Ga direct naar de content

Jrg. 64, editie 3226

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 17 1979

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

17 OKTOBER 1979

ES

STICHTING HET NEDERLANDS

64eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT

No. 3226

De FNV houdt vol

Nu ook de sleepbootbemanning van Smit-Internationale
na een gift van een (nog onbekende) charitatieve geldgever

weer aan het werk is gegaan, is er een einde gekomen aan
een (onverwachte) reeks van arbeidsconflicten: in de vlees-

warenindustrie, in de havens en in de petrochemische in-dustrie. De stakingen zijn veelal uitgelegd als voorboden

van een afnemende matigingsbereidheid bij de werknemers.

Uit ledenvergaderingen van de bonden kwamen berichten dat ook daar de leden twijfelden of het nog wel zinvol zou

zijn geduld te betrachten, nu bleek dat hun loonoffers maar
moeilijk in extra werkgelegenheid konden worden omgezet.
De matigingsbereidheid leek plotsklaps te zijn verdwenen

en op basis van dit gegeven werden allerlei sombere bespie-

gelingen gehouden met betrekking tot de loonontwikkeling
volgend jaar: een loongolf zou ons land overspoelen. Met
belangstelling kon dan ook worden uitgezien naar de vorige

week door de FNV bekendgemaakte discussienota over het
arbeidsvoorwaardenoverleg voor 1980. Hoe zou de FNV op

de huidige (moeilijke) situatie reageren?
In het gemeenschappelijk beleid van de FNV voor 1980

staan drie doelstellingen centraal:
– behoud, uitbreiding en kwalitatieve verbetering van de

werkgelegenheid;
– een kwalitatief goed pakket van sociale voorzieningen; – een aanvaardbare ontwikkeling van de koopkracht.

Met deze trits wijkt de FNV niet af van de doelstellingen
waaraan in voorgaande jaren prioriteit is gegeven. Het blijkt

dat de FNV volgend jaar niet haar toevlucht zal zoeken in het

stellen van overmatige looneisen. Wat de lonen betreft zal
men zich weer concentreren op koopkrachthandhaving tot
,,modaal”. Niettemin kunnen in de voorgestelde uitwer-
king van de doelstellingen belangrijke verschillen optreden

ten opzichte van de situatie in dit jaar.
Het gecoördineerde arbeidsvoorwaardenoverleg zal

worden losgelaten. Dat kan worden afgeleid uit het feit dat

volgend jaar de grootst mogelijke verscheidenheid van ar-
beidstijdverkortende maatregelen in stelling kan worden
gebracht, om een goede afstemming van de eisen op de
(financieel-economische) mogelijkheden per bedrijf of be-

drijfstak te verkrijgen. De FNV schijnt deze conclusie
maar moeilijk te kunnen erkennen. Wim Spit, vice-voor-

zitter van de FNV, kwalificeert deze strategie liever als

,,Eenheid in verscheidenheid”. Een mooie leuze, maar wel-
licht zou het motto ,,Verscheidenheid in eenheid” dichter bij de realiteit liggen. Als de afstemming inderdaad plaatsvindt,
mag de gedifferentieerde economische ontwikkeling niet
tot uiting komen in een gedifferentieerde /oonontwikkeling,

maar wel in een gedifferentieerde vrijeujdsontwikkeling en
dus, als we arbeid als een offer beschouwen, in een gediffe-
rentieerde we/vaartsontwikkeling. Het is overigens de vraag
in hoeverre de beruchte ,,olievlekwerking” de verscheiden-

heid weer zal overschaduwen.
Volgend jaar zal in samenhang met het streven naar
arbeidstijdverkorting, dearbeidsplaatsenovereenkomst(apo)
de loononderhandelingen (weer) beheersen. Zoals bekend
zou het jaar 1978 de geschiedenis hebben moeten ingaan als
,,het jaar van de apo”. Het apo-concept is door de vakbewe-
ging echter zo ongelukkig gepresenteerd, dat het wel een jaar
heeft geduurd voordat (enigszins) duidelijk werd wat met de
apo werd bedoeld. Bovendien zitten er aan de apo zoveel

haken en ogen, dat niet kon worden verwacht dat werkgevers
de ,,voordelen” van de apo snel zouden inzien. De vakbewe-
ging is dit jaar (te vroeg) met de arbeidstijdverkorting
gekomen en heeft, nadat de onderhandelingen daarover in
1978 grotendeels waren mislukt, deapo laten liggen. Nu blijkt
dat de apo als logisch complement bij de onderhandelingen

over arbeidstijdverkorting moet worden gezien. Het zou beter

in een lange-termijnstrategie hebben gepast indien eerst het apo-concept beter zou zijn uitgewerkt. Dan zou immers een

geschikt instrumentarium kunnen zijn ontwikkeld, om de
winst-werkrelatie op microniveau meer inhoud te geven. Nu

de matigingsbereidheid lijkt af te nemen is dit uiterst

belangrijk.
Als laatste punt noem ik de meerjarenafspraken. Van

Veen, voorzitter van het VNO, heeft bij zijn mededeling dat
arbeidstijdverkorting ,,bespreekbaar” kan zijn, naast de

financiele en arbeidsmarkttechnische consequenties, uitdruk-kelijk gewezen op een fasegewijze invoering van arbeidstijd-verkorting. Nu de FNV als globaal streefdoel een arbeidstijd-

verkorting van 10% in vier jaar aanhoudt (conform de
doelstelling van het actieprogramma van het Europees
Verbond van Vakverenigingen) zouden meerjarenafspraken
zeker in haar arbeidstijdverkortingsstrategie passen. Boven-
dien heeft de FNV b.v. uit de niet geheel vlekkeloos verlopen

staking bij Shell de les kunnen trekken dat forse eisen (met
betrekking tot arbeidstijdverkorting) niet altijd goed door de

werknemers worden aangevoeld.

Al met al kan worden geconstateerd dat de FNV op grond
van de recente arbeidsonrust haar beleid niet heeft bijgesteld in

die zin dat materiële loonclaims voorrang zullen krijgen. Wel
zijn er impliciet meer mogelijkheden voor differentiatie. De

eerder genoemde sombere bespiegelingen over op handen
zijnde loonerupties lijken vooralsnog voorbarig. Het is een
misverstand te veronderstellen (hoewel ook uitspraken van
werknemersvertegenwoordigers daartoe aanleiding kunnen
geven) dat de Nederlandse vakbeweging op grond van een
tekortschietend kabinetsbeleid en een daaruit mogelijk voort-

vloeiende slinkende matigingsbereidheid van de leden de
conclusie zou trekken dat dan door middel van looneisen de

beuk er maar moet worden ingegooid. De vakbeweging heeft
haar eigen (werkgelegenheids)doelstellingen. Ze is ervan
overtuigd dat aanzienlijke verbeteringen in de materiële
arbeidsvoorwaarden die doelstellingen zouden ondergraven.
In de CAO ’80-krant, die vorige week als bijlage bij de

Vakbondskranz
van de FNV is gevoegd en waarin de

discussienota aan de leden wordt voorgelegd, wordt de eigen

verantwoordelijkheid van de FNV in de strijd tegen de
werkloosheid benadrukt: ,,De werkgevers bieden alleen
,,nee”, die denken aan niks anders dan winstherstel. Het

kabinet zet ons in de kou. Maar …. DE FNV HOUDT
VOL!!” Dat wil niet zeggen dat deze opvatting gemakkelijk
aan de leden zou kunnen worden overgebracht. Daarvoor is in
ieder geval nodig dat de FNV de zaken wat zorgvuldiger

aanpakt dan zij in dit jaar heeft gedaan.

T.
de Bruin

1057

Inhoud

Drs. T. de Bruin:

De FNV houdt vol ………………………………………1057

Column

Uit de hand gelopen,
door Prof. Dr. .1..4. A. van Doorn …………
1059

Drs. P. J. M. Wilms en Drs. J. de Boer:

De publieke sector in de jaren tachtig ……………………….1060

Dr. H. J. Wineveen:

De Nederlandse economie aan de vooravond van de jaren tachtig …. 1061

Vacatures

……………………………………………..1064

Prof. Dr. G. A. Kessler:

De publieke sector in de jaren tachtig. Een terugblik en vooruitblik
op de wisselwerking tussen de collectieve sector en de marktsector . .

1065

Prof Dr. L. F. van Muiswinke!:

Het trendmatige begrotingsbeleid in de jaren zeventig; lessen voor de

toekomst

……………………………………………1073

Au
courant

Diepe kloven,
doorA. F. van Zweeden ………………………
1077

Ontwikkelingskroniek

Basisbehoeftenstrategien in het meervoud,
door Drs. J. L. de Kruijk
1078

Mededelingen

…………………………………………..
1081

Ingezonden

Rendement op obligaties,
door P. C. Boeken,
met naschrift van
Prof Dr.

Th.

M.

Scholien

……………………………………….
1082

Boekennieuws

Alfred Zauberman: The mathematical revolution in Soviet economics,
door

Drs.

P.S.

Stobbe

………………………………….
1083

Foto’s: Klaas van der Roest fotografie.

Toppop-econom ie

Wie de jeugd heeft …. heeft de koopkracht. Dus speelt de marketing daar op in. Zo komt de AVRO met een
eigen
programmablad voor de jongste
televisieslaven, omdat die straks meetellen als lid. Slim! Niks voor ESB?
Abba en de Zweedse betalingsbalans; het bestedingspatroon van 1 3-jrige
Herman-Broodfans; het verband tussen het minimumjeugdloon en de
singleverkoop; Ivan Wolffers over waarom economie niet vies is …..

‘t Zou kunnen en we willen best wat meer abonnees (de bon!). Maar er zijn
grenzen! Trouwens, ESB is al een
te gek
blad (weet je wel).

N

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM:

…………………………………………….

STRAAT
.
…………………………………….
……..

PLAATS’ ……………………………………………

Evt.. no. collegekaart (studentenabonnement)
.
……………..

Ingangsdatum’

………………………………………

Ongefrankeerd opzenden
aan
*
:

ESB,

h
Antwoordnummer 2524

Handtekening:
L.J

3000 VB ROTTERDAM

U kunt natuurlijk ook even bellen: (010) 14 55 11 tst. 3701.

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Co,nmissie van redactie: H. C. Bos,
R. ht’ema, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,

A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T. de Bruin

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010) /455 II, administratie: toestel3701.
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in oveevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f.
144,04 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 101,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hopé NV, Coolsingel 93, 3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
St’atistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nt,mmer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
&irgemeester Oudlaan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 II.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek

1058

Prof. Van Doorn

Uit de hand

gelopen

De plannen van de regering voor de
komende kabinetsperiode zijn algemeen
slecht gevallen. Voor- en tegenstanders
van de regerende coalitie vonden elkaar
in het verwijt dat het kabinet de zaken te
veel op hun beloop liet. Veel gehoord
werd de constatering – overigens niet
voor het eerst – dat de kleur van een
kabinet er kennelijk weinig toe doet; het
schip van staat zelf verandert niet van
koers.
Diezelfde septembermaand liet de
Nederlandse vakbeweging nog veel
sterkere staaltjes van machteloosheid
zien. In de havens ondervond zij een
regelrechte opstand tegen haar beleid,
culminerend in de bezetting van een
bondskantoor; zij kwam er ten slotte toe
de staking te helpen breken. Een
onmiddellijk daarna ondernomen po-
ging om Shell op de knieën te dwingen
mislukte eigenlijk om dezelfde reden: een
meerderheid van de betrokkenen werk-
nemers keerde zich tegen de vakbond, zij
het dit maal met een tegengesteld effect:
de staking werd door werkwilligen
bestreden en doorbroken.
De gebeurtenissen zijn niet anders
dan verhevigde uitingen van een alge-
meen waarneembaar verschijnsel dat wel
wordt aangeduid als de toenemende
onbeheersbaarheid van het maatschap-
pelijk gebeuren. De algemene oorzaken
zijn bekend genoeg. De dommekracht
van allerlei relatief autonome processen,
de wisselende weerstand van de vele
pressie- en belangengroepen en de
logheid en ingewikkeldheid van het
overheidsapparaat versterken elkaar zo-
danigdat niet alleen een zwak gefundeerd
kabinet als het huidige maar ook iedere
andere regering weinig vermag te doen.
Toch zou het onjuist en zelfs gevaarlijk
zijn alle ellende systematisch toe te
schrijven aan de negative werking van
een ,,invisible hand”-nieuwe stijl. Nooit
in de geschiedenis werd er immers op
zoveel maatschappelijke terreinen beleid
gevoerd en waren er zovelen dagelijks
professioneel met beleid bezig. Men mag
dan ook beginnen zich afte vragen ofniet
de beleidvoerders zèlf veel van de
problematiek op hun conto moeten
schrijven alvorens naar excuses te zoeken
doorverwijzing naar ,,overmacht”.
Wie zucht onder de nog steeds
groeiende last van de collectieve voorzie-
ningen doet goed terug te gaan naar de
tijd dat die voorzieningen werden

gepland en definancieringgeregeld;heeft
men destijds nimmer beseft dat een sterke
groei van sociale inkomensgenieters tot
ondraaglijke lasten zou leiden? Wie nu tot
zijn schrik merkt dat de 100.000
buitenlandse werknemers geen tijdelijke
arbeidskrachten meer zijn maar, met
nogmaals 100.000 familieleden, een
blijvend bestanddeel van de bevolking
gaan vormen, dient te beseffen dat dit was
te verwachten maar zelden hardop werd
gezegd toen het nog was te voorkomen.
Wie de 150.000 Surinamers een moeilijk
te integreren bevolkingsdeel ziet worden,
zonder enige neiging tot retourmigratie,
kan zich herinneren dat er ooit is besloten deze massale immigratie te accepteren, en
dat reeds decennia geleden, toen de
bewoners van de West tot rjksgenoten
werden geproclameerd, het effect kon
worden voorzien. Wie de ellende van de
duizenden kennelijk niet of nauwelijks te
cureren drugverslaafden overziet, moet
beseffen dat men het kwaad niet in de
kiem heeft aangeoakt maar het heeft laten
voortwoekeren. En om dichter bij huis te
blijven: wie in de laatste vergadering van
de SER de vertegenwoordigers van de
werknemers consequent iedere normali-
sering van de mechanismen ter zake van
de vaststelling van minimumlonen en
sociale uitkeringen hoort afwijzen, zal
begrip moeten opbrengen voor de pre-
caire situatie van de vakbeweging in deze
dingen, maar hij zal zich bovenal moeten
afvragen wie eigenlijk verantwoordelijk is geweest voor het huidige curieuze in-
komensbouwsel dat toch waarlijk niet
per toeval is verrezen.

Wie zich met destudie van politiekeen
beleidsbeslissingen bezighoudt, kan hier
een onafzienbaar veld van onderzoek
aantreffen. Voor en aleer men de thans
machteloos omhoog gestoken armen van
politici en beleidvoerders accepteert, zal
men eerst moeten nagaan waarom
telkens weer een achterafvrijwel oncorri-
geerbare koers is ingeslagen, hoe die werd
gemotiveerd en waardoor die werd
beïnvloed.
Dat er soms dom en bangelijk is
gehandeld, is overigens minder interes-
sant dan de vraag welke hiervan de
oorzaken zijn. Kortzichtigheid – een

kernoorzaak – is menselijk, maar is het
vooral een democratisch bestel dat
kortebaansbeslissingen produceert?
Fantasieloosheid – een andere oorzaak
– is vrij algemeen verbreid maar kan het zijn dat juist de ambtelijke vierde macht
zich hieraan schuldig maakt? Slecht
gefundeerd optimisme – een derde
factor – komt overal voor, maar heeft
dat niet in het bijzonder te maken met de
toestand van welvaar.t en overvloed die
we lange tijd hebben gekend? Zoals
Galbraith zegt in zijn
Affluent society:
,,beyond doubt, wealth is the relentless
enemy of understanding”.
Er zou, onder de thans gegeven
omstandigheden, troost uit te putten zijn
als niet een andere en veel moeilijker te
beïnvloeden factor meespeelde: het
geloof in een bepaald soort van
progressiviteit. Wie die zienswijze aan-
hangt, mist het vermogen de bakens
telkens te verzetten indien dat nodig is,
omdat hij de zaken niet op eigen merites
kan bekijken maar uitsluitend als
,,vooruitgang” tegenover ,,achteruit-
gang”.
Het zou interessant zijn een verzame-
ling van populaire politieke zegswijzen
aan te leggendieditgeloof weerspiegelen:
,,corrigeren” waar ,,normaliseren” past,
,,terugdraaien” waar er sprake is van
,,snoeien van uitwassen”, ,,afbraak” als
de wal het schip keert. Wat momenteel
allemaal als ,,verworven rechten” wordt
verdedigd is onvoorstelbaar, maar de
term is dan ook hoogst verleidelijk:
hebben en houden worden van een
morele titel voorzien.
Zo grijpen twee lijnen in elkaar: waar
vroegere beleidvoerders de zaken uit de
hand hebben laten lopen, dringen de
huidige erop aan de status quo te
handhaven. Veel beleid komt niet alleen te laat maar kent bovendien geen terug.

ESB 17-10-1979

1059

De publieke sector in de jaren tachtig

Op 28 september ji. werd door het Instituut voor

Onderzoek van Overheidsuitgaven in het Hiltonhotel

te Rotterdam een discussiemiddag georganiseerd over
het onderwerp ,,De publieke sector in de jaren tachtig”.

Als inleiders fungeerden Prof. Dr. L. F. van Muiswinkel,

Prof. Dr. G. A. Kessler en Dr. H. J. Witteveen. Opvallend
In de inleidingen was de grote mate van eensgezindheid In analyse van en aanbevelingen voor het economisch beleid.

Na de in leidingen volgde een discussie die onder leiding
stond van Prof. Dr. D. J. Wolfson. Prof. Dr. C. Goedhart
beet de spits af en haakte in op de rede van Witteveen.

In een polemisch betoog stelde Goedhart dat niet alleen
de nodige vraagtekens dienen te worden gezet bij het f. 2

mrd. kostende aanvullende beleid dat in de Rijksbegro-
ting wordt voorgesteld, maar dat nog veel verder moet
worden gegaan: het gehele Nederlandse economische

systeem dat wordt gekenmerkt door een stelsel van

prijsaubsidies in de ruimste zin (variërend van subsi-
dies voor niet-rendabele zwembaden tot overheidssteun
aan zwakke bedrijven) en dat zodoende leidt tot een anti-

optimale allocatle behoort op de helling te worden gezet.
Omdat de politieke moed die deze ongetwijfeld pijnlijke
operatie vereist in te geringe mate aanwezig is bij

het huidige kabinet, pleitte Goedhart voor een zaken-

kabinet, dat wars van het eigenbelang van de belangen-

groepen het algemeen belang zal kunnen laten prevaleren.
Mr. C. A. de Kam informeerde bij Prof. Kessler hoe

deze de krappe ruimte die ontstaat bij een ,,maatschap-
pelijke”-produktiviteitsstijging van ± 1% zou willen
verdelen. Wanneer de overige inkomens moeten stijgen en

tegelijkertijd in het kader van een beter functionerende
arbeidsmarkt sommige soorten van werk beter moeten
worden beloond valt er dan nog te ontkomen aan de
nul- of zelfs de minlijn voor de lonen, zo vroeg hij

zich af? Prof. Kessler beaamde dat de marges inderdaad
beangstigend nauw zijn geworden. Hij herhaalde echter

zijn stelling dat voor een verhoogd investeringsniveau
een stijging van het overig inkomen noodzakelijk is, niet
alleen als bron van financiering
voor,
maar ook als
prikkel tot
investeren. Daarom wil hij een minlijn
niet uitsluiten. In de gegeven situatie valt er echter niet

te kiezen en het zou dan ook wenselijk zijn wanneer het
denken in disharmoniemodellen werd beëindigd, aldus

Kessier. Ook Prof. Korteweg wees op het gebrek aan

ruimte dat als een rode draad door de bijdragen van de
inleiders liep: gebrek aan internationale speelruimte vol-
gens Witteveen, gebrek aan structurele budgetruimte vol-
gens Van Muiswinkel en gebrek aan bestedingsruimte
volgens Kessler.

Prof. Vermaat hield zijn gehoor voor dat de weg naar
herstel van de Nederlandse economie wordt bemoeilijkt
door twee knelpunten: de slecht functionerende arbeids-
markt en de gemnstitutionaliseerde
Inkomensverdeling.
Hij vroeg zich af of gezien de aard van deze knelpunten
een situatie van volledige werkgelegenheid nog wel haal-

baar is en, zo ja, welke instrumenten dan daarvoor
moeten worden gebruikt. Dr. Witteveen deelde de twijfels

van Vermaat om weer tot volledige werkgelegenheid te komen volstrekt niet. Naar zijn overtuiging is in Neder-
land een reservoir van goed ondernemerschap aanwezig

dat in staat is zorg te dragen voor economisch herstel.
De publieke opinie moet hier echter vertrouwen in hebben

ook als dit redres niet binnen één jaar kan worden gerea-

liseerd. Voorts betoogde Witteveen dat de Nederlander,
ondanks de nullijn, zich tevredener moet tonen met het-
geen er allemaal is bereikt. Wat de knelpunten op de

arbeidsmarkt betreft, erkende Witteveen dat ook de werk-
gevers hier een taak hebben.
Zij
dienen bijvoorbeeld te voorkomen dat te veel mensen afvloeien naar de WAO.
Ook moeten de werkgevers zich beter instellen op

vrouwenarbeid door bijvoorbeeld meer deeltijdarbeid
mogelijk te maken.

Op de vraag van Prof. Vermaat hoe het gewenste niveau

en samenstelling van de investeringen moeten worden be-
rekend antwoordde Prof. Van Muiswinkel dat dit onge-
twijfeld een moeilijk vraagstuk is. De laatste bepleitte
echter dat hierover in Ieder geval zou worden nage-

dacht – iets wat nu wordt nagelaten – en dat ook hier-

over een communis opinio zou ontstaan in het kader van
een weer met meer discipline toegepast structureel begro-
tingsbeleid. Het vraagstuk of er voorwaarden vervuld

dienen te zijn voor de door de inleiders bepleite harmonie,

en zo ja welke, kwam tijdens de discussie helaas niet aan
de orde. Drs. A. Putter (raadsadviseur EZ) gaf naar aanleiding van de scepsis van Witteveen over het door de regering

voorgestelde sectorbeleid een nadere toelichting. In de
eerste plaats hechtte hij eraan te wijzen op het feit dat
het sectorbeleid geen substituut is voor een verbetering

van het algemeen ondernemingsklimaat. In de tweede
plaats wees hij erop dat het sectorbeleid kan voorkomen

dat sectorherstructurering zou mislukken vanwege finan-
ciële belemmeringen. Ten slotte was hij van oordeel

dat het sectorbeleid beter en systematischer is dan de
individuele steunverlening. Witteveen repliceerde dat hij

de accentverlegging van individuele steunverlening naar
sectorbeleid kon waarderen, maar dat zijn twijfels bleven.
RCsultaten van voorgaande
steunverleningsoperatles
aan
zwakke sectoren (wolindustrie) hebben bewezen dat dit niet veel zoden aan de dijk zet. Voor de toekomst is het

nodig dat nieuwe produkten en nieuwe technologieën
worden gevonden die concurrerend zijn. Dit is typisch
een taak voor het bedrijfsleven en niet voor de overheid.
Als ondernemers via subsidies moeten worden gedwon-

gen te investeren in nieuwe produkten en nieuwe techno-
logieën dan is dit een teken aan de wand. In ieder geval
leidt dit tot extra lasten voor het gehele bedrijfsleven,
aldus Witteveen.

