All Couranl
Kabinet
zonder heilsplan
A. F. VAN ZWEEDEN
De term ,,no-nonsense” die ministerpresident Lubbers als ,,epitethon ornans”
voor zijn kabinet heeft gebruikt slaat niet
zozeer op de zakelijkheid die zo kenmerkend zou zijn voor de stijl van regeren als
wel op het gebrek aan pretenties. Als er iets
in het voordeel van de regeringsploeg van
CDA en WD kan worden gezegd, is het
wel dat het programma niet in zware ideologische termen wordt gepresenteerd. Ze
heeft geen heilsplan aan te bieden. De stijl
van dit kabinet brengt groeperingen die
worden getroffen door de valbijl van de bezuinigingen in een situatie waarin zij worden gedwongen zich op de zin en onzin van
verworven posities, aanspraken en rechten
te bezinnen. Heel sterk blijkt dat in de wereld van het wetenschappelijk ondenvijs
waar een Taakverdelingscommissie (TVC)
aan de slag is gegaan die in ongekend korte
tijd een bedrag van een kwart miljard aan
bezuinigingen op tafel wist te brengen,
waarbij geen studierichting en geen hoogleraar wordt ontzien.
De bezuinigingsronde die het kabinet op
gang heeft gezet, brengen de maatschappij
in al haar geledingen in beweging. In de
eerste plaats om er zich tegen te verzetten,
maar ook om aanslagen op het eigen voortbestaan zo te pareren dat niet alles verloren
gaat. Het meest positieve dat van het bezuinigingsbeleid van het kabinet kan worden gezegd, is het dat het een uitdaging is
voor menige bedreigde belangengroep om
zich op het belang van de eigen existentie
te bezinnen. Negatief is dat die uitdaging
voor de zwakste groepen wel eens te veel
zou kunnen zijn. Het kabinet is in zee gegaan met de opdracht de omvang van alles
wat onder de collectieve uitgaven valt aan
te passen aan het wegvallen van de economische groei. We moeten een soort ontwenningskuur doormaken zoals een drugsverslaafde die bezig is af te kicken.
Lubbers heeft gezegd dat de ombuigingen een wezenlijke voorwaarde vormen
voor het beleid. Je kunt er waardering voor
hebben dat de vraag naar de doelstellingen
van dat beleid niet wordt beantwoord met
het wekken van hooggestemde verwachtingen. Het wordt minder acceptabel als blijkt
dat dit kabinet zich neerlegt bij het feit dat
de werkloosheid niet binnen redelijke termijn kan worden teruggedrongen en dat
het rationalisaties verzint om aannemelijk
te maken dat een terugval in de bestedingen voor lief meet worden genomen. De
230
gang van zaken met het advies van de
OECD voor het economisch beleid in Nederland is illustratief. Het is immers vast
komen te staan dat het advies van deze organisatie om de hoogste prioriteit te geven
aan het terugdringen van het financieringstekort niet afkomstig was van de deskundigen van het OECD-secretariaat zelf, maar
van topambtenaren van de ministeries van
Financien en Economische zaken (Sociale
Zaken was bij het ,,landenexamen” niet
eens aanwezig). In het concept dat het
OECD-secretariaat zelf had ontworpen,
werd het accent meer gelegd op stimulering
van de economische groei. Uit de definitieve versie van het rapport zou zelfs de conclusie kunnen worden getrokken dat het
gevoerde loonmatigingsbeleid is mislukt.
Er valt immers in te lezen dat de inkomenspolitiek in Nederland weliswaar geen succes was, voorzover daardoor de nominale
loonstijgingen en de inflatie konden worden beteugeld en de concurrentiepositie
van het exporterende bedrijfsleven versterkt, maar dat toch de produktie en de investeringen zijn gedaald. De reele arbeidskosten zijn, ondanks de matigingen van de
nominale lonen, gestegen waardoor de rentabiliteit verder is afgenomen. Dit kwam
doordat de ondernemingen niet in staat
waren de kostenstijgingen af te wentelen
door verhoging van hun prijzen voor de
binnenlandse markt en de exportmarkt.
