“Mag het ietsje meer zijn …”
Aute ur(s ):
Paridon, C.W.A.M., van (auteur)
Hoogleraar Economie, Faculteit der Sociale Wetenschappen, Erasmus Universiteit Rotterdam.
Ve rs che ne n in:
ESB, 85e jaargang, nr. 4247, pagina 211, 17 maart 2000 (datum)
Rubrie k :
Prikkel
Tre fw oord(e n):
De Nederlandse arbeidsmarkt heeft zich zoals bekend de afgelopen jaren sterk ontwikkeld. Vanaf 1983 kwamen er 1,9 miljoen
arbeidsplaatsen bij. De arbeidsparticipatie in personen komt nu boven de 65 procent uit, waarmee het niveau van 1960 is overschreden.
Uitgedrukt in arbeidsjaren komt de arbeidsparticipatie, op basis van gegevens uit de nieuwe Nationale Rekeningen, uit op 58 procent.
In beide gevallen zit Nederland nu boven het Europees gemiddelde. Tegelijkertijd is de officiële werkloosheid sterk teruggelopen, tot
beneden de 200.000 personen. Natuurlijk zijn niet alle problemen opgelost. Nog altijd doen 2,3 miljoen mensen tussen de 15 en 65
jaar een beroep op de sociale zekerheid. Een aanzienlijk aantal hiervan is als werkloos te beschouwen.
De groei van de werkgelegenheid is vooral opgevangen door een toename van het arbeidsaanbod van nieuwe toetreders, en in mindere
mate via mensen die voorheen werkloos waren. De toename van de potentiële beroepsbevolking neemt echter steeds verder af, en zo ook
het aantal toetreders. Werkgevers zitten om mensen te springen: de zaterdagkranten zijn niet meer door de brievenbus te proppen. De
verhouding tussen vacatures en geregistreerde werkloosheid bevindt zich nu weer op dezelfde hoogte als begin jaren zeventig. De
vooruitzichten doen een verdere aanscherping op de arbeidsmarkt verwachten, zeker als de economische conjunctuur zo voorspoedig
blijft als deze nu is.
Het probleem lijkt in eerste instantie kwantitatief, te weinig mensen voor de beschikbare banen. Allereerst komen er nauwelijks meer
mensen bij in de groep tussen 15 en 65 jaar. Wel zal door een voortgaande toename van de arbeidsparticipatie, vooral die van vrouwen,
de omvang van de beroepsbevolking verder kunnen toenemen, maar beduidend minder snel dan de afgelopen jaren het geval was.
Vandaar dat naar andere mogelijkheden gekeken wordt om de beroepsbevolking uit te breiden. Een verhoging van het aantal uren voor
mensen die in deeltijd of voltijd werken lijkt weinig kansrijk, gezien de preferenties van werkenden en gelet op de problemen die velen nu
al hebben om arbeid en zorg binnen het huishouden goed op elkaar af te stemmen. Ook wordt gepoogd de arbeidsdeelname van
bepaalde groepen, zoals die van allochtonen en mensen boven de vijftig jaar, extra te bevorderen. Het zou puur kwantitatief gezien
mogelijk moeten zijn om hiermee zó veel extra mensen naar de arbeidsmarkt te leiden dat daarmee aan de vraag naar mensen kan worden
voldaan. Het probleem blijkt dan ook vooral kwalitatief.
Het kwalitatieve probleem is dat het opleidingsniveau van degenen die buiten het arbeidsproces staan beduidend lager is dan van de
werkenden. Dat verschil neemt toe bij de oudere leeftijdsgroepen, met name bij de vrouwen. Dat hangt nauw samen met het lage
opleidingsniveau van de generaties die rond 1960-1970 op de arbeidsmarkt kwamen. In een hoog-productieve economie als de
Nederlandse is voldoende opleiding van groot belang om te kunnen participeren. Dat maakt het moeilijk voor mensen met relatief minder
opleiding om een baan te vinden, zelfs nu het aantal vacatures snel toeneemt.
De ervaring leert dat het moeilijk is om lagergeschoolden (weer) aan een baan te helpen. Zelfs als het zou lukken, dan zal dat de
toegenomen spanningen nauwelijks verminderen, omdat die vooral in de arbeidsmarktsegmenten voor de beter opgeleiden optreden.De
huidige situatie op de arbeidsmarkt begint te lijken op die van begin jaren zestig. Net als toen is er sprake van een lange periode met hoge
groei, met veel nieuwe banen en met een geringe werkloosheid, in beide periodes mede op basis van een lang volgehouden
loonmatigingsstrategie. Zoals bekend werd die strategie in 1963 hardhandig gevloerd door forse loonrondes. Op het eerste oog is het
grote verschil tussen toen en nu dat er veel meer werklozen zijn. Gegeven het relatief lage opleidingsniveau van de werklozen zijn dat
echter niet de mensen die de openstaande vacatures kunnen opvullen.
De loonontwikkeling in de nabije toekomst zal steeds meer trekken krijgen van een spagaat. Lagere loonkosten, via een terughoudende
loonontwikkeling dan wel via lagere premies en belastingen, zijn voor de lagergeschoolden van groot belang om hun arbeidsdeelname
tenminste op peil te kunnen houden. Voor de beter opgeleiden geldt dat een eventuele spanning op deelsegmenten vertaald zou moeten
worden in een beheerste loonverruiming, om zo het verschil tussen vraag en aanbod dichter bij elkaar te brengen. Het totale aanbod zal
daardoor niet veel veranderen, maar wel zal er een reallocatie plaatsvinden in de richting van meer productieve activiteiten. Daarnaast
zullen ook meer mensen voor maatschappelijk waardevol geachte activiteiten als onderwijs en zorg moeten worden ingezet.
Natuurlijk, de huidige gunstige economische ontwikkeling zal niet eeuwig blijven voortduren, maar als niet snel gereageerd wordt, zou de
situatie van 1963 zich opnieuw kunnen voordoen. Beter in een aantal sectoren een beheerste verruiming van de loonontwikkeling om zo
vraag en aanbod soepeler op elkaar af te stemmen, dan opnieuw ruw door een loonexplosie te worden gewekt.
Copyright © 2000 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl )