passeren. Sommige van deze argumenten
zijn in onze ogen zeker steekhoudend:
b.v. het argument dat het gebruik van
kernenergie nodig zou zijn in het licht
van de internationale energiesituatie.
Bij een hoge, of zelfs matige groei van
het energieverbruik, zouden steenkool
en duurzame energiebronnen, zoals zon
en wind, niet voldoende snel kunnen
worden ingevoerd om de groei van de
vraag te dekken, terwijl niet o p uitbreiding van de olie- en gasproduktie mag
worden gerekend. Dit argument overigens is uitermate gevoelig voor een mogelijke vermindering van de groei van
de energiebehoefte.
Een tweede argument vóór kernenergie is de ,,inflatiebestendigheidW van
investeringen in een kapitaalintensieve
technologie als kernenergie. Door te investeren in een systeem-dat later weinig
lopende kosten met zich brengt, kan
men zich tegen toekomstige prijsverhogingen indekken. Een zelfde pleidooi zou
in dit verband te voeren zijn voor zonneen windenergie, maar deze worden in
dit verband in de nota niet genoemd.
Naast deze beide argumenten vóór
kernenergie, die in de nota uiteraard
veel aandacht krijgen, wordt nog een
groot aantal andere argumenten aangevoerd die o.i. allemaal min of meer dubieus van aard zijn, waaronder een kostenargument (hfst. IO), een risico-argument (hfst. 4), en een diversificatieargument. In het navolgende zullen we
de geldigheid van deze argumenten onder de loep nemen.
ESB 22-10-1 980
Kostenargument
In hfst. 10 wordt met een aplomb
dat bij nadere analyse geen stand
houdt – gesteld dat in vrijwel alle varianten kernenergie de meest voordelige
manier van elektriciteitsopwekking is.
Hierbij wordt steeds weer teruggegrepen
op een door KIVI-werkgroepen in 1978
gemaakte prijsvergelijking tussen kolen
en kernenergie. Er wordt aan voorbijgegaan, dat de KIVI-studies aan kritiek
onderhevig zijn geweest l), waarbij de
onzekerheid in de verschillende aannamen, en de gevoeligheid van de kWhprijzen hiervoor worden benadrukt. De
Vries wijst er b.v. op, dat de prijs voor
ontmanteling die het KIVI noemt, de
laagste is die in de vakliteratuur wordt
vermeld, en dat zelfs het tienvoudige
van de KIVI-schatting voorkomt. De
verdubbeling t.o.v. de KIV1-studie die
in de nota wordt toegepast, komt dan
ook niet tegemoet aan d e onzekerheid
op dit terrein, waarop nog vrijwel nergens ter wereld ervaring bestaat. Hetzelfde geldt voor het ontmantelen van
opwerkingsfabrieken, waartoe zelfs nog
nooit een poging is gedaan, en waarvoor
de nota met vertoon van zekerheid toch
één enkele waarde opgeeft.
Een ander element van onzekerheid
in de kosten van elektriciteit uit kernenergie betreft d e bedrijfstijd van kerncentrales. Met één verwijzing naar de
literatuur wordt in de nota gesteld dat
kerncentrales gemiddeld 6.100 uur per
jaar o p vol vermogen kunnen werken.
Hoe onzeker dit is, blijkt wel uit het
feit dat in de Europese Gemeenschap
de gemiddelde bedrijfstijd van kerncentrales in 1978 5.400 uur was, en in
1979 slechts 5.100 uur 2). Bij deze
bedrijfstijd slaat (bij de gegevens van de
nota) het voordeel van een 600 MWkerncentrale boven een 600 MWkolencentrale van 0,3 ct/kWh al o m in
een nadeel van 0,s ct/kWh (grotere
eenheden blijven wel enigszins in het
voordeel).
Al met al lijkt het erop dat de kosten
van elektriciteit uit kernenergie erg onzeker zijn. Bij kolen bestaat een soortgelijke onzekerheid, m.n. o p het gebied
–
van de toekomstige steenkolenprijs, en
ook bij de kosten van milieumaatregelen en afvalverwerking. In de nota wordt
aan deze onzekerheid enigszins tegemoet
gekomen door een eenvoudige gevoeligheidsanalyse o p een aantal variabelen;
bij kernenergie blijft de belangrijkste
variabele: de kapitaalkosten (van centrales, opwerkingsfabrieken en ontmanteling) echter buiten schot. Daardoor
lijkt het alsof kernenergie in vrijwel
alle varianten duidelijk goedkoper is dan
steenkool, terwijl de onzekerheid o p dat
punt groot is. Keer o p keer is in de afgelopen 20 jaar geclaimd, dat kernenergie goedkoper was dan fossiele elektriciteitsopwekking, maar ondanks de
overweldigende prijsstijgingen voor fossiele brandstoffen is het verschil nog
steeds onzeker. Met name de kapitaalkosten, zowel van kerncentrales als opwerkingsfabrieken, zijn vooral door stijgende veiligheidseisen zeer sterk omhoog gegaan 3).
