1
1
Miskend talent
Vrouwen hebben minder vaak dan mannen een betaalde baan. Dat is in de meeste landen het geval,
maar Nederland neemt hier een uitzonderingspositie
in; lange tijd was de participatiegraad
een van de
laagste binnen de EU. Tegenwoordig valt Nederland
op door het grote aantal in deeltijd werkende vrouwen.
De beperkte deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt is een macro-economisch
probleem, omdat arbeid de basis vormt voor de heffing van belastingen en premies waaruit de collectieve goederen
worden betaald. Daarnaast duidt lage participatie op
het niet benutten van menselijk kapitaal. Ten slotte is
niet-participatie van een (belangrijk) deel van de bevolking ook een maatschappelijk probleem, omdat
deze groep financieel afhankelijk is en de ontplooiing mist die gepaard gaat met betaald werk.
Hoe komt het dat de arbeidsparticipatie
van vrouwen in Nederland van oudsher en nog altijd laag is?
In dit speciale themanummer over de arbeidsparticipatie van vrouwen worden de verschillende verklaringen die bij de lage participatie een rol spelen, behandeld. Een eerste verklaring is dat vrouwen minder
verdienen dan mannen (zie Groot en Maassen van
den Brink). Eén van de oorzaken hiervan is dat vrouwen die kinderen krijgen, in hun leven een kortere
periode betaald werk verrichten dan mannen. Dit
maakt investeren in menselijk kapitaal minder rendabel, zowel voor de werkgever als voor de vrouw zelf.
Daarbij heeft onderbreking van de loopbaan ook een
negatieve invloed op de produktiviteit vanwege het
gemis van werkervaring. Vrouwen kunnen dit nadeel
beperken door de verzorging van kinderen te delen
met de partner (als beiden in deeltijd werken) en! of
gebruik te maken van kinderopvang. Maar hier beginnen de problemen. Deeltijdwerk wordt in veel functies nog altijd moeilijk geaccepteerd, met name van
mannen. De beruchte verstarring van de Nederlandse
arbeidsmarkt lijkt ook hier een rol te spelen. Bij gebruik van kinderopvang vormen de hoge kosten een
belemmering. Die worden veroorzaakt doordat twee
maal de hoge wig moet worden betaald: bij het eigen
inkomen en bij de kosten voor de (arbeidsintensieve)
kinderopvang.
Een andere reden voor de lage participatie kan
liggen in een hoog reservatieloon van vrouwen. Dat
wil zeggen dat de tijd die niet besteed wordt aan betaalde arbeid veel waard is in een andere aanwendingsrichting (opportunity cost). Betaalde arbeid concurreert met huishoudelijke produktie en!of de zorg
voor kinderen. Ook hier speelt de wig, die de netto
opbrengsten van betaalde arbeid verkleint, weer een
rol. Dat vrouwen er in veel gevallen financieel weinig op vooruitgaan door te werken, wordt nog versterkt door het Nederlandse stelsel van belastingen
en sociale zekerheid. Het kostwinnersbeginsel
beloont de rolverdeling waarbij één partner het huishouden doet en de ander full-time werkt.
E5B 20-4-1994
Toch vormen financiële factoren alleen, zo blijkt
uit de diverse artikelen, geen afdoende verklaring
voor de lage participatiegraad
van vrouwen in Nederland. Ook sociale en culturele factoren spelen een
rol, in de vorm van normen en waarden die een samenleving in zich draagt. Zo bestaat er bij veel werkgevers, collega’s en ondergeschikten
nog altijd weerstand tegen vrouwen in een leidinggevende functie.
Dit maakt dat vrouwen die hogerop willen zich vaak
stoten aan een ‘glazen plafond’. Waar vrouwen wel
doordringen, kunnen de bestaande weerstanden ertoe leiden dat zij aan de top een lagere produktiviteit
realiseren dan mannen, wat de bestaande vooroordelen weer bevestigt.
Een tweede factor is het arbeidsethos: in een samenleving kunnen sterke normen bestaan over de
wenselijkheid van al dan niet werken (zie Vendrik).
In Nederland is het lange tijd als teken van welvaart
beschouwd wanneer een vrouw niet ‘hoefde’ te werken (zie Pott-Buter). Een dergelijke maatschappelijke
norm heeft ook invloed op de individuele beleving:
de waarde die gehecht wordt aan de financiële zelfstandigheid en de ontplooiing die met betaald werk
bereikt kan worden.
Een derde punt van belang is de verdeling van
huishoudelijk werk: waar man en vrouw beiden op
de arbeidmarkt actief zijn, blijkt de verdeling van het
huishoudelijke werk en de kinderverzorging
veelal
ongelijk te zijn (zie Van Roijen). Full-time werkende
vrouwen maken meestal meer uren in het huishouden, en houden daar in elk geval de verantwoordelijkheid voor. Daardoor blijft minder energie over
voor een carrière buitenshuis.
Wat kan de overheid doen om de arbeidsparticipatie van vrouwen te verhogen? Allereerst moet worden onderkend dat de beslissing om al dan niet de arbeidsmarkt op te gaan uiteindelijk een indviduele is.
Wanneer deze rationeel tot stand komt en is gebaseerd op correcte (prijs)informatie, ligt overheidsingrijpen niet voor de hand. Wanneer echter sprake is
van belemmeringen
voor de individuele keuzevrijheid of factoren die het bereiken van een maatschappelijk optimum in de weg staan, kan er reden zijn
voor interventie. In de financiële sfeer valt te denken
aan het verkleinen van de dubbele wig bij gebruik
van kinderopvang of het wegnemen van distorsies in
het belasting- en sociale-zekerheidsstelsel.
Maatschappelijke weerstanden kunnen worden beïnvloed door
wetgeving en campagnes tegen discriminatie. Uitgangspunt van het beleid moet zijn dat keuzemogelijkheden worden bevorderd opdat ieder haar talenten kan ontplooien en menselijk kapitaal zo goed
mogelijk benutten.
E.S. Pelle