P. J.
M. Wllms
J. de Boer

1060

De Nederlandse economie aan de

vooravond van de jaren tachtig

DR. H.J. WITTEVEEN*

De Nederlandse economie in een internationaal perspectief

De inleiding tot de
Mijoenennola 1980 eindigt met de

volgende zin: ,,Zij (de regering) is evenwel van oordeel dat de
zware sociaal-economische problematiek, waarvoor ons land

zich gesteld ziet, geen wezenlijke andere beleidsrichting open-
laat dan die waarvoor thans is gekozen”. Deze sombere
toonzetting doortrekt het gehele stuk. Men krijgt de indruk
dat zich een objectief uiterst moeilijke economische situatie
voor ons land voordoet en dat de overheidsfinanciën daar zo
goed mogelijk op inspelen.
De werkelijkheid lijkt mij anders. Om een beter perspectief

te krijgen, zou ik de Nederlandse economie allereerst willen
bezien, zoals deze zich vanuit de internationale waarnemings-
Post bij het IMF in Washington in de rij der verschillende
ledenlanden aftekent. Het is duidelijk dat veel landen thans

inderdaad met ernstige problemen worstelen: hoge inflatie en
werkloosheid, grote betali ngsbalanstekorten en scherpe onge-

lijkheid van inkomens. In vergelijking daarmede laat de
Nederlandse economie in menig opzicht een uitzonderlijk

gunstig beeld zien:
om te beginnen is Nederland thans één der meest welva-

rende landen ter wereld. Onze
lonen
staan in de gehele

industriële wereld aan de top: een recente becijfering laat
zien dat het uurloon + sociale premies in Nederland en
België DM 20,45 was, het hoogste niveau in de OECD,

boven Duitsland met ruim DM 20, boven de VS met bijna DM 17 en ver boven Engeland met DM 8,82. Het uurloon

zonder sociale premies staat niet aan de top – de sociale premies zijn bij ons relatief zeer hoog – maar blijft toch
binnen de 7 OECD-landen met de hoogste lonen;
wat betreft de
inflatie
heeft ons land – althans over de
afgelopen 12 maanden gemeten – het laagste niveau van
alle OECD-landen bereikt; de uitvoer toont dit jaar weer een bevredigende groeiende
lopende rekening van de
betalingsbalans
komt weer in
evenwicht. Voor volgend jaar zou zelfs een overschot van
1 mrd. kunnen worden bereikt;

dankzij een progressief belastingsysteem, een zeer uitge-

breid stelsel van sociale verzekeringen, een unieke bij-

standsweten een nivellerend loonbeleid isde inkomensver-deling
relatief zeer gelijkmatig;

over de
werkgelegenheid
wordt veel geklaagd, maar een
feit is dat tegenover de geregistreerde werkloosheid grote
aantallen vacatures staan, zodat er voor degenen die actief

– zo nodig ander – werk willen zoeken stellig mogelijk-
heden bestaan. Ook in dit opzicht steekt onze situatie dus
toch gunstig af bij die in vele andere landen.

Dit lijstje overziende, ben ik er zeker van dat de regering in
menig ander land de economische problemen gaarne voor de

onze zou willen verruilen! Ons ernstigste probleem ligt in feite
juist bij de overheidsfinanciën. Ook hier neemt Nederland een
recordpositie in. De collectieve uitgaven – overheid en soci-

ale verzekeringen te zamen – waren als percentage van het

bruto nationaal produkt, volgens een studie van de OECD 1)

al in 1974-1976 met 53,9 veruit de hoogste van alle OECD-
landen. De
Miljoenennota 1980
laat dit ook zien in een
illustratieve grafiek waaruit tevens blijkt dat in 1977 Zweden

ons voorbijstreefde, maar dat de stijgende trend in Engeland, West-Duitsland en de VS de laatste tijd wordt teruggebogen.

Figuur. Aandeel van collectieve uit gaven in het netto nationa

le inkomen (marktprijzen)

Zoden
55

/
/

60

8/

50

45

Ve,enigdo SlIen

Jopon

65

66

67

68

69

70

71

72

73

74

75

76

77

Bron: OESO, National Accounis

* De auteur is voormalig managing director van het Internationaal
Monetair Fonds.
1) OESO,
Public expenditure trends,
juni. 1978.

ESB 17-10-1979

1061

Dit zeer hoge niveau van de collectieve uitgaven en de

voortgaande stijging ervan leidden er onvermijdelijk toe dat

de laatste jaren het leeuwedeel van de groei van ons nationaal
inkomen naar de collectieve sector is getrokken, zodat voor

verbetering in de particuliere sfeer weinig of niets overbleef.

In de gevarenzone

Wanneer wij in het licht van het bovenstaande trachten
vooruit te zien naar de jaren tachtig, moet mijns inziens de

vraag worden gesteld: ,,kan de bereikte, relatief zo gunstige uitgangspositie worden gehandhaafd?”. In verschillende op-

zichten kunnen wij in de komende jaren namelijk in een

gevarenzone terecht komen.
T.a.v.
het internationale milieu,
waarin onze uitvoer zich in

de komende jaren moet ontwikkelen, is in het algemeen te
verwachten dat de groei geringer zal zijn. In de naaste
toekomst is mijns inziens een zekere recessie in de wereldeco-

nomie te verwachten. De deflatoire gevolgen van de tweede
olieprijsverhoging kunnen sterker doorwerken dan nu nog in
officiële prognoses is aangegeven. De botsing tussen een

verscherpt anti-infiatoir monetair beleid en de weer oplopen-
de inflatie kan bovendien een zich in de VS al aftekenende

recessie verergeren en verbreiden. Het lijkt mij dan ook dat de

in het slot van de
Macro Economische Verkenning 1980

aangegeven variant van een tegenvallende internationale

conjunctuur niet onwaarschijnlijk is.
In de verdere toekomst is te verwachten dat de groei in de
industriële wereld geringer zal blijven dan in de jaren zestig.

Een reeks van oorzaken leidt tot een verlangzaming van de
produktiviteitsontwikkeling: milieubeperkingen en kostbare

milieu-investeringen, energieschaarste met de dislocatie en
bottlenecks die daaruit voortkomen en een relatief laag
investeringsniveau ten gevolge van veelal lage rentabiliteiten

en grotere risico’s voor het bedrijfsleven. De voortgaande

hoge inflatie en de instabiliteit op de valutamarkten dragen
ook bij tot een onzeker economisch klimaat. In de VS is door
dergelijke oorzaken in de afgelopen jaren de produktiviteits-

groei al zeer laag geweest.
Voor de meer succesvolle ontwikkelingslanden bestaat wel een mogelijkheid voor een voortgezette snelle groei, indiende

industriële landen niet tot scherpere beperking van de invoer
uit die landen overgaan. De industriële landen zullen dan
echter wel voor verdere structurele aanpassingsproblemen
komen te staan. Arbeidsintensieve bedrijfstakken zullen
steeds meer moeten inkrimpen om voor de uitvoer van

ontwikkelingslanden ruimte te maken. Daartegenover zal de uitvoer kunnen worden opgevoerd voor al die produkten die
de ontwikkelingslanden meer zullen willen invoeren.
Dit alles overziende, kan onze economie met zijn grote
afhankelijkheid van de uitvoer inderdaad in een gevarenzone
komen. Het zal dan een levensnoodzaak zijn voor de Neder

landse economie om met veerkracht en flexibiliteit op de
dynamiek van het internationale economische bestel in te
spelen. Helaas zijn echter in dit opzicht enkele ernstige

zwakheden in onze structuur aan te wijzen.
Een zwak element is allereerst dat onze op het ogenblik niet
ongunstige externe situatie berust op de hoge exportprijzen

voor ons
aardgas.
Deze opbrengst zal in de jaren tachtig
echter gaan verminderen: de reserves worden opgebruikt. In
feite worden deze reserves geconsumeerd, want het peil der

particuliere investeringen blijft relatief laag en het voor 1980
verwachte overschot opde lopende rekening van de betalings-

balans is onvoldoende om onze ontwikkelingshulp te finan-
cieren.

De tegenpool van onze hoge lonen is dat onze internationa-
le
concurrentiepositie
zeer zwak is geworden, zodat de mini-
maal vereiste rentabiliteit voor tal van bedrijfstakken is
aangetast. In de geschetste situatie van de wereldeconomie,
waarbij hoge eisen worden gesteld aan de aanpassingsmoge-
lijkheden van het bedrijfsleven, is dit een gevaar. De sterke
neiging om zwakke, arbeidsintensieve bedrijfstakken met

Dr. Witteveen tijdens het uitspreken van zijn rede.

behulp van overheidssubsidies zo lang mogelijk op de been te
houden, helpt daarbij niet maar remt de noodzakelijke om-schakelingen en dreigt een structuur te bevriezen, die in de

komende jaren tachtig slechts verder kan verzwakken.

Ook de relatief
hoge energie-intensiteit
van onze export-

structuur kan een handicap zijn. De hoge energieprijzen

zullen immers de groei van de vraag op de wereldmarkt naar
deze produkten doen afnemen.
Als een fundamentele zwakte moet ten slotte ook de slechte

functionering van onze arbeidsmarkt
worden genoemd.

Vraag en aanbod sluiten slecht op elkaar aan. De werkloos-
heid bestaat voor een belangrijk deel uit vrouwen, schoolver-

latende jongeren en bijzondere groepen. Voor mannen over-
heersen eerder tekorten. Vooral geschoolde werknemers in de

bouw- en metaalnijverheid zijn zeer schaars. Belangrijke
sectoren van de arbeidsmarkt zijn daardoor duidelijk over-
spannen.

Overheidsbeleid

Welke eisen moeten in dit licht aan het overheidsbeleid en

de overheidsfinanciën worden gesteld? In grote trekken zijn
deze eisen evident: het streven moet gericht zijn op de verbete-
ring van de concurrentiepositie en de rentabiliteit van het
bedrijfsleven waardoor de investeringen, de export en de
betalingsbalans kunnen worden versterkt, de economische
structuur kan worden verbeterd en de werkloosheid kan
worden teruggedrongen. Ook zal de werking van de arbeids-
markt moeten worden verbeterd. Om de nodige matiging van

de nominale loonstijging mogelijk te maken, zou dan de
stijging van de collectieve lasten moeten worden afgeremd.

Het door het kabinet-Van-Agt uitgezette
Bestek ’81
sluit

inderdaad bij deze doelstelling aan. De eerste resultaten van dit beleid tekenen zich ook al af in de vorm van een verbete-
ring van de concurrentiepositie en een gunstiger ontwikkeling
van de uitvoer.
Maar welke tendenties tekenen zich nu in de
Miljoenennota
1980
af? De majeure teleurstelling van deze begroting is dat de

doelstelling van afremming van de groei van de collectieve
uitgaven wordt opgegeven. Wel hoopt het kabinet de in
Bestek ‘8/
voorziene ombuigingen – met name in de sfeer

1062

van de overheidssalarissen en de sociale verzekeringen –

door te zetten maar daartegenover staat een omvangrijk
pakket van f. 2 mrd. voor ,,gerichte uitgaven” om de energie-

situatie, de werkgelegenheid en de economische structuur te
verbeteren. Dat daarvoor per saldo slechts een beperkte

belastingverhoging nodig is, komt alleen doordat het kabinet
– al klagende over de energieprijsverhogingen – de hierme-
de samengaande extra opbrengst van ons aardgas van even-

eens f. 2 mrd. zonder meer voor de financiering van deze extra

uitgaven benut.
Naast het gevaar van sluipende belastingverzwaring door

de inflatie – waartegenover wij gelukkig de automatische
inflatiecorrectie van de inkomstenbelasting hebben gekre-
gen – worden wij dus nu geconfronteerd met een in feite niet
door ons parlement maar door de OPEC doorgevoerde
lastenverhoging. Telt men deze extra last door de verhoging

van de aardgasprijs mee, dan stijgt het percentage dat de
collectieve lasten uitmaken van het nationaal inkomen met

0,7. Daardoor slaagt het kabinet er maar ternauwernood in

om – bij een niet al te grote nominale loonstijging van
7,5% – de koopkracht voor de modale werknemer te hand-

haven. Het beschouwt dit als een belangrijke bijdrage tot de

loonmatiging die het – terecht – als essentieel ziet.

Afwentelingsreacties wil het kabinet ,,v66r alles voorko-
men”. Maar zal dit gelukken? Het is waar dat de vakbeweging
heeft aangedrongen op de direct zichtbare werkverruimende
maatregelen in de overheidssfeer, die de regering voorstelt; in

een klimaat waarin in vele sectoren van de arbeidsmarkt
spanningen bestaan en waarin door middel van wilde stakin-
gen voor verhoging van het reëel beschikbare loon wordt

gevochten, lijkt het echter zeer twijfelachtig of de vakbewe-
ging de prijs voor die gerichte overheidsuitgaven in de vorm
van een nullijn voor de modale werknemer wel aan haar leden
in rekening zal kunnen brengen. Dit moet mijns inziens de toetssteen zijn voor de begrotingsplannen van het kabinet.

Nieuwe uitgave

Samenleving en Onderzoek
Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit
van Amsterdam 1979, 432 pag., geb.
Voor leden’ van de LSE geldt tot 1 november 1979
de prijs van t 27,50

Bestelbon voor leden van de LSE
Ondergetekende wenst rechtstreeks/via boekhandel

te ontvangen:

. . .ex. Samenleving en onderzoek â t 27,50
(ISBN 90 207 0927 5)

Naam
‘ …………………………………………

Adres
‘ …………………………………………

Postcode
.
………… Woonplaats
.
………………..

Deze bon in oper envelop (ongefrankeerd) zenden aan:
Het Economenblad, tav. de administratrie – Postbus 375 –
2501 BG Den Haag.

Voor niet leden is de prijs ,.Samenleving en Onderzoek”
t 42,50.
H. E. Stentert Kroese B.V. – Postbus 33-2300 AA Leiden.
Prijswijzigingen voorbehouden – Ook verkrijgbaar bij de
boekhandel.

Wanneer bij de loononderhandelingen tussen de sociale
partners zou blijken dat men een reële loonsverhoging – wel-

licht in de vorm van arbeidstijdverkorting – wil afdwingen,
dan zal het kabinet daarvoor ruimte moeten scheppen door
een fors deel van de uitgavenplannen te doen vervallen en

daartegenover door belastingverlaging meer ruimte voor het

bedrijfsleven te scheppen.
Een poging om de voorgestelde sterke stijging van de

overheidsuitgaven tegelijk met een reële loonsverhoging door
te voeren, zou voor onze kwetsbare economische positie

funest zijn. De afwentelingsreacties, die de regering vôér ‘alles
wil voorkomen, zouden zich dan in volle omvang gaan

ontrollen. Veel van wat tot nu toe is bereikt zou verloren gaan.
De inflatie zou weer aanwakkeren, de concurrentiepositie en
de betalingsbalans zouden verzwakken en de werkgelegen-
heid, die de regering door haar extra uitgaven wil verbeteren,

zou door verzwakking van het bedrijfsleven weer worden

aangetast.

Het gerichte uitgavenprogramma

Indien een lastenverlichting noodzakelijk zou zijn, is de
volgende vraag welke uitgaven dan zouden kunnen vervallen.

Dit eist altijd een moeilijke politieke afweging. Maar het ligt

voor de hand om allereerst eens een kritisch oog te laten vallen
op de f. 2 mrd. gerichte uitgaven die het kabinet nu aan de in
Bestek ’81
uitgezette meerjarenbegroting wil toevoegen. Zijn
deze gerichte uitgaven werkelijk zo nuttig en urgent voor de

toekomstige ontwikkeling van onze economie als de regering
meent?

Belangrijke doelstellingen voor de ontwikkeling van onze

economie in de jaren tachtig lijken mij zeker energiebesparing
en verbetering van de arbeidsmarkt. Hiervoor wordt resp.

f. 345 mln, en f. 450 mln, uitgetrokken. Over de eerste Post
zou ik niet willen twisten. Op het terrein van energiebesparing

kan veel worden bereikt en dit kan voor de toekomstige groei van essentieel belang zijn.

Verbetering van de functionering van de arbeidsmarkt is

eveneens zeer noodzakelijk: ik wees daar al op. Het lijkt mij
echter dat dit doel niet in hoofdzaak met behulp van extra
overheidsuitgaven moet worden nagestreefd. De oorzaken
van het probleem liggen voor een groot deel bij de vergaande
nivellering van onze lonen, bij de hoge werkloosheidsuitkerin-
gen en vooral bij de zeer enge interpretatie van het begrip
,,passend werk”. Aan deze kernpunten zal in de eerste plaats

iets moeten worden gedaan: een wat grotere differentiatie van
de lonen door bv. de lonen voor jongeren wat te laten
achterblijven bij de algemene loonontwikkeling en door een

grotere loonsverhoging door te voeren voor geschoolde en/ of moeilijke arbeid, waarvan het aanbod duidelijk te kort schiet.

Bovendien zou het begrip ,,passende arbeid” zo kunnen
worden verruimd, dat aan werklozen zou kunnen worden
gevraagd zich te laten omscholen voor ander passend werk

waaraan behoefte bestaat. Een beweging in die richting zou weer enige dynamiek brengen op de arbeidsmarkt. Zulk een
fundamentele aanpak zou nog wel enige begeleiding eisen van

de overheid, bv. door extra scholing en verbetering van de
arbeidsbemiddeling, maar zij zou effectiever zijn en aanzien-
lijk minder kostbaar dan zich steeds verder uitbreidende
subsidies.

Bij de reeks van maatregelen die erop zijn gericht direct

arbeidsplaatsen te scheppen in de overheidssector, dienen
mijns inziens grote vraagtekens te worden gezet. Ten dele zijn
onder dit hoofd uitgaven gebracht die de normale desiderata

vormen van de departementen en die binnen de meerjarenbe-
groting hadden moeten worden opgevangen. Dit geldt heel

duidelijk voor de personeelsuitbreiding van de belastingdienst en het gevangeniswezen 2). In wezen is dit ook het geval voor

2) Zie Miljoenennota 1980, blz. 45.

ESB 17-10-1979

1063

stadsvernieuwing, riolering, ruilverkaveling e.d., waarvoor
f. 200 mln, is uitgetrokken. Het scheppen van arbeidsplaatsen

in deze categorieen is ook daarom twijfelachtig, omdat hier
geschoolde bouwvakarbeiders nodig zullen zijn, waaraan een

groot tekort bestaat. Deze gerichte uitgaven zouden dus wel eens een averechts effect kunnen hebben: vergroting van de

spanningen in plaats van vermindering van de werkloosheid.

Ten aanzien van de uitgaven ter versterking van de

economische structuur meen ik dat innovatiebevorderi ng
(f. 132 mln.) inderdaad gewenst is. Wij zullen het in de

toekomst in belangrijke mate moeten hebben van de omscha-
keling naar nieuwe produkten en technieken, zodat wij de
concurrentie met de ontwikkelingslanden kunnen volhouden.
De researchinspanningen van ons bedrijfsleven zijn relatief

niet groot en kunnen een stimulans gebruiken.

Het belangrijke extra bedrag (oplopend van f. 400 mln, in

1980 tot f. 700 mln, in 1983) dat is uitgetrokken voor het

sectorbeleid lijkt mij weer zeer discutabel. Op zich zelfljkt: het

mij een winstpunt dat de regering ernaar streeft het accent te
verschuiven van incidentele steunverlening aan zwakke be-
drijven naar steun- en herstructureringsmaatregelen ed.

waarvoor ook bedrijfstakken met gunstiger perspectieven in
aanmerking komen. De versterking van bedrijven die ,,op de

buitenlandse en binnenlandse markt worden geconfronteerd met de internationale concurrentie”, zoals de
Mïjoenennota

1980
de doelstelling van deze uitgaven in eerste instantie

omschrijft 3), kan naar mijn oordeel echter het beste worden

bereikt op natuurlijke wijze: door herstel van de algemene
concurrentiepositie en verbetering van het ondernemingskli-

maat. Een reeks van verschillende subsidies van Economische
Zaken zal soms nuttig kunnen zijn, maar zal vaak ook tot

verspilling leiden en zij kunnen zelfs averechts werken voor
zover zij onder politieke druk toch worden gebruikt voor het

tijdelijk op de been houden van zwakke bedrijfstakken die

ruimte moeten maken voor de opkomende industrieen in de
ontwikkelingslanden. Dit is immers een consequentie van

onze ontwikkelingshulp, waaraan wij terecht zo hoge
prioriteit geven.
Dat men voor de uitvoering van dit beleid schijnt te denken
aan sectororganen, waarin werkgevers en werknemers verte-

genwoordigd zouden zijn 4), lijkt op een pbo in een vage

nieuwe vorm. Dit roept bij mij opnieuw de vraag op of zo’n
benadering niet eerder concurrentiebeperkend en verstarrend

dan werkelijk vernieuwend zal werken en bovendien of deze
benadering met de daaraan verbonden overheidssubsidies zal
passen in de conceptie van de Europese gemeenschappelijke
markt en aanvaardbaar zal zijn in het kader van het mededin-
gingsbeleid voor de Europese Commissie.
Mijns inziens zijn hier genoegfundamentele vragen om niet

haastig extra uitgaven – met de daardoor veroorzaakte extra
lasten – goed te keuren, die onze koers voor de jaren tachtig
zouden kunnen ombuigen van versterking van de eigen kracht
van het bedrijfsleven naar voortgezette zwakte, door over-

heidsordening en subsidies zo goed mogelijk gecompenseerd
en/of gecamoufleerd.

H.J. Witteveen

Zie
Miljoenennota 1980,
blz. 43.
Zie
Het Financieele Dagblad van 15
september 1979

Vacatures

Functie:
Blz.:
Functie:
BIz.

ESB van 10 oktober
ESB van 3 oktober 1979
Adjunct-secretaris (econoom ofjurist) voor de Kamer van
Medewerker bedrijfseconomle en statistiek voor de Ii-
Koophandel en Fabrieken te Gouda
1040
nancieel-economische
dienst van het Academisch Zie-
Wetenschappelijk medewerker studiedienst (m/v) t.b.v.
kenhuis Dijkzigt te Rotterdam
1010
de
hoofdafdeling Statistieken van Binnenlandse Hen-
Jonge juristen, economen en bedrijfskundigen (m/v) bij
del en
Dienstverlening
voor het Centraal Bureau voor
de rijksoverheid voor beleidsfunctle bij de volgende
de Statistiek te Voorburg
1041
departementen van algemeen bestuur: Binnenlandse
Medewerker organisatie en automatisering
(m/v)
t.b.v.
Zaken, Economsiche Zaken, Landbouw en Visserij,
het Directoraat-Generaal van het Rijksloodswezen van
Sociale Zaken en Volkshuisvesting en Ruimtelijke
het Ministerie van Defensie te Den Haag
1050
Ordening. Standplaats te Den Haag
1013
Regionaal-econoom t.b.v. het gewestelijk secretariaat bij
Econometrist (m/v) voor de afdeling Arbeidsmarkt-
de
sector Onderzoek
en
Ontwikkelingsprogrammering
onderzoek van Het Nederlands Economsich Instituut
van het Gewest Helmond
1055
te Rotterdam
1020
Medewerkers (m/v) t.b.v. de
hoofdafdeling
Nationale
Bedrijfseconoom

(m/v)

voor

de

afdeling

lledrijfs- Rekeningen van het Centraal Bureau voor de Statistiek
economisch Onderzoek van Het Nederlands Econo-
te Voorhurg
1056
misch Instituut te Rotterdam
1026
Chef
onderafdeling kwartaalrekeningen voor het Cen-
Beleggingsanalist voor Philips Pensioenfondsen
te
Eind-
traal Bureau voor de Statistiek te Voorburg
1056
hoven
1026
Wetenschappelijk
medewerker onderafdeling Kwartaal-
Chef bureau economische zaken (m/v) t.b.v. de af-
rekeningen van het Centraal Bureau voor de Statistiek
deling financiën en economische zaken bij de Pro-
te Voorburg
1056
vincie Utrecht
1027
Wetenschappelijk
medewerker revisie voor het Centraal
Enkele beleidsmedewerkers (m/v) t.b.v. het secretariaat
Bureau voor de Statistiek te Voorburg
1056
van de Raad voor de Gemeentefinancien van De
Wetenschappelijk medewerker financiële transacties
en
Vereniging van Nederlandse Gemeenten te Den Haag
1028
betalingsbalans voor het Centraal Bureau
voor
de
Wetenschappelijk medewerker kwantitatieve methoden!
Statistiek te Voorburg
1056
systeemanalyse (m/v) voor het Interunlversltair Insti-
Economisten/bedrijfseconomen
voor Arthur Andersen tuut Bedrijfskunde (Interfaculteit
Bedrijfskunde)
te
& Co. Nederland te Den Haag
II
Delft
1029
Hoofd bureau openbare financien (m/v) t.b.v. de Rijks- Tijdelijk docent handelswetenschappen en recht tevens
planologische Dienst, Bureau Openbare FInanci’n
economie t.b.v. HAV04 en HAVO-S van de Gemeen-
voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimte-
te Hoorn
1030
lijke Ordening te
Den
Haag
111
Econoom t.b.v. het Stafbureau Advisering Vervoers- Algemeen-econoom(m/v)bljdeProf.Mr.B.M.Telders-
beleid van het Gemeenlevervoerbedrijf te Amsterdam
1030
stichting te Den Haag
III
Hoofd voor de afdeling Organisatie van het GAK te
Besliskundige (m/v) t.b.v. het Directoraat Automatise-
Amsterdam
1031
ring van de Centrale Rabobank te Zeist
IV

1064

De publieke sector in de jaren tachtig

Een terugblik en vooruitblik op de wisselwerking tussen de

collectieve sector en de marktsector

PROF. DR. G.A. KESSLER*

Aan een beschouwing over de vooruitzichten van de ont-
wikkeling van de publieke sector in de jaren tachtig moet een

terugblik voorafgaan. Tussen de ontwikkeling van de publie-
ke sector en de ontwikkeling van de volkshuishouding bestaat
een nauwe wisselwerking. Het is van veel belang de hoofdlij-
nen van deze wisselwerking, zoals deze in de laatste vijftien

jaar is opgetreden, zo duidelijk mogelijk in het licht te stellen
ten einde daaraan aanknopingspunten te ontlenen voor de
mogelijke ontwikkelingen en beleidsopties indejaren tachtig.