Men moet het verschil in elektriciteitskosten bovendien in het juiste perspectief zien. Wanneer men afziet van
enkele giganten onder de elektriciteitsverbruikers (Pechiney, Aldel, AKZO
Chloor), spelen de elektriciteitskosten
voor het bedrijfsleven niet zo’n belangrijke rol, zodat kleine kostenverschillen
die voortvloeien uit het gebruik van
kernenergie of kolen, wegvallen in de
ruis van de andere determinanten van
bedrijfskosten (vestigingsplaatsvoordelen, ligging, infrastructuur, arbeidsloon
en -rust enz.). De nota geeft deze nuancering niet. Integendeel, er wordt lang
stilgestaan bij het belang van lage elektriciteitskosten voor de industrie, waarmee het belang van het prijsverschil in
feite wordt geaccentueerd.
De schattingen van de regering van
de voordelen van kernenergie t.o.v.
kolen worden verder nog door twee punten vertekend. In de eerste plaats is bij
kolencentrales een volledige rookgaszuivering verondersteld; dit is in de Kolennota wel als intentie aangekondigd,
maar er zijn geen definitieve beleidsvoornemens voor gemaakt. Het tweede
effect betreft de invloed van zeer groot
vermogen o p de reservefactor en o p het
koppelnet, effecten die indirecte kosten
met zich brengen die ook in de kosten
van elektriciteit uit kolen of uraan moeten worden doorberekend. De Bezinningsgroep Energiebeleid heeft erop
gewezen, dat grotere kolen- of kerncentrales statistisch hogere uitvalskansen hebben, en dat zij daarom een aan-
* De auteur is lid van de Bezinningsgroep
Energiebeleid.
I) B. de Vries, Uraan en kolenevenduur. . ..
Energiespectrum. september 1978, blz. 2 18220.
2) Eurostat, Elecrrical energ,: mei 1980.
3) I ~ i n Bupp en Jean-claude Derian,
C.
Light warer. How [he nuclear dream dissolved. Basic Books, New York, 1978.
zienlijk groter reservevermogen vereisen wanneer een zelfde zekerheid van
levering wordt vereist 4). In de kostenberekeningen in de nota wordt dit, ten
onrechte, geheel buiten beschouwing
gelaten.
Verder heeft de omvang van de grootste eenheid consequenties voor het gehele koppelnet. De zwaarte van dit net
wordt bepaald door de elektriciteitsvraag (doordat deze een zekere uitwisseling tussen de produktiebedrijven met
zich brengt) èn door de omvang van de
grootste aangesloteneenheid (om het vermogen van deze eenheid te kunnen blijv e n distribueren wanneer deze onverwachts uitvalt). Wanneer ergens in
Nederland een 1 .O00 MW-centrale wordt
gebouwd (en kernenergie biedt bij kleinere vermogens geen kostenvoordelen),
dan moet er een aanzienlijke aanpassing
in het koppelnet plaatsvinden. Tot zo’n
verzwaring moet sowieso worden besloten wanneer het elektriciteitsverbruik
over het openbare net nog sterk groeit.
Dat laatste is in onze ogen echter
onwaarschijnlijk, en het kan door
een goede stimulering van warmtekrachtkoppeling geheel worden voorkomen. Dan blijft de capaciteit van
het koppelnet ruim voldoende, omdat een groot percentage van de opgewekte elektriciteit ter plaatse wordt
benut; investeringen in uitbreiding ervan
kunnen dan achterwege blijven. Wordt
in zo’n geval toch een 1.000 MW-centrale gebouwd, dan moet de verzwaring
van het koppelnet aan deze eenheid worden toegerekend, waardoor deze in geen
enkel opzicht meer concurrerend zal
zijn.
Uit deze beschouwing volgt ook, dat
het alternatief voor kernenergie geen
centraal kolengestookt vermogen is,
maar – met kolen, aardgas of kolengas gestookte – eigen opwekking bij
de industrie. De kostenvoordelen daarvan komen alleen dan geheel naar voren,
wanneer het elektriciteitssysteem als geheel wordt beschouwd. Gezien het grote
(en nog lang niet geheel verkende) potentieel dat hier ligt, had zo’n kostenvergelijking in de nota niet mogen ontbreken.
