Marktgericht technologiebeleid
Sedert enige jaren is het technologiebeleid losgekoppeld van het wetenschapsbeleid en is
het onder de verantwoordelijkheid gekomen van de minister van Economische Zaken.
Sindsdien worden aan de lopende band commissies ingeschakeld om beleidsvoornemens
te formuleren en toe te zien op de uitvoering ervan. De laatste commissie die op dit terrein
actief was, de Tijdelijke adviescommissie voor de uitbouw van het technologiebeleid;
heeft kort geleden haar eindrapport uitgebracht. In dit artikel wordt het rapport
besproken. De auteur is over het algemeen positief over de inhoud. Vooral de
aanbevelingen die moeten leiden tot meer concurrentie in het onderwijs bieden volgens
hem uitstekende perspectieven.
DRS. ING. R.VAN ELDEREN*
Inleiding
Het rapport
Het technologiebeleid is al lang onderwerp van politieke
discussie. In 1981 heeft het laatste kabinet-Van Agt besloten het technologiebeleid te plaatsen in het kader van het
industriebeleid. Dit betekende dat wetenschaps- en technologiebeleid werden ontkoppeld, en dat de minister
van Economische Zaken projectminister voor het technologiebeleid werd. Een gemengde werkgroep van ambtenaren en deskundigen onder leiding van W.C.L. Zegveld
heeft vervolgens een voorstel gedaan voor het te voeren
technologiebeleid 1). Naast het rapport van deze werkgroep is bij het vormgeven van het technologiebeleid ook
gebruik gemaakt van de voorstellen van de Adviescommissie inzake de voortgang van het industriebeleid onder
leiding van G.A.Wagner 2).
Nu is er dan weer een rapport verschenen van een adviescommissie, de commissie-Dekker, die is ingesteld om
te adviseren over de inhoud en organisatie, de versterking
en uitbouw en de praktische uitvoering van het technologiebeleid 3). De reden dat de overheid haar beslissingen
laat bepalen door adviescommissies is, dat kennelijk alleen een verzameling gezaghebbende personen in staat is
te voorkomen dat belangengroepen iedere beslissing onmogelijk maken.
Het feit dat de voorstellen van de commissie-Dekker bij
links noch rechts onaanvaardbaar zijn gebleken, wil zeggen dat de commissie haar impliciete opdracht, namelijk
het voorkomen van veto-uitspraken door de verschillende
belangengroepen, goed heeft vervuld. Bij lezing van het
rapport blijkt dat de commissie nog een andere impliciete
opdracht heeft vervuld. Zij heeft er namelijk op gewezen
dat beleidsvoornemens niet genoeg zijn, maar dat zij ook
moeten worden uitgevoerd. Het rapport is daarom ten dele
een herhaling van oudere voorstellen, en bevat een aantal
heldere uitspraken over het traditionele vraagstuk van de
rol van de overheid met betrekking tot het functioneren van
de marktsector. Alvorens hierover een oordeel te geven
zullen wij het rapport meer in detail bespreken.
Het rapport bevat zeven hoofdstukken, waarvan het
eerste het advies in hoofdlijnen weergeeft. Vervolgens
wordt het advies in zes onderdelen gepresenteerd.
In het hoofdstuk Technologie en technologiebeleid
wordt eerst een beeld geschetst van de sociaal-economische ontwikkelingen die de overheid noodzaken tot het formuleren van een technologiebeleid. Daarbij wordt gewezen op het toenemende tempo van de technologische
vooruitgang, de sterke internationale dimensie van deze
vooruitgang en de gevolgen daarvan voor de produktie
van rendabele produkten en diensten.
Mensen nemen als ‘kennisdragers’ de sleutelpositie in
bij de omzetting van kennis in economische activiteiten. In
het hoofdstuk Kennisdragers: onderwijs en scholing in relate tot technologische ontwikkeling draagt de commissie
haar opvatting uit dat onderwijs en scholing het draagvlak
vormen voor het technologische vernieuwingsproces in de
samenleving. Een grotere zelfstandigheid van de onderwijsinstellingen is nodig om alert te kunnen inspelen op de
technologische vernieuwing. Veel nadruk komt ook te liggen op de permanente scholing van de reeds actieve beroepsbevolking.
468
* De auteur is sinds een jaar algemeen directeur van de Hogeschool
Eindhoven; voordien was hij verbonden aan het Ministerie van Economische Zaken (coordinate technologiebeleid en secretariaat
commissies-Wagner).
1) Naar een op de marktsector gericht technologiebeleid, Tweede
Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17 973, nrs. 5-6.
2) Adviescommissie inzake de voortgang van het industriebeleid,
Verslag van werkzaamheden 1 t/m 4, 1982-1983, opgenomen in Een
nieuw elan, de marktsector in de jaren tachtig, Deventer, 1984.
3) Tot lid van de commissie werden benoemd: W. Dekker, mw. M.
Epema-Brugman, J.K.M. Gevers, J.J. Kaptein, H.H. van den Kroonenberg, A.A. Loudon, J.M.M. Ritzen, E.J. Wintzen, H.H.F. Wijtfels,
W.C.L. Zegveld.
Met proces van kennisvorming in publieke kenniscentra,
zoals universiteiten en technologische instituten, staat
centraal in het hoofdstuk Onderzoeken ontwikkeling in de
publieke sector. Ideaal zou zijn als deze kenniscentra
gaan functioneren als kennisbedrijven, als zelfstandig
opererende bedrijven die gericht zijn op het produceren en
leveren van bruikbare kennis. Volgens de commissie
houdt dit in dat de bestuurskracht van de universiteiten
moet worden vergroot en dat de ‘missies’ van de technologische instituten nadere profilering behoeven.