Terugblik op de laatste 15 jaar

Marktsector en collectieve sector

Bij de terugblik zal ik mij baseren op de analytische
benadering die in recente adviezen van de Sociaal-
Economische Raad, in overleg met De Nederlandsche Bank,
toepassing heeft gevonden en die ook in het jongste jaarver-

slag van De Nederlandsche Bank werd gevolgd. Het kenmerk
van deze benadering is dat de volkshuishouding wordt onder-
scheiden in een marktsector, waarin de produktie van goede-

ren en diensten plaatsvindt die via een ,,markt” worden
verkocht en waar de handhaving van de continuiteit derhalve
afhankelijk is van de verkrijging van een voldoende marktop-
brengst, en een collectieve sector die, voor zover eveneens
deelnemende aan het produktieproces, collectieve dan wel

gecollectiveerde goederen en diensten voortbrengt, die om
niet beschikbaar worden gesteld en waarvan de continuiteit
van de voortbrenging derhalve afhankelijk is van de financie-

ring uit publieke middelen. Diverse activiteiten die in de meer

traditionele beschouwingswijze tot de sector ,,bedrjven”
worden gerekend, moeten in een analyse die het criterium van
de ,,markt” op de voorgrond plaatst, als onderdeel van de

activiteit van de collectieve sector worden aangemerkt. Te
denken valt onder meer aan het grootste gedeelte van de

medische verzorging.
Met het centraal stellen van het criterium van de markt

wordt uiteraard geenszins ontkend dat de voortbrenging van

collectieve of gecollectiveerde goederen en diensten evenzeer
een bijdrage tot de welvaart kan leveren als de produktie van

goederen en diensten die tegen een prijs beschikbaar worden
gesteld. Ook wordt niet uit het oog verloren dat bijvoorbeeld

de door de overheid verschafte infrastructuur van invloed is
op de ,,produktiviteit” van de marktsector. Dat het niettemin essentieel is marktsector en collectieve sector te onderschei-

den, berust op de overweging dat de activiteiten van de
collectieve sector in tal van opzichten een beslag leggen op de
produktie van de marktsector. Dit beslag is rechtstreeks voor zover voor de produktie van collectieve c.q. gecollectiveerde

goederen en diensten gebruik moet worden gemaakt van
toeleveringen vanuit de marktsector. Het beslag is indirect

voor zover door de collectieve sector claims op goederen en
diensten van de marktsector worden afgegeven, hetzij via de
uitbetaling van reeel beschikbare inkomens aan degenen die

hun werk vinden in de collectieve voortbrenging, hetzij uit
anderen hoofde. De beschikbaarheid van goederen en dien-
sten van de marktsector is daarmede een belangrijke voor-

waarde voor de continuiteit van de collectieve sector. Hetgeen

na aftrek van het ,,beslag” van de collectieve sector overblijft

en de verdeling die hieraan wordt gegeven, is anderzijds in
hoge mate bepalend voor de continuiteit van de produktie van de marktsector. Het is deze wisselwerking die voor het inzicht

in het functioneren van de volkshuishouding grote aandacht

verdient. –

Collectieve sector nader bezien

Wanneer tegen de achtergrond van het voorgaande de

activiteiten van de collectieve sector nader worden bezien, dan
heeft het, wat de uitgaven betreft, zin de volgende grote

categorieen te onderscheiden: 1. de verschaffing van collectieve diensten (zoals veiligheid,
rechtszekerheid, algemeen bestuur) en gecollectiveerde

goederen en diensten (zoals onderwijs en medische verzor

ging) door middel van:
een rechtstreeks beslag op goederen en diensten van de

marktsector: dit zijn de
materiële uitgaven;

arbeid verricht door ,,overheidspersoneel” en perso-
neel van de door de collectieve sector gefinancierde
kwartaire sector 1), die hiervoor worden gehonoreerd

met netto beschikbaar inkomen: dit zijn de
personele

uitgaven;

2. de verschaffing van netto beschikbaar inkomen aan
AOW- en AWW-gerechtigden;
3. de verschaffing van netto beschikbaar inkomen wegens
overige voorzieningen tegen inkomensderving, te we-ten uitkeringen volgens werkloosheidsvoorzieningefl,

arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, sociale werkvoor-
ziening en ziektewet, alsmede een gedeelte van de bij-

standsuitkeringen;
4. de overige collectieve uitgaven, te weten:
de verschaffing van aanvullende inkomenssteun in het

kader van correcties op de inkomensverdeling. Te
denken valt aan kinderbijslag, studiebeurzen, indivi-
duele huursubsidies en aan een gedeelte van de bij-

standsuitkeringen;
rente op overheidsschuld en netto inkomensover-
drachten aan het buitenland;
financieringsuitgaven, waarbij onder meer valt te den-
ken aan door de overheid verstrekte woningwetlenin-

gen.

Wat de ontvangsten van de collectieve sector betreft, gaat
het in het bijzonder om de ten laste van de marktsector

komende belastingen, heffingen en afdrachten. De lasten

* De schrijve is directeur van De Nederlandsche Bank N.V.
1) In de tabellen semi-collectieve sector genoemd.

ESB 17-10-1979

1065

Voorzitter en inleiders op de discussiemiddag over de publieke sector in de jaren tachtig.

drukkende op het door de collectieve sector uitgekeerde
inkomen dienen voor de berekening van het beslag op de

produktie van de marktsector reeds van de desbetreffende
uitgavencategorieen 1.bt/m4tewordenafgetrokken. Ander

zijds heeft het zin bepaalde uitgaven te beschouwen als een

,,verlichting” van de lastendruk. Het gaat hier met name om
de kostprijsverlagende subsidies, alsmede om vermogens-

overdrachten-om-niet aan bedrijven, zoals die uit hoofde van
de WIR-premies. Op deze basis kunnen de collectieve Ont-vangsten in de navolgende categorieën worden onderschei-

den:
kostprijsverhogende belastingen minus kostprijsverlagen-

de subsidies;

lasten drukkende op het arbeidsinkomen verdiend in de
marktsector;

netto afdrachten ten laste van het ,,overige” inkomen van

de marktsector.

Indien voor de terugblik hetjaar 1963, toen de Nederlandse
volkshuishouding in vele opzichten nog een tamelijk even-
wichtig beeld vertoonde, als beginpunt wordt gekozen, dan
blijken de uitgaven van de collectieve sector in verhouding tot de toegevoegde waarde van de marktsector in een periode van

vijftien jaar met 15 procentpunt te zijn gestegen. De stijging
van de druk van de collectieve ontvangsten bleef hierbij

enigermate ten achter met als gevolg dat de relatieve omvang
van het financieringstekort een stijging te zien gaf.

Tabel 1. Ontwikkeling van de collectieve sector en de markt-
sector

Omschrijving
1963
1978
19641
972/

1

19771
1971
1976
1978

Mutaties perjaar

Collectieve sector (op transactiebasis en in%toegevoegde waarde marktsector)
43.3 58.2
1.1
1.2
0.4
Ontvangsten

………………..38.9
52.6
1.2
0.8
0,2

4.4 5.6
-0,1
0.3
0.2

Uitgaven

…………………….

(3.7)
(4.4)
Financieringstekort

……………
(Idem in
%
NNI)

………………

Groei in
%
perjaar

Marktsector
Arbeidsvolnmc
0.3

1.5
-0.6
Arbeidsprodnktivitcit
5.5
4.7 2.6
Invloed van ruils’oetverandcring
0.2

0.5
0.2

Rchle

omvang

toegevoegde

waarde
(effectieve produktie) al
6.0
2.7
2.2
(Toegevoegde waarde in%NNI) –
(85)
(78)

al Prduktie gecorrigeerd voor verandering san dc ruilvoet.

In tabel 1 zijn tevens enige kerngegevens met betrekking tot

de ontwikkeling van de marktsector opgenomen. Opvallend is de teruggang van het arbeidsvolume en dein dejaren zeventig,

in vergelijking tot de daaraan voorafgaande periode,
geringere stijging van de arbeidsproduktiviteit. De jaarlijkse

produktiestijging was daardoor in de tweede helft van de
vijftienjarige periode nog maar de helft en gecorrigeerd voor

veranderingen in de ruilvoet nog maar tweevijfde van die

welke in de eerste helft was opgetreden. Op de wisselwerking

tussen de beide sectoren wordt thans nader ingegaan.

Inkomensuitgaven van de collectieve sector

Blijkens tabel 2 kan de stijging van de relatieve omvang van

de collectieve uitgaven voor het overgrote deel op rekening
worden gesteld van de relatieve stijging van de door de

collectieve sector verrichte inkomensuitgaven uit hoofde van
personele uitgaven, AOW- en AWW-uitkeringen, en voorzie-

ningen tegen inkomensderving. De stijging van de ,,druk” van deze inkomensuitgaven resulteerde uit een jaarlij kse
volume-

stijging van deze uitgaven die de jaarlijkse produktiestijging

van de marktsector zeer aanmerkelijk te boven ging. Het is

voor een inzicht in de opgetreden ontwikkeling van essentieel
belang bedoelde volumestijging te ontleden in de stijging van
het aantal personen aan wie inkomensbetalingen plaatsvon-

den en de stijging van het reëel beschikbare inkomen dat per hoofd werd uitgekeerd.

Wat de eerste component betreft blijkt tot 1976 een zeer

snelle uitbreiding van de werkgelegenheid in de collectieve
sector te hebben plaatsgevonden, namelijk in de orde van
grootte van
31/2%
per jaar. Dit hoge stijgingspercentage was
mede het gevolg van de zeer sterke groei van het personeelsbe-
stand in de door de collectieve sector gefinancierde kwartaire

sector. In de periode 1977/ 1978 was de uitbreiding van de
werkgelegenheid in de collectieve sector geringer, doch beliep toch nog meerdan 2
1
/
2
% perjaar. Het aantal inkomenstrekkers
uit hoofde van AOW-en AWW-uitkeringen vertoonde gedu-

rende de gehele periode van vijftien jaar een krachtige,
grotendeels door demografische factoren bepaalde, stijging
van ruim (in eerste 8jaar) c.q. bijna (in volgende 7jaar) 2
1
/
2
%
per jaar.

Bijzondere aandacht verdient het stijgingstempo van het

aantal personen dat aanspraak kon maken op voorzieningen
tegen inkomensderving. Dit aantal blijkt grotendeels het ka-

rakter van een ,,sluitpost” te dragen. Zulks wordt belicht door tabel 3. Het totaal aantal personen dat hetzij wegens arbeid in

de marktsector, dan wel wegens aanspraken op de collectieve
sector, een inkomen ontvangt, blijkt zich in sterke mate

parallel te ontwikkelen aan het stijgingstempo van de bevol-
king in de leeftijdsgroep van 15jaar en ouder. In de laatste
twee jaren lagen beide stijgingstempi op ca. 1,5% perjaar. Met

de teruggang van het arbeidsvolume in de marktsector trad een
verschuiving op naar inkomensverschaffing door de collectie-

ve sector. Voor zover hierbij geen aanspraak kon worden

gemaakt op ouderdomspensioen, noch op inkomen wegens
tewerkstelling in de collectieve sector, waren het de diverse
voorzieningen tegen inkomensderving die als opvangmecha-

nisme fungeerden. Tabel 3 doet uitkomen dat het aantal
personen ‘dat aldus een aanspraak kon doen gelden op

voorzieningen tegen inkomensderving, is gestegen van 5%in

1963 tot 13% in 1978, van de IS- tot 65-jarige bevolkings-
groep. Ook blijkt uit tabel 3 dat onder invloed van het
teruglopende arbeidsvolume in de marktsector en het
niettemin doorgaande accres van het totaal aantal in-
komenstrekkers de verhouding tussen inkomenstrekkers

1066

Tabel 2. Analyse van de ontwikkeling van de inkomensuitgaven in de collectieve sector

Omschrijving
In
%
van de toegevoegde
Volumestijging
Volumestijgingin %perjaar
waarde in de marktsector
in
%
perjaar
van inkomensuitgaven

aantal personen
reëel inkomen per hoofd a)

1963
1971
1976 1978
19641
1972
1
19771 19641 19721 19771
19641
19721
19771
1971
1976
1978
1971
1976
1978
1971
1976
1978

14.9
(2,8)
20.7
(5,8) 25,0
(8.2)
25.9
(8.8)
10.6
(16,0)
6.6
()00)
4.2
(6.1)
3.4
(9.1)
3.5
(6.5)
2.8
(3.1)
7.0
(6.3)
3.0
(3.3)
1.4
(2.9)

1.

Personeleuitgaven

………………………..

3.

Overige voorzieningen tegeninkomensderving
4.8
4,2
7,2 7,3 8.9
12,4
9.4
13.9
11.8
13,8
6.9
14.2
4.8
8.3 2.7
6.5 2.2
8,8
2.4
6.2
11,9
6.9
4,7 5.0
2.3
2.0

(w.v. semi-collectievesector)
…………………
2.

AOW/AWW-uitkeringen
…………………..

4.

Totaal inkomensuitgaven (1 t/m 3)
…………….
De daarop drukkende last

…………………..
Netto-inkomensuitgaven
……………………

23.9
4.0
19.9

35,2 8.7 26,5

46.3
13.8
32.5

49.2
15.1
34.1

11.4 16.9

1
10.1

8.4
12.4
7.0
5.5 7.2
4.7

3.8

3.8
4.3
4.3

3.7
3.7
7.3

6.)

3.9
2.5

1.7

1.0

al Betreft macro-economische grootheden waarvan de ontwikkeling tcn ges’olge van verschuivingen in de samenstelling van het totaal van de inkomenstrekkcr mde daardoor opgetreden
s’cranderingcn in de inkomensverdeling, niet noodzakelijk parallel loopt met de individuele inkomensontwikkeling.

Tabel3. Ontwikkeling van het aantal inkomenstrekkers in manjaren

Gemiddeldegroei in
%
perjaar
Niveaus in %van de bevolkingin de leeftijd van IS

<65jaar

Omschrijving
19641
19721
19771
1963
1971
1976
1978
1971
1976
1978

1.

Inkomenstrek kers in de marktsector
0,3

1.5

0,6
48
44
38
37
2.

Werkenden in de collectieve sector
3,4 3,5
2.8
8
10
II
II
(9,1)
(6.5) (3,1)
(2) (3)
(4)
(4)

3.

Totaal werkgelegenheid(l+2)
0.8
-0,5
0,1
56 54
49
48
4.

‘l’rekkers van voorzieningen

(w.v.semi.collectievesector)
………….

tegen inkomensderving
……………..
6.5
8.8 6,2
5 8
12
13

2.2 0.9
1,3
62
62
61
61
2.7
2.2
2,4
13
IS
IS
16
7

l’otaal aantal inkomenstrekkers



1.7
1.2
1,5
75
77
76 76

Bevolking
<

l4jaar
………………………..
1.5

.

1,5 1,4

5.

(3+4)

………………………….

l5-<65jaar
…………………….
1.4
1,4
1.3 100
100 100
100

6.

AOW/AWW-gerechtigden
…………..

(5+6)

………………………….

P. M.

Inkomenstrekkers indecollectieve

.

sector in %vandieinde

.

marktsector
[(2+4+6)in%van1)J
57
74 99
108

4in%van3
1

10
IS
23
26

ten laste van de collectieve sector en inkomenstrekkers uit
hoofde van arbeid’in de marktsector is gestegen van 57% in

1963 tot bijna het dubbele percentage in 1978.
Wat de tweede component van de stijging van de relatieve
omvang van de inkomensuitgaven betreft, te wetende ontwik-

keling van de per hoofd uitgekeerde reeel beschikbare in-

komens, doet tabel 2 uitkomen dat ook hier, zeker in dejaren
van 1964 tot 1971, een oorzaak heeft gelegen van de stijging
van de uitgavendruk. In deze jaren was, mede onder invloed
van structurele aanpassingen van AOW-uitkeringen, de stij-

ging van het reëel beschikbare inkomen immers zelfs nog
hoger dan de produktiviteitsstijging in de marktsector. Hier-
bij moet in aanmerking worden genomen dat het niet de
produktie per werkende in de marktsector, doch de ontwikke-

ling van deze produktie per inkomenstrekker is, die een
maatstaf voor een ,,houdbare” reëel beschikbare inkomens-
stijging per hoofd kan vormen. Deze ,,maatschappelijke-
produktiviteitsstijging” lag uiteraard aanmerkelijk lager dan
de stijging van de aan de werkenden in de marktsector toe te
rekenen produktiviteit (zie tabel 4). Beoordeeld naar deze
maatstaf – waarop hierna nog wordt teruggekomen – was

de ontwikkeling van het reëel beschikbare inkomen dat door
de collectieve sector werd uitgekeerd, niet alleen in de eerste

8 jaar, doch ook in de periode 1972/76, belangrijk ,,te

hoog” 2).

Overige collectieve uitgaven

Zoals reeds gëimpliceerd, hebben de materiële en overige
collectieve uitgaven slechts in geringe mate bijgedragen tot de

verhoging van de ,,uitgavendruk”. Tabel
5
geeft van de
opgetreden ontwikkeling een beeld. Overigens verhult het

Tabel 4. Ontwikkeling van de,, maatschappelijke produktivi-

teit”

Gemiddelde groei in % perjaar

Omschrijving
1964/

19721

1977/

1971

1976

1978

Offectieve produktie van de marktsector .

6,0

2.7

2.2
l’otaalaantalinkomenstrekkers

1,7

1.2

1.5

,,Maatschappeljke produktiviteit”

4.3

1.5

0.7

slechts geringe stijgingstempo van de druk van deze collectie-
ve uitgaven dat op dit terrein in de tweede helft van de
vijftienjarige periode, vergeleken met de eerste helft, wel

degelijk belangrijke, al of niet bewust tot stand gebrachte,
,,ombuigingen” hebben plaatsgevonden. Met de teruggang
van het stijgingstempo van de produktie van de marktsector moest immers een overeenkomstige teruggang van de volu-

mestijging van de uitgaven gepaard gaan, ten einde een grote
drukverzwaring te voorkomen. Ook hier blijkt de grote
invloed die van de ontwikkeling in de marktsector uitgaat op
de ontwikkeling van de collectieve sector,

2) Bij de berekening van de vo/umestijgingvan de collectieve uitgaven
en van de ontwikkeling van de reëel beschikbare inkomens is, ten
einde een consistent geheel te verkrijgen met de mutaties in de
uitgaven-,,druk”, de prijsindex gebruikt die besloten ligt in de omre-
kening van de stijging van de tegen marktprijzen gewaardeerde
toegevoegde waarde van de marktsector in de stijging van de effectie-
ve (d.w.z. de voor ruilvoetveranderingen gecorrigeerde) produktie
van deze sector. De ontwikkeling van deze prijsindex wijkt slechts fractioneel af van die van het particuliere verbruik.

ESB 17-10-1979

1067

Tabel 5. Materiële en overige uitgaven (netto) van de collectieve sector

Omschrijving

In %s’an de toegevoegde waarde marktsector

Volumestijgingin % perjaar

963

1971

1976

1978
9641
1971
9721
1976
19771
1978

12.9

13,6

13.1

12,6
6,9
1.9
0.1
(5)

(2,4)

(3.0)

(3,1)
(13,0)
(7.6) (2,9)
4.1

4.1

4.6

4.4 6.3 4.9 0.4
Rente overheidsschuld a) en netto
Correcties opde inkomensverdeling a)
……………………..

2.5

3.1

3.6

4.0
9,3 5.6
7.6

Materi6leuitgaven
…………………………………….
(we. semi-collec(ievesector)

…………………………….

Financieringsuitgaven
…………………………………
3,9

4.3

3.7

3.1
7.4
.
0.6
.
5, 11

3.4

25,2

25.0

24.1

– –
7,2
2.5
0.4

inkomensoverdrachten aan het buitenland
…………………..

Totaal

……………………………………………..

(Idem, mutaties perjaar inde
tussenliggende periode)
…………………………………
(0.2)

(

1

1

0.4)

a) Na aftrek van de door begunstigden verschuldigde collectieve lasten

Tabel 6. Financieringsoverzicht van de collectieve sector

Omschrijving
In %van de toegevoegde waarde marktsector
Mutalies perjaar

1963
1971
1976 1978
19641 19721 19771
1971
1976
1978

Uitgaven van de collectieve sector a)
………………………………
43.3
51.7
57.5 58,2
1.1
1.2
0,4
Ontvangsten uit de marktsector:
11.9
14.2
13.3 14.6
0.3

0.2 0.7
kostprjsverhogende belastingen minus subsidies

…………………….
(we. kostprijsverhogende belastingen)
…………………………….
13.01
(15.5)
(16.2)
(17.9)
(0.3) (0.1)
(0.8)
(w.v. kostprijsverlagende sabsidies)
……………………………….
1

1.11
(

1.3)
1

3.0)
1

3,2)
(

(
(

0.3)
(

0.1)
(6.5
24.4
27.5
27.1
1.0
0.6
-0.2
10.5
9.5
11.5 10.9
0.1
0.4 0.3
)

)
(0.9)
(4.3)
(4.1) (0.1)
(0,7)
1-0.1)

lasten op het arbeidsinkomen van de marktsector
……………………

1

0.3)
(

0.7)
1

0.6)
(

1.3) bI
1

) 1

1 1

0.3)

lasten op het overige inkomen
…………………………………..
(w.v.

aardgas)

……………………………………………….
(w.v. vermogensoverdrachten)

…………………………………..
totaal ontvangsten uit de marklsector

…………………………….
8.9
48.1
52.3 52.6
1.2
0.8 0.2

Financieringstekort (A-B)

……………………………………..
4.4
3.5

1
5.2
1

5.6
1

0.1

1
0.3
0.2
al Na aftrek van dc door dc inkomenstrekkers ten laste van dc collectieve sector verschutdigde lasten
6) Waaronder f. 1 mrd (0,59′,) WIR-premies.

Tabel 7. Ontwikkeling van de beschikbare inkomens in de marktsector

Omschrijving
ln%vandetoegevoegdewaarde_

Gemiddelde volumestijging in
%
perjaar

1963
1971
1976 1978
19641
19721 19771
1971
1976 1978

100.0
100,0 100.0 100,0
6.0
2.7
2.2
61.1
51.9 47,7
47,4
4.0
1.0 1.9
3.

Beschikbaararbeidsinkomen
…………
49.3 44,9
41.7
41.2
4,9
1.2 1.6

Toegevoegde waarde

……………….

resu/lante san:

I11eschikbaarinkomen
……………….

beschikbaar per hoofd

.

4.6
2.7 2.2
urbeidsvolume
0.3
1.5
0,6
4.