Over het kostenprobleem nog twee
opmerkingen. Inde nota wordt gerekend
met een reële rentevoet. Het voordeel
daarvan is dat de grote onzekerheden
door schommelingen in inflatie en nominale rentevoet worden vermeden. De
methode moet echter wel consequent
worden toegepast. Wanneer in de nota
wordt gesproken over een mogelijke
stijging van de kolenprijs met 100%,
dan lijkt het hier plotseling te gaan om
nominale stijgingen, wat een vertekening
geeft ten nadele van steenkool. Een
reële verdubbeling van de kolenprijs in
de komende jaren zou een ,,OCECW
vereisen met een zelfde macht en greep op
de markt als de OPEC die momenteel
heeft.
Verder wordt bij het werken met een
reële rentevoet het financieringsprobleem niet genoemd: er moet per slot
van rekening over de investering wel
rente worden betaald tegen de lopende
waarde. Wil men niet in deze val lopen,
dan moet de financiering expliciet in de
beschouwingen worden betrokken. Inde
nota gebeurt dit niet. Betekent dit dat
de staat bij voorbaat bereid is, de hoge
investering in kerncentrales te garanderen, terwijl zij niet o p vergelijkbare
wijze alternatieven zoals w/ k-koppeling
en windenergie ondersteunt? Z o ja, dan
zou dat uitdrukkelijk gezegd dienen
te worden.
Met betrekking tot de risico’s van
kernenergie komt de nota met vreemde
argumenten. Risico wordt ,,in strikt
wiskundige zin” gedefinieerd als kans o p
een ongeval vermenigvuldigd met de
gevolgen ervan (blz. 127). O p grond
van berekeningen met deze formule
wordt geconcludeerd tot een ,,objectief”
kleiner risico van kernenergie in vergelijking met andere activiteiten, zoals
elektriciteitsopwekking met kolen (blz.
138). Vervolgens wordt de indruk gewekt dat het vergelij ken van dergelijke
produkten van kans en gevolg een maat
voor de aanvaardbaarheid van de technologie oplevert (blz. 173).
Er ontbreken overigens kwantitatieve
vergelijkingen tussen steenkool en kernenergie voor de Nederlandse situatie,
zodat niet duidelijk wordt, hoevéél gevaarlijker steenkool zou zijn. We1 wordt
– zij het met enig voorbehoud – een
beroep gedaan op het in wetenschappelijke kring onhoudbaar gebleken ,,Inhaber”-rapport 5).
Dat mensen ondanks de conclusies
van de nota kernenergie toch riskant
of gevaarlijk vinden, en daarom onacceptabel, kan dan volgens de nota uitsluitend vanuit een ,,belevingw worden
verklaard, of wel door een factor van
geheel andere orde dan risico’s.
Het scheiden van ,,belevingv en een
,,objectief’ of ,,rekenkundigw risico (de
beide woorden worden merkwaardig
genoeg door elkaar heen gebruikt) is
vanuit de risicowetenschap bezien een
twijfelachtige zaak. Onvermijdelijk sluipen in de ,,objectievev beschrijving elementen van ,,belevingw binnen, terwijl
omgekeerd de risicobeleving niet los
staat van fysieke aspecten, zoalsdie in het
produkt van kans en gevolg worden
uitgedrukt.
In de nota wordt onmiddellijk gedemonstreerd welk misbruik van deze
kunstmatige scheiding kan worden gemaakt: wanneer de risicoberekeningen
volgens de ,,objectieve9′ formule niet
blijken te stroken met de empirische
risico-ervaring, wordt niet de ,,objectieve formule” teruggenomen en aan een
nader onderzoek onderworpen, maar
wordt er aan de mensen iets als ,,bele-
ving” toegedicht die van een andere
wereld lijkt te komen dan die waarin
kernreactoren staan. Het model wordt
hier op de troon gezet en zelfs gebruikt
om er de werkelijkheid mee om de oren
te slaan. De elementaire regels van wetenschapsbeoefening worden hier overtreden.
Studies over de empirische risicobeleving van verschillende vormen van energievoorziening en andere technieken
wijzen uit dat de risico’s verbonden
aan kernenergie als zeer ernstig worden
beschouwd. Factoren die bij velen een
belangrijke rol bij die risicoschatting
spelen, zijn b.v. het catastrofale karakter
van bepaalde ongelukken, de geringe beheersbaarheid van de nucleaire cyclus
voor individuele burgers, en de spanning
tussen beveiliging van splijtstoffen en
de traditionele vrijheidsrechten.
