“Professor Moore’s studies in demand curves illustrate the principle that the need of checking statistical inductions by abstract reasoning is quite as great as that of verifying abstract reasoning by statistics.” – Wright (1915), in reactie op Moore (1914).
In 1914 nam Henry L. Moore de vraaganalyse van Alfred Marshall op de hak. Marshall bestudeerde hoe de vraag varieert met de prijs van een goed als je alle overige vraagdeterminanten gelijk houdt. Moore vond dit een vruchteloze benadering van de vraagcurve, omdat zo’n ceteris paribus prijsvariatie in de praktijk nooit zou worden waargenomen. Hij stelde er een statistische benadering tegenover die een “werkelijke” vraagcurve direct uit de waargenomen correlatie tussen hoeveelheden en prijzen over de tijd bepaalt. Voor gewassen zoals mais vond hij een negatieve relatie tussen hoeveelheid en prijs, in lijn met de voorspellingen van Marshalls ceteris paribus vraaganalyse. Voor een typisch industrieel halffabrikaat, ruw ijzer (pig iron), vond Moore echter een positieve relatie. Hij concludeerde dat Marshalls vraaganalyse voor dit soort goederen niet relevant is:
“Unlike the law of demand for the crops, the law of demand for a representative producers’ good is such that as the supply increases the price rises, and as the supply decreases the price falls.” – Moore (1914, p. 126).
Een jaar later recenseerde Philip G. Wright Moore’s werk in The Quarterly Journal of Economics. Hij richtte zich op een cruciale bron van variatie in prijzen en hoeveelheden in Moore’s onderzoek, de cyclische variatie in de jaarlijkse regenval: meer regen verhoogt direct de landbouwproductie en stimuleert met enige vertraging de algemene economische activiteit. Wright merkte op dat hiermee het verschil tussen Moore’s werkelijke vraagcurven en Marshalls ceteris paribus vraagcurven kan worden verklaard. Regenval beïnvloedt het aanbod van mais zonder de Marshalliaanse vraagcurve te verschuiven. In evenwicht liggen de waargenomen prijzen en hoeveelheden op het snijpunt van aanbod en vraag. Bij verschuivend aanbod en een constante Marshalliaanse vraagcurve liggen de waarnemingen die Moore gebruikte voor zijn werkelijke vraagcurve dan op de Marshalliaanse vraagcurve. In dit geval zijn Moore’s en Marshalls vraagcurven dus gelijk. In de markt voor ruw ijzer, echter, beïnvloedt regenval, via het indirecte effect op de algemene economische activiteit, niet zozeer het aanbod van ruw ijzer, maar vooral de vraag ernaar. De waarnemingen die aan Moore’s werkelijke vraagcurve ten grondslag lagen volgen dan niet de dalende Marshalliaanse vraagcurve, maar de stijgende aanbodcurve van ruw ijzer, zoals Wright in bijgevoegd diagram illustreerde. Wright merkte op dat het geen wonder is dat Moore’s vraagcurve in dit geval niet consistent is met de voorspellingen van Marshall: het is een aanbodcurve! Hij voegde daaraan toe dat Moore’s analyse niet noodzakelijkerwijs nuttig is, door op te merken dat producenten van ruw ijzer niet graag bedrijfsadvies zouden krijgen van Moore:
“Suppose, for example, we were to accept as universal the inductive law of producers’ goods given on page 114. “The price rises with an increase of the product and falls with its decrease”; and suppose, furthermore, that manufacturers of pig iron on the strength of this “universal law” should deliberately double, treble, or quadruple their output in the confident expectation that prices would rise proportionately: I fear that thereafter Professor Moore would not stand high as a prophet among producers of pig iron.” – Wright (1915, p. 639).
Vanuit een modern perspectief, zelfs dat van een tweedejaars bachelorstudent economie die net een eerste cursus econometrie heeft afgerond, ligt Wrights kritiek op Moore voor de hand. Marshalls ceteris paribus benadering van oorzakelijke verbanden is, ondanks Moore’s tegenwerpingen, nu standaard in de economische wetenschap. Het onderscheid tussen structurele relaties die uit ceteris paribus gedachtenexperimenten geboren worden, zoals Marshalliaanse vraagcurven, en feitelijke verbanden die direct uit gegevens worden gedestilleerd, zoals Moore’s werkelijke vraagcurven, wordt nu algemeen geaccepteerd en begrepen (al gaat het wel eens mis; zie deze blog). Daarbij is nu duidelijk dat de beantwoording van sommige vragen alleen kennis van statistische relaties vergt terwijl andere problemen alleen kunnen worden opgelost met een diepere kennis van de onderliggende structuur. De identificatievraag wat wel en niet kan worden geleerd uit gegevens- feitelijke verbanden- over de structurele verbanden die soms gekend moeten worden is grotendeels beantwoord.
Dit alles is de verdienste van economen in de Cowles Commission en verbonden aan de Econometric Society die vanaf begin jaren 30 systematisch de gezamenlijke inzet van economische theorie en statistische methoden bij het beantwoorden van praktische economische vragen hebben onderzocht. Ze werden daarbij ongetwijfeld geïnspireerd door het werk van vroege “econometristen” als Moore en Wright en hebben op hun beurt bijgedragen aan meer recente inzichten in de empirische mogelijkheden en beperkingen van de economische wetenschap van economen als James Heckman en Charles Manski.
Uiteraard is niet al het econometrisch onderzoek relevant en doen niet alle econometristen nuttig onderzoek. Dit neemt niet weg dat nuttig economisch onderzoek nauwelijks denkbaar is zonder econometrie. De Mirrlees Review, een integrale positieve en normatieve analyse van het Britse belastingstelsel, had niet kunnen bestaan zonder diepe en geïntegreerde kennis van economische theorie en wiskundige statistiek, econometrie dus. Het mag geen verbazing wekken dat zowel een van de meest prominente belastingtheoretici, James Mirrlees, als een van de meest prominente toegepaste econometristen, Richard Blundell, bij de Review betrokken was. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor het onderzoek van James Heckman naar investeringen in menselijk kapitaal en ongelijkheid, waarin Heckman sterk econometrisch-methodologisch onderzoek inzet voor uiterst beleidsrelevant toegepast werk.
Sylvester Eijffinger schreef recent dat de economische wetenschap sinds Pareto (1848-1923) in verval is en wees het onderzoek van econometristen aan als symptoom daarvan. Het lijkt me eerder dat de ontwikkeling van de econometrie sinds de oprichting van de Cowles Commission en de Econometric Society in de jaren 30 de economie tot bloei heeft gebracht.
P.S.: Zie voor de verhalen van Moore en Wright en meer de prachtige bundel van David Hendry en Mary Morgan.
Auteur
Categorieën