De niet gepubliceerde versie van het
OECD-rapport bevatte een passage waarin
werd aanbevolen de belastingen tijdelijk te
verlagen om een al te sterke daling van de
consumptieve vraag te voorkomen. In
plaats daarvan ontraadt de OECD nu stimulering van de binnenlandse vraag en
wordt verklaard dat in de eerste plaats
structurele aanpassingen nodig zijn, waaronder worden begrepen grotere verschillen
in beloningen voor arbeid en tussen lonen
en uitkeringen, doorbreken van de koppelingen en vermindering van het beslag van
de collectieve sector op het nationale inkomen. Kortom, een bevestiging van het beleid dat het kabinet-Lubbers wil voeren.
De premier zelf vindt bestrijding van de
bureaucratic, of deregulering, tenminste zo
belangrijk als de bezuinigingen. In dit verband sprak hij over het ,,schoonspuiten
van verstopte kanalen” en dat klinkt heel
wat minder pretentieus dan de ideologische lading die Reagan het in Amerika
gelanceerde ..deregulation”-programma
heeft meegegeven. Overigens is er wel degelijk een verband te leggen tussen het bezuinigingsbeleid en het dereguleringsbeleid,
omdat in beide beleidsopties problemen
worden geschapen die niet het kabinet zelf,
maar de maatschappij krijgt op te lessen.
Datzelfde geldt voor het derde spoor van
het driesporenbeleid: de herverdeling van
arbeid. Lubbers heeft daarvan zelf gezegd
dat we in een fase zitten waarin een andere
verdeling van arbeid nodig is met een grotere flexibiliteit. Daarbij zal de overheid
haar rol, zoals hij zei, opnieuw moeten bepalen.
Op tal van onderhandelingsfronten worstelen werkgevers en werknemers thans
met een nieuwe organisatie van de arbeid.
Daarbij wordt van de deelnemers gevraagd
te denken in termen van dalende inkomens
en afnemende werkgelegenheid. Typerend
vind ik de discussie over herverdeling van
arbeid in verband met de TVC-operatie in
het wetenschappelijk ondenvijs die de
Vrije Universiteit in gang heeft gebracht.
Daarbij wordt de bezuiniging van f. 258
mln. op het budget voor het wetenschappelijk onderwijs in 1986 als gegeven aanvaard, evenals de landelijke taakverdeling
tussen de universiteiten en hogescholen.
De fractie Demokratisch Akkoord (DAK)
van de Universiteitsraad van de VU heeft
een plan ontworpen om op dat gegeven in
te spelen door verkorting van de maximale
werkweek in het wetenschappelijk onderwijs tot 32 uur met inlevering van salaris.
Door die arbeidstijdverkorting zouden gedwongen ontslagen kunnen worden voorkomen. De kernvragen die het DAK aan
de orde stelde gelden voor alle sectoren
waar arbeidstijdverkorting aan de orde is.
Kan werktijdverkorting op een termijn van
vier jaar worden verwezenlijkt? Levert dat
een wezenlijke bijdrage aan bestrijding van
de werkloosheid? Is het waar dat het niet
langer mogelijk is om een veertigurige
werkweek te handhaven bij volledige werkgelegenheid?
Het antwoord op die vragen is beslissend
voor de oplossing die we al dan niet zullen
vinden voor de werkloosheidsproblematiek van de jaren tachtig. Het kabinet, dat
juist deze problematiek aan de samenleving wil overlaten, komt met zich zelf in tegenspraak als het de onderhandelaars onder druk zet door te dreigen met wettelijke
ingrepen als er dit jaar nog onvoldoende
aanzetten voor herverdeling van werk tegen inlevering van loon worden gegeven.
Laat dit pretentieloze kabinet ook niet de
pretentie hebben om een zo moeilijke operatic aan de samenleving te willen voorschrijven.
A. F. van Zweeden