De beleidsrelevante vraag m.b.t. de
risico’s van kernenergie is in onze ogen
overigens niet, waarom mensen kernenergie zo gevaarlijk vinden. Het werkelijke beleidsprobleem is, of het verantwoord is de energievoorziening te
grondvesten o p een systeem dat effecten zoals de paniek in Harrisburg kan
veroorzaken, dus reeds bij ongevallen
die nog betrekkelijk onschuldig aflopen.
In hoeverre kan men een energiesysteem
dat in meerdere of mindere mate afhankelijk is van zo’n technologie, verzekerd achten? Zal een nieuw ongeval
a la Harrisburg (of erger) een ommezwaai in d e publieke opinie teweeg
kunnen brengen, waardoor alle kerncentrales gesloten moeten worden? Bij welke afhankelijkheid van kernenergie kan
zo’n effect nog worden opgevangen in
het economisch systeem? Ziedaar enkele
van de werkelijk relevante vragen m.b.t.
de risico’s van kernenergie, vragen die
in de nota niet éénmaal worden opgeworpen.
De diversificatiedoelstelling wordt in
de nota aangevoerd als een geaccepteerd
beleidsprincipe, waaruit een argument
vóór het gebruik van kernenergie volgt.
Wii menen echter dat dit beleidsprincipe
alsnog aan een kritische toetsing moet
worden onderworpen.
Diversificatie, d.w.z. het aanbrengen
van verscheidenheid in energiebronnen
in de nationale economie, is geen doel
in zich. Het doel is, onafhankelijk(er)
te worden van het buitenland wat betreft de energievoorziening. Diversifica-
4) Bezinningsgroep Energiebeleid, Een andere structuur voor de elektricireitsproduk~ie,
januari 1980. Te verkrijgen bij de Stichting
Energie en Samenleving, Postbus 6559, Rotterdam.
5) Science, 23 februari 1979. vol. 203, blz.
7 18-723; idem, 4 mei 1979, vol, 204, blz. 454;
idem, I I mei 1979, vol. 204, blz. 564, 566 en
568.
tie is een middel daartoe. In de nota
lijkt het er soms op, alsof diversificatie
een doel o p zich is geworden.
De kwetsbaarheid van de energievoorziening voor acties uit het buitenland
moet per sector worden bekeken. Reeds
in deel 1 van de Nota energiebeleidwordt
deze beperking over het hoofd gezien
(blz. 30). Wanneer de elektriciteitsvoorziening b.v. voor één derde van kernenergie afhankelijk is, zoals tot voor
zo’n 5 jaar door de S E P werd nagestreefd, dan betekent dat een inzet van
kernenergie voor slechts 7% van de energievoorziening, maar desondanks vanwege het grote belang van een ongestoorde levering van elektriciteit – een
reële kwetsbaarheid voor acties van
uraniumleverende landen. Het kan niet
de bedoeling zijn van het diversificatiebeleid, dat de kwetsbaarheid voor.
OPEC-acties blijft bestaan, terwijl er
daarnaast een kwetsbaarheid voor een
organisatie van uraniumleveranciers ontstaat!
Nu heeft kernenergie in deze kwestie
een duidelijk voordeel boven steenkool,
olie en gas. Uranium neemt zo’n klein
volume in, dat het mogelijk is om voor
jaren uranium (bij de centrales) o p te
slaan. De nota bevat echter geen beleidsvoornemens om zulke ,,strategische
voorraden” o p te slaan, zodat het de
vraag is hoe klein de kwetsbaarheid in
geval van nood zal blijken. Het feit dat
een uraniumboycot alleen o p de lange
duur effect zal sorteren, en het feit dat
uraniumvoorraden vooral liggen in momenteel politiek ,,betrouwbare” landen
(VS, Canada, Australië, Zuid-Afrika)
betekent uiteraard niet dat men de gevolgen van zo’n boycot niet onder ogen
zou hoeven zien. Het afsnijden van de
aanvoer zou b.v. ook een gevolg kunnen zijn van een blokkade van WestEuropa.
Wanneer het diversificatie-argument
weer terug wordt gevolgd naar de bron
waaruit het is ontstaan (de wens van
onkwetsbaarheid voor buitenlandse acties), dan stelt dit grenzen aan d e toepassing van kernenergie, evenals aan die
van andere buitenlandse bronnen 6).
Het diversificatie-argument, of beter:
het onkwetsbaarheidsargument, leidt
dus tot een duidelijk pleidooi voor de
toepassing van binnenlandse bronnen;
in het geval van de elektriciteitsvoorziening zowel tot een pleidooi voor binnenlandse steenkool als voor windenergie. In de nota had deze conclusie niet
mogen ontbreken.