De noodzaak van een vergrote R&D-inspanning in de
ondernemingen wordt beargumenteerd in het hoofdstuk
Stimulating van R&D in de marktsector. Vooral bij kleine
en middelgrote ondernemingen is dit nodig. Deze groep
ondernemingen verricht slechts 10% van alle bedrijfsR&D in Nederland, terwijl de grootste ondernemingen (een
dertigtal) de overige 90% verrichten. Verrassend, maar
zeer bruikbaar is de indeling van ondernemingen in kleine
ondernemingen (minder dan 200 werknemers), middelgrote ondernemingen (tussen 200 en 2000 werknemers),
grote ondernemingen (tussen 2000 en 20 000 werknemers) en multinationals (meer dan 20 000 werknemers).
Omdat de commissie van oordeel is dat in de overdracht
van kennis naar kleinere ondernemingen veel verlies optreedt, wordt in een afzonderlijk hoofdstuk Verspreiding en
gebruik van kennis door middelgrote en kleine ondernemingen speciaal aandacht besteed aan de wisselwerking
tussen kennisinfrastructuur (onderwijs en onderzoek) en
kleinere ondernemingen. Hierbij pleit de commissie voor
regionalisatie van de kennisinfrastructuur via de oprichting van, in eerste instantie, circa 20 Innovatie-adviescentra (IAC).
De organisatie van beleidsvoorbereiding en beleidsuitvoering van het technologiebeleid komt aan de orde in het
hoofdstuk Organisatorische aspecten van het technologiebeleid. In de opdracht van de commissie was expliciet
vastgelegd dat zij daarbij met name aandacht moest
besteden aan de opzet, taak en reikwijdte van een op afstand van de overheid werkend instituut dat belast wordt
met de praktische uitvoering van het technologiebeleid. In
dit instituut zouden overheid, wetenschap en bedrijfsleven
moeten gaan samenwerken. Van deze afspraak in het
laatste regeerakkoord neemt de commissie afstand; zij wil
niet verder gaan dan een ‘agentschap’ op armlengte van
de overheid, dat wordt belast met uitvoering van het beleid. Voorts adviseert de commissie een meer permanent
adviesorgaan voor technologie in te stellen.
Het hoofdstuk Budgettaire aspecten en implementatie
vormt de afsluiting van het rapport. De budgettaire consequenties van de aanbevelingen van de commissie blijken
op te (open tot ca. f. 550 mln. op jaarbasis, waarvan driekwart een structureel karakter heeft. Tot slot hoopt de
commissie dat haar aanbevelingen zo snel mogelijk in een
actieplan worden omgezet en acht zij het gewenst dat een
adviesorgaan voor technologie toezicht houdt op de implementatie daarvan.
Overheid en technologie
Onder technologiebeleid verstaat de commissie: ,,het
geheel van initiatieven en maatregelen dat ertoe bijdraagt
dat nieuwe technische kennis wordt ontwikkeld, vergaard,
verspreid en zo breed en snel mogelijk succesvol wordt
toegepast in de economische activiteiten in ons land”. Bij
de opbouw van dit beleid dient de overheid de volgende
doelen na te streven:
– verhoging van de scholingsgraad van de beroepsbevolking, waarbij de achterstand van de deelname van
vrouwen aan het beroepsonderwijs moet worden ingelopen en ook de scholing van de reeds actieve beroepsbevolking veel aandacht moet krijgen;
– verbetering van de kwaliteit en bruikbaarheid van onderzoek in de publieke sector mede door verbetering
van de marktgerichtheid van het onderzoek;
– verbreding van de R&D-activiteiten van middelgrote en
kleine ondernemingen en het scheppen van een con-
currerend R&D-klimaat voor grote ondernemingen. Dit
laatste moet gebeuren met behulp van bestaande instrumenten en een overheidsaanschaffingenbeleid dat
bewust vernieuwingen uitlokt.
Terecht merkt de commissie op dat de aldus ter hand te
nemen uitbouw van het technologiebeleid vooral een organisatorisch en bestuurlijk vraagstuk is. De voorstellen richten zich op het vergroten van de doeltreffendheid van
het beleid zodat geen breuk met het verleden hoeft te
ontstaan.
De wisselwerking tussen bedrijven en kennisinfrastructuur vormt het aangrijpingspunt voor het technologiebeleid. Dit beleid dient vooral decentraal gedragen ontwikkelingen, zowel in de marktsector als in de kennisinfrastructuur, te bevorderen. De overheid dient daarvoor de
voorwaarden te scheppen, waarbij zij in de uitvoering terugtreedt. In het domein van de marktsector kiest de commissie in beginsel voor het traditionele model van de
georienteerde markteconomie. Volgens dit model grijpt de
overheid zo weinig mogelijk in in de werking van het marktmechanisme. Ook voor het domein van de kennisinfrastructuur kiest de commissie voor dit beginsel. Zij
ondersteunt dan ook het recent aangekondigde beleid gericht op vergroting van de autonomie van de publieke
onderwijs- en onderzoekcentra.
Het is nog maar tien jaar geleden dat de discussies over
de ordening van het economisch proces leidden tot de
conclusie dat op mesoniveau een taak voor de overheid
zou zijn weggelegd. Zowel het ontbreken van een theoretisch concept, vergelijkbaar met de macro- en microeconomische theorieen, als de gebrekkige uitvoerbaarheid van het sectorbeleid in de daaropvolgende jaren hebben ertoe geleid dat de overheid – na het herindustrialisatie- en aandachtsgebiedenbeleid als vormen van (offensief) sectorbeleid – zich weer meer orienteert op haar traditionele rol 4). Dat deze omschakeling in de uitvoering
van het beleid tijd kost, moge duidelijk zijn. Naar verwachting zal de in beginsel duidelijke keuze van de commissie
bijdragen aan de afronding daarvan.