Beschikbaar overig inkomen
11.8
7.0 6.0 6.2
‘0,1
0,6
3.8

Collectieve lasten

Het beeld van de ontwikkeling van de collectieve sector
wordt gecompleteerd door tabel 6. Ter financiering van de
stijging van de uitgavendruk werden de lasten aanzienlijk

verzwaard, resulterend in een stijging van de relatieve omvang

van de ontvangsten met 1,2 procentpunt per jaar in de periode

1964/1971 en daarna nog eens 0,8 procentpunt per jaar in de

periode 1972/ 1976. Laatstbedoelde stijging van de ontvang-

stendruk blijkt intussen grotendeels te kunnen worden toege-
rekend aan de in deze periode grote stijging van de baten uit
aardgas. In de laatste twee jaar nam de ontvangstendruk
nog slechts in geringe mate toe, waarbij echter niet uit het
oog mag worden verloren dat deze zulks de resultante was
van enerzijds optredende drukverzwaringen en anderzijds
een toenemende betekenis van vermogensoverdrachten
(waaronder WI R-premies) aan het bedrijfsleven.

Beschikbare inkomens in de marktsector

Als gevolg van de grote stijging van de druk van de
afdrachten aan de collectieve sector vertoonde het
beschikba-
re
inkomen van de marktsector een ontwikkeling die sterk
achterbleef bij de produktiestijging. De marktsector werd

hierdoor aan grote spanningen blootgesteld. De reeel beschik-

bare loonontwikkeling in de marktsector was van dien aard
dat (zoals tabel 7 laat zien) het reëel beschikbare overige
inkomen
1fl
de eerste helft van de vijftienjarige periode in het
geheel geen stijging vertoonde, terwijl in de jaren 1972/1976
zelfs een daling optrad. Aangezien echter het reëel beschik-

bare overige inkomen een essentiële buffer en een belangrijke
financieringsbron vormt voor de noodzakelijke investerin-
gen vt)or de groei van produktie en werkgelegenheid en, met
het oog daarop, een ontwikkeling van het reëel beschikbare

overige inkomen ongeveer parallel aan de wenselijk te achten
trendmatige produktiestijging noodzakelijk moet worden

geacht voor het doen tot stand komen van deze groei, was het
welhaast onvermijdelijk dat de continuiteit van de produktie

in de marktsector in ernstige mate werd verstoord. Hiermede
is uiteraard niet gezegd dat niet ook andere factoren kunnen

worden aangewezen die de ongunstige ontwikkeling van
produktie en werkgelegenheid kunnen verklaren; de relatieve
en, in de latere fase, zelfs absolute aantasting van de reëel
beschikbare overige inkomens, die het weerstandsvermogen

van het bedrijfsleven sterk verzwakte, was ongetwijfeld een
zeer belangrijke oorzaak van de aantasting van de conti-
nuiteit.
Bijzondere aandacht verdient de ontwikkeling in de jaren

1972- 1976. De daling van de ruilvoet (zie tabel 1) en de grote
stijging van de afdrachten uit hoofde van aardgas (zie tabel 6)

1068

droegen er toen toe bij dat het reëel beschikbare inkomen van
de marktsector nog maar een geringe stijging te zien gaf. Tege-

lijkertijd ging de stijging van de per hoofd uitgekeerde reëel
beschikbare arbeids- en overdrachtsinkomens de ,,maat-

schappelij ke”-prod uktiviteitsstijging aanzienlijk te boven.

Met de ,,benefit of hindsight” moet worden geconstateerd dat
een aanmerkelijk gematigder ontwikkeling van het reëel
beschikbare arbeids- en overdrachtsinkomen had kunnen

voorkomen dat de lastendruk had moeten worden verzwaard
(de collectieve aardgasontvangsten zouden dan derhalve zijn

teruggesluisd), zodat bij de dan opgetreden grotere stijging
van het beschikbare inkomen van de marktsector en het ge-
ringere beslag dat daarop door de factor arbeid zou zijn ge-
legd, de aantasting van het reëel beschikbare overige inko-
men had kunnen worden vermeden.
In de periode 1977/ 1978 was, zoals reeds gezegd, van een
zekere stabilisatie van de collectieve-ontvangstendruk sprake.
Deze stabilisatie moest ten dele worden gekocht met een ver-
dere stijging van het financieringstekort. Voor het overige
werd zij mogelijk gemaakt door een gematigde ontwikkeling

van het aan de collectieve-inkomenstrekkers gemiddeld -per
hoofd uitgekeerde reëel beschikbare inkomen – die het ge-
ringe accres van de maatschappelijke produktiviteit nauwe-
lijks te boven ging – alsmede door daling van de relatieve om-
vang van de materiële en de overige collectieve uitgaven, die

echter wellicht een meer incidenteel dan structureel karakter

droeg. Hoewel de ontwikkeling van het per hoofd reëel be
schikbare arbeidsinkomen van de marktsector slechts een ge-

ringe matiging te zien gaf, kon, dankzij de stabiliteit van de
collectieve-ontvangstendruk, voor het eerst weer enige verbe-

tering optreden in de positie van het reëel beschikbare overige

inkomen (met inbegrip van ontvangen vermogensoverdrach-
ten zoals WIR-premies). Deze verbetering vermogensover-
drachten zoals WIR-premies). Deze verbetering was overi-
gens nog onvoldoende om de ongunstige ontwikkeling van de

voorafgaande vijf jaar te compenseren.

Arbeidskosten

De spanningen waaraan de marktsector, als gevolg van de

grote stijging van de druk van de afdrachten aan de collectieve
sector, werd blootgesteld kwamen ook tot uitdrukking in de
kostenontwikkeling. De reële primaire loonkosten stegen in

de eerste helft van de vijftienjarige periode belangrijk sneller
dan de arbeidsproduktiviteit, resulterende in een stijging van

de arbeidsinkomensquote (tabel 8). Deze ontwikkeling droeg
bij tot een verkorting van de economische levensduur van het
produktie-apparaat, hetgeen onder de gegeven omstandighe-
den de uitstoot van arbeid uit de marktsector deed toenemen.

Ook in de jaren 1972-1976 vond, gecorrigeerd voor de invloed
van het aardgas, een zeer sterke stijging van de arbeids-

inkomensquote plaats.

Tabel 8. Reële loonkosten per werkende en arbeidsinkomens-

quote in de marktsector

Groei in
%
perjaar

Omschrijving
1964/
1971
9721
1976
1977/
1978

t.

Loonsom perwerkende .-
11.9
13.8
7.9
Prijspeil netto toegevoegde
waarde tegen factorkosten a)
4.9
9.4 4.9

P.ehIe primaire loonkosten
6.7
4.0
2.9
Arbeidsproduktiviteit a)
5.7
4.2
2.9

Arbeidsinkomeosquote
0.9 0.2
(Gecorrigeerde arbeidsinkomensquote) b)
II
V)

Gecorrigeerd voor ruilvoelveranderingen.
Ongerekend inkomen uit delfstofwinning, woningbezit en openbare nutsbedrijven

De huidige situatie

Mijoenennota en MEV 1980

Het is niet zo gemakkelijk de ramingen, prognoses en
voornemens zoals deze zijn neergelegd in de
Mjcro-
economische verkenning 1980
en de
Miljoenennota 1980
te
,,vertalen” in termen van de analytische benadering die de
wisselwerking tussen collectieve sector en marktsector op de
voorgrond plaatst. Wanneer hiertoe niettemin een zo goed

mogelijke poging wordt gedaan en de aandacht blijft beperkt
tot de voor de beoordeling van de bedoelde wisselwerking

meest strategische grootheden, dan ontstaat het beeld als

weergegeven in tabel 9. De jaren 1979 en 1980 zijn hierin te
zamen genomen met het oog op

-de vertekening van de
afzonderlijke jaren door-de strenge winter. Ter vergelijking is
ook een beeld-gegeven van hetgeen in
Bestek ’81
werd geimpli-
ceerd. De volgende punten trekken in het bijzonder de aan-
dacht:

• het arbeidsvolume van de marktsector zal in 1979/1980, evenals in de beide voorafgaande jaren, een teruggang
vertonen van ca. 0,5% perjaar. Onder invloed van een ver

wachte minder gunstige ruilvoetontwikkeling blijft —on-

danks een groter produktiviteitsaccres – de effectieve
produktiestijging van de marktsector beperkt tot 2% per jaar;

• hiertegenover staat dat het accres van het aantal personen
dat een aanspraak op inkomen kan doen gelden —de
onder VUT-regelingen vervroegd uitgetredenen meegere-

kend – waarschijnlijk wat lager ligt dan in de laatste
jaren. Het gevolg.is dat het aantal inkomenstrekkers ten
laste van de collectieve sector een enigszins gematigder
stijgingstempo zal kunnen gaan vertonen. Indien, zoals in de gepresenteerde voornemens en ramingen besloten ligt,
het per hoofd reëelbeschikbare inkomen voor de collectie-

ve-inkomenstrekkers ternauwernood een stijging onder-
gaat, zal het accres van de relatieve omvang van de
inkomensuitgaven van de collectieve sector duidelijk
geringer zijn dan in de laatste jaren;
• doordat anderzijds uit de ramingen kan worden afgeleid

dat de relatieve omvang van de materiële en overige
collectieve uitgaven een stijging zal ondergaan – hetgeen

het incidentele karakter van de daling in de voorafgaande
twee jaar onderstreept – geven de totale-collectieve uitga-
ven toch nog een drukverhoging met 0,6 procentpunt per

jaar te zien tegen 0,4 procentpunt in 1977/ 1978;

• onder de geschetste omstandigheden moet, gegeven de
noodzaak een verdere stijging van het financieringstekort

te voorkomen, weer een verzwaring van de druk van de
collectieve ontvangsten worden tegemoetgezien. Deze

verzwaring vloeit reeds voort uit de verwachte stijging van
de relatieve omvang van de baten uit aardgas;

• het is alleen dankzij een veronderstelde, ten opzichte van
de vorige jaren sterk gematigde ontwikkeling van het per
hoofd reëel beschikbare arbeidsinkomen in de marktsec-
tor – de ontwikkeling van dit inkomen zou ongeveer in
overeenstemming zijn met de geringe stijging van de
maatschappelijke produktiviteit – dat de positie van het

reëel beschikbare overige inkomen in 1979 en 1980, beide

jaren te zamen-genomen, geen verbetering van betekenis
te zien zai geven. Een redres van de positie van het overige
inkomen kan niet worden tegemoetgezien;

• het is vooral in dit laatste opzicht dat de uitkomst van de

thans voor 1980 voorziene ontwikkeling sterk afwijkt van
die welke in
Bestek ’81
als te realiseren mogelijkheid werd
gepresenteerd. Tabel 9 doet uitkomen dat de voornaamste
reden waarom in
Bestek ’81
tot dit voor het herstel van de
continuiteit van de marktsector zoveel gunstiger perspec-
tief kon worden gekomen, gelegen is in de aan deze nota
ten grondslag liggende veronderstelling dat de ontwikke-
ling van de marktsector, zowel wat de werkgelegenheid als
wat de produktiviteit betreft, een aanmerkelijk gunstiger

beeld te zien zou geven dan, naar thans moet worden
geconstateerd, in de laatste jaren kon worden bereikt.

ESB 17-10-1979

1069

Tabel 9. Ontwikkeling van de marktsector en de collectieve
sector

Omschrijving
Volgt
1977/
1979/
Bestek
uit:
1978 1989
81

Gemiddeldc groei in
%
per
jaar

1.5
1.2 a)
1.2
Totaal aantal inkomenstrekkbrs
Inkomensirekkers

in

de

markt-
sector

……………………
.

0.6

0.5 0.5
lnkomenstrekkers ten laste van de
1 en 2
3.7
2.6 al
1.7

Arbeidsproduktiviteit in de markt-
2.6
3.1
3.5
Invloed van ruilvoetverandering
0.2

0.6

0.5
Effectieve produktie in de markt-
=2+4+5
2.2
2.0
3.5

collectieve sector

……………

7… Maatschappelijke produktiviteit’
=
6

1
0.7 0.8
2.3
Reëel beschikbaar per hoofd voor
inkomenstrekkers

Iv. de collec-

sector

…………………….

tieve sector
1.0

0.5
Idem voor inkomenstrekkers in de
marktsector
2.2 0.9
1.0

Jaarlijkse veranderingen in
de procentuele verhouding tot
de toegevoegde waarde von de
marktsector

0.

Inkomstenuitgaven van dc collec-
3. 6 en 8
0.8 0.2

0.4
II.

Materiële en overige uitgaveo van

sector
…………………….

de collectieve sector

0.4 0.4
0.1
Ontvangsten collectieve sector uit
marktsector
0.2
0.5 cl

(w.v. uit aardgas)
1- 0.1)
10.51
1

Financieringstekort van de collec-
tieve

sector

……………….
:10+11

12
0.2
0.1

0.3

Reëel beschikbaar arbeidsinkomen 2. 6 en 9

0.3

0.7

0.8

lieve sector

………………..

IS.

Reëel beschikbaar overig inkomen
= –
12- 14
0.1
0.1
0.8

marktsector

………………..

marktsector

………………..

.

Gemiddelde groei in
%
per jaar
Pro Memorie

Arbeidsinkomensquote dl

– –
/2

Reëel beschikbaar inkomen markt- 6 en 12
1.9
0.8
3,5
sector

…………………….

Reële omvang uitgaven collectieve
sector

…………………….
6. 10 en II
2.9
3.0
3.0

a) Met inbegrip van vervroegd uitgetredenen.
bI Zie voetnoot 1. label 2.
cl Met inbegrip van VUT-heffing.
dl Ongerekend inkomen uit delfstoffenwinning, woniogberit en openbare nutsbedrijven.

Impasse

Uit de Zojuist gegeven confrontatie met
Bestek ’81
treedt de
problematiek waarmede de Nederlandse voikshuishouding

thans heeft te kampen klemmend naar voren. Hoewel aan de
in het verleden opgetreden ontwikkeling van ver boven de

maatschappelj ke-produktiviteitsstij ging uitgaande verbete-

ringen van de reeel beschikbare beloningen een eind is geko-
men en – niet Zonder ombuigingspijn – de volumegroei van
de materiele en ,,overige” collectieve uitgaven
grosso modo
in

overeenstemming werd gehouden c.q. gebracht met de
ZO

sterk gereduceerde groei van de produktie van de marktsec-
tor, blijkt dit alles nog niet voldoende om de weg terug te
vinden naar een uitbreiding van werkgelegenheid. De vicieuze

dynamiek van grote iastendrukverzwaring en voortgaande afkalving van de voor de ontwikkeling van de marktsector

essentiële positie van het overige inkomen werd weliswaar
doorbroken, doch nog niet gerenverseerd. In plaats daarvan

lijkt de Nederlandse voikshuishouding thans gevangen in de impasse van een Zich zeer traag ontwikkelende marktsector,
met een nog steeds dalend aantal arbeidsplaatsen, die het
bijzonder moeilijk maakt de voorwaarden te vervullen voor een ombuiging in de arbeidspiaatsenontwikkeling. Dit doet

de vraag rijzen of het beleid zich er misschien op zou moeten

instellen dat de ontwikkeling van de marktsector nu eenmaal
zodanig is dat het aantal arbeidsplaatsen hier een voortduren-

de teruggang van steile
1
/
4
1
2%
per jaar zal blijven vertonen.

Het is van belang er bij stil te staan wat zulks voor de jaren

tachtig zou kunnen impliceren.

Vooruitblik

Arbeidsaanbod

Het werkgelegenheidsvraagstuk heeft twee dimensies: de

verschaffing van werkgelegenheid aan werkwillige personen

die thans geen werk kunnen vinden en het opvangen van het jaarlijkse accres van werkzoekende personen.

Wat het eerste betreft blijkt uit tabel 3 dat het totaal aantal
personen dat afhankelijk is van voorzieningen tegen in-

komensderving thans is opgelopen tot 13% van de 15-tot 65-

jarige bevolkingsgroep (tegen
5%
in 1963) en tot
26%van
dein
de marktsector en de collectieve sector werkzame personen

(tegen 10% in 1963). Parallel hiermede daalde, ondanks de
toenemende participatiegraad van vrouwen, het aantal dezer

werkzame personen tot 48% van de 15- tot 65-jarige bevol-
kingsgroep (tegen 56% in 1963). In verband met de grote

veranderingen aan de aanbodszijde van de arbeidsmarkt kan
niet worden verwacht dat de verhoudingen van 1963 zullen

kunnen terugkeren. Er van uit gaande dat op de arbeidsmarkt
bepaalde knelpunten kunnen worden weggenomen – zowel
economisch als maatschappelijk lijkt zulks een voorwaarde
voor herstel van het gezond functioneren van onze samen-

leving – is het echter wel aannemelijk dat een gedeelte, van
steile 5 â 10%, van de wegens derving van arbeidsinkomen

ondersteunden -overeenkomende met 1
1
/
2
â
3% van het arbeidsvolume in de marktsector en de collectieve sector –
effectief werk zal willen en kunnen moeten vinden. Bij een
dergelijke gezondere ontwikkeling van de arbeidsmarkt zou

de relatieve omvang van de groep van ondersteunden verder ongeveer stabiel moeten kunnen blijven.

Op basis van deze veronderstelling moet, wat het accres van
het aantal werkzoekenden betreft, voor de jaren tachtig nog
met een betrekkelijk hoge groeivoet van
3/4
â 1% per jaar
worden gerekend. De natuurlijke aanwas van het binnenland-

se arbeidsaanbod blijft in deze jaren nog aanzienlijk. Van het

deelnemingspercentage van gehuwde vrouwen moet worden
verwacht dat het verder zal stijgen. Eerst in de jaren negentig
neemt de natuurlijke aanwas zodanig af, dat het trendmatige arbeidsaanbod een stabilisatie of zelfs een daling zal kunnen
gaan vertonen.

Werkgelegenheid

Het verschaffen van werkgelegenheid aan de (potentieel)
aanwezige en de in de jaren tachtig te verwachten nieuwe

werkzoekenden, bij een veronderstelde voortgaande inkrim-ping van het aantal arbeidsplaatsen in de marktsector, kan in
beginsel slechts geschieden door uitbreiding van het aantal
arbeidsplaatsen in de collectieve sector (waaronder de door de

overheid gefinancierde kwartaire sector), dan wel door sprei-ding van arbeid over bestaande arbeidsplaatsen. Elk van deze

oplossingen brengt echter een verzwaring met zich van de
opgave de produktie van de marktsector op zodanige wijze te

verdelen, dat een hernieuwde vicieuze dynamiek van lastenaf-
wenteling en continuiteitsverbreking, leidende tot een ver-

sterkte teruggang van het aantal arbeidsplaatsen in de markt-
sector, wordt voorkomen.

Er zal weinig verschil van mening over kunnen bestaan dat
een noodzakelijke voorwaarde hiertoe is dat het reëel beschik-
bare inkomen, dat in belangrijke mate de risicobuffer en
financieringsbron voor de investeringen vormt, een in ver-
band met de noodzakelijke groei van het produktie-apparaat
voldoende stijging vertoont. Dit betekent dat dit inkomen
zich trendmatig
ten minste
parallel zal moeten kunnen Ont-
wikkelen met de produktie. Hieruit volgt weer dat het beslag
op deze produktie uit hoofde van de ontwikkeling van de reëel
beschikbare arbeidsinkomens en overdrachtsinkomens en uit

1070

hoofde van de stijging van de materiële en de overige collec-
tieve uitgaven hiermede eveneens ongeveer parallel zal
moeten lopen. Zulks leidt tot de al eerder getrokken con-

clusie dat de voor de inkomenstrekkers ten laste van de col-lectieve sector en voor de marktsector per hoofd trendmatig
mogelijke reële inkomensstijging in het algemeen zeker niet

groter is dan wat ik de ,,maatschappelijke-produktiviteits-
stijging” heb genoemd.

Het zijn deze continuiiteitsvoorwaarden die bij spreiding
van arbeid en versterkte uitbreiding van de werkgelegenheid

in de collectieve sector nog moeilijker vervuld kunnen worden
dan toch al het geval is. Ik moet hier volstaan met het

aanstippen van enkele punten:
• arbeidstijdverkorting leidt tot een daling van de produktie
per werkende, die slechts in geringe mate tot uitdrukking

komt in een uitbreiding van de werkgelegenheid, namelijk alleen voor zover sprake zou kunnen zijn van een blijvend
grotere capaciteitsbenutting en/of een versterkte roulatie.

De mitsdien optredende produktiedaling (trendmatig
geringere produktiestijging) dwingt tot een benedenwaart-
se aanpassing van de stijging van de reëel beschikbare
inkomens en van de stijging van de materiële en de overige
collectieve uitgaven. Deze aanpassing dient zelfs meer dan
evenredig te zijn, omdat de noodzakelijke groei van de

kapitaalgoederenvoorraad en derhalve de noodzakelijke
groei van het reëel beschikbare overige inkomen ongewij-
zigd blijft, terwijl het accres van het totaal aantal inko-
menstrekkers waarschijnlijk zal toenemen (toenemende

participatiegraad van vrouwen onder invloed van ruimere mogelijkheden tot deeltijdarbeid);

• regelingen tot vervroegde uittreding behoeven – in tegen-
stelling tot arbeidstijdverkorting – niet tot een produktie-

uitval te leiden. Het aantal inkomenstrekkers neemt echter
niet af en de last voortvloeiende uit de noodzakelijke

inkomensoverdrachten aan de vervroegd uitgetredenen
(de VUT-heffing) is waarschijnlijk aanmerkelijk groter dan hetgeen kan worden uitgespaard op inkomensover-

drachten aan hen die de opengevallen arbeidsplaatsen
bezetten;

• versterkte uitbreiding van de werkgelegenheid in de collec-
tieve sector heeft in meer dan één opzicht een opdrjvende invloed op de totaliteit van de collectieve uitgaven. Even-
als bij maatregelen tot spreiding is er een aanzuigende
werking op het totaal aantal inkomenstrekkers. De in-
komensuitgaven worden bovendien opgedreven doordat
binnen de groep van collectieve inkomenstrekkers het

Prof Goedhart plaatst kanttekeningen bij de inleidingen.

gemiddelde arbeidsinkomen hoger ligt dan het gemiddelde
steuninkomen. Ten slotte ligt het voor de hand dat de
creatie en instandhouding van additionele collectieve

arbeidsplaatsen ook de materiële uitgaven doet toenemen.
Een en ander betekent dat versterkte uitbreiding van de
werkgelegenheid in de collectieve sector alleen dan niet in

strijd behoeft te komen met de voorwaarden voor de
handhaving van de continuiteit indien het trendmatige

ontwikkelingstempo van de per hoofd reëel beschikbare
inkomens verder benedenwaarts kan worden aangepast

zonder aanleiding te geven tot afwentelingstendenties.

Noodzaak tot versterking van de marktsector

Het voorgaande overziende, is het moeilijk zich aan de
indruk te onttrekken dat het niet mogelijk zal zijn in de jaren tachtig een oplossing voor het werkgelegenheidsvraagstuk te
vinden, zolang de ontwikkeling van de marktsector geken-merkt blijft door uitstoot van arbeid en een zeer gematigde

groei. Zelfs zal het onder deze omstandigheden, ook zonder de lasten van arbeidstijdverkorting en versterkte creatie van

collectieve werkgelegenheid, grote moeite en een voortduren-

de inspanning kosten de inkomensontwikkeling blijvend in
overeenstemming te houden met de uiterst geringe maat-
schappelij ke-produktiviteitsstijging. Bij de daarbij welhaast

onvermijdelijke voortgaande stijging van de collectieve-
lastendruk blijft het gevaar van een wederopleving van de
vicieuze dynamiek van afwenteling en verbreking van de
continuiteit, waardoor het gehele gebouw van sociale zeker-
heid aan het wankelen zou worden gebracht, bij voortduring
aanwezig. Dit alles moet tot de conclusie leiden dat aan
versterking van het weerstandsvermogen en van de groei van

de marktsector de hoogste prioriteit moet worden gegeven.
Ook andere overwegingen wijzen in dezelfde richting. De teruglopende produktie van het aardgas vormt een negatieve
factor voor de groei van het door de marktsector geboden
draagvlak van de volkshuishouding. Hetzelfde geldt voor de
achteruitgang van de ruilvoet waarmede in verband met de noodzakelijke verbetering van de concurrentiepositie reke-

ning moet worden gehouden. Ook de internationale energie-
schaarste zal tot een verdere daling van de ruilvoet kunnen

leiden, hoewel deze daling, dank zij het aardgas, geringer zal
kunnen zijn dan voor andere landen. Meer in het algemeen
vormt de noodzaak op energie te besparen een negatieve
factor in de produktiviteitsontwikkeling.

