ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
1 AUGUSTUS 1979
esb
STICHTING HET NEDERLANDS 64eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No.
3215
De inactieven
In de periode 197 1-1976 is in ons land het aantal personen
tussen de 15 en 65 jaar dat een inkomensvervangende uit-
kering ontvangt of is aangewezen op een regeling als de WSW
zonder welke het werkloos zou zijn, toegenomen met gemid-
deld 93.000 per.
jaar. Een schatting voor 1978 komt uit op een
aantal van ruim 1,3 mln. inactieven. Daarnaast is in de perio-
de 1971- 1976het aantal studerenden met gemiddeld 55.000 per
jaar toegenomen. Het aantal actieve beroepsbeoefenaars
daarentegen vertoonde een daling van gemiddeld 22.000 per
jaar. Dat zijn de cijfers die het Ministerie van CRM heeft
verzameld en onlangs gepubliceerd 1).
Het is duidelijk dat de ontwikkeling die uit deze
cijfers naar voren komt belangrijke macro-economische
implicaties heeft, al moet men voorzichtig zijn met het trek-
ken van conclusies. Uit de forse daling van het percentage
actieve beroepsbeoefenaars in de totale bevolking tussen 15
en 65 jaar (van 51,2 in 1971 naar 46,6 in 1976) kan niet zonder
meer worden afgeleid dat de lasten voor de werkenden even-
redig toenemen. De arbeidsproduktiviteit van degenen die het
arbeidsproces (blijvend of tijdelijk) verlaten en van degenen
die daarin opgenomen blijven of nieuw toetreden moeten me-
de in de beschouwing worden betrokken. In dit verband is zelfs
van een ,,lastenverlagende macro-substitutie” gesproken 2):
de gehuwde vrouwen die in toenemende mate aan het be-
roepsleven gaan deelnemen, zouden gemiddeld een hogere
arbeidsproduktiviteit hebben dan degenen die, door ziekte,
arbeidsongeschiktheid of andere redenen gedwongen, het
arbeidsproces verlaten, waardoor de collectieve-lastendruk
zou kunnen dalen.
Hoe dit ook zij, dit is niet waarop ik thans de aandacht
wil vestigen. Er is een ander punt dat uit de berekeningen
van CRM naar voren springt. Dat is het feit dat van elke zes
niet-actieven er slechts één werkloos, d.w.z. als zodanig
ingeschreven bij het GAB, is. Het aantal werklozen onder de
niet-actieven staat in géén verhouding tot de aandacht die van
beleidswege juist op deze groep is gericht. Ten opzichte van
de ruim 200.000 werklozen komen de 1,1 mln. overige in-
actieven in het verhaal nauwelijks voor. Ik spreek dan nog
maar helemaal niet van de naar schatting ruim 90.000 werk-zoekende vrouwen die niet bij het arbeidsbureau staan gere-
gistreerd. Overal worden gegevens verzameld, plannen
uitgebroed en instrumenten ontwikkeld om de werkloosheid
terug te dringen, maar omtrent de oorzaken van het
ziekteverzuim, de toename van het aantal WAO-ers en de
factoren die de groei van het aantal ontvangers van
bijstanduitkeringen bepalen, is nauwelijks iets bekend. Laat
staan dat men toe zou zijn aan het ontwikkelen van
instrumenten om de ongunstige tendensen die zich op deze
terreinen openbaren, te doorbreken. Er zijn aanwijzingen
voor een samenhang tussen de groei van het aantal WAO-ers
en de situatie op de arbeidsmarkt 3) en het genoemde CRM-
rapport constateert dat de ontwikkeling van het ziekteverzuim
niet geheel ongevoelig is voor de ontwikkeling van de
geregistreerde arbeidsreserve, maar de overheersende indruk
is toch dat ten aanzien van de factoren die inactiviteit bepalen
nog een zee van onwetendheid bestaat. Dat zal mede oorzaak
zijn van het feit dat beleidsmaatregelen op dit terrein, als zij al
worden getroffen, uitermate mager overkomen.
Dit is te meer een onverkwikkelijke zaak, omdat de beeld-
vorming ten aanzien van niet-actieven bepaald negatief is. In
een onderzoek in opdracht van het Sociaal en Cultureel Plan-
bureau in 1975 werd geconcludeerd ,,dat rondom de sociale
verzekeringen sprake is van een sfeer niet zonder achterdocht,
vooral jegens werklozen en bijstandontvangers, en in minde-
re mate jegens arbeidsongeschikten” 4). Wij mogen ons er
niet bij neerleggen dat categorieën van personen die aange-
wezen zijn op de sociale wetgeving, worden gestigmatiseerd en
hen tegelijkertijd kansen onthouden zich op zinvolle wijze te
ontplooien.
Om die kansen te bieden zullen in de eerste plaats de gedachten moeten uitgaan naar wettelijke maatregelen.
Blijkens de Memorie van Toelichting op de begroting van
het Ministerie van CRM voor dit jaar mikt men daar
vooral op oplossingen voor het gesignaleerde probleem
via het stimuleren van vrijwilligerswerk. Door werklozen
en arbeidsongeschikten daarbij in te schakelen zouden tal-
rijke taken die thans door gebrek aan mankracht en middelen
achterwege moeten blijven, alsnog kunnen worden verricht,
terwijl tegelijkertijd aan de betreffende ,,vrjwilligers” de
kans op een zinvolle bezigheid wordt geboden. Zonder iets te
willen afdoen aan de vele positieve kanten die aan het vrij-
willigerswerk zijn verbonden, moet deze beleidsljn toch met
enige reserve worden beschouwd. Terecht wijst de vakbe-
weging op het gevaar dat werklozen en arbeidsongeschikten als ,,onvrijwillige vrijwilligers” worden beziggehouden, ter-
wijl wezenlijke oplossingen voor hun probleem blijven ont-
breken. Bovendien bestaat nog steeds het risico dat de
sociale uitkeringen op het spel komen te staan.