Het uiteenhalen van de beleidsvoorbereiding en de beleidsuitvoering schept helderheid. Daar waar de uitvoering
van het technologiebeleid reeds op armlengte van de overheid is gebracht, blijkt het departement dat de zorg blijft
dragen voor de voorbereiding en de evaluatie van het beleid, een onafhankelijker positie te kunnen innemen ten
aanzien van de uitvoering. Voorbeelden daarvan zijn het
onderzoekmanagement op het gebied van de informatica
(SPIN), de ruimtevaart (NIVR), de energie (PEO) en de
scheepvaart (CMO). Met name deze voorbeelden, ontleend aan het zogenaamde programmatische technologiebeleid, sterken de commissie in haar voorkeur voor het
oprichten van een professionele uitvoeringsorganisatie:
het Agentschap. In dit agentschap moeten volgens de
commissie de onderzoekmanagementorganisaties, de innovatiegerichte onderzoekprogramma’s, het uitvoeringsorgaan van het technische ontwikkelingskredieten en het
Nederlandse EUREKA-secretariaat worden ondergebracht 5). Bovendien moet het agentschap gaan functioneren als centrale post voor de regionale Innovatieadviescentra en als bemiddelaar bij deelname van Nederlandse bedrijven en onderzoekinstellingen aan Internationale technologie-activiteiten. De commissie heeft het
blijkbaar niet haalbaar geacht de uitvoering van technologiebeleid door andere departementen dan Economische
Zaken bij het Agentschap onder te brengen.
Bij de beleidsvoorbereiding acht de commissie het
4) Een uitzondering vormt het landbouwbeleid, een van oudsher qua
karakter onomstreden beleid op sectorniveau.
5) Met name OESO-examinatoren hebben vorig jaar gebrek aan
stroomlijning en eenduidige coordinate van het beleid, naast de versnippering in de kennisinfrastruur, de zwakke marktgerichtheid van
de kenniscentra, het ontbreken van ‘centres of excellence’ en tekortkomingen in de materiele voorzieningen van onderwijs- en onderzoekinstellingen, gesignaleerd. OESO, Reviews of national science
and technology policies: the Netherlands, Parijs, 1986.
noodzakelijk dat de minister van Economische Zaken
wordt ondersteund door adviezen van een kleine groep
hooggekwalificeerde deskundigen. Deze adviezen zouden onder meer betrekking moeten hebben op de hoofdlijnen van het technologiebeleid, de missies van de technologische instituten, de opzet en inhoud van technologieprogramma’s en de rol van Nederland in het Europese
technologiebeleid.
Onderwijs en technologic
De taak van de onderwijsinfrastructuur is volgens de
commissie: ,,het overdragen van kennis, het aanleren van
vaardigheden en het bijbrengen van oordeelsvermogen,
afgestemd op een ieders mogelijkheden en op de behoefte
van de samenleving”. Elk onderdeel van de onderwijsstructuur, regulier of niet-regulier, technisch of niettechnisch, vervult deze taak vanuit de eigen signatuur 6).
De mate waarin genoemde taakelementen goed worden
vervuld is in hoge mate bepalend voor een goed verloop
van de vergaande veranderingsprocessen waarmee de
samenleving in de komende decennia wordt geconfronteerd. Wellicht zijn om deze reden de aanbevelingen op
het gebied van de onderwijsinfrastructuur van de commissie bij realisatie het meest ingrijpend.
Het onderwijs zal alert moeten inspelen op de veranderingen in de behoefte aan onderwijs. Dit vereist volgens de
commissie dat onderwijsinstellingen zelf verantwoordelijkheid voor technologische vernieuwing gaan voelen. Hiervoor is verzelfstandiging van de bedrijfsvoering en
financiele deregulering nodig. De overheid heeft daartoe
reeds een aantal stappen genomen, te weten de invoering
van de nieuwe Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs
(WWO) en de invoering van de Wet op het HBO (WHBO) in
combinatie met de lopende schaalvergrotingsoperatie in
het hbo. Bovendien zijn er plannen voor een beleid gericht
op verdere autonomie van het hoger onderwijs (HOAKnota) en een schaalvergrotings- en vernieuwingsoperatie
in het MBO (SVM-operatie).
Wat betreft het wetenschappelijk onderwijs merkt de
commissie op dat een afstandelijk overheidsbestuur een
noodzakelijke maar onvoldoende voorwaarde is voor een
slagvaardiger functioneren van universiteiten. In lijn met
de mening van de OESO-examinatoren meent de commissie dat de mogelijkheden voor vergroting van de bestuurskracht van de universiteiten binnen het huidige wettelijke
kader nog te veel onbenut blijven 7). Voor een slagvaardige en marktgerichte bedrijfsvoering van universiteiten is
een interne organisatie nodig zoals ondernemingen die
kennen. Dat wil zeggen dat de hybride interne bestuursstructuur op centraal niveau (College van Bestuur, Rector
Magnificus, Universiteitsraad), faculteitsbestuur (Beheerder, Decaan, Faculteitsraad) en lagere niveaus moet worden ingewisseld voor een eenduidige lijn- en verantwoordingsstructuur, waarbij de inspraak van studenten en medewerkers wordt geregeld overeenkomstig die van ondernemingsraden in de ondernemingen. Deregulering van de
voorschriften inzake de interne bestuursstructuur van universiteiten is volgens de commissie geboden als blijkt dat
de huidige wet de ontwikkeling naar een ‘ondernemende’
universiteit in de weg staat. Binnen het in dit opzicht ruimere kader van de nieuwe Wet op het HBO (WHBO) kiezen
overigens de meeste nieuwe hogescholen voor het ondernemingsmodel voor hun interne organisatie.