Het zoeken naar oplossingen

De versterking van de marktsector kan niet berusten op het
eenvoudige keynesiaanse recept van vraagstimulering door de
overheid. De effectieve reflatiemarge van de marktsector is

waarschijnlijk gering en, voor zover aanwezig, niet gelokali-
seerd in de sectoren die vatbaar zijn voor overheidsstimule-
ring. Het bouwbedrijf vertoont integendeel tekenen van
overspanning. De problematiek van de versterking van de
marktsector reikt trouwens verder dan het verkrijgen van een
verbetering van de bezettingsgraad. Het gaat erom dat de

trendmatige expansie groter wordt, waarbij de daling van het

aantal arbeidsplaatsen plaatsmaakt voor een trendmatige
stijging. Dat zulks in de Westerse wereld nog wel degelijk
mogelijk is bewijst de ontwikkeling in de Verenigde Staten,

waar het arbeidsvolume van de marktsector zowel in de jaren

1963- 1971 als in de jaren 1971- 1978 een gemiddelde groei te
zien heeft gegeven van circa 2% per jaar.
Een dergelijke ombuiging in de arbeidspiaatsenontwikkeling
zal moeten steunen op een belangrijk vergrote investeringsac-tiviteit. De initiatieven tot deze investeringen zullen slechts in

uitzonderingsgevallen van de zijde van de overheid afkomstig
kunnen zijn. Het is het bedrijfsleven dat, vooruitziende op

basis van de op nationaal en internationaal terrein beschikba-
re macro-, meso- en micro-informatie, tot de afweging moet

komen die tot de investeringsbeslissing leidt. De bestaande

ESB 17-10-1979

1071

bezettingsgraad speelt hierbij ongetwijfeld een rol. Minstens

zo belangrijk is echter het bestaande rendement, dat voor de
nieuwe investeringen risicobuffer en financieringsbron vormt

en dat tevens van invloed is op de voor de investeringsbeslis-

ARBEIDS
VERHOUDINGEN

MA
IN EUROPA

Symposium

Arbeidsverhoudingen

in Europa

Naar aanleiding van de serie ,,Arbeidsverhoudin-

gen in Europa” die in
ESB
wordt gepubliceerd organi-

seert de Nederlandse Vereniging voor het Onderzoek

van Arbeidsverhoudingen, in samenwerking met de

redactie van
ESB,
een symposium overdit onderwerp.

Het symposium zal worden gehouden op donderdag

1 november a.s. (aanvang 15.00 uur) in het. Jaarbeurs-

gebouw te Utrecht.

Programma

15.00 uur:
Referaat door Drs. T. Etty en Drs. P. G. J. M. van Rens, beleidsmedewerkers In-

ternationale Zaken bij de FNV,: ,,Evalua-
tie en toekomstige ontwikkelingen in de
Europese arbeidsverhoudingen en hun be-
tekenis voor de Nederlandse arbeidsver-

houdingen”.

15.30 uur:
Co-referaat door Mr. A. B. Raven, direc-

teur Directie Arbeidsvoorzieningen van
het Ministerie van Sociale Zaken en Mr. J.
Hollander, directeur VNO, afdeling Ar-

beidsverhoudingen.

16.10 uur:
Discussie. Discussieleider: Prof. Dr. A.
Peper, hoogleraar Sociaal-economisch be-
leid aan de Erasmus Universiteit Rotter-

dam.

17.00 uur:
Sluiting.

Toegang: Vrij

Belangstellenden kunnen zich opgeven bij het secre-

tariaat van de Nederlandse Vereniging voor het Onder-
zoek van Arbeidsverhoudingen, Mevr. M. Post, Vrij-

burgstraat 22, 2275 BZ Voorburg, telefoon (070)

87 25 75.

sing zo essentiële rendementsvooruitzichten. Er zal dan ook

weinig verschil van mening over kunnen bestaan dat de zo
sterk aangetaste positie van het overige inkomen, die in de

laatste jaren nog geen redres van betekenis heeft ondergaan
(de ramingen voor 1980 wijzen weer op een achteruitgang),
geen basis vormt om de noodzakelijke trendmatige vergroting

van de investeringsactiviteit te kunnen verwachten. Een beleid
dat hoge prioriteit toekent aan de versterking van de markt-

sector moet hoge prioriteit toekennen aan de versterking van
de positie van het overige inkomen.

Slot

Zo moeten bij een dergelijke prioriteitenkeuze de reëel

beschikbare arbeïds- en overdrachtsinkomens in het begin

van de jaren tachtig nog achterblijven bij het zeer geringe
accres van de maatschappelijke produktiviteit, terwijl ook de

stijging van het volume van de materiële en overige collectieve
uitgaven zal moeten achterblijven bij de geringe produktie-

groei. Alleen op deze wijze zal het immers mogelijk zijn langs
de weg van lastenverlichting en een geringer beslag van het

reëel beschikbare arbeidsinkomen van de marktsector de
relatieve omvang van het reëel beschikbare overige inkomen te doen stijgen.

Er is bovendien nog een tweede reden waarom de groei van

de collectieve sector ruim binnen de genoemde enge marges
zal moeten blijven. Een deel van de noodzakelijke grotere

investeringsactiviteit van de marktsector zal uit kapitaal-
marktmiddelen moeten worden gefinancierd. Tegelijkertijd
vereist de noodzakelijke verbetering van de lopende rekening

van de betalingsbalans een vergroting van het nationale
besparingsoverschot. Zowel het een als het ander betekent dat
de relatieve omvang van het financieringstekort van de
collectieve sector zal moeten dalen.
Het lijdt geen twijfel dat het in vele opzichten (economisch,

sociaal, maatschappelijk, politiek) een uiterste inspanning zal

vergen de hierboven aangeduide weg te gaan, een weg die
bovendien de oplossing van belangrijke knelpunten aan de

aanbodszijde van de arbeidsmarkt veronderstelt. Het komt
erop neer dat de impasse waarvan hiervoor sprake was
effectief zal moeten worden doorbroken. De bereidheid

hiertoe zal moeten voortkomen uit het besef: – dat alleen langs deze weg uitzicht kan worden geopend op

werkgelegenheid voor het in de jaren tachtig nog gestaag
toenemende leger van werkzoekenden;

– dat ook alleen langs deze weg het risico kan worden
uitgebannen van een hernieuwd afglijden, waardoor het
gehele gebouw van sociale zekerheid in de waagschaal zou
kunnen worden gesteld;

– dat, ten slotte, alleen langs deze weg een ontspanning

mogelijk zal zijn aan de zeer geringe marges waaraan de
eigenlijke collectieve-behoeftenbevrediging anders ge-
kluisterd zou blijven.

Het heeft weinig zin hier in te gaan op de hernieuwde
keuzemogelijkheden die zullen ontstaan nadat de marktsector
de noodzakelijke versterking heeft ondervonden. De ruimte
voor taken die de werkgelegenheid in de collectieve sector
en/of de materiële uitgaven doen toenemen zonder tot over

belasting van de marktsector te leiden, is dan uiteraard groter.

Een andere mogelijkheid —die echter misschien pas aan de
orde behoort te komen in de jaren negentig wanneer de

stijging van de maatschappelijke produktiviteit, als gevolg

van een geringere aanwas van het aantal inkomenstrekkers,
gaat toenemen – is arbeidstijdverkorting. Beter dan ons

bezig te houden met deze toekomstmuziek is het ons te con-

centreren op het thans eerst noodzakelijke: het doorbreken
van de nationale impasse. De ontwikkeling – of beter ge-

zegd: de beteugeling – van de collectieve sector zal hiertoe
een essentiële bijdrage moeten leveren.
C.A.
Kessier

1072

Het trendmatige begrotingsbeleid in de

jaren zeventig; lessen voor de toekomst

PROF. DR.
L. F. VAN MUIS WINKEL*

Inleiding

Sinds het begin van de jaren zestig wordt in Nederland

een trendmatig begrotingsbeleid gevoerd waarbij wordt getracht de onderlinge samenhang tussen de structurele

ontwikkeling van de rijksbegroting en die van de overige
sectoren van de economie tot haar recht te laten komen.

De oorspronkelijke uitgangspunten werden in de loop van de tijd niet openlijk losgelaten. Talrijke ministers van Financiën
haastten zich te zeggen te blijven uitgaan van dezelfde struc-
turele grondslagen als hun voorgangers. Toch is het zinvol de
vraag te stellen of bij de concrete uitwerking van het structu-
rele begrotingsbeleid de oorspronkelijke uitgangspunten niet
te veel uit het zicht zijn geraakt. Het leek mij goed de praktijk
van het trendmatige begrotingsbeleid van de jaren zeventig
onder de loep te nemen met de bedoeling daaruit lering te

trekken voor de jaren tachtig. Wanneer geconstateerd zal
worden dat op sommige punten fouten werden gemaakt is het
goed daarbij te bedenken dat nakaarten een zeer plezierige

maar ook een gemakkelijke manier van kaartspelen is.

De grondslagen van het structurele begrotingsbeleid

Allereerst enkele opmerkingen over de grondslagen van het
structurele begrotingsbeleid. Met het trendmatige of structu-

rele begrotingsbeleid wordt beoogd een evenwichtige Ont-

wikkeling van de rijksbegroting in samenhang met die van
de volkshuishouding te bevorderen. Deze evenwichtige
ontwikkeling van volkshuishouding kan alleen worden

gerealiseerd bij een evenwichtige verhouding tussen nationale

besparingen en investeringen. De omvang van het structurele
begrotingstekort moet daartoe worden afgestemd op de ver-
houding tussen het op langere termijn wenselijke peil van
sparen en investeren in de overige sectoren in de economie,
rekening houdend met een gewenst overschot op de lopende

rekening van de betalingsbalans (de ontwikkelingshulp-

norm) 1).
De evenwichtige ontwikkeling van de volkshuishouding
komt onder meer tot uitdukking in de trendmatige groei

van het reële nationale inkomen.
Oorspronkelijk werd bij het trendmatige begrotingsbeleid
uitgegaan van een gegeven trendmatige groei van het reële

nationale inkomen. Een analyse van cijfers uit het verleden
en verwachtingen met betrekking tot de toekomst leverden
dit gegeven op. Later ging de gewenste groei van het reële
nationale inkomen een rol spelen. De reële groei van het
nationale inkomen werd een doelgrootheid. Indien eenmaal

een bepaalde trendmatige reële groei van het nationale in-

komen als gegeven is aanvaard of als doel is gekozen spreekt
men zich daarmee tevens uit over een aanvaarde of gekozen

groei van de produktiecapaciteit die de groei van het reële
nationale inkomen mogelijk moet maken. Als gesproken
wordt over een afstemming van het structurele begrotings-

tekort op het gewenste peil van sparen en investeren in de

overige sectoren van de economie zal onder dat gewenste peil
van sparen en investeren het niveau van die grootheden ver-

staan moeten worden waarbij de aanvaarde of gewenste groei
van de produktiecapaciteit wordt gerealiseerd. Uit het
gewenste groeitempo van de produktiecapaciteit zal het

gewenste niveau van sparen en investeren in de overige sec-

toren moeten worden afgeleid. Over het gewenste peil van
sparen en investeren in de overige sectoren zullen duidelijke uitspraken moeten worden gedaan. Concreet zal b.v. moeten

worden gezegd welk percentage van het nationale inkomen
de investeringen van de overige sectoren behoren te vormen

om van een gewenst niveau te kunnen reppen.

Op grond van het voorgaande moeten aan het begrotings-
beleid de volgende eisen worden gesteld. Allereerst zal
uiteraard het structurele begrotingstekort moeten worden

afgestemd op het gekwantificeerde wenseljke peil van
sparen en investeren in de overige sectoren van de
economie, rekening houdend met de gewenste uitkomst van de lopende rekening van de betalingsbalans. Hiermee wordt

bereikt dat de produktiecapaciteit over een langere termijn
genomen volledig wordt bezet. Permanente over- of onder-
besteding wordt voorkomen. Anders gezegd, het structurele

begrotingsbeleid behoort ervoor te zorgen dat op langere
termijn de effectieve vraag in de pas loopt met de produktie-

capaciteit.
In de tweede plaats zal aan het begrotingsbeleid de eis
moeten worden gesteld dat de samenstelling van het pakket
van overheidsuitgaven en het patroon van de inkomsten zo
worden gekozen dat ze de realisering van het gewenste

peil van sparen en investeren niet in de weg staan.

Immers, indien het uitgavenpakket en het inkomsten-
patroon het bereiken van het gewenste investeringspeil

van de overige sectoren onmogelijk maken, rijdt men daar-

mee tevens de wenselijke groei van de produktiecapaciteit en
de aanvaarde of als doel gekozen trendmatige reële groei
van het nationale inkomen in de wielen. Zorgvuldig zal
moeten worden nagegaan welke relaties er bestaan tussen
de verschillende soorten van overheidsuitgaven en inkomsten

enerzijds en de investeringen en besparingen van de overige

sectoren anderzijds.
In de derde plaats kan, samenhangend met het voorgaande
punt, iets worden gezegd over de wijze waarop de z.g. begro-

tingsruimte wordt benut. De begrotingsruimte wordt, zoals

bekend, gevormd door de som van: de endogene trendmatige

groei van de belastinginkomsten, de vergroting van het

structurele begrotingstekort al of niet samenhangend met
de groei van het reële nationale inkomen en ten slotte de

feitelijke groei van de niet-belastinginkomsten. De begro-
tingsruimte kan worden aangewend voor uitgavenvergroting

* Hoogleraar Openbare Financiën aan de Vrije Universiteit te
Amsterdam.
1) Zie bijlage 2 van de
Mijoenennota 1970
en
Begrotingsruimte
en begrotingstekort,
rapporten van de studiegroep begrotingsruimte, Assen, 1974, blz. 2 en 44.

ESB 17-10-1979

1073

en/of voor verlaging van belastingtarieven 2). Vele malen
is benadrukt dat daarbij claims voor uitgavenverhoging en

voor belastingverlagingen op één lijn staan. Het trend-
matige begrotingsbeleid houdt – zo heet het —geen norm in

voor de groei van de uitgaven of voor de belastingpolitiek

afzonderlijk. De keuze tussen uitgavenvergroting en belas-
tingtariefsverlaging is eèn Vrije politieke keuze die in beginsel
los staat van het trendmatige begrotingsbeleid, zo wordt

gezegd 3). Tot het terrein van die vrije politieke keuze
behoort eveneens de optie voor een vergroting van de uit-

gaven die uitgaat boven de begrotingsruimte indien voor een passend dekkingsplan wordt gezorgd.

De vraag komt op of het hier werkelijk om een vrije keuze
gaat. Ook nu moet gelden dat de gemaakte keus de als uit-

gangspunt gekozen gewenste groei van produktiecapaciteit

en reëel nationaal inkomen niet in gevaar mag brengen.

Een aanwending van de begrotingsruimte die leidt tot een
voortdurende stijging van de belastingdruk die op zijn beurt
als gevolg van afwentelingsreacties het bereiken van het

gewenste investeringsniveau in de overige sectoren onmoge-

lijk maakt komt in strijd met de uitgangspunten van het
structurele begrotingsbeleid. In plaats van ongenuanceerd

te spreken over een Vrije politieke keuze bij de aanwending

van de begrotingsruimte verdient het de voorkeur andere
woorden te gebruiken. De vrijheid van politieke keuze wordt

beperkt door economische grenzen. Er mag uitsluitend
gekozen worden uit alternatieven die de realisatie van
het gewenste peil van investeren en sparen in de overige
sectoren niet in gevaar brengen.

De praktijk van het structurele begrotingsbeleid in de jaren
zeventig

Achtereenvolgens zou ik iets willen zeggen over de wijze
waarop de begrotingsruimte werd aangewend, de bij de

berekening van de begrotingsruimte gehanteerde groeivoet
van het reële nationale inkomen en het bijstellen van het
aanvaard bare structurele begrotingstekort.

De aan 14’ending van de begrotingsruimte

Bij de aanwending van de begrotingsruimte werd in de
jaren zeventig van meet af aan gekozen voor een groei van

de relevante uitgaven die de gehele ruimte opslokte. Op grond
van dein het begin van de jaren zeventig bereikbaar geachte
reële groei van het nationale inkomen en lettend op de pro-
gressiefactor kwam men in die tijd tot de afspraak dat de

relevante uitgaven met 6% per jaar zouden mogen stijgen.
Voor belastingtariefsverlagingen was geen plaats. Een gelei-

delijk oplopen van de belastingdruk werd daarmee aan-vaard 4). Aanvankelijk werd getracht de stijging van de
relevante uitgaven niet te laten uitkomen boven de trend-
matige toeneming van de ontvangsten bij ongewijzigde tarie-
ven. Z.g. dekkingsplannen bleven afwezig of van beperkte

omvang. Gaandeweg overtrof het bedrag van de relevante

uitgavenstijging steeds sterker en vaker dat van de
berekende begrotingsruimte. De dekkingsplannen werden

talrijker en van steeds groter omvang. Aan de belasting-

druk werden steeds grotere groeikansen geboden. Geleidelijk
aan dreven we steeds verder af van normen die op het terrein

van de aanwending van de begrotingsruimte in een voor-
gaand decennium opgeld deden zoals de Romme-norm en de

tweede Zijlstra-norm. Genoemde normen hielden in dat de
rijksuitgaven hoogstens evenredig met het nationale inkomen

of zelfs iets minder snel zouden mogen toenemen. Stabilise-
ring of lichte daling van de belastingdruk werd daarmee
bepleit. Aan het begin van de jaren zeventig werden deze
aanvullende normen niet meer aanvaard.

Welke nadelige gevolgen worden opgeroepen door een
voortdurende, eenzijdige aanwending van de begrotings-

ruimte in de richting van uitgavenstijging en het steeds
weer indienen van dekkingsplannen, ten einde nog grotere

uitgavenverhogingen te kunnen realiseren? Allereerst dreigt
er het gevaar dat men in strijd komt met de grondslagen van

het structurele begrotingsbeleid. De voortdurende stijging

van de belastingdruk die de andere zijde vormt van de medail-
le van de eenzijdige voorkeur voor uitgavenstijging loopt de

kans niet meer aanvaard te worden door de belastingplich-
tigen. Het op elkaar afwentelen van belastingdruk wordt

een nationaal gezelschapsspel. Zoals bekend werden de win-

sten van bedrijven uiteindelijke de dupe. De arbeidsin-

komensquote van bedrijven steeg tot ongekende hoogte met
alle bekende gevolgen voor het investeringsniveau en de ont-

wikkeling van het aantal arbeidsplaatsen. De eenzijdige

keuze in de richting van uitgavenverhoging komt hierdoorop
gespannen voet te staan met het uitgangspunt van het

structurele begrotingsbeleid dat de aanvaarde ofgekozen reële
groei van het nationale inkomen moet worden gedragen door

een wenselijk spaar- en investeringsniveau in de overige
sectoren van de economie. De realisering van een wenselijk
peil van investeringen wordt onmogelijk gemaakt. Het is

opvallend dat bij de gemaakte keuze in de richting van

uitgavenvergroting in sommige miljoenennota’s wel werd
gewezen op tijdens de kabinetsformatie gemaakte afspraken,

maar nooit een uiteenzetting werd gegeven waarin naar voren
kwam waarom een permanente stijging van de belastingdruk
de investeringen van de overige sectoren niet zou aantasten.

In de tweede plaats levert de eenzijdige, voortdurende
aanwending van de begrotingsruimte voor uitgavenver-

groting en het indienen van dekkingsplannen het gevaar op
van gewenningsverschijnselen. Hoe langer men deze ged rags-

lijn volgt des te zwaarder valt de ontwenningskuur indien

gewijzigde omstandigheden daartoe nopen. Het afremmen of
het ombujgen van de uitgavenstijging wordt steeds moei-
lijker. Tot dergelijke gewijzigde omstandigheden kan men
o.a. rekenen een heroverweging van de trendmatige reële
groei van het nationale inkomen waarop de ruimtebereke-
ning mede is gebaseerd. Een enkel voorbeeld. In de
Mil-
joenennota
1973 wordt de bij de berekening van de
ruimte de gehanteerde groeivoet teruggebracht van 4,8% naar

4,2%. De berekende ruimte komt hierdooropeen lagerbedrag
uit. Een daarmee samenhangende ombuiging van de
uitgavenstijging werd uit de weg gegaan. Terwijl bij
vergelijking van de begroting 1973 met die van 1972 de

begrotingsruimte daalde, steeg de toeneming van de relevante
uitgaven van ongeveer f. 2,7 mrd. naar f2,8 mrd. Een en ander
werd opgevangen door een voor die tijd hoog dekkingsplan.

De schade van de lagere groeivoet van het reële nationale
inkomen werd verhaald op de belastingdruk.

Een ander voorbeeld. In 1976 moest de reële groeivoet

van het nationale inkomen waarop de ruimteberekening was
gebaseerd worden teruggebracht tot 3,75%. Inmiddels was

ook het inzicht gerjpt dat een overmatige stijging van de
collectieve-lastendruk tot nadelige gevolgen leidde. Het
1%-beleid deed zijn intrede. Weer bleek hoe moeilijk het is
de uitgavenstijging om te buigen. Het afremmen van de groei
van de relevante uitgaven werd in die tijd vooral ontweken

door uitzonderlijk grote bijstellingen van het structureel
aanvaardbare begrotingstekort en door een niet geringe

tijdelijke overschrijding van dat bijgestelde begrotings-
tekort.

De historie van
Bestek
’81
kennen we. Weer komt naar
voren dat de remweg bij ombuigingsoperaties onaanvaard-

Terzijde zij opgemerkt dat ik mij baseer op de wijze van
formuleren die gebruikelijk was véér het verschijnen van het
Zesde rapport van de studiegroep begrotjngsruimte. Zie bijlage 2
van
Bestek ‘8/,
Tweede Kamer, 1977-1978,
15
081, nrs. 1-2.
Zie bijlage 2 van de
Miljoenennota 1970 en Begrotingsruimte
en begrotingstekort,
rapporten van de studiegroep begrotings-
ruimte, Assen, 1974, blz. 14.
Zie
Miljoenennota 1970,
blz.
18.

1074

baar lang is indien men gedurende een lange periode is

gewend geraakt aan omvangrijke uitgavenstijgingen. Ge-
vreesd moet zelfs worden dat men daarbij in een sociaal-

economische slip terecht komt.
Uit het voorgaande kan geleerd worden dat het ge-

vaarlijk is gedurende een lange tijd de begrotings-
ruimte éénzijdig voor uitgavenvergroting te gebruiken en
zich van dekkingsplannen te bedienen. Het verdient de voor-

keur in de vorm van de bestemming van een gedeelte van de

begrotingsruimte voor belastingtariefsverlagingen een zekere
risicomarge in te bouwen die het mogelijk maakt adequaat te

reageren op gewijzigde omstandigheden zoals een verlaging
van de trendmatige groei van het reële nationale inkomen
of het opdoemen van de noodzaak tot afremming of stabili-
sering van de belastingdruk.

De bij de berekening van de begrotingsruimte gehanteerde

groeivoet van het reële nationale inkomen

Vervolgens wil ik een enkele opmerking maken over de bij
de berekening van de begrotingsruimte gehanteerde groei-
voet van het nationale inkomen. Zoals bekend wordt een

groot gedeelte van de structurele begrotingsruimte gevormd
door de trendmatige endogene stijging van de belastingin-komsten. Bij de berekening van dit gedeelte van de ruimte
speelt naast de progressiefactor en de prijsstijging van het
nationale inkomen de verwachte of gewenste groeivoet van
het reële nationale inkomen een rol. De bij de berekening

van de begrotingsruimte gehanteerde groeivoet van het reële

nationale inkomen daalde in de loop van de jaren zeventig

weliswaar van 4,8% via 4,2% en 3,75% tot 3% maar overtrof
gemiddeld genomen steeds de werkelijke reële groei. In de

jaren 1970 tot en met 1979 was de gemiddelde bij de be-
rekening van de ruimte toegepaste groeivoet van het reële

nationale inkomen 4,1% terwijl de gemiddelde feitelijke reële

groei op 3,1% uitkwam.
Deze systematische overschatting van de reële groeivoet
van het nationale inkomen houdt in dat de berekening van de
ruimte voortdurend op een te hoog bedrag uitkomt. Volledi-
ge aanwending van de te hoog berekende ruimte doet het
begrotingstekort op den duur toenemen. De beoogde afstem-ming op de verhouding tussen het wenselijke peil van sparen

en investeren in de overige sectoren van de economie komt

hierdoor niet meer tot stand als gevolg waarvan de reële groei

kan worden aangetast. Er kan hierbij worden gesproken van
een zich zelf versterkend proces. Een te ruim geschatte reële groei van het nationale inkomen tast de feitelijke reële groei aan zodat de discrepantie tussen de bij de berekening van de

begrotingsruimte gebezigde groeivoet en de feitelijke

groeivoet groter wordt.
In feite kwam in de jaren zeventig de bijstelling van de ge-

hanteerde groeivoet steeds te laat. Ook in de
Mijoennota

1980 wordt deze fout gemaakt. Bij de ruimteberekening

wordt gewerkt met een reële groeivoet van 3% terwijl thans
reeds de verwachting wordt uitgesproken dat de feitelijke

reële groei in 1979 en 1980 rond de 2% zal liggen. De
verwachtingen voor de verdere toekomst zijn niet veel beter.
Naar goed Haags gebruik worden de consequenties van deze

constatering naar de toekomst verschoven
5).

