Miljoenennota 1996
De Miljoenennota 1996 is een mijlpaal in de openbare financien. Voor het eerst in twintig jaar heeft een
minister van Financien de zaak onder controle. De
uitgaven blijven binnen de gestelde normen (reele
nullijn), het financieringstekort daalt beneden het
afgesproken plafond, de lastenverlichting – circa / 9
miljard in de hele kabinetsperiode – is al voor tweederde gerealiseerd en er wordt binnen het uitgavenkader zelfs nog geld vrijgemaakt voor meer cellen,
het grote-stedenbeleid, dijkverzwaring en de koppeling van sociale uitkeringen. Natuurlijk is minister
Zalm hierbij geholpen door de meezittende conjunctuur en profiteert hij van de behoedzame groeiveronderstellingen waarop het kabinet zich bij zijn aantreden heeft gebaseerd, maar hij is er ook in geslaagd
collega’s met verzoeken om meer geld buiten de
deur te houden. De enige uitglijder die Zalm zich permitteert is een uitgavenoverschrijding van / 500 miljoen in de zorgsector. Daar staat center een meevaller
van / 1 miljard bij de sociale uitkeringen tegenover.
De terugkeer naar een behoedzaam, trendmatig
begrotingsbeleid heeft een aantal grote voordelen.
Ten eerste komt er meer bestuurlijke rust. Het kabinet hoeft zich niet langer van de wijs te laten brengen door elke verandering in de CPB-prognoses, de
ministers weten waar zij aan toe zijn en de samenleving wordt niet getracteerd op steeds weer nieuwe
bezuinigingsronden, terwijl de oude nog niet eens
zijn geimplementeerd. Dat komt de bestendigheid
van het beleid ten goede en vermindert de onzekerheid van burgers en bedrijven over het optreden van
de overheid. Ten tweede zijn er economische voordelen. Doordat het niveau van collectieve uitgaven
en collectieve lasten meer in de buurt komt van het
Europese gemiddelde neemt de aantrekkelijkheid
van Nederland als vestigingsplaats toe. Minder belasting op arbeid en kapitaal verbetert ook de benutting
van deze factoren, wat goed is voor de economische
groei. Ten derde neemt het vertrouwen van financiele markten in de Nederlandse economic toe, waardoor de rentevoet kan dalen. De enige schaduwzijde
is dat de staatsschuld nog maar tergend langzaam afneemt. Desalniettemin moet Nederland zich kunnen
kwalificeren voor toetreding tot de EMU.
Nu de overheidsuitgaven en -tekorten beter onder controle zijn, kan de aandacht zich meer concentreren op de twee andere hoofdlijnen van het beleid,
het bevorderen van de arbeidsparticipatie en het versterken van de economische structuur. Zoals bekend
is “werk, werk, werk” de grootste zorg van het paarse
kabinet. Hoewel Nederland in het afgelopen decennium kampioen banenschepper was in de EU, is de
werkloosheid niet verminderd. De problemen concentreren zich vrijwel volledig aan de onderkant van
de arbeidsmarkt: langdurig werklozen, met geen of
weinig opleiding, in toenemende mate allochtoon,
op wie geen werkgever zit te wachten. Om het probleem te verhelpen biedt het kabinet werkgevers een
belastingkorting van/ 1.185 voor werknemers die
ESB 20-9-1995
het minimumloon of net iets meer verdienen en
schept minister Melkert 40.000 banen in de publieke
dienstverlening. Helaas vormen de publieke-sectorbanen geen structurele oplossing en zullen de ongeschoolde werknemers voor het bedrijfsleven ondanks
de versmalling van de wig te duur blijven in verhouding tot hun produktiviteit. Een daadwerkelijke oplossing komt alleen binnen bereik als we bereid zijn grotere loonverschillen te accepteren, maar daarvan wil
het kabinet niets weten. Verder zou, in samenwerking met het bedrijfsleven, veel meer moeten worden
geinvesteerd in het bijbrengen van algemene en beroepsspecifieke vaardigheden van kansarme groepen.
Los daarvan kan men vraagtekens zetten bij het
volledig concentreren van de beleidsaandacht op
banen aan de onderkant van de arbeidsmarkt. In een
economie die moet ‘concurreren op kennis’ ligt het
bevorderen van hoogwaardige banen in de exportsector meer voor de hand. In dit verband is het onthutsend om in de MEV te lezen dat 56% van de hoger opgeleiden werkzaam is in de kwartaire sector
en bij de overheid, en maar 14% in het exporterende
bedrijfsleven. Zijn er, naast meer prikkels aan de onderkant van de arbeidsmarkt, ook geen sterkere prikkels aan de bovenkant nodig om investeringen in
human capital aan te moedigen en talenten beter te
benutten? De traditionele nadruk op loonmatiging en
herverdeling van arbeid lijkt hier averechts te hebben
gewerkt. Het is mede oorzaak van de sterke terugval
van Nederland op de ranglijst van welvarende landen
(zie ook Bomhoff en Arnold in deze ESB). De rem
op de koopkracht is uiteindelijk ook funest voor de
vraag naar eenvoudige, laagwaardige diensten in de
binnenlandse sector, waar juist de beste kansen voor
ongeschoolden liggen.
Dit brengt ons op het derde spoor: versterking
van de economische structuur. Uit de voor de zomer
door de regering uitgebrachte Toets op het concurrentievermogen blijkt dat Nederland over voldoende
hulpbronnen beschikt in de vorm van kennis, kapitaal, infrastructuur, geschoolde arbeid, enz., maar dat
de mogelijkheden onvoldoende worden benut. De
oorzaken daarvan zijn velerlei: ontbrekende of averechts werkende prikkels, verstarrende regelgeving,
gebrek aan concurrentie of juist aan samenwerking,
bescherming van gevestigde belangen, enz. Om de
dynamiek te bevorderen scherpt het kabinet het
mededingingsbeleid aan en onderzoekt het de mogelijkheden om meer marktwerking te introduceren op
concrete markten, zoals de notarissen, het openbaar
vervoer, de advocatuur, de taxisector, de makelaardij,
enz. Dat zijn goede aanzetten, maar ze zijn onvoldoende in het licht van de uitdaging waar we voor
staan: de aanpassing van de oude, vertrouwde verzorgingsstaat aan de eisen van een nieuwe, veel dynamischer en concurrerender wereldeconomie. Op wat
dat betekent, blijft ook paars het antwoord schuldig.
L. van der Geest