De noodzaak van verdere bevordering van autonomie
en kwaliteit in het hoger onderwijs, zoals vastgelegd in de
HOAK-nota, wordt nadrukkelijk door de commissie ondersteund 8). Vooral voor dit onderwijs dienen de mogelijkheden om te komen tot instellingen met een duidelijk eigen
prof iel te worden vergroot. Er zal dan ook prof ilering van en
differentiate tussen instellingen (universiteiten en hogescholen) ontstaan. Enerzijds vergroot dit de herkenbaarheid voor de markt, anderzijds draagt het bij aan het
inkomengenererende vermogen van de instellingen. Autonomie van de instellingen sluit overheidssturing uit. De
470
commissie legt de verantwoordelijkheid voor de afstemming van scholing op de vraag op de arbeidsmarkt weer op
micro-niveau bij de student en de ondernemende onderwijsinstelling. Een ondernemende installing zal vanwege
haar kwaliteitsimago, ook wanneer het aanbod van potentiele studenten onder druk staat, een bewust ‘groei en
krimpbeleid’ voeren afgestemd op de veranderende behoeften van de arbeidsmarkfen de persoonlijke voorkeuren van studenten 9).
Deze visie van de commissie impliceert naar ons inzicht
dan ook zonder meer dat de actuele ‘groei en krimpoperatie’ in het wetenschappelijk onderwijs en de op stapel staande taakverdelingsoperaties in het hoger beroepsonderwijs moeten worden afgewezen. Dergelijke ingrijpende operaties ondermijnen het bestuurlijk vermogen
van de instellingen. Falend beleid van instellingen wordt
immers in zo’n situatie afgewenteld op de overheid, zo
leert de praktijk van de jaren zeventig met betrekking tot de
overheidssteun aan individuele bedrijven. Ingrijpen in de
interne bedrijfsvoering van instellingen, al dan niet gemotiveerd door een centraal plan, staat ook theoretisch gezien
haaks op een besturingsconcept dat de verantwoordelijkheid voor een goed en uitgebalanceerd onderwijsaanbod
legt bij de installing.
Op het moment vindt een herstructurering van het hoger
onderwijs plaats. HBO-instellingen worden samengevoegd tot hogescholen, die ook contractonderwijs geven,
contractonderzoek verrichten en diensten verlenen. Deze
nieuwe taken vormen voor de medewerkers van hogescholen een belangrijke uitdaging tot het onderhouden
van hun kennis en ervaring; daarbij vormen zij concentratiepunten voor het onderhouden van contacten met het bedrijfsleven. Tegelijk met deze operatie wordt ‘lump sum
financiering’ ingevoerd, een vorm van financiele deregulering waarbij de overheid per student per jaar een vast bedrag betaalt. De hoogte van het bedrag is onder meer
afhankelijk van de soort opleiding en de doorstroomsnelheid van de student. Het is overigens een gedeeltelijke deregulering; huisvesting wordt nog steeds op declaratiebasis gefinancierd, waardoor ondernemende hogescholen een relatief goedkope mogelijkheid om zich regionaal
te profileren wordt onthouden.
Voor het MBO zijn vergelijkbare operaties voorzien, die
moeten leiden tot zogenaamde sectorscholen voor technisch beroepsonderwijs, economisch beroepsonderwijs
e.d., die eveneens een grotere zelfstandigheid krijgen,
waardoor een flexibelere bedrijfsvoering mogelijk is. De
commissie pleit voor een snelle uitvoering van deze voornemens. Met name de financiele deregulering acht de
commissie voor het MBO van essentieel belang. Opvallend is dat de commissie geen uitspraken doet over de benodigde of mogelijke prikkels om deze operaties met
succes te doen verlopen.
Naast de hiervoor beschreven aanbevelingen gericht op
de ‘flexibiliteit’ van het onderwijs heeft de commissie zich
ook uitgesproken over de ‘kwaliteit’ en de ‘kwantiteit’. Om
met dit laatste te beginnen: naar de mening van de com6) Zie bij voorbeeld de missie van de Hogeschool Eindhoven, die on-
der meerde volgende elementen bevat: ,,De Hogeschool Eindhoven
kiest ervoor een instelling te zijn, die in de eerste plaats kwalitatief
hoogstaand hoger beroepsonderwijs verzorgt. Daarnaast is de instelling actief op het gebied van toegepast onderzoek en dienstverlening
…. Zij richt zich niet per se op de zelfstandige vermeerdering van ken-
nis, maar op het transformeren van veelal bestaande kennis teneinde
deze in een toepasbare vorm over te dragen,…. De instelling draagt
bij aan de versterking van de kennisinfrastructuur ten behoeve van de
regio,…”.
7) OESO, op. cit.
8) Beleidsnota Hoger onderwijs: autonomie en kwaliteit, een andere
besturingswijze, Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 253,
nrs. 1-2.
9) Kennis van de arbeidsmarktperspectieven blijkt een grote invloed
te hebben op de persoonlijke voorkeuren van jongeren bij studiekeuze, in het bijzonder van jongens. Veel meisjes, maar ook veel op kunst
en cultuur georienteerde jongeren, zijn minder gei’nteresseerd in hun
toekomstige arbeidsmarktpositie (inkomen en carriere). Het recht op
vrije studiekeuze komt in het geding indien via instroombeperkingen
alsnog de voorkeur ingrijpend wordt bei’nvloed.