Overigens kan in verband met het voorgaande worden
gewezen op een geluk bij een ongeluk. De z.g. ,,onder

uitputting” van begrote uitgavenposten en de meevallers

op het gebied van de niet-belastinginkomsten hebben in
het verleden ongewild een compensatie geboden voor de te
hoog berekende ruimte. Wanneer bij het toekomstige beleid
de onderuitputting wordt ingecalculeerd wordt de noodzaak

vergroot de trendmatige groei van het reële nationale

inkomen niet systematisch te overschatten.

Het bijstellen van het aanvaardbare structurele
begrotingstekort

Een enkele opmerking moet ook worden gemaakt over de

wijze waarop in de loop van de jaren zeventig het
aanvaardbare structurele tekort in opwaartse richting werd

bijgesteld. In de jaren waarin dit gebeurde leverde het
extra begrotingsruimte op. In de Miljoenennota’s van 1974

en 1975 werd het aanvaardbare structurele tekort van de
overheid bijgesteld in verband met overschotten op de
lopende rekening van de betalingsbalans. Deze overschotten
begonnen een permannt karakter te vertonen en gingen het
gewenste niveau, de ontwikkelingshulpnorm, te boven.

Hiermee werd een gedachtengang gevolgd die door de

commissie begrotingsruimte was ontwikkeld. 6) Deze

gedachtengang kan als volgt worden weergegeven. Wanneer
men het feitelijke overschot op de lopende rekening van
de betalingsbalans zuivert van conjuncturele en inciden-
tele factoren wordt het structurele saldo van de lopende
rekening gevonden. Het structurele saldo, zo kan men het
ook zeggen, is het saldo dat zich zou voordoen indien even-
tueel bestaande conjuncturele werkloosheid afdoende be-
streden zou zijn en incidentele factoren afwezig zouden zijn.
Het gedeelte van het structurele saldo opde lopende rekening
van de betalingsbalans dat de ontwikkelingshulpnorm te

boven gaat wordt het structurele bestedingssaldo genoemd.
Dit laatste mag leiden tot een opwaartse bijstelling van het aanvaardbare structurele begrotingstekort van de overheid.
Het is de vraag of dergelijke bijstellingen van het struc-
turele begrotingstekort onder alle omstandigheden kunnen

en mogen worden toegepast. Allereerst moet worden gezegd

dat een opwaartse bijstelling van het structurele begro-

tingstekort de begrotingsruimte vergroot. Aanwending van
de extra begrotingsruimte houdt een expansie van de effec-
tieve vraag in. Nu is het structurele bestedingssaldo als het
ware gebaseerd op een reconstructie van de situatie op de
lopende rekening waarbij geen conjuncturele werkloosheid
meer bestaat. Vergroting van de effectieve vraag leidt

onder dergelijke omstandigheden tot inflatoire spanningen
tenzij men aannemelijk zou kunnen maken dat deextra vraag
geheel naar het buitenland weglekt en dus uitsluitend tot een
verslechtering van de uitkomst van de lopende rekening
voert. Deze garantie is niet aanwezig 7). Vervolgens zal bij
het toepassen van bijstellingen van het aanvaardbare struc-
turele tekort van de overheid op grond van gunstige uitkom-
sten van de lopende rekening nauwkeurig gelet moeten wor-
den op de situatie waarin de economie zich bevindt. Tevens
zal een goed oordeel moeten worden gevormd met betrekking

tot de oorzaken van de gunstige uitkomsten van de lopende
rekening. In dit verband zou ik twee gevallen willen
beschrijven. In beide gevallen wordt als uitgangspositie

een situatie gekozen waarin de uitkomst van de lopende
rekening juist voldoet aan de ontwikkelingshulpnorm.

De besparingen en investeringen van de overige sectoren
bevinden zich op het wenselijke peil. De produktie-
capaciteit en het aantal arbeidsplaatsen ontwikkelen zich

Zie
Mijoenennota 1980.
bis.
71.
Begrotingsruimie en begrotingstekort,
rapporten van de studie-
groep begrotingsruimte, Assen,
1974, bis. 3 en blz.
44
e.v.
Vergelijk B. Compaijen en R. H. van Til,
De Nederlandse
economie; beschrijving, voorspelling en besturing,
Groningen,
1978,
blz.
277.

ESB:
omdat de economie verdergaat…

ESB 17-10-1979

1075

naar wens en er is geen onderbezetting. In het eerste geval

komt het overschot op de lopende rekening daarna enige

jaren te liggen boven de gestelde norm louter en alleen
als gevolg van een vergroting van de export van aardgas
waarvan bekend is dat zij na enkele jaren weer zal terug-

vallen. Van inzakken van binnenlandse bestedingscatego-
rieën is geen sprake. Is het in dit eerste geval gewenst

het aanvaardbare structurele tekort van de overheid in op-
waartse richting bij te stellen? Ervoor pleit dat de overmatig
gunstige uitkomst van de lopende rekening de ruimte biedt

voor een vergroting van de binnenlandse bestedingen. De uit
de bijstelling van het structurele tekort voortvloeiende extra

begrotingsruimte kan worden aangewend voor een verhoging
van de overheidsbestedirtgen of voor een vergroting van de

particuliere bestedingen. Het overmatige overschot op de

lopende rekening van de betalingsbalans verdwijnt hierdoor.
Bij het hierboven beschreven beleid moeten enkele kant-
tekeningen worden geplaatst. Daar er in de uitgangssituatie
geen conjuncturele werkloosheid bestond zal ervoor moeten

worden gezorgd dat de extra binnenlandse bestedingen
uitsluitend leiden tot een verhoging van de import.

Het is aan twijfel onderhevig of dit mogelijk is.

Vervolgens zal de zekerheid moeten bestaan dat de positieve
invloed van de export van aardgas op de uitkomst van de

lopende rekening geruime tijd voelbaar zal zijn. Tevens zal
men de stellige overtuiging moeten hebben dat het in de

toekomst, op het moment dat de aardgasexport terugvalt,
mogelijk zal zijn de gestimuleerde binnenlandse bestedingen
tijdig weer terug te draaien. Bij dit laatste moet een
vraagteken worden geplaatst. De Nederlandse economie

kent lange remwegen. Uit het voorgaande kan de conclusie

worden getrokken dat men onvoorzichtig handelt wanneer
het bestedingssaldo, voor zover het afkomstig is van tijdelijke
aardgasopbrengsten, in zijn geheel wordt toegevoegd aan het
structurele tekort van de overheid. Hooguit mag men dit
voor een beperkt gedeelte van het bestedingssaldo doen.

Voor het overige deel zou een verhoging van de kapitaal-
export kunnen worden overwogen.

Komen we nu tot een behandeling van het tweede geval.

Vertrekkend bij het genoemde uitgangspunt loopt het over-
schot op de lopende rekening van de betalingsbalans op als
gevolg van het inzakken van de investeringen van de overige

sectoren. Ook de besparingen van de overige sectoren nemen
af, doch in mindere mate dan de investeringen. De ontwikke-
ling van de produktiecapaciteit blijft achter bij de norm; er
ontstaat structurele werkloosheid.
Is er in dit geval aanleiding voor een vergroting van het

aanvaardbare structurele begrotingstekort met het bedrag

van het ontstane bestedingssaldo? Het antwoord moet ont-

kennend luiden. Het gewenste peil van sparen en investeren
in de overige sectoren is immers niet veranderd. Wel is het
feitelijke niveau van deze grootheden onder het gewenste
niveau komen te liggen. Voor het aanpassen van het structu-

rele tekort van de overheid is geen reden aanwezig. Binnen
het bestaande structurele tekort en met behulp van de

bestaande begrotingsruimte zal moeten worden getracht de
investeringen van de overige sectoren weer op het gewenste
peil terug te brengen. De samenstelling van het relevante

uitgavenpakket en het patroon van de inkomsten zullen ver-
anderd moeten worden. Wanneer dit beleid het beoogde

gevolg heeft zullen de investeringen van de overige sectoren
weer aantrekken en zal het overschot op de lopende rekening

van de betalingsbalans weer terugzakken naar het gewenste
niveau.
Keren we na deze omweg terug naarde bijstellingen van het

structurele begrotingstekort in de Miljoenennota’s van 1974
en 1975. Zij vonden plaats op grond van gerealiseerde en ver-
wachte overschotten op de lopende rekening die de ontwikke-
lingshulpnorm te boven gingen na zuivering voor conjunctu-
rele en incidentele factoren. De overmatige overschotten op

de lopende rekening waren zowel het gevolg van een vergro-
ting van de export van aardgas als van het inzakken van de

investeringen van de overige sectoren. Het is opvallend dat in

de genoemde Miljoenennota’s ten onrechte geen poging werd
ondernomen te kwantificeren welk deel van het overmatige
overschot van de lopende rekening veroorzaakt werd resp.

door de extra aardgasexporten en door het inzakken van de

investeringen van de overige sectoren. Het aanvaardbare

structurele begrotingstekort werd bijgesteld voor het totale
bestedingssaldo. Voor het gedeelte dat het gevolg was van het

achterblijven van het feitelijke investeringsniveau van de
overige sectoren bij het wenselijke had dit niet mogen
gebeuren. Voor zover de bijstelling plaatsvond op basis van het van het aardgas afkomstige gedeelte van het bestedings-

saldo zou een voorzichtiger beleid op zijn plaats zijn ge-

weest. De risoco’s verbonden aan de onmogelijkheid éénmaal

gestimuleerde binnenlandse bestedingen snel terug te draaien
werden onderschat. Samenvattend kan worden gezegd dat de
bijstellingen van het structurele begrotingstekort in de jaren

1974 en 1975 te ruim bemeten waren.

Ten slotte enkele opmerkingen over de omvangrijke bij-
stelling van het aanvaardbare structurele begrotingste-
kort in de
Miljoenennota
1977. De bijstelling werd
niet bepleit op grond van uitkomsten van de lopende
rekening van de betalingsbalans. Daar kan men dankbaar

voor zijn. Met behulp van de CPB-publikatie
De Neder-
landse economie in
1980 werd vooruitgegrepen naar het
jaar 1980 8). Het geraamde begrotingstekort van het rijk voor
1980 werd tot norm verheven. Het aanvaardbare structurele
tekort van het rijk werd op 3,4% van het nationale inkomen
gebracht. Dit zou een juiste handelwijze kunnen worden

genoemd wanneer aannemelijk zou zijn gemaakt dat in 1980,
althans volgens de toen bekende gegevens een evenwichtige

verhouding zou bestaan tussen het wenselijke peil van sparen
en investeren in de overige sectoren van de economie en de
lopende rekening aan de gestelde norm zou voldoen. Aan
deze bewijsvoering kwam men in de
Miljoenennota
1977 niet
toe. Gelet op het feit dat op dat moment voor 1980 een werk-

loosheid van 150.000 en een slechts tot 87 gedaalde

arbeidsinkomensq uote van bed rijven werden voorzien moet
ernstig worden getwijfeld aan de juistheid van de toege-

paste bijstelling van het aanvaardbare structurele begro-
tingstekort.

Samenvatting

Bij de toepassing van het structurele begrotingsbeleid zijn in

de jaren zeventig fouten gemaakt. Voor de toekomst kan
daaruit de volgende lering worden getrokken:
• de begrotingsruimte moet niet lange tijd achtereen
eenzijdig voor uitgavenvergroting worden aangewend;

• de berekening van de begrotingsruimte dient zorg-

vuldig te geschieden. Het systematisch overschatten van de

reële groei van het nationale inkomen moet worden voor-
komen;

• bij het bijstellen van het aanvaardbare structurele

begrotingstekort moet voorzichtigheid worden betracht.
Bijstellingen moeten zoveel mogelijk beperkt blijven
tot aanpassingen aan wijzigingen van het wenselij-ke
peil van sparen en investeren in de overige sectoren van
de economie;

• ten slotte zij opgemerktdat de filosofieachter het structurele
begrotingsbeleid nog niets aan waarde heeft verloren.

Het is wenselijk dat de regering zich weer snel onderwerpt
aan de discipline van deze filosofie 9).

L.
F.
van Muiswinkel

Mil/oennota 1977.
blz. 49.
In de
Miljoenennota /980
wordt daar te weinig blijk vangegeven.
Zie blz. 39.

1076

Hoewel het kabinet
Bestek ’81
en het

begrotingsbeleid voor 1980 aanzienlijk

heeft bijgebogen in de richting van de

vakbeweging, kan de eerste ontmoeting
met de sociale partners niet als erg hoop-

vol worden omschreven. Al weer kan
worden geconstateerd dat tegenstellin-
gen tussen werkgevers en werknemers

een werkelijke samenspraak tussen de
drie partijen over het sociaal-econo-
misch beleid blokkeren, maar ook de

regering ziet geen kans naar beide partij-
en toe voldoende vertrouwen te wekken.

De wijze waarop de werkgevers de om-
buiging van globaal naar meer gericht

beleid hebben ontvangen en hûn kritiek
op de toenemende collectieve-lastendruk
die van de voorgestelde beleidskeuzen
het gevolg is, wekt weinig hoop op

medewerking van de ondernemers. De
vakbeweging hecht weinig geloof aan de

koopkrachtgarantie voor werknemers
en uitkeringsgerechtigden tot het modale
inkomen en wordt daarin gesterkt door
tegenstrijdige uitspraken van bewinds-
lieden. Nog minder fiducie heeft de vak-

beweging in het met veel fanfare aange-
kondigde arbeidsplaatsenplan dat be-
oogt winst in werk om te zetten door
vooral banen te scheppen in de collec-

tieve en semi-collectieve sector. Dit plan
met de daaraan toegevoegde plannen
voor gericht beleid heeft nu juist de
grootste weerstand opgeroepen bij de
werkgevers die bang zijn dat de proble-
men met het aantrekken van arbeids-
krachten voor de particuliere sector

daardoor nog groter kunnen worden.
Het gericht beleid dat moet dienen om
de economische structuur te verbeteren

moet worden betaald uit een verlaging

van de basispremies van de WIR, door
belastingverhoging en uit de extra win-

sten op het aardgas die ontstaan door
aanpassing aan de gestegen olieprijzen.
De werkgevers ervaren deze beleidsom-

buiging als een beperking van de ruim-

te voor de particuliere sector. Liever had-
den zij gezien dat de extra aardgasbaten
waren gebruikt om de lasten voor het be-
drijfsleven te verlichten.
Het centraal overleg loopt op zijn
laatste benen. Albeda heeft de sociale

partners het voorstel gedaan om te over

leggen over een ,,breed beleidsplan”
waarin kwesties als verkorting van de
arbeidsduur, de vijf-ploegendienst, be-
strijding van het ziekteverzuim en de

knelpunten op de arbeidsmarkt aan de

orde kunnen komen. Het is een poging

Au courant

Diepe kloven

om althans de grootste problemen be-
spreekbaar te maken.Over een centraal
akkoord, waarin afspraken worden ge-

maakt die richtinggevend zijn voor het

cao-overleg, wordt niet eens meergerept.
Albeda’s vertrouwen in de bereidheid

van de vakbeweging om zich te blijven
matigen is nog ongeschokt. Het zal hem

niet zijn ontgaan dat de Verbondsraad
van het CNV en het Federatiecongres
van de FNV onmiskenbaar een afbrok-

keling van het geloof in de nullijn-
filosofie bij de bonden weerspiegelden.
Kok kondigde in zijn rede aan dat de

FNV aanzienlijk meer dan een half pro-
cent initieel zal vragen dan de half

procent die volgens de berekeningen van
het kabinet voldoende zou zijn om de

koopkracht tot modaal in stand te

houden. Het FNV-congres maakte bo-

vendien duidelijk, dat de FNV zich
opmaakt om haar doelstellingen in di-

recte onderhandelingen te bereiken. Kok
heeft alleen nog de deur voor overleg op
centraal niveau met de werkgevers open
gehouden om tot afspraken te komen

over arbeidstijdverkorting als middel
tot spreiding van de werkgelegenheid.
NCW-voorzitter Van Eijkelenburg heeft

echter de hoop op een enigszins vrucht-

baar overleg de bodem ingeslagen door

te zeggen dat er voor 1980 zeker geen
mogelijkheid bestaat om aan verkorting van de arbeidsduur per week of per dag
te beginnen. Naar zijn mening is er
eerder sprake van een tekort aan arbeids-

krachten dan van een tekort aan arbeids-plaatsen. De FNV heeft deze stellingvan
de werkgevers aangevallen in een eigen

rapport over de knelpunten op de ar

beidsmarkt waarin zij stelt dat de werk-
gevers het aantal onbezetbare vacatures

sterk overdrijven. De werkgevers zullen
dit rapport op hun beurt bestrijden met
een ,,zwartboek” over het gebrek aan
doorstroming op de arbeidsmarkt.

In de SER-discussie over het advies

dat de Raad heeft vastgesteld over de
aanpassingsmechanismen voor mini-

mumloon en sociale uitkeringen, hebben
de werkgevers gesteld dat er een grotere

afstand dient te komen tussen de inko-
mensniveaus van werkenden en niet-

actieven om de arbeidsmotivatie te ver

groten. In deze discussie werd een van

de diepste kloven tussen de sociale part-
ners zichtbaar. Het voorstel van de werk-

gevers om het minimumloon voortaan

aan te passen aan de prijsindex en aan
het laagste kwartiel van afgesloten cao’s

in plaats van aan het gemiddelde van de

200 cao’s waarop de index van de rege-
lingslonen is gebaseerd, betekent in de
ogen van de vakbeweging een recht-

streekse aanval op de plaats die het mini-
mumloon in het loongebouw inneemt.
De sociale minima zouden volgens de
werkgevers aan het op deze manier
uitgeklede minimumloon gekoppeld

blijven, maar niet nadat nog een aantal
z.g. oneigenlijke beloningselementen uit

de indexering verwijderd zijn, zodat er
een koppeling op afstand ontstaat.

Boven-minimale uitkeringen zouden ver-

minderd moeten worden met alle pre-
mies die de loontrekkenden moeten be-
talen. Het enige punt waarop de vakbe-

weging bereid is mee te gaan met de
voorstellen van de regering voor het ver-

wijderen van systeemfouten is, dat ook
zij vindt dat de nettobeloningen van
actieven en niet-actieven met elkaar in de
pas moeten gaan lopen. Daarom stelt zij

voor toekomstige premieverhogingen
aan de uitkeringstrekkers in rekening te
brengen.
Voor het overige zijn de meningsver-
schillen tussen werkgevers en werk-
nemers, zowel over het arbeidsmarktbe-

leid als over de uitkeringsniveaus, zo
groot dat weinig goeds te verwachten
valt van een overleg over het sociaal-
economisch beleid op middellange ter-

mijn. Het mag overigens niet aan de

aandacht ontsnappen, dat Albeda’s
voorstel voor een ,,breed beleidsplan”

aansluit bij de gedachten die de FNV
destijds heeft ontwikkeld voor de onder-

handelingen over arbeidsplaatsenover-

eenkomsten. Die overeenkomsten waren
immers bedoeld als ,,dynamische be-

leidsplannen” voor de ontwikkeling van
de werkgelegenheid in bedrijfstakken en
ondernemingen, waarbij het niet alleen
zou gaan om garanties voor behoud van

arbeidsplaatsen, maar ook om andere
arbeidsmarktproblemen zoals de discre-
panties tussen vraag en aanbod en het
ziekteverzuim.
Ik heb het idee dat de minister van

Sociale Zaken toch op deze benadering
heeft willen inspelen. Zowel in zijn

rede voor het Federatiecongres, als bij
de presentatie van het knelpuntenrap-
port heeft de voorzitter van de FNV

de apo’s genoemd als middel om in te

spelen op nieuwe ontwikkelingen en als
een voertuig voor arbeidsmarktplan-
ning. Zolang echter de werkgevers elke
poging tot het afsluiten van arbeids-
plaatsenovereenkomsten tegenhouden,

haalt een centraal gesprek weinig uit.

Volgens de FNV passen op de knelpun-
tenproblematiek op de arbeidsmarkt al-
leen maar instrumenten van micro-for-

maat, omdat hier geen sprake zou zijn
van macro-problemen zoals de werkge-

vers willen doen geloven. De gehele

problematiek van de creatie van arbeids-
plaatsen, het aanpassen van het aanbod

aan de vraag en omgekeerd, het ver-
beteren van de kwaliteit van de arbeid
ter bestrijding van verzuim is wel dege-

lijk van macro-formaat.

A. F. van Zweeden
ESB 17-10-1979

1077

Ontwikkelingskroniek

Basisbehoeftenstrategieën

in het meervoud

DRS. J. L. DE KRUIJK

1. Inleiding

Over weinig andere begrippen van de
ontwikkelingseconomie en -sociologie
bestaan zoveel verschillende meningen
en misvattingen als over het begrip

basisbehoeftenstrategie. De oordelen
van betrokkenen bij het ontwikkelings-
proces zijn sterk gepolariseerd en staan
meestal onwrikbaar vast. Discussies over

een op basisbehoeften gerichte ontwik-
keling stranden vaak in een vroeg sta-
dium omdat men elkaar al snel verdenkt
of beticht van ,,foute” intenties, waar-
door het nut van verdere discussie is

verdwenen. Men benadert elkaar niet

meer open en geïnteresseerd en de ge-

dachten of de woorden reactionair,

fascistisch, naïef, modieus, paternalis-
tisch en koloniaal vliegen al gauw over

tafel. Men ziet dit zowel op internatio-
naal niveau als binnen Nederland. In
Den Haag werden ongeveer twee jaar

geleden de stellingen ingenomen bij de
formulering van het Advies Bilaterale

Hulp. De adviseurs van het Neder-
landse ontwikkelingsbeleid verdeelden
zich in twee kampen en brachten een
meerderheids- en een minderheidsrap-
port uit 1). De ene groep beschuldigde
de andere van naïviteit en andersom

kreeg de minderheid met een schampere
glimlach het etiket ‘groeiers’ op de borst
gespeld. Beide groepen voelden zich –

ook ethisch – boven de ander verheven.
Maar wat belangrijker is, ook in inter-
nationale fora (zoals b.v. tijdens

UNCTAD V, Manilla) laaiden de ge-

moederen flink op, en waren de be-
schuldigingen over en weer niet van de

lucht.
Om ten minste twee redenen verzet-

ten arme landen zich tegen het basis-
behoeftenbegrip. Ten eerste vrezen zij

– en niet ten onrechte – dat rijke lan-
den dit begrip hanteren om de schuld
en de verantwoordelijkheid van het
armoedeprobleem volledig in de schoe-

nen te schuiven van de ontwikkelings-
landen zelf. De bestaande structuren in de meeste ontwikkelingslanden verhin-
deren dat hulp en handelsopbrengsten

terecht komen bij de armste groepen.
Integendeel, het versterkt de bestaande

machtsstructuren wat de positie en de

toekomstmogelijkheden van de armen
alleen maar verslechtert. Dit geeft rijke

landen een vrijbrief om de hulpinspan-

ning te verminderen en de protectie-

graad op te voeren, wat inderdaad
waarneembaar is de laatste jaren. In de

tweede plaats beschuldigen arme lan-
den rijke landen ervan dat zij het begrip

basisbehoeften, gekoppeld aan arbeids-
intensieve, kleinschalige economische
activiteit propageren uit angst voor een
toenemende concurrentie van produkten

uit ontwikkelingslanden, die de Westerse

industriële produktie kan gaan bedrei-
gen. Binnen enkele jaren na de geboorte

van het begrip ,,basic needs” lijkt het
reeds een vroege dood gestorven en on-
hanteerbaar vanwege de emotionele bij-

gedachte die het met zich meedraagt.
Door deze voorgeschiedenis kan het
moedig worden genoemd van de Deut-

sche Stiftung für Internationale Ent-
wicklung om een seminar te organise-
ren over ,,Basic needs strategy as a
planning parameter”. Dit seminar werd

van 20 tot en met 29 juni van dit jaar
in West-Berlijn gehouden. Uit twintig
landen waren in totaal dertig personen
bij elkaargekomen van zeerverschillende
pluimage maar desalniettemin toch in te
delen in vier groepen:
– elf vertegenwoordigers van evenzo-

veel ontwikkelingslanden (Argenti-
nië, Bangladesh, Dominicaanse Re-
publiek, India, Kenia, Zuid-Korea,

Nigeria, Pakistan, Filippijnen, Sri

Lanka en Tanzania);
– zes vertegenwoordigers van interna-
tionale organisaties (ILO, UN,
UNAPDI, UNITAR);
– zes wetenschappers uit Europese lan-

den (waaronder ondergetekende);
– zeven onderzoekers uit het gastland
West-Duitsland.

