D. J. II WAwi
Nederland
ontwikkelingsland?
In een goed huwelijk gaan de partners op
den duur op elkaar lijken, zegt men wel. Is
het de vrucht van enkele decennia hechte
verbondenheid in ontwikkelingssamenwerking dat Nederland er steeds meer uitziet als een ontwikkelingsland? Nee natuurlijk, maartoch zijn er enkele frappante
gelijkenissen. Het loont om daar eens even
over na te denken. Onze economic stagneert omdat de voornaamste variabelen die
een evenwichtige groei determineren,
moeilijk in een samenhangend verband te
brengen zijn. Dat is wat ook de ontwikkelingslanden de das omdoet. Jarenlang is het
overheidsbeleid te zeer gericht geweest op
consumptie en te weinig op sparen en investeren, met als gevolg dat de collectieve
voorzieningen nu niet meer betaalbaar
zijn. Jarenlang ook is de betekenis van een
in verhouding tot de gewenste produktiestructuur te geringe omvang van de nationale markt miskend, en het investeringsbeleid te weinig afgestemd op structurele veranderingen in de wereldmarkt. Verder is er
natuurlijk de structurele werkloosheid en
het scholingspatroon dat niet aansluit op
de eisen van een nieuw industrieel elan.
Frappant is ten slotte de laatste overeenkomst: het roekeloze steunen op een succesnummer dat de structuur van de economic, alsmede het interne en externe financie’le evenwicht bepaalt; in ons geval de
energiesector. Naarmate de industriele
woestijn van verlaten bedrijfsgebouwen
oprukt in ons polderland springt die ene
enclave steeds meer in het oog. Nederland
is een duale economie, met een moderne en
een versukkelde sector.
Uiteraard gaat de vergelijking mank als
we haar te ver doortrekken: we zijn welvarend, we hebben die welvaart redelijk en
zonder veel inflatie verdeeld, en Amnesty
International heeft hier alleen maar vrienden. Niettemin blijft vooral de onderontwikkelde manier waarop we met de Botlek
en ons aardgas zijn omgesprongen mij fascineren, vooral na lezing van het recente
OECD-rapport waarin Nederland zo’n
dikke onvoldoende haalt voor economise!)
beleid 1).
De meeste verhalen over de ontsporing
van de Nederlandse economie beginnen bij
de ommekeer in de loonontwikkeling rond
het midden van de jaren zestig, als een autonome, min of meer institutioneel bepaalde reactie op de industrialisatiepolitiek van
direct na de tweede wereldoorlog. Naast de
lonen beginnen dan alras ook de collectieve lasten uit de hand te lopen, en dat resulteert in een arbeidskostenstijging die tot
deindustrialisatie leidt. De OECD benadrukt het oorzakelijk verband tussen de
ontwikkeling van de energiesector en het
ESB 9-3-1983
verlies van concurrentiepositie in de traditionele industriele sectoren. Ook zij dateert
het begin van de ellende in de late jaren
zestig, met de ontwikkeling van Rotterdam
als oliehaven en petrochemisch centrum.
Daarmee is de arbeidskostenstijging in eerste instantie verklaard als een endogeen
proces van binnenlandse ruilvoetveranderingen en loonnavolging in de overige industrie, voortvloeiend uit wat er aan ,,jobless growth” is gegenereerd in de energiesector. De uitstoot van arbeid die resulteerde, kon aanvankelijk worden opgevangen
uit het overheidsaandeel in de inmiddels
opgetreden ruilvoetverbetering van ons
aardgas. De olie ontwortelde de loonstructuur, het aardgas dreef vervolgens de gulden op en ontregelde de openbare financien. Nu het tegen loopt met olie en gas
gaan we pas goed voor de bijl. Het is het
onnozele verhaal van de energie-exporterende ontwikkelingslanden, Nigeria en
Mexico voorop, Nederland wat meer achteraan, maar niettemin in hetzelfde rijtje.