Stimulering van innovaties dooreen uitgekiendoverheidsaanschaffingenbeleid
missie zal de technologische ontwikkeling gepaard gaan
met een toenemende vraag naar hoger gekwalificeerd onderwijs 10). Dit terwijl het aanbod van ingenieurs en technisch opgeleide vakmensen onder druk zal komen te staan
van demografische ontwikkelingen. Via studie- en beroepskeuzevoorlichting op basis van betrouwbare arbeidsmarktprognoses en het vergroten van het rendement
van het onderwijs moet worden bereikt dat meer kinderen
kiezen voor een technische opleiding. In het bijzonder
moeten de voorlichtingsacties op vergroting van de participatie van meisjes in het technisch beroepsonderwijs worden gericht.
De commissie benadrukt dat in het onderwijs, evenals in
het bedrijfsleven, kwaliteit cruciaal is. Drie factoren zijn in
deze bepalend: docenten, curricula en uitrusting. De kwaliteit van de inzet van docenten hangt samen met het gehele systeem van arbeidsvoorwaarden, dat als star wordt
ervaren. Naar de mening van de commissie dient dit te
worden doorbroken, onder andere door te komen tot meer
differentiate in beloning, het inbouwen van een kwaliteitscriterium bij (collectieve) ontslagregelingen en ruimere honoreringsmogelijkheden voor schaars talent. In dit
verband vraagt zij aandacht voor het al jaren slepende probleem van de beloning van de consulenten in het leerlingwezen, de functionarissen die werken op het grensvlak
tussen het bedrijfsleven en het onderwijs. Ter verbetering
van de uitrusting in het MBO en HBO bepleit de commissie
voor de komende vijf jaar een extra inspanning van f.75
mln. per jaar. Een inspanning die overigens nauwelijks voldoende is om ervoor zorg te dragen dat de huidige apparatuurtijdig vervangen kan worden. De afgelopen jaren is
immers ter bescherming van de werkgelegenheid in het
onderwijs sterk bezuinigd op huisvesting en uitrusting van
dat onderwijs 11).
(fotoANP)
kenden steeds sneller verouderen. Nascholing is een uitdaging die door alle parti Jen, sociale partners, overheid en
onderwijs, moet worden opgepakt. De commissie schat
dat het totale bedrijfsleven thans jaarlijks circa f. 4 mrd. inclusief loondervingskosten, uitgeeft aan scholingsactiviteiten. Zij schat dat dit bedrag in drie jaar met circa 25% zal
stijgen. Deze extra scholingsinspanning kan alleen worden geleverd als alle opleidingsfaciliteiten, ook de reguliere onderwijsinfrastructuur, daarvoor worden ingezet. De
financiering acht de commissie een zaak voor het bedrijfsleven, werkgevers en werknemers. De kosten moeten in beginsel vanuit de loonruimte worden gefinancierd.
De sociale partners worden dan ook opgeroepen vanuit de
branches de scholing te intensiveren. Daarbij wijst de
commissie erop dat het tijdsbeslag van produktieve werktijd plus scholingstijd zal gaan toenemen. Om scholing
minder conjunctuurgevoelig te maken pleit de commissie
voor fondsvorming. Omdat de noodzakelijke vergrote
scholingsinspanning niet eenvouding is te realiseren,
dient de overheid lokale en regionale initiatieven in de
startfase financieel te ondersteunen. De commissie beveelt daarom aan een bedrag van f. 20 mln. structureel op
jaarbasis uit te trekken voor regionale demonstratieprojecten. Een dergelijk bedrag roept vraagtekens op. De overheid voert de laatste jaren bewust een beleid gericht op
vereenvoudiging en bevordering van de doorzichtigheid
10) In dit verband is van belang dat de participatiegraad van het Nederlands hoger onderwijs niet hoog is; in het bijzonder is deze voor het
hbo in relatie tot het wo zelfs laag.
11) Ter verduidelijking van een gestyleerd cijfervoorbeeld voor het
HBO, ontleend aan de Hogeschool Eindhoven, een installing met
10.000 studenten, waarvan 40% technisch onderwijs volgt. De aanschaffingswaarde van de aanwezige uitrusting bedraagt f. 40 mln.
waarvan ca. 20% computerapparatuur (hard- en software). De afschrijvingsduurvan de uitrusting bedraagt 5,10 of 15 jaar; stel gemid-
Latere scholing
deld 10 jaar, hetgeen betekent dat jaarlijks f. 4 mln. moet worden
afgeschreven. In het nieuwe financieringssysteem dat geleidelijk tot
1990 wordt ingevoerd is bij de normatieve opbouw van de ‘lump sum’
Van de werknemers die in het jaar 2000 aan het arbeidsproces deelnemen neemt thans grofweg 75% ook
deel aan het arbeidsproces en is de overige 25% al in het
onderwijs opgenomen, mede ter voorbereiding op een toekomstig beroep. Marktontwikkelingen en nieuwetechnologieen doen de kennis en vaardigheid van de reeds wer-
gerekend met een bedrag f. 2.5 mln. voor afschrijving en vervanging.
