Nederland kartelparadijs?
In ESB van 14 maart jl. wijdde prof,
dr. H.W. de Jong in het artikel “Nederland, het kartelparadijs van Europa?”,
een beschouwing aan het mededingingsbeleid van de Nederlandse overheid.
Het betoog komt er in het kort op neer
dat er voor kartelbeluste ondernemingen in Nederland in vergelijking tot andere EG-lidstaten paradijselijke toestanden heersen.
De Jong belijdt zijn afkeer van kartels door op te merken dat kartels organisatievormen tussen concurrentie en
concentratie zijn die van beide werelden het slechtste in zich verenigen. “De
meest inefficient werkende ondernemingen vinden we in kartels, waarin de
interne concurrentie en toetreding, al
dan niet door halfslachtig kartelbeleid
van overheidswege, open zijn.”
Het mag in het licht van de ideee’n
van De Jong een wonder heten, dat
Nederland zich in de Internationale concurrentieverhoudingen zo uitstekend
weet staande te houden. Wel licht is de
situatie in Nederland toch wat minder
somber dan De Jong het voorstelt. Nederland bevindt zich zoals in het artikel
te lezen valt, op het kruispunt van twee
wegen. De eerste optie is dat Nederland kiest voor een verscherping van
het nationale kartelbeleid, hetgeen ons
in het spoor van de EG en andere lidstaten zou brengen. De andere optie
brengt Nederland in een satellietpositie
van de EG. Nederland wacht af hoever
de Commissie en het Hof bereid zijn
hun artikel 85-arm uit te strekken en
welke beleidscapaciteit de Europese
Commissie wil en kan inzetten op Nederlandse zaken. Een optie die door De
Jong afgewezen wordt omdat dit
rechtsonzekerheid, en een nadeel zou
betekenen voor het concurrentieel vermogen voor het Nederlandse bedrijfsleven. Naar de mening van de Centrale
Raad voor Ondernemingsorganisaties
trekt De Jong hier de verkeerde conclusie.
Het Nederlandse en Europese bedrijfsleven is gebaat bij een open gei’ntegreerde markt. Dat betekent dat ondernemingen overal op voet van gelijkheid met elkaar moeten kunnen concurreren. Een actief Europees kartelbeleid
en een effectief toezicht op nationale
concurrentievervalsende steunmaatregelen zijn belangrijke wapens in de
strijd tegen compartimentering van de
interne markt. Een bedreiging voor de
integratie blijft de drang van nationale
572
overheden om vooral veel bevoegdheden op nationaal niveau in handen te
houden, ja zelfs uit te breiden. Deze
renationaliatie tendens strekt zich thans
ook uit naar het mededingingsbeleid.
Steeds meer lidstaten gaan er toe over
naar het voorbeeld van de Europese
Commissie, op nationaal niveau een
stringent mededinginsbeleid te voeren.
Nationale autoriteiten gaan daarbij op
de stoel van de Europese Commissie
zitten en het gevolg is dat ondernemingen met twee verschillende kartelautoriteiten te maken krijgen. De belangrijke
mededingingsregelingen vallen immers
al snel binnen de werkingssfeervan art.
85 van het EG-verdrag. Gevolg: veel
bureaucratische rompslomp, strijdige
beslissingen met alle gevolgen van
dien voor de rechtszekerheid van ondernemingen, en de desintegratie van
het Europese kartelbeleid. En dat is nou
precies wat niet moet gebeuren.
Nationale overheden zijn snel geneigd kartelpolitiek en industriepolitiek
door elkaar te halen. Renationalisatie
van het kartelbeleid betekent een bedreiging voor het Europese integratiestreven, en gaat ten koste van de international concurrentiepositie van de
Europese ondernemingen. Nederland
dient derhalve te kiezen voor de tweede
optie: een actief misbruiksysteem voor
mededingingsregelingen die onder de
criteria van de WEM vallen, en waar
nodig goede afstemming met de Europese Commissie. De enig juiste weg
naar het paradijs voor de Nederlandse
ondernemingen: een aaneengesloten
Europese markt.
L. Doom
De auteur is secretaris van de Commissie
Mededinging van de Centrale Raad voor
Ondernemingsorganisaties RCO.
Naschrift
Voor de reactie van dr. L. Doom op
mijn artikel over het Nederlandse kartelbeleid wil ik hem allereerst bedanken.
Het onderwerp is in onze publieke discussie nogal stiefmoederlijk bedeeld.
Dit gezegd zijnde, is het goed enkele
punten uit het betoog van de heer
Doom te weerleggen.
Hij zegt dat de Nederlandse ondernemingen zich in de internationale concurrentieverhoudingen zo uitstekend
staande kunnen houden. Is dat zo? Het
dekkingspercentage van de invoer door
de uitvoer naar EG-landen is gedaald
van respectievelijk 129% in 1980 en
133% in 1985 naar 120% in 1988. Daarbij zijn de overschotten naar WestDuitsland en Belgie praktisch verdwenen en slechts die naar de inflatielanden gehandhaafd. De ontwikkeling van
de top van het Nederlandse bedrijfsleven was gedurende de jaren tachtig,
internationaal comparatief gezien, niet
onverdeeld gunstig: de groei en winstvoet van de top-11 Nederlandse concerns, vermeld in de Fortune 500-lijst,
was tussen 1979 en 1988 gering (met
uitzondering van Shell en Unilever; zie
ESB, 29 november 1989, biz. 1185). Als
de beschermingsconstructies zouden
komen te vervallen, moet ik nog zien
wat er van dit ‘uitstekend staande houden’ overblijft.
Dit laatste raakt ook het cliche “dat
ondernemingen overal in Europa op
voet van gelijkheid met elkaar moeten
kunnen concurreren”. Om zo’n uitspraak uit Nederlandse pen wordt in
Brussel en Londen toch gegniffeld? Op
voet van gelijkheid concurreren? Met al
die toegestane kartels, die dichtgetimmerde ondernemingen, die subsidies
en belastingreducties? Ik heb er best
oog voor dat ook andere landen hun
zwakheden hebben, maar richt mij tegen de in de derde alinea doorklinkende
toon dat het Nederlandse bedrijfsleven
is achtergesteld.
Doom beweert dat er enkele lidstaten zouden zijn die snel, voor de invoering van de EG-fusiecontrole, een nationale fusiecontrole zouden hebben ingevoerd. Daar klopt niets van. Duitsland
en Engeland hadden al lang nationale
fusiecontrole, Frankrijk had en heeft
geen fusiewetgeving (de verscherping
van het kartelbeleid dateert van voorde
Europese Akte) en Italie heeft bij mijn
weten geen beleid, al ligt er reeds sinds
jaren een ontwerp.
Ten slotte de stelling inzake de ‘renationalisatie’ van het mededingingsbeleid in Europa. Dit is met recht een
boeman oproepen. Gaan de exclusieve
bevoegdheden van Brussel naarde nationale overheden, zoals Doom zegt?
Het is voor en na het exclusieve prerogatief van Brussel (verankerd in het EGverdrag) om mededingingspolitiek op
Europese schaal te voeren. Als een lidstaat kartels of (vanaf September aanstaande) fusies wil goedkeuren die
Brussel verbiedt, dan zijn ze illegaal; als
Brussel toestaat wat een lidstaat wil
verbieden (komt nauwelijks voor), dan
kan dat alleen maar indien het een zuiver nationale aangelegenheid betreft.
Met andere woorden: het nationale kartelbeleid beweegt zich binnen het Europese kader. Van renationalisatie is geen
sprake.
H.W. de Jong
De auteur is verbonden aan de Universiteit
van Amsterdam.