Wat zou een dergelijk seminar nog
kunnen bijdragen? De lengte van het
seminar – tien dagen – had tot gevolg
dat reeds na enkele dagen de kennelijk
onvermijdelijke beschuldigingen wat
verstomden, zodat de mogelijkheid ont-
stond dieper in te gaan op de opties en
beperkingen van een op basisbehoeften

georiënteerde ontwikkeling. In het on-
derstaande zal ik trachten een verslag

te geven van de mijns inziens belang-
rijkste discussiepunten, beginnend in

paragraaf 2 met het concept van de basis-
behoeften; paragraaf 3 onderscheidt ver

schillende basisbehoeftenstrategieën; het

effect van basisbehoeftenstrategieën op
economische groei komt ter sprake in

paragraaf 4; in paragraaf
5
worden ten
slotte enige afsluitende opmerkingen
gemaakt.

2. Het concept basisbehoeften

Het begrip basisbehoeftenstrategie

heeft enerzijds een waardevolle bij-
drage geleverd om de aandacht van

planners en ontwikkelingsdeskundigen
te helpen verschuiven naar verdelings-
aspecten van ontwikkeling en naar het

lot van de armsten van de samenleving.

Anderzijds heeft het tot verwarring ge-
leid omdat het op verschillende manie-

ren wordt geïnterpreteerd door ver

schillende groepen, zoals donorlanden,

ontwikkelingslanden, internationale or

ganisaties, onderzoekers en wetenschap-
pers. Daarom oordeelde het seminar het
nuttig allereerst het concept basisbehoef-

ten en vervolgens het concept basis-
behoeftenstrategie meer uit te werken en
te definiëren dan tot nu toe in de litera-
tuur is gedaan.
Basisbehoeften bestaan uit materiële
en niet-materiële behoeften. De huidige
nadruk ligt hoofdzakelijk op de mate-

riële behoefte aan voedsel, kleding, huis-
vesting en enkele essentiële diensten zo-
als onderwijs, gezondheidszorg, drink-
watervoorziening, sanitaire voorzienin-

gen en openbaar vervoer. Er is een ten-
dens de niet-materiële behoeften – zoals
de behoeften aan participatie, vrijheid,
veiligheid, waardering, liefde en per-
soonlijke identiteit – uit het concept
basisbehoeften te laten. Ook in Berlijn

1) Nationale Adviesraad voor Ontwikke-
lingssamenwerking, Advies Bilajerale Hulp,
Den Haag, november 1977.

1078

werden basisbehoeften door de meeste

vertegenwoordigers van de ontwikke-
lingslanden in materiële zin gedefi-

nieerd. Prof. Max-Neef van de Bariloche

Foundation introduceerde het onder-
scheid tussen behoeften en ,,bevredi-

gers”. Hij onderscheidt acht basisbe-
hoeften die in elke cultuur en in elke
historische periode aanwezig zijn. Elke
mens in elke maatschappij heeft behoef

te aan overleving, bescherming, liefde,

begrip, participatie, recreatie, creatie en
betekenis. Kleding, voedsel en huisves-ting zijn geen behoeften, maar bevredi-
gers van de behoefte aan overleving.

Wat verandert van cultuur tot cultuur en

van systeem tot systeem zijn niet de be-
hoeften maar de wijze waarop deze be-
hoeften worden bevredigd; dus wat ver-

andert zijnde bevredigers. Hoewel de be-
hoeften aan waardering of identiteit
universeel zijn worden deze op een ver

schillende manier bevredigd in een
boeddhistische, christelijke of islami-

tische cultuur. Met andere woorden, de
behoeften zijn gegeven en de bevredigers

zijn keuzen die een cultuur bepalen.

De meeste vertegenwoordigers van de

ontwikkelingslanden, maar ook b.v.
Mike Hopkins van de ILO vonden dit

onderscheid tussen behoeften en bevre-

digers academisch en nauwelijks rele-
vant voor praktisch handelen. Toch is
het mijns inziens van belang voor de
ideevorming van het uiteindelijke doel

waarnaar ontwikkeling zal of kan leiden.
Ontwikkeling is de overgang van de
huidige maatschappij naar een andere.
Men kan moeilijk over ontwikkeling

spreken zonder zich een idee te vormen
over een andere maatschappij. Mike

Hopkins en de zijnen zien de niet-

materiële basisbehoeften als de dyna-
mische weg waarlangs de materiële ba-

sisbehoeften kunnen worden verkregen.
De niet-materiële behoeften moeten niet

worden gezien als giften die uit te delen
zijn nadat materiële basisbehoeften zijn

bevredigd, integendeel zij zijn juist een

middel daartoe. Het uiteindelijke doel

van ontwikkeling is dan ook het bevredi-
gen van materiële basisbehoeften voor

iedereen. Het is elitair en gevaarlijk om
– zolang er b.v. nog honger wordt ge-
leden – een andere doelstelling voor
ogen te hebben dan materiële basis-

behoeftenbevred iging.
Max-Neef daarentegen ziet materiële

basisbehoeftenbevrediging niet als doel
op zich zelf maar als middel om het
uiteindelijke doel te bereiken: de totale
ontwikkeling van de persoonlijkheid en

hetpotentieel van de mens. Het bevredi-
gen van materiële basisbehoeften is maar

een zeer beperkte doelstelling, hetgeen
blijkt uit het voorbeeld van de gevange-
nis, waarin men inderdaad wordt voor-zien van voedsel, kleding en behuizing
enz. Men kan toch moeilijk volhouden

dat de totale basisbehoeften van een ge-

vangene bevredigd worden. Hiërarchi-
sche autoritaire structuren kunnen welis-

waar ook snelle groei voortbrengen, maar

daardoor slechts enkele segmenten van

het totale systeem van behoeften bevre-

digen. Niet-materiële basisbehoeften zijn
geen middelen om materiële basisbe-

hoeften te bevredigen maar zijn juist een
doel op zich zelf. Er is geen reden waar-

om de produktie van ,,bevredigers” van
de behoefte aan overleving zoals voedsel,

husivesting en kleding, het uitstel zou impliceren van de bevrediging van de
behoefte aan participatie, bescherming
en begrip. De bevrediging van het
systeem van behoeften als geheel – on-
geacht de gekozen ,,bevredigers” – is

slechts mogelijk binnen egalitaire struc-turen. Groepen met egalitaire structuren

zijn noodzakelijkerwijs relatief klein,

hetgeen een hoge graad van decentrali-

lisatie van het beslissingsproces impli-
ceert en dus een radicale herverdeling

van macht. Het doel van ontwikkeling
moet dan ook zijn het scheppen van
voorwaarden die de bevrediging van het

systeem van behoeften als geheel moge-
lijk maken en niet slechts een gedeelte

hiervan.

Deze rubriek wordt verzorgd door
de afdeling Balanced International
Growth van het Nederlands
Economisch Instituut en het Centrum

voor Ontwikkelingsprogrammering van de Erasmus Universiteit Rotterdam

3. Alternatieve basisbehoeften-

strategieën

Er bestond consensus over hetgeen in
het algemeen wordt bedoeld met ont-

wikkelingsstrategie.,, Een specificatie
van doeleinden, de formulering van een

set coherente beleidsmaatregelen, de
plaatsbepaling van bestaande instituties,
processen en instrumenten voor de im-
plementatie van beleidsmaatregelen om

de specifieke doeleinden te bereiken.
Verder moet een realistische strategie
systematisch de resultaten omvatten van
een analyse naar alternatieve beleids-
maatregelen en naar de verdeling van
politieke en economische macht over
verschillende klassen en groepen in een
gegeven maatschappij”.
Wat in het algemeen wordt bedoeld

met het begrip basisbehoeftenstrategie

was minder duidelijk. In ieder geval zijn

er twee belangrijke varianten te onder-scheiden 2) waartussen zich een conti-
nuüm van basisbehoeftenstrategieën kan

bevinden. In de terminologie van David
Seddon, c.s. 3) heten de uiteinden van

het continuüm de ,,liberale” en ,,radi-
cale” (of ,,structurele”) basisbehoeften-

strategie.
Armoede is
het waargenomen

probleem bij de liberale basisbehoeften-
strategie, terwijl herverdeling van
macht

het centrale probleem is bij de radicale
benadering. Laten we Seddons onder-

scheid volgen.

De liberale basisbehoeftensirategie

Deze benadering start bij de formule-
ring van doelgroepen en de kwantifi-

cering van armoede. De armen worden
gezien als een aparte (doel)groep, b.v. de

armste
40%,
of specifieker: landloze
arbeiders, dorpsambachtslieden, plan-

tagewerkers enz., zonder al te veel

sociale relaties met de rest van de bevol-
king. Aan deze groepen moeten geld,

goederen en diensten worden overgedra-

gen. Armoede wordt gezien als een ka-
rkteristiek van de armen en niet als een
consequentie van de relatie met de rij-ken. Problemen van het meten van ar-

moede krijgen grote aandacht, zoals het
bepalen van de armoedegrens, het aantal
benodigde calorieën per dag, het rela-
tieve belang van proteïnen bij verschil-

lende hoeveelheden koolhydraten e.d.,
terwijl kwalitatieve aspecten zoals ont-
plooiingsmogelijkheden, betrokkenheid
bij beslissingen en participatie vaak ver-geten worden of aan het eind van de lijst basisbehoeften staan. Niet-materiële ba-
sisbehoeften worden als een soort luxe

gezien en worden pas relevant nadat

materiële basisbehoeften bevredigd zijn.

Het doel van deze strategie is de bestrij-
ding van de symptomen van de doel-
groep en niet van oorzaken. Wat betreft

de implementatie wordt de staat gezien als een neutrale instelling die armoede-

bestrijdingsprogramma’s moet opstel-
len. De staat moet interveniëren als de

doelgroepen geen toegang hebben tot
voedsel, huisvesting, onderwijs, ge-
zondheidszorg en als het doorsijpelings-

effect (,,trickle-down”) niet in voldoende
mate optreedt. De staat staat boven de
belangen van de verschillende groepen, is
zelf geen partij, en heeft het beste voor
met iedereen.

De radicale basisbehoeftenstrategie
Bij de radicale benadering is de rol

van de staat volkomen anders. De staat

is partij en kan (eventueel impliciet) de
vervulling van basisbehoeften van de
doelgroepen wel degelijk in de weg staan
en zelfs verhinderen. De meest funda-
mentele kritiek op de liberale basis-behoeftenstrategie is echter dat deze

niet is gebaseerd op een theorie van de
oorzaak van armoede. Zonder dit wordt

de strategie een verzorgingssysteem, een
herverdeling door de staat van de uit-
komst van produktie, hetgeen op zijn

best een verzachtend lapmiddel kan zijn,
doch niet genezend. Het is een tijdelijk

Zie b.v. Guy Standing en Rick SaI,
Povertr and basic needs in Guyana and the
Philippines, ILO, 1978.
Piers Blaikie, John Cameron en David
Seddon,
The logic
of
a basic needs strategv:
with or against the dde?,
School of Develop-
ment Studies, University of East Anglia, Nor-wick, UK, artikel gepresenteerd opde Berlijn-
conferentie.

ESB 17-10-1979

1079

voorzien in materiële basisbehoeften

voor een toenemend aantal armen, maar

de structurele oorzaken van armoede
worden niet geïdentificeerd, laat staan

bestreden. Een analyse naar de oorzaken

van armoede leidt al snel tot aandacht

voor de afhankelijke relaties van de
armen met hun potentiële inkomens- en

werkverschaffe rs.

Relaties van de armen – de doelgroe-
pen – met de staat zijn inderdaad vaak

belangrijk, maar van cruciaal en voort-durend belang voor letterlijk overleven

zijn de relaties met de feitelijke en po-

tentiële werkgevers. Daarom komt Sed-
don tot de conclusie dat elke logisch
consistente basisbehoeftenstrategie de

noodzaak moet onderkennen van ver-
schuiving van het machtsevenwicht ten

gunste van degenen die in contractueel zwakke posities verkeren t.o.v. eigena-

ren van produktiemiddelen. De moge-
lijkheid om een dergelijke verschuiving

te bewerkstelligen zal van situatie tot
situatie verschillen en actie kan gecon-
centreerd zijn op verschillende objecten

variërend van vakbonden tot en met vol-
ledige controle over de produktie-

middelen op individuele of collectieve
basis. Het vitale punt bij de radicale

benadering is een toenemende deelne-

ming van de armen, niet alleen op het
moment dat de koek moet worden ver-
deeld, maar juist bij produktiebeslissin-

gen. Een radicale basisbehoeftenstrate-
gie vereist een reorganisatie van produk-

tie. De armen worden niet langer gezien
als passieve ontvangers van hulp van
bovenaf, maar als een bestaande groep
actieven die voor zich zelf basisbehoef-
ten verschaffen. Bij de liberale strategie

worden de armen gezien als consumen-
ten en staat de verdeling van de output
centraal; bij de radicale strategie worden
de armen gezien als producenten en gaat
het om de verdeling van de inputs.

4. Groei en basisbehoeften

Leiden basisbehoeftenstrategieën tot

een afname van de groei of neemt de

groei juist toe? Het antwoord op deze
vraag hangt natuurlijk af van het type
basisbehoeftenstrategie maar evenzeer

van wat verstaan wordt onder groei.
De relatie tussen de liberale basisbe-
hoeftenstrategie, gekarakteriseerd door
een verzorgingsstaat en uitdeelpolitiek,
en groei in de tot nu toe gebruikelijke

betekenis van een toename van het in-komen gecreëerd in de formele of ge-

registreerde sector van de economie, is
onduidelijk. Eerder heb ik in
ESB
een
poging gedaan aan te tonen dat er geen
empirische grond bestaat op basis waar

van blijkt dat een gelijkere inkomens-

verdeling negatief zou werken op econo-
mische groei. Hierbij hanteerde ik de

conventionele concepten van verdeling
en groei, zoals deze tot uiting komen in
de officiële statistieken. Dit impliceert

de fictie dat deze statistieken ook een

reflectie zouden geven van de ontwik-

keling van de z.g. informele sectoren en

van de kleinschalige economische activi-
teit op het platteland, hetgeen niet het

geval is. Maar zelfs onder deze naïeve

veronderstelling blijkt dat een herverde-
ling van rijk naar arm niet leidt tot een

significante daling van de groei.

De relatie tussen basisbehoeftenstra-
tegie en groei komt in een ander dag-

licht te staan bij een andere definitie
van de twee concepten. We hebben
reeds gezien dat de radicale benadering

van een basisbehoeftenstrategie, ge-
karakteriseerd door mobilisatie en parti-
cipatie van groepen die tot nu toe geen

deel hebben gehad in de ,,hoofdstroom”

van ontwikkeling, gekoppeld aan een
ruime interpretatie van het begrip basis-

behoeften een geheel andere inhoud
geeft aan een basisbehoeftenstrategie.

Bij een dergelijke politiek kan een groter
gebruik worden gemaakt van lokaal
reeds aanwezig arbeidspotentieel, mate-
riaal en financiële middelen, hetgeen

een positief effect zou kunnen hebben

op de groei van economische activiteit,
hoewel anders van samenstelling en ver-
deling. Door de veranderde compositie

van de groei zal deze niet langer ge-

meten kunnen worden op basis van de nationale statistieken, tenzij de econo-

mische activiteit van de informele sector

op adequatere wijze in deze statistieken
tot uiting komt. Een dergelijk registratie-
probleem doet zich echter niet alleen
voor in ontwikkelingslanden, maar ook

b.v. in Nederland. Het is m.i. niet on-

denkbaar dat de teruglopende groei van

het nationaal inkomen van de laatste ja-
ren in Nederland voor een deel zou kun-

nen zijn toe te schrijven aan het in toe-
nemende mate niet registreren van eco-
nomische activiteit, hetgeen bij ons
meestal zwarte markt wordt genoemd.

In een dergelijke situatie is een dalende
inkomensgroei allerminst een indicatie
van verminderde groei van economische activiteit, maar een deel van deze activi-

teiten komt niet langer tot uiting in de
nationale boekhouding.

In een op de conferentie ingediend
artikel wijst Paul Streeten 5) nog op

een andere tekortkoming. bij het meten

van groei, nI. het ontbreken van het toe-
kennen van gewichten bij de compositie,

maar ook bij de begunstigers van groei.
Conventioneel gemeten economische groei maakt geen onderscheid, tussen
wat is geproduceerd, wat is geconsu-
meerd en aan wie het toekomt. De koop-
kracht van één dollar wordt op dezelfde

wijze gewaardeerd of dit nu aan whisky
of melk wordt gespendeerd en of dit nu

wordt geconsumeerd door een rijke of
door een arme. Het concept basisbe-
hoeften stelt de behoeften van de armen

centraal. Als dit door een passende
maatstaf wordt gereflecteerd kan blijken
dat wat eerst conflicterend scheen, later
anders uitpakt.

Volgens Streeten is groei in het alge-

meen niet iets dat opgeofferd zal moeten

worden om basisbehoeften te bevredi-

gen, maar integendeel, een basisbehoef-
tenstrategie kan zelfs tot meer groei

leiden dan.een groeistrategie. Wel zal de

compositie en de begunstigers (en de
maatstaf) van een dergelijke groei
anders zijn dan die van een conventio-

nele groeistrategie.

5. Slot

In het voorgaande konden slechts

enkele elementen worden aangestipt die

van belang zijn bij het concept van de

basisbehoeften. Er moest een subjec-
tieve selectie worden gemaakt uit de
vele relevante aspecten die met het be-

grip samenhangen en die tevens op de
Berlijn-conferentie ter sprake zijn ge-

komen. Zo kon geen aandacht worden

besteed aan b.v. het internationale as-
pect 6). De relatie tussen de nieuwe in-

ternationale economische orde (NIEO)
en de basisbehoeftenstrategieën werd

echter niet als conflicterend gezien, maar
juist als complementair. Een verande-

ring van de internationale handels- en produktiestructuur kan voor sommige
landen – mits tegelijkertijd met structu-

rele binnenlandse veranderingen – posi-
tief werken op een versnelde bevrediging
van basisbehoeften. Niet alle ontwikke-
lingslanden zullen echter in dezelfde

mate profiteren van de NIEO. Ontwik-
kelingslanden die thans relatief veel ex-

porteren en importeren en die klein in

omvang zijn, zoals Zuid-Korea, Taiwan,

Singapore, Hong-Kong enz., zullen er
het meeste baat bij hebben. De vertegen-
woordiger van Bangladesh stelde dat in-
ternationale organisaties de hoop voor
zijn land min of meer hebben opge-
geven en voor het merendeel nog slechts
bereid blijken te zijn geboortenbeper

kingsprogramma’s te steunen.
Het doel van dit artikel was aan te
tonen dat het begrip basisbehoeften-

strategie als zodanig niet bestaat. De
hoeveelheid concepten en beleidsaanbe-

velingen die in dit kader worden gepro-
pageerd zijn te divers en te controver-
sieel om alle dezelfde vlag te voeren.

In ieder geval moet er onderscheid
worden gemaakt tussen a. de verschil-
lende doelstellingen, nI. het vervullen
van slechts materiële (of fysieke) basis-
behoeften of van een onscheidbaar

systeem van basisbehoeften (en derhalve

J. L. de Kruijk, Effecten van een gelijkere inkomensverdeling opdeterminanten vaneco-
nomische groei in ontwikkelingslanden,
ESB,
7september 1977.
Paul Streeten,
From grosi’th to basic
needs,
World Bank, Washington.
Hierover is onlangs in dit blad een interes-
sant artikel verschenen van Wouter van
Ginneken en Rolf van der Hoeven, Ver-
vullen van basisbehoeften, Een nieuwe doel-
stelling van nationale en internationale ont-
wikkelingspolitiek,
ESB, 21
februari 1979.

1080

inclusief de niet-materiële basisbehoef-

ten); b. de verschillende varianten van

basisbehoeftenstrategieën met als uit-
einden van een continuüm de liberale
en de radicale (of structurele) benade-

ring; en c. de verschillende rollen van de
staat.
Hoewel de staat vaak wordt gezien als

neutraal is dit in vele ontwikkelings-
landen thans niet het geval. Beïnvloed

door de huidige machtsstructuur, re-

presenteert de staat in vele gevallen niet

de belangen van de gehele bevolking.

Het is daardoor niet waarschijnlijk dat
de overheid geneigd of in staat zal zijn
werkelijk structurele veranderingen

door te voeren. In een dergelijke situa-
tie is de politieke haalbaarheid van een
ontwikkelingsstrategie omgekeerd even-
redig aan de intensiteit van de voorge-
stelde structurele veranderingen. Hoe

radicaler, des te minder haalbaar. Dit feit
voedt het pragmatische argument: als
onder de gegeven omstandigheden geen structurele veranderingen mogelijk zijn,

is sociale planning binnen de liberale
benadering beter dan helemaal geen
planning. Michaël Dauderstadt, de

organisator van de conferentie, onder-
scheidt twee typen van planning binnen

het liberale raamwerk, nI. de sociale planning als zodanig (onderwijs, ge-
zondheidszorg enz.) en planning in de
zin van het anticiperen op de sociale

ESb
Mededelingen

Congres ,,Jnterventiestaat en

ongelijkheid”

Ter gelegenheid van het 25-jarig be-

staan van het Sociologisch Instituut van
de Katholieke Universiteit Nijmegen

wordt op 1 en 2 november aanstaande
een congres gehouden met als thema

,,lnterventie-staat en ongelijkheid”. De
volgende sprekers zullen een voordracht

houden: Jan Thurlings (Sociologen en
maatschappelijke ongelijkheid), Abram

de Swaan (De opkomst van de verzor-
gingsstaat), Pim Fortuyn (Staat en

maatschappij in Nederland), Mary Mcln-

tosh (Women, citizenship and the state
in capitalist society), Paul Juffermans
(Staat en gezondheidszorg in Neder

land), Colin Crouch (Corporative indu-

strial relations and the welfare state),
Cor Vervoort (Interventiestaat, onder

wijs en ongelijkheid), Ernst Manzke (Die
Glocksee-Schule in Hannover – eine
Schule ohne Zwang). Elke voordracht

zal worden gevolgd door een discussie

in de vorm van een workshop.
Inschrijving voor het congres is moge-
lijk voor alle belangstellenden. Voor
aanmelding en inlichtingen: Congres-

commissie Sociologisch Instituut, Post-
bus 9108, 6500 HK Nijmegen, tel:

(080)-51 2331.

effecten van economische activiteiten

(plannen, programma’s, projecten). Het

is dan uiterst belangrijk om te bepalen

wat de sociale effecten van deze econo-

mische activiteiten zijn.
Ondertussen blijven de armen echter
een marginale en passieve groep die niet

betrokken is bij het nemen van beslis-

singen in de economie. Dit wordt slechts
mogelijk als de armen georganiseerd
kunnen worden. Gegeven de bestaande

machtsstructuur in de meeste ontwik-
kelingslanden is wellicht de meest uit-

zicht biedende manier om de oorzaak
van armoede te bestrijden doorde armen
te helpen zich te organiseren rondom

lonende economische activiteiten, in
kleine – economisch en sociaal homo-
gene – eenheden verspreid over het hele

(platte)Iand. Dergelijke kleine eenheden

met egalitaire structuren zijn niet alleen
een noodzakelijke – doch niet voldoen-
de – voorwaarde voor het bevredigen

van het gehele systeem van basisbehoef-

ten, maar zelfs voor het slagen van de
veel minder vergaande liberale basisbe-

hoeftenstrategie. Zo kunnen basisbe-
hoeftenstrategieën in het meervoud, hoe-
wel volledig verschillend in benadering,

toch nog gemeenschappelijke kenmer-

ken hebben.