Willen we het juiste vaarwater vinden
tussen Scylla en Charibdis van voor- en nadelen van een externe ruilvoetverandering
voor energie, dan zullen we daarmee verbonden binnenlandse ruilvoetmutaties beter in de peiling moeten houden, dat is de
les van he OECD-rapport. In de praktijk
van het beleid wordt de betekenis van veranderingen in de binnenlandse ruilvoet
tussen de verschillende sectoren in de economie vaak onderschat. Elk economisch
veranderingsproces brengt evenwel endogene veranderingen mee in de ruilvoet tussen binnenlandse sectoren. Die veranderingen bepalen het verloop van de categorale inkomensverdeling — de relatieve beloning van kapitaal en arbeid 2) — en uiteindelijk ook de sectorale verdelingen, zoals de aandelen van de collectieve sector en
de marktsector in het nationale inkomen,
en de ontwikkeling van het arbeidsinkomen in die beide sectoren 3).
Verstoringen in dergelijke sectorale verdelingen blijken van grote invloed op de
continui’teit van het economisch proces.
Dat pleit voor een internationale poging
om te komen tot een stabilisatie van energieprijzen in de buurt van hun vermoede-
lijke cvenwichtswaarde 4) en, wat Nederland betreft, voor een zorgvuldige begeleiding van enkele uit het lood geslagen macro-economische grootheden naar hun
evenwichtspad. In concrete betekent dit
dat de loonvorming begeleid moet worden
met macro-economische richtlijnen, en dat
we een ombuigingspad moeten zoeken
waarmee we de economie niet kapot bezuinigen. Vooral het vinden van een optimaal
ombuigingspad is erg moeilijk, omdat iedere erkenning van een dreiging van vraaguitval misbruikt kan worden door pressiegroepen die geen ree’le oilers willen brengen voor economisch herstel. Dat brengt
mij, ten slotte, toch nog op een groot verschil tussen Nederland en het modale ontwikkelingsland: een verschil in de cultuur
en de besluitvorming.
In veel ontwikkelingslanden is bewust
getracht een verlammend gebrek aan nationale eenheid te boven te komen door
een-proces van departicipatie in de besluitvorming, met als voornaamste verschijningsvorm een een-partijsysteem. In Nederland zijn we de andere kant opgegaan.
We hebben in de jaren zestig getracht de
toenemende gecompliceerdheid en ondoorzichtigheid in de collectieve besluitvorming het hoofd te bieden door het verbreden van het bestel in een participatiedemocratie, waarin de uitvoering van een
globale kaderwetgeving werd ingevuld met
een netwerk van adviesorganen. Het neveneffect van deze democratiseringstendens was een materiele delegatie van de
controlerende bevoegdheden van het parlement. Het democratisch gehalte van het
eindresultaat is tegengevallen naarmate de
pressiegroepen als wolven in schaapskleren de adviesorganen binnendrongen, en
daarmee hun machtspositie wisten te consolideren. Onbedoeld hebben we daarmee
gelegenheid gegeven tot het opwerpen van
extra-parlementaire blokkades in de besluitvorming. Dat is niet bevordelijk voor
een economisch herstel, en niet bevordelijk
voor de parlementaire democratic zelve,
als grote streep die we dan toch maar op de
meeste ontwikkelingslanden voor hebben.
Ook in dat licht verdienen plannen tot heroverweging van de rol van adviesorganen
ons aller steun.
1) OECD, Netherlands, Economic Surveys, Parijs, januari 1983. Zie hierover ook H. Kamps,
De Dutch disease en het verzwegen medicijn.
ESB, 2 maart 1983.
2) Zie over de doorwerking van veranderde
schaarsteverhoudingen in kapitaal en arbeid
J. Pen en J. Tinbergen, Naar een rechtvaardiger
inkomensverdeling. Amsterdam. 1977, hoofdstuk 32.
3) Zie hiervoor mijn artikel Pen and Tinbergen
on income distribution De Economist, 1979, biz.
446-458.
4) Zie hiervoor ook het pleidooi van Helmut
Schmidtin The Economist van 26 februari 1983.
211