Ten slotte
Tot zover enkele punten die ten aanzien van het derde deel van d e Nota
energiebeleid kunnen worden genoemd
en waaruit blijkt dat de regeringde kernenergieproblematiek eenzijdig heeft benaderd. Er zijn nog tal van andere bezwaren aan te geven. zoalsde wijze waar-
ESB 22-10-1980
op de problematiek van de non-proliferatie wordt behandeld, en het feit dat
de rol van de snelle kweekreactor op
langere termijn buiten de nota is gehouden. We willen ten slotte nog wel de haast
lachwekkende vertekening in de risicobeschouwing ten nadele van steenkool
noemen. De nota wordt op verschillende
plaatsen ontsierd door public-relationstaal over de veiligheid van kerncentrales,
zoals het volgende specimen: ,,Zoals in
hoofdstuk 4 is beschreven wordt constante aandacht besteed aan de veiligheid van
kernenergiecentrales, met name aan het
voorkomen van ongevallen die tot radiologische gevolgen voor de bevolking zouden kunnen leiden en aan het minimaliseren van de gevolgen van dergelijke
ongevallen. Onderzoek en ontwikkeling
op dat punt vindt o p grote schaal over
de gehele wereld plaats. Te verwachten
is dat het gevolg hiervan zal zijn dat de
risico’s van kernenergie verder zullen
verminderen. Toch zal er als gevolg van
kernenergie altijd een zekere, zij het zeer
geringe, extra stralingsbelasting voor de
bevolking optreden” (blz. 206). Vrijwel
onmiddellijk daarna gaat het over ,,mogelijke effecten van abnormaal bedrijf”
(blz. 206-208). Men zou verwachten dat
er hier iets gezegd zou worden over
de gevolgen (en de kansen) van een kernramp. Maar nee, de nota meldt bij kernenergie slechts ,,dat er altijd een kans is,
hoe klein ook, dat een extreem ongeval
zich voordoet”. Maar wat een mogelijkheden tot rampzalige situaties blijken
er bij steenkool te zijn! Stofexplosies
kunnen zich voordoen in de maalapparatuur, bij poederkooltransporten en
tijdens de produktie ondergronds; in mijnen zijn er kansen op instorting en mijngasexplosies; kolen kunnen tot zelfontbranding komen door chemische broei;
en nog is de lijst diede notageeft niet uitgeput.
De nota schiet dan ook als beleidsstuk
– en nog meer als voorlichtingsmateriaal – ernstig te kort. De penvoerders wekken te veel de indruk, de noodzaak en aanvaardbaarheid van kernenergie te willen ..bewijzenw. Dat gebeurt
dan met eenzijdige argumenten (kosten),
manipulaties met begrippen (risico’s),
en zelfs met suggestieve vertekeningen
van de werkelijkheid (vergelijking kolen/ kernenergie). De nota is o p een defensieve toon geschreven, zonder dat
enige poging wordt gedaan, de standpunten tegen welke men ageert, recht
te doen. Het is een treurig stuk, dat op
de hoofdstukken 2 , 6 en 9 na in de maatschappelijke discussie beter zo snel mogelijk vergeten kan worden.
De zaak van kernenergie zou een beter
pleidooi verdienen. Wanneer het wereldenergieverbruik door blijft groeien, is
op den duur kernenergie met snelle
kweekreactoren onvermijdelijk. Die onvermijdelijkheid blijkt o p het ogenblik
echter niet zo sterk. Voor Nederland
kan met geëigende stimuleringsmaatregelen een eventuele noodzaak tot kern-
energie wellicht zelfs tot de eeuwwisseling worden voorkomen. Daartoe
moet dan vooral w/ k-koppeling worden
gestimuleerd, zowel in zijn grootschalige
vorm (bij de industrie) als op kleinere
schaal (total energy). Zulke installaties
zullen eerst nog onvermijdelijk een extra
beslag leggen op aardgas; op middellange termijn zal bij de industrie echter
overgeschakeld moeten worden o p kolen
of kolengas. Misschien is het zelfs mogelijk o p deze manier het weinig aantrekkelijke kernenergiestation verder
achter ons te laten.
Erik van der Hoeven
6) De toepassing van snelle-kweekreactoren
is hier buien beschouwing gebleven, even-
als de vraag op welke termijn snelle-kweekreactoren tot de vereiste onkwetsbaarheid
zouden kunnen leiden door aanmaak van
,,binnenlands3’plutonium. Dat is een discussie op zich.