Hans de Kruijk

Studiemiddag Marges van een sturend

verkeersbeleid

Op 14 november a.s. organiseert de
Stichting Weg in de grote zaal van het
Jaarbeurs Congrescentrum te Utrecht
een studiemiddag (13.30 – 17.00 uur).

Centraal hierin zal staan het preadvies

De marges van een sturend verkeers-
beleid,
dat zal worden uitgebracht door

Drs. K. Mulder, hoofd Marketing Kom-
munikatie van Shell Nederland Verkoop
Mij. BV. Hierop zal door een aantal des-

kundigen, waaronder politici van naam
uit verschillende bestuurlijke niveaus en
van uiteenlopende richtingen, commen-
taar worden geleverd. Medewerking werd toegezegd door:
Drs. E. van

Thijn
(PvdA), Drs. J. de Geus (CDA)

en Drs, L. van Leeuwen, burgemeester
van Capelle aan den IJssel (VVD). De

discussie zal onder leiding staan van
Prof. Drs. E. H. van de Poll, hoogleraar

Verkeerskunde (ruimtelijke vervoers- en
verkeerseconomie) aan de Technische

Hogeschool Delft. Panelleden zijn o.a.

Prof. Dr. J. G. Lambooy, hoogleraar
Economische geografie en regionale
economie en
Dr. W. Horn,
directeur

van de Studieafdeling van het Ministerie
van Verkeer en Waterstaat.

Aanmelding kan geschieden door
overmaking van f. 7,50
(mcl.
documenta-

tie en consumptie) opde girorekeningvan
de Stichting Weg. 61.46.95 onder
vermelding ,,Studiemiddag 14november
1979″. Studenten hebben gratis toegang
op vertoon van collegekaart. Het

preadvies en de commentaren hierop
zullen tijdig v66r 14 november worden

toegezonden. Spoedig aanmelding wordt

daarom op prijs gesteld. Nadere inlich-
tingen: Stichting Weg, Sophialaan 6a,
2514 JP Den Haag, tel.: (070) 63 35 97.

Sociaal-wetenschappelijk onderzoek en

overheidsbeleid

De Werkgroep Overheid organiseert
onder auspiciën van het Verbond van
Wetenschappelijke Onderzoekers (VWO)
een studiedag over het onderwerp ,,So-
ciaal-wetenschappelijk onderzoek en

overheidsbeleid”. De studiedag is gericht
op het analyseren van concrete knelpun-
ten in de relatie onderzoek en beleid en
het aandragen van oplossingen daar-

voor.
De Werkgroep Overheid is een infor-

mele werkgroep van ambtenaren van
verschillende departementen voortge-
komen uit initiatief van VWO-leden. Zij

heeft de problematiek van de relatie
onderzoek/beleid besproken en haar be-

vindingen vastgelegd in een studie
Onderzoek, planning en beleid bij vier
departementen en een Dienst.
Deze stu-
die met diverse reacties daarop wordt
aan de deelnemers van de studiedag

toegestuurd om te dienen als basis-
materiaal voor de discussies.
Datum: vrijdag 16 november 1979.

Plaats: Van Hooffzaal, Ministerie van
Justitie, Schedeldoekshaven 100, Den

Haag. Kosten (voor inschrijving, lunch en discussiestukken): f. IS (over te ma-
ken op postgirorekening nr. 22321 van

VWO te Utrecht). Aanmelding (t/m 2
november 1979) en inlichtingen: VWO,

Stadhouderslaan 91, 3583 JC Utrecht,
tel.: (030) 51 67 07 (alleen s’ochtends).

De deelneming is beperkt. De aanmel-
dingen worden in volgorde van binnen-
komst behandeld.

Symposium Openbaarheid en voorlich-
ting

Op vrijdag 26 oktober 1979 organi-
seert de Vereniging voor Bestuurskunde

een symposium over het onderwerp

..Openbaarheid en voorlichting: moge-
lijkheden en gevaren”. Deze problema-

tiek zal worden benaderd door een fo-
rum dat bestaat uit Drs. J. Reehorst,
Drs. H. M. Franssen, Dr. W. A. vanden

Berg, Drs. A. J. Nieuwenhuizen, Drs. J.
J. G. Schoenmakers, Mr. H. Schelhaas

en Mr. Dr. L. E. M. Klinkers.
Plaats: Provinciehuis Noord-Brabant,

Brabantiaan 1, ‘s-Hertogenbosch. Kos-
ten: f. 60 voor leden van de Vereniging
voor Bestuurskunde; f. 75 voor niet-

leden. Aanmelding (v66r 1 oktober as.)
en inlichtingen bij het verenigingssecre-
tariaat, Duisterendijk 1,8131 RAWijhe,
tel.: (05729) 21 51.

ESB 17-10-1979

1081

ESb
In gezonden

Naschrift

Rendement op obligaties

In het artikel van Prof. Dr. Th. M.

Scholten, gepubliceerd in ESB van 29

augustus 1979 wordt in het eerste gedeel-

te aan de hand van een grafiek betoogd
dat de reële opbrengst van een obligatie-
belegging als gevolg van de waardever-

mindering door inflatie gedurende een
reeks van jaren – vooral na aftrek van
inkomstenbelasting – een uit die gra-

fiek af te lezen vrijwel steeds negatief re-

sultaat oplevert. De waardevermindering

van de hoofdsom – zo stelt de schrijver
– wordt daarbij buiten bescJ. uwing

gelaten waardoor de reële opbrengst nog

verder zou worden aangetast. Het is niet

in te zien hoe de waardevermindering
van de hoofdsom nog een
extra
nadelig
effect zou kunnen hebben, wanneer in de

rente daarvoor nu juist – overigens op

o.i. rekenkundig verkeerde basis, waar-

over later – een vergoeding wordt afge-

zonderd, waarna men dan van reële op-

brengst kan spreken. De reële rente
immers – even afgezien van belasting-

invloeden – is in zijn algemeenheid die
rente welke wordt genoten, nadat een

deel van de nominale rente de waarde-
vermindering van de hoofdsom èn rente
compenseert.

Op twee wijzen geeft de getoonde gra-
fiek naar onze mening overigens een ver-
keerd beeld van bedoeld negatief resul-

taat. De grafiek houdtera.geenrekening
mede, dat een belegging in obligaties er
doorgaans een is voor een reeks van

jaren en b. dat de inflatie, berekend op
grond van de cijfers welke in de grafiek
zijn weergegeven, over die reeks van
jaren een cumulatief effect op het resul-

taat heeft.

Ad a. Een bedrag belegd in 1953 voor,
om de periode van de grafiek aan

te houden, een periode van 22 jaar
zal gedurende die gehele periode

een nominale opbrengst van 3
1
/2%

opleveren. Om deze nominale
opbrengst tot een reële op-

brengst te herleiden zal niet
één infiatiepercentage doch de
percentages van jaar tot jaar
daarop in mindering moeten wor-

den gebracht. De rente is ge-
durende deze reeks van jaren
een constante en de inflatie een
variabele; in de grafiek zijn beide
variabel.

P. C. BOEKEN

Ad b. Anders dan de grafiek aangeeft,

zal het inflatie-effect van het twee-

de jaar van samengestelde aard
zijn: is deze in het eerste jaar

bv. 4% en in het jaar daarop
5%,
dan is de waardevermindering van
de hoofdsom over twee jaar in pro-

centen uitgerekend

5
4

f

-(100-4)=8,8
100

enz.

Dit leidt tot geheel andere uitkomsten
dan die in de grafiek zijn aangegeven. Een tweede bezwaar dat tegen het ar-
tikel van Prof. Scholten is in te brengen
is de vergelijking van opbrengsten na toepassing van het fiscale regime van
het fictieve rendement en na toepassing

van de Hofstra-correctie. Nog afgezien

van het feit dat berekeningen worden

gemaakt op basis van de hierboven ge-
kritiseerde en o.i. foutieve benadering,
ontgaat ons de ratio van een verge-
lijking van opbrëngsten na correcties van
zo geheel verschillende aard. Het fiscale

regime van het fictieve rendement is een

maatregel, welke bedoeld is om con-
structies met uitkeringsloze buitenlandse
beleggingsfondsen toch voor een zeker,
destijds getaxeerd fictief rendement van
3,6% door belastingheffing te treffen.

Het plan-Hofstra is een pogingonbillijk-
heden van het belasting betalen over in-
komsten, welke reëel geen inkomen zijn,

van belastingheffing vrij te stellen.

Natuurlijk kan men alles vergelijken, zo-lang de noemer dezelfde is, doch het feit

dat de fiscale correctie afhankelijk is van

een in principe wisselend percentage op
basis van het gangbare renteniveau en de

Hofstra-correctie afhankelijk is van het
wisselend infiatiepercentage, maken de-
ze vergelijking, welke steeds een mo-

mentopname is, tot een weinig relevant
gegeven.

Bovendien zou de Hofstra-correctie
in principe toch ook weer op het fiscaal-
fictieve rendement moeten worden toe-

gepast, zodat uit dien hoofde de gegeven
vergelijking niet compleet is.

P. C. Boeken

De heer Boeken stelt dat in mijn

artikel wordt betoogd ,,dat de reële

opbrengst van een obligatiebelegging

als gevolg van de waardevermindering
door inflatie

.

een uit de grafiek
af te lezen vrijwel steeds negatief resul-

taat oplevert”. Hier begint reeds een mis-
verstand. Ik spreek namelijk niet overde
opbrengst van
een
obligatiebelegging.
Blijkens de toelichting op de grafiek

geeft lijn (A) immers ,,de ontwikkeling
weer van de
nominale
rente van het
rentetvpe van staatsleningen”. De gra-

fiek laat in feite alleen zien dat de geld-
gevers in de afgelopen 22 jaar steeds weer
opnieuw bereid waren om de staat geld

te lenen tegen een nominale rente die in

steeds mindere mate compensatie bood

voor het koopkrachtverlies waarop de

geldgever mocht rekenen op grond van
de inflatie op dat moment. De definitie

van de reële rente in de grafiek is dan ook

duidelijk verschillend vandedefinitiedie

de heer Boeken hanteert.

De heer Boeken stelt voorts dat het

niet is in te zien hoe de waarde-

vermindering van de hoofdsom nog een

extra nadelig effect zou kunnen hebben,
wanneer in de rente daarvoor nujuist een
vergoeding wordt afgezonderd. Van be-
lang is in dit geval echter dat de inflatie
tijdens de onderhavige periode vrijwel

voortdurend een stijgende trend ver-

toont
:
De geldgever die in 1953 tegen
3
/2%
voor 22 jaar aan de Staat leende,
hield bij die beslissing waarschijnlijk
rekening met een inflatie van circa 2%

per jaar, niet vermoedend dat in wer-
kelijkheid in 1975 de inflatie zou zijn
opgelopen tot 9% per jaar. Die
stijgen-
de
inflatie betekende een
extra
nadelig
effect op de hoofdsom, waarvoor in de
rente van 31/
2
%
geen vergoeding werd
afgezonderd:

Na het vorenstaande volsta ik met bij
de bezwaren die de heer Boeken ondera.
en b. naar voren brengt op te merken dat:
Ad a. de rente blijkens de omschrijving

van de nominale rente (lijn A) wel
degelijk variabel is;

Ad b. in mijn artikel niet verder wordt

ingegaan op de invloed van de in-
flatie op de hoofdsom en de grafiek

daaromtrent dan ook geen uit-
komsten geeft.

Wat het tweede bezwaar van de
heer Boeken betreft, de regeling van het
fictieve rendement
heeftfeitelijk
gewerkt
als een correctie op de inflatie-factor.
Voor de
belegger is
een vergelijking met
de methode-Hofstra dus wel degelijk

zinvol, afgezien van de (geuite) bedoe-
lingen van de fiscus.

Th. M. Scholten

1082

De economiebeoefening in de Sovjet-
unie heeft een bewogen verloop gehad.
Was er tot de revolutie in 1917 een ont-

wikkeling die min of meer in de pas liep
met de economie in het westen waarbij

het belang van de wiskunde voor het formuleren van economische model-

len al vroegtijdig werd onderkend
(Dmitriew), na de revolutie speelde de

marxistische leer een dominante rol.
Deze leer kreeg in de praktijk van de
economische politiek een sterk doctrinair
karakter met als resultaat de ontwikke-

ling van starre, sterk exegetisch gerecht-

vaardigde economisch-politieke uit-
gangspunten waarin men zich in toene-
mende mate afzette tegen de post-
ricardiaanse en niet-marxistische ont-
wikkelingen in de westerse landen.
De term ,,revolution” in de titel van

dit boekje duidt de omwenteling aan in
de economische-planningstechniek, zo-
als die na de stalinistische periode tot
stand kwam, mogelijk geworden na het

20e partijcongres in 1956. De auteur be-

schrijft, binnen een historische context,

de ontwikkelingen vanaf dit moment
tot in het begin van de jaren zeventig.

De onderontwikkeldheid van de Rus-

sische samenleving in de beginperiode
van de Sowjetunie maakte het aanvan-
kelijk mogelijk om bij het opstellen van
economische plannen te volstaan met
een gerichtheid op betrekkelijk weinig

essentialia, zoals grondstoffen, machine-
rieën, elektriciteit en eerste levens-
behoeften, Naarmate de structuur, maar

ook de doelstellingen complexer werden,
werden de feilen van de eerste econo-
misch-politieke middelen steeds klem-

mender. Er ontstond een dringende be-
hoefte aan meer verfijnde technieken en

methoden. Vanaf het einde der jaren
vijftig kregen de wiskundige technieken

sterke aandacht met het oog op het ver

beteren van de planningsmethodiek.

Twee ontwikkelingen liepen hierbij
parallel: de verdere ontwikkeling van de
wiskundige methoden en de opkomst van
het elektronisch rekentuig. Beide hebben

elkaar sterk beïnvloed.
Het grote probleem dat aan al deze
ontwikkelingen op het vlak van de prak-

tische toepassing in de economische poli-
tiek van de Sovjetunie grenzen stelt is de enorme omvang van de planning. De lijst
van goederen en diensten, de ,,nomen-
clatuur”, bevat een IS miljoen items.
Ook indien men het ervaringsfeit in aan-

merking neemt dat slechts een tiende

deel hiervan van doorslaggevende bete-
kenis is voor het planningsresultaat,
blijft dit dimensieprobleem zeer moei-

lijk aantastbaar. Zauberman beschrijft hoe, in de loop

van de tijd, verschillende wiskundige
technieken zijn ontwikkeld en aange-

wend om, ondanks het dimensiepro-
bleem en de daarmee samenhangende

verwervings- en verwerkingsproblema-

tiek met betrekking tot de informatie-
stromen, tot een bevredigende plan-

ningsmethodiek te komen. Van deze ont-wikkelingen noemen we hier, kort en on-

volledig, de aanvankelijke pogingen om
te komen tot het beschrijven van de in-

termediaire leveringen tussen de onder

scheiden produktiesectoren in de jaren
twintig, uitlopend op een onderbouwing van de ,,materiële balansen” met behulp
van Leontief’s input-outputanalyse waar-

bij, dank zij de betere technische hulp-middelen, de finale vraag als uitgangs-
punt voor de planning kon worden geko-

zen. De tekortkomingen werden allengs
duidelijker. Het dimensieprobleem bleef
zijn obstructies leveren en de vooronder-
stellingen van de lineaire, en aanvanke-
lijk statische, input-outputanalyse ble-
ven problematisch: constante technische

coëfficiënten en de daarmee verbonden
vragen over ,,economies and disecono-

mies of scale”. Het dynamiseren van de
input-outputanalyse stuitte eveneens op
de complexe algoritmen bij het oplossen
van de omvangrijke stelsels differentie-

en differentiaalvergelijkingen.
Een nieuwe ontwikkeling was de intro-
ductie van de keuzeproblematiek als in-

trinsiek element van de planningsproce-
dure: de mathematische programmering
(Kantorovich en, onafhankelijk, Dant-

zig). Alhoewel deze methodiek al in de
jaren dertig werd geïntroduceerd kon zij

pas een twintigtaljaren later worden aan-
gewend in de economische planning. Tot
slot beschrijft de auteur diverse recente

ontwikkelingen tot aan het begin van de
jaren zeventig, zoals de bijdragen van de

,,Hongaarse school” (Kornai, Liptak en, in Rusland, Volkonskiy) met betrekking

tot de theorie van grote systemen.
De auteur ontving in de tweede helft

van de jaren zestig een uitnodiging van
het Royal Institute of International
Affairs (Chatam House) voor een onder-
zoek naar de ontwikkelingen van de eco-nomische politiek in de Sovjetunie na de
destalinisatie. Al resultaat van zijn werk verscheen het hier besproken boekje dat

bestemd is voor niet-specialisten in de

wiskundige technieken. Voor het lezen

ervan is dan ook geen wiskundige kennis

vereist. Het boekje is zeer wel leesbaar en

is ingedeeld in 24 paragrafen die stuk

voor stuk uitmunten door zowel bondig-
heid als duidelijkheid. Voor hen die in de
ontwikkeling van de wiskundige metho-
den zelf zijn geïnteresseerd is er een twee-

de versie, onder de titel
Maihematical

theory in Sovjet planning
door dezelfde

auteur voorbereid.

P. S. Stobbe

OECD: Selected industrial policy instru-

ments. Objectives and scope,
Parijs,

1978, 182 blz., $ 9,50.

Rapport over selectieve industriepoli-
tiek van het Industry Committee van de
OECD. Het rapport bevat een overzicht

van instrumenten en (financiele) inspan-

ningen ter bevordering van investeringen

en het invoeren van nieuwe produkten en
processen ten behoeve van het herstruc-
tureringsbeleid. Het beleid ten behoeve

van de kleine en middelgrote onder-

nemingen wordt in een speciaal hoofd-

stuk behandeld.
De in het rapport vermelde informatie
heeft betrekking op de volgende landen: Australie, België, Canada, Denemarken,

Finland, Frankrijk, West-Duitsland,

Griekenland, Italië, Japan, Nieuw-Zee-

land, Noorwegen, Portugal, Spanje,
Zweden en het Verenigd Koninkrijk

(Nederland ontbreekt).

Mr. H.R.W. Gokkel: Juridische litera-
tuurgids.
W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle,
1978, 2e geheel herziene druk, 119 blz. +

bijlage, f. 20.

Het doel van deze gids is de aanstaan-

de jurist en de geinteresseerde leek weg-
wijs te maken in de juridische literatuur

en hem/haar voorts behulpzaam te zijn
bij het vinden van rechtspraak en wetge-

ving.

Boek

ieuws

Alfred Zauberman: The mathematical revolution in Soviet economics.
Oxford
University Press, Londen, 1975, XIII + 62 blz.

ESB 17-10-1979

1083

Necteilandse

iL
Antillen

DE BANK VAN DE NEDERLANDSE
ANTILLEN TE C(JRACAO, NEDERLANDSE ANTI LLEN zoekt voor haar afdeling
studiedienst een

Economisch

stafmedewerker (mnl/vrl)

met studierichting algemene economie

De werkzaamheden omvatten het volgende: – het analyseren van monetaire, betalingsbalans
en algemene economische ontwikkelingen,
-medewerking en voorbereiding van adviezen
ten behoeve van de direktie, -opstelling en schrijven van kwartaalbulletins en
jaarverslagen.
De werkzaamheden omvatten tevens het
onderhouden van relaties met de
departementen/instanties op
landelijk/eilandelijk niveau, alsmede het
bijwonen van vergaderingen en congressen in binnen- en buitenland.
Van sollicitanten wordt verwacht:
-een opleiding op universitair niveau (richting
algemene economie) -goede kontaktuele eigenschappen.
*
Salariering van bovenstaande funktie
afhankelijk van leeftijd en ervaring, meteen
dienstverband van3 of 5jaar:
-vakantie: 22 tot 25 werkdagen per kalenderjaar,
-vakantie-uitkering: 6% van het inkomen,
-ziektekosten en vergoeding: 90% ziektekosten
vergoeding,
-bij uitzending en repatriëring vrije overtocht per vliegtuig in de economy-klasse voor het hele gezin,
-uitrustingskosten: gehuwd, zonder kinderen
naf. 3.000,-
voor elk kind naf. 250,- / ongehuwd naf. 2.000,-
*
-een vergoeding wordt gegeven voor het overbrengen van huisraad tot een maximum
van 15 m
3
(idem na beëindiging van het
dienstverband), -vaste vergoeding van naf. 250,- per volwassene
en naf. 100,-per kind, voor de afreis naar de
Nederlandse Antillen, ter dekking van reis- en
verblijfkosten etc.,
-volledige kosten van vervoervan Nederland
naar de Nederlandse Antillen en terug van een
auto tot een maximum van de klasse 1000 tot
1250kg,
-herinrichtingskosten bij terugkeer naar
Nederland, •gehuwd: bij een dienstverband van 3 jaar of
meer, doch minder dan 5jaar naf. 3.000,- en
bij een dienstverband van 5 jaar of meer
3 maandsalaris meteen maximum van

naf. 6.000,-.
•ongehuwd: 2 maanden salaris met een maximum van naf. 2.000-.
*
Uitvoerige schriftelijke sollicitaties te richten naar: de Direkteur
van de bank van de Bank van de Nederlandse Antillen,
Breedestraatnr. 1(P) Willemstad, Curaçao N.A. metafschrift aan:
het Kabinet van de Gevolmachtigde Minister van de
NederlandseAntillen, Badhuisweg 175,2597 JP Gravenhage.

Het bestuur van het Algemeen Provinciaal Fries
Ziekenfonds te Leeuwarden zoekt in verband

met o.a. toename van de werkzaamheden van

de directie een

STAFMEDEWERKER

Als concrete deeltaken kunnen daarbij worden
genoemd:
– het hebben van de nodige inbreng bij het
leidinggeven aan de dagelijkse gang van
zaken m.b.t. het administratieve apparaat en
het coördineren van de werkzaamheden
tussen de afdelingen onderling
– het onderhouden van de contacten met
ziekenhuizen en andere instellingen op het

apfiE

terrein van de gezondheidszorg en het rapporteren hierover
– het mede leidingeven aan de uitvoering van
diverse controles en statistische analyses.
Het Algemeen Provinciaal
Fries Ziekenfonds
is
om.
belast
met de uitvoering

De uitvoering van deze functie omvat om.
van de ziekenfondswet

financieel-calculatorische, sociate, econo-
voor ruim 250000 verze-

mische en juridische aspecten.
kerden in de provincie

Verder dient de betrokken functionaris te
Friestand.

bëschikken over een goede mondelinge en
schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid, brede
Het A.P.F.Z heeft
een

maatschappelijke belangstelling, alsmede over
personeelsbestand van

uitstekende contactuele eigenschappen.
± t50 medewerkers.

In de regio Friesland

Gezien het niveau van de functie gaat de
wordt in gestructureerde
voorkeur uit naar een kandidaat met een
overlegorganen en
academische opleiding (econoom met een
stichtingen nauw samen.
juridisch en sociaal gerichte belangstelling).
gewerkt met de
andere
in

Ervaring met vergelijkbare werkzaamheden
Friesland werkzaam zijnde
en kennis van de sociale verzekeringswetten
ziekenfondsen,
strekt tot aanbeveling.

Leeftijd niet ouder dan 35 jaar.

De salariëring is in overeenstemming met de
belangrijkheid van de functie en verder af-
hankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring.

Een psycho-technisch onderzoek ken een
onderdeel van de selectieprocedure vormen.

Voor nadere informatie kunt u bellen met de heer drs.
J.H.A. Möller, adjunct-directeur van het ziekenfonds, tel. 05100 – 31316 privé 05111 –
2386.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan het bestuur van het
Algemeen Provinciaal Fries Ziekenfonds, Tweebaksmarkt 70,
8911 KZ Leeuwarden.
1084

Auteur