Uitgaande van de veronderstelling dat het voorbeeld representatief is
voor de HBO geen of nauwelijks ruimte heeft voor interne reallocatie
van financiele middelen, mede doordat de personeelskosten een gegeven zijn vanwege het genoemde Sociaal beleidskader, dan luidt de
conclusie dat het HBO jaarlijks alleen al f. 30 mln. tekort komt voor tijdige vervaninging van uitrusting.
van subsidieregelingen. Regelingen met een relatief licht
gewicht worden zoveel mogelijk opgeheven. Criteria daarbij zijn de minimale omvang van de regeling, het bedrag
dat per uitkering wordt gedaan, de meetbaarheid van effecten en de hoogte van de beheerskosten in relatie tot de
beoogde resultaten 12). Daarnaast leidt de aanwezigheid
van dergelijke ‘potjes’ tot verloedering van de relatie tussen subsidiegever en -ontvanger, omdat de subsidiegever
de neiging vertoont de toekenning van de uitkering te hanteren als een hefboom om het gedrag van de subsidieontvanger in bredere zin te bei’nvloeden. Dus naast de beheerskosten van de kant van de subsidiegever moeten ook
de aanvraag- en verantwoordingskosten aan de kant van
de subsidieontvanger in ogenschouw worden genomen.
Het bewustzijn aan de kant van de ontvangers, ondernemingen en onderwijsinstellingen, is groeiende, hetgeen
ertoe leidt dat subsidie-aanvragen pas nadat de beslissing
ter zake is genomen, worden ingediend of zeffs helemaal
niet worden ingediend 13). Recent onderzoek blijkt zelfs
uit te wijzen dat succesvol ondernemerschap gepaard
gaat met afkeer van subsidieaanvragen 14).
In relatie tot de groei van de markt voor scholingsactiviteiten wijst de commissie op de noodzaak de bestaande
miljardeninvestering in personeel en uitrusting van het
leerlingwezen, MBO en HBO – de potentie van het LTD
met 300 scholen voor de kleinere ondernemingen ziet de
commissie over het hoofd – te benutten. Ook om deze reden acht de commissie het noodzakelijk dat wetgeving
wordt gekenmerkt door afstandelijk bestuur, zodat onderwijsinstellingen als onderneming op de markt voor
scholingsactiviteiten kunnen functioneren. Hierdoorzal de
competitie tussen onderwijsinstellingen onderling en met
private opleidingen toenemen. De kwaliteit van het reguliere onderwijs is daarmee gebaat, stelt de commissie.
Ook dient het scholingsinstrumentarium ten behoeve van
werklozen meer gericht te worden op technologische nascholing en beschikbaar te komen voor reeds werkenden.
Publieke kenniscentra
Het proces van kennisvorming kan in gestyleerde vorm
worden gezien als een serie schakels in een kennisketen,
lopend van grensverleggend onderzoek (fundamenteel en
strategisch onderzoek) via toegepast onderzoek naar het
ontwikkelingswerk. Onderzoek in het bedrijfsleven, maar
ook in het beroepsonderwijs, is uiteraard meer toepassingsgericht dan grensverleggend van karakter. Publieke
kenniscentra, zoals technologische instituten en universiteiten, richten zich daarentegen meer op grensverleggend
onderzoek. Uitgaande van het bestaan van een kennisketen is het van belang dat de schakels in elkaar sluiten,
waardoor enerzijds signalen uit de Internationale wetenschap en anderzijds signalen uit de markt kunnen worden
doorgegeven. Naar de mening van de commissie waren
de schakels te lang geworden, waardoor de publieke kenniscentra te veel in een ge’i’soleerde positie raakten en een
eigen cultuur ontstond. Refererend aan de kritiek van de
OESO-examinatoren komt de commissie tot de volgende
uitspraken:
– te veel versnippering en in sommige delen van de kennisketen een onduidelijk patroon van onderzoekactiviteiten;
– nog onvoldoende bundeling van talent in ‘centres of excellence’;
– van versterking van kwaliteit en marktgerichtheid is
noodzakelijk;
– knelpunten op het vlak van bestuurskracht, arbeidsvoorwaarden en materiele uitrusting in onderzoeksinstellingen.
Veel waarde hecht de commissie aan de plaatsbepaling
en profilering van de onderzoeksinstellingen. Niet alleen
voor de op afstand sturende overheid en de afnemers,
maar in de eerste plaats voor de onderzoeksinstellingen
zelf is het van belang dat een ondernemingsplan wordt op-
472
gesteld. Daaruit moet de missie van de installing duidelijk
blijken. Voor de technologische instituten vormt de missie
het aangrijpingspunt voor overheidssubsidie. De commissie stelt daarom voor de huidige driedeling in de financiering, te weten basissubsidie, doelsubsidie en inkomsten
uit opdrachten om te zetten in een tweedeling: missiesubsidie en inkomsten uit opdrachten. Via de missiesubsidie
kan de overheid haar beleidsrriatige verantwoordelijkheid
waar maken. De beoordeling van deze missies vergt deskundigheid en het vermogen om individuele technologische instituten te plaatsen in een samenhangend geheel
van instellingen. Departementen diethans banden onderhouden met de instituten acht de commissie niet geschikt
voor deze taak, daarom zal het Adviesorgaan voor technologie daarmee moeten worden belast. Voor de universiteiten vormt de missie het startpunt voor de dialoog met de
overheid in het kader van het nieuwe systeem van de tweejarige planningscyclus. Ook hier benadrukt de commissie
de noodzaak de bewegingsvrijheid van de universiteiten te
vergroten.
Zoals eerder opgemerkt speelt hier het vraagstuk van
centrale planning versus ondernemende instelling, waar
de commissie zich niet geheel eenduidig over uitspreekt.
In dit verband rijst de vraag: als de departementen minder
geschikt zijn om te oordelen over de missie van technologische instituten en het oordeel daarom gegeven moet worden door de Adviesraad, waarom kan het Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen dan wel oordelen over de
missies van universiteiten? De commissie is in ieder geval
duidelijk als zij stelt dat een relatief hoog aandeel van inkomsten uit contractonderzoek een goede graadmeter
vormt voor kwaliteit en bruikbaarheid van geleverde onderzoeksprestaties.
Deze duidelijkheid geldt ook voor de technologische instituten, waarbij de precieze verhouding tussen subsidie
en eigen inkomsten afhankelijk zal zijn van de vastgestelde missie. Ter versterking van de koppeling van het grensverleggende onderzoek in de publieke kenniscentra met
de markt acht de commissie het van belang dat sterkere
impulsen worden gegeven om kwaliteit en bruikbaarheid
te stimuleren. In dit verband hecht de commissie veel
waarde aan de activiteiten van de Stichting voor technische wetenschappen (STW) en de introduktie van de Voorwaardelijke Financiering. Wel dient het competitie-element in de beoordeling van onderzoek in de eerste
geldstroom te worden versterkt. Reallocate van middelen
binnen universiteiten ten behoeven van vernieuwing van
onderzoek moet door de overheid worden aangemoedigd,
waarbij rekening dient te worden gehouden met de prioriteiten vanuit het technologiebeleid. Het Adviesorgaan
voor technologie zal daartoe signalen moeten geven.
Reallocate van middelen ten gunste van apparatuurbudgetten dient te worden gestimuleerd door een premie van
f. 60 mln. per jaar beschikbaar te stellen gedurende een
periode van vijf jaar. Op een belangrijk punt van kritiek van
de OESO-examinatoren gaat de commissie in het geheel
niet in. Dat betreft de versnippering van het onderzoek
over meer dan 100 kleinere onderzoeksinstellingen, die
voor het merendeel bestaan bij gratie van directe of indirecte overheidsfinanciering.
12) De Adviescommissie inzake de voortgang van het industriebeleid
heeft zeer uitgebreid en concreet geadviseerd over de stroomlijning
van financiele overheidsinstrumenten, waarbij met name gewezen is
op de noodzaak van periodieke evaluatie, op. cit., biz. 166 t/m 175.
13) Zo is het ook minder gewenst dat de voorgestelde f. 75 mln. voor
verbetering van de uitrusting van het mbo en hbo in de vorm van een
‘potje’ beschikbaar komt. Verhoging van het normatieve deel van de
‘lump sum’ bestemd voor vervanging en afschrijving van apparatuur
en andere uitrusting voorkomt het maken van aanvraagkosten en leidt
op het niveau van de Instelling tot een betere allocatie van de financie-
le middelen.
14) Onderzoek in opdracht van het Nederlands Centrum van Directeuren en Commissarissen (NCD) naar Eigenschappen van succes-
votle directeuren, 1987.
Marktsector en technologic
Uitgaande van de opvatting dat een stimulerend algemeen ondernemingsklimaat van groot belang is voor de
ontplooiing van riskante activiteiten, benadrukt de commissie het belang van een internationaal concurrerend
R&D-klimaat. Tot dit klimaat dragen bij onderwijs en onderzoek in de publieke sector, de stimuleringsregelingen
voor technologische vernieuwing in ondernemingen, de
mogelijkheden tot internationale samenwerking en kennisverwerving en innovatieve overheidsaanschaffingen.
In het bijzonder dient het stimuleringsbeleid te worden uitgebouwd door verruiming van de INSTIR (f. 145 mln.), vergroting van de effectiviteit van de Technische ontwikkelingskredieten (f. 40 mln.) en het versterken van het bedrijfsgerichte deel van de (basis) technologieprogramma’s
(f. 70 mln.). Deze programma’s zouden daardoor een zodanige omvang krijgen dat het interessant wordt voor de
grate en multinationale ondernemingen om deel te ne- •
men. Bij de selectie van deelnemers aan programma’s
acht de commissie het zinvol een ‘tenderprocedure’ toe te
passen, zoals ook gebeurt bij ESPRIT-programma’s. Verder moeten systematische evaluaties in de programma’s
worden ingebouwd.
Een apart punt vormt de internationale kennisverwerving, waar de commissie zich beperkt tot het onderstrepen
van het belang van de kennisverwerving via technischwetenschappelijke attaches (TWA’s) en rapporteursmissies. Bij de aanbevelingen om het TWA-systeem op onderdelen te verbeteren, laat de commissie na een oordeel uit
te spreken over omvang en de dichtheid van dit systeem.
Een vraagstuk dat al een aantal jaren in discussie is.
Meer in detail bespreekt de commissie het vraagstuk
van de verspreiding en het gebruik van kennis door middelgrote en kleine ondernemingen. Daarbij onderscheidt
de commissie technologie gedreven ondernemingen waar
voortdurende ontwikkeling van technologie een bestaansvoorwaarde is, en technologie-volgende ondernemingen.
Op deze laatste categorie ondernemingen richt de commissie haar aanbevelingen, omdat de eerste categorie, zoals gebleken is uit onderzoek, rechtstreeks, zonder
gebruik te maken van tussenpersonen, hun weg naar de
kennisbronnen weet te vinden.
Directe kennisoverdracht naar kleinere ondernemingen
kan worden mogelijk gemaakt door tijdelijke plaatsing van
hoger opgeleiden te stimuleren met behulp van loonkostensubsidies en door opname van stagiaires uit het
hoger onderwijs. De Tijdelijke ondernemingsplaatsenregeling (TOP) voor jonge universitaire onderzoekers
moet worden gecontinueerd. Hier heeft de commissie een
kans gemist door niet voor te stellen de regeling uit te breiden tot medewerkers verbonden aan het hbo en mbo 15).
Voorts stelt de commissie voor ook in het hbo transferfunctionarissen aan te stellen op kosten van de overheid. Directe kennisoverdracht van grote en multinationale
ondernemingen naar kleinere ondernemingen vindt plaats
in de vorm van ‘co-development’ en ‘co-makership’. De
mogelijkheden daartoe blijven onderbenut. Daarom beveelt de commissie de overheid aan het initiatief te nemen
voor een tiental grote uitbesteders de potentiele Nederlandse toeleveranciers op te sporen, de eisen van uitbesteders met hen te bespreken en zo mogelijk bij te
dragen aan het overbruggen van de eventuele kloof tussen eisen van afnemers en mogelijkheden van toeleveranciers. Het nieuwe initiatief van de overheid zou moeten
aansluiten bij reeds bestaande initiatieven van het bedrijfsleven, zoals contactdagen. Hier krijgt de overheid de
bal toegespeeld waar het bedrijfsleven blijkbaar zelf niet
tot een voldoende succesvolle aanpak heeft kunnen komen. VNO en NWC hebben ruim vier jaar geleden een tijdelijke beleidsgroep ‘Nederlandse Produkten’ samengesteld met als doel het stimuleren dat leveranciers actief
de inkoopbehoeften van uitbestedende ondernemingen
opsporen en dat uitbestedende ondernemingen hun inkoopbehoeften duidelijk formuleren. Deze beleidsgroep
heeft onder meer aanbevolen om ‘inkoopontwikkelingsda-
gen’ te gaan organiseren, waar georganiseerde informatie-uitwisseling tussen toeleveranciers en uitbesteders
kan plaatsvinden. Verder is door een stuurgroep ‘Inkoop
grote bedrijven’ bestaande uit een aantal grote bedrijven
een plan gemaakt om zogenaamde ‘witte vlekken’ in de
toelevering te inventariseren en ondernemingen te benaderen die de ‘witte vlekken’ op concurrerende basis zouden kunnen opvullen. Indirecte kennisoverdracht is met
name voor technologie-volgende ondernemingen van belang. Vergeleken met het omringende buitenland maakt
het bedrijfsleven minder gebruik van de adviesinfrastructuur. De overdracht dient zich dicht bij de kleinere ondernemingen af te spelen. Ervaringen elders, in het buitenland, leren dat informele netwerken aangevuld met professionele intermediaire instanties een belangrijke rol kunnen spelen. Om de totstandkoming te bevorderen wil de
commissie een regionale infrastructuur van Innovatieadviescentra (IAC) dicht bij ondenemingen laten ontstaan.
De Innovatie-adviescentra dienen voor te lichten, te bemiddelen en te adviseren; daartoe dienen zij over een
eigen budget te beschikken. Bepaalde stimuleringsregelingen zouden tot een zeker krediet- of uitkeringsmaximum ook door de centra kunnen worden uitgevoerd. De
commissie erkent dat er al bepaalde organisaties bestaan,
die een deel van de genoemde functies vervullen, zoals de
Kamers van Koophandel, de Rijksnijverheidsdienst, enz.
Waarom de gedeeltelijk nieuwe taken worden opgedragen
aan nieuw op te richten centra en niet aan bestaande regionaal herkenbare organisaties, eventueel na zekere aanpassingen, wordt niet door de commissie beargumenteerd. Daar de commissie ook niet aangeeft hoe de versnipperde adviesstructuur kan worden gestroomlijnd,
draagt zij aldus bij aan vermindering van de toegankelijkheid van de adviesstructuur.
Ten slotte_____________
____
Met het uitbrengen van het rapport Wissel tussen kennis
en markt heeft de commissie-Dekker de lijnen naar de toekomst duidelijk uitgezet. Uit het voorgaande bleek dat zij
niet altijd strikt de consequenties heeft getrokken uit de in
het rapport neergelegde beleidsfilosofie. Een filosofie die
uitgaat van een overheid die niet direct stuurt, maar infrastructurele voorwaarden schept voor ondernemend Nederland. Deze filosofie wordt niet alleen toegepast op de
relatie overheid-bedrijfsleven, maar ook op de relatie
overheid-kennisinfrastructuur (technologische instituten,
universiteiten, hogescholen, beroepsopleidingen en scholingsinstellingen), zij het met nuanceringen omdat de overheid daar de belangrijkste financier is. Een vergelijking
van deze aanbevelingen gericht op de kennisinfrastructuur dringt zich op met de aanbevelingen van de andere
commissie-Dekker gericht op de gezondheidszorg 16).
Ook daar benadrukken de aanbevelingen de noodzaak
van concurrentie en marktgericht handelen in een sector
waar de overheid dominant aanwezig is. Duidelijk blijkt uit
de publieke reacties dat de aanbevelingen gericht op de
gezondheidszorg meer omstreden zijn dan de aanbevelingen gericht op de kennisinfrastructuur, zoals besproken in
dit artikel. Op beide gebieden, gezondheidszorg en kennisinfrastructuur, is de noodzaak van voortvarend handelen evident. De haalbaarheid van de uitvoering van de
aanbevelingen gericht op de kennisinfrastructuur moet
evenwel hoger worden aangeslagen. Een meer effectief
technologiebeleid is onder bereik gekomen.
R. van Elderen
15) In de eigen omgeving zijn verschillende personen bekend die een
poging doen een onderneming naast de werkkring in het beroeps-
onderwijs op te bouwen.
16) Commissie structuur en financiering gezondheidszorg, Bereid-
heid tot verandering, ‘s-Gravenhage, 1987. Zie bespreking door G.
Schrijvers, Regionalisatie en competitie in de gezondheidszorg, ESB,
15/22april 1987, biz. 368.
ATI