Wat nodig is, is een frontale aanval tegen het probleem van
de groeiende inactiviteit. Systematisch onderzoek naar de
oorzaken, verbetering van de arbeidsomstandigheden en sti-
muleren en ruimte scheppen voor eigen initiatieven van de
betrokkenen behoren daar in elk geval toe. De doeleinden van
de verzorgingsstaat reiken verder dan het garanderen van een
uitkering aan hen die om een of andere reden buiten het
arbeidsproces staan.
L. van der Geest
Ministerie van CRM,
Actieven en niel-aclieven.
Een analyse van
trends mde periode 1960-1976, Statistisch Cahier20, Rijswijk, 1979.
Zie A. J. van Buuren, WAO-ers gaan; 8ehuwde vrouwen komen. Een lastenverlagende macro-substitutie,
ESB. 31
mei 1978.
Zie b.v. E. H. Bax, Th. W. de Boer en K. Sterrenburg, Arbeids-
markt en arbeidsongeschiktheid. De toetsing van een hypothese,
ESB,
13 juni 1979.
Martijn P. M. de Goede en Gerard H. Maassen,
De publieke
opinie over niet-werken.
Analyse van de beeldvorming over werk-
lozen en arbeidsongeschikten, Lisse, 1979, blz. 72.
757
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Inhoud
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. van der Geest.’
De inactieven ………………………………………….757
Column
Instrumententekort,
door Drs. L. Hoffman …………………..
759
Dr. H. M. H.
A.
van der Valk:
Het NEI 1929-1939 ……………………………………..760
Prof
Drs. H. W. Lambers:
Het NEI 1939-1963 ……………………………………..762
Prof
Dr. L. H. Klaassen:
Het NEI na 1963
………………………………………765
Vacatures
………………………………………………768
H. Biersteker:
De kloof tussen macro-economen en actiemensen. UNÇTAD-resultaten;
voor wie
7
…………………………………………….769
Prof
Dr. C. Brevoord:
Waarom een netwerk net niet werkt. De problematiek van de sociale
voorzieningen gezien als netwerk van organisaties ……………..770
Europa-bladwijzer
Het Europese staalbeleid (1),
door Drs.
E. A.
Mangé …………..
776
Mededeling
…………………………………………….778
Boekennieuws
Andrew Crockett: International money: issues and analysis,
door
Drs.
A.
Ketting ………………………………………..
779
Ze zeggen dat
ESB
steeds actueler wordt. Dal is leuk
Maar belangrijker is dat
ESB
ook steeds actueler blijft!
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM’ ……………………………………………………
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS
.
…………………………………………………..
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum
.
………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie ton redactie: H. C. Bos.
R. hierna. L. H. Klaassen, H. W. Lam hers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T. de Bruin
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (0/0) 1455 II, administratie: toestel3701,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging
S.
t’.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tn’eevoud,
getypt, dubbele regelafstand. brede marge.
Abonnementsprijs:f
144,04 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 101,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultirno van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945, of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. &onomisch
Statistische &richten te Rotterdam.
Losse nummers:
Pr,js van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door overmaking van cle hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. t’. Econo,5misch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
t’an datum en nummner van het geml’enste
exemi,laar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentietvezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, teki. (010) 14 55 II.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
• Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mat/tematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
758
L. Hoffman
Instrumenten-
tekort
De Nederlandse economie verloedert.
Alle pogingen om Nederland weer een
belangrijke plaats binnen de wereld-
handel te doen innemen, zijn tot nu toe
mislukt. De werkloosheid wil niet af-
nemen en het aantal inactieven stijgt
onrustbarend. Vanaf 1979 wordt er een
politiek gevoerd, die ervan uitgaat dat
een belangrijke oorzaak van de malaise
gelegen is in de groei van de collectieve
lasten. Zowel Den Uyl als Van Agt poog-
den de collectieve sector terug te drin-gen. Den Uyl deed dat met behulp van
zijn 1%-beleid en Van Agt met zijn
Bestek ’81.
Maar het mocht allemaal niet
baten. De vicieuze cirkel van groeiende
collectieve uitgaven die via afwenteling van op de marktsector drukkende lasten
nieuwe collectieve uitgaven in de hand
werken, draait nog steeds en is zelfs via
een z.g. ,,vicieuze spiraal” recentelijk
omgedoopt in ,,draaikolk” 1). Met deze
niet zo fraaie literaire vondsten, wordt de
oplossing echter niet dichterbij gebracht.
Zeker, de uitgaven van de collectieve sec-
tor matigen zich duidelijk, de arbeids-
kosten stijgen minder onrustbarend,
maar Nederland zit nog lang niet op het
goede pad. De ongewilde stijging van het
financieringstekort van de overheid en
van het tekort op de lopende rekening
bewijzen dat overduidelijk 2).
Het zou mij niet verbazen dat de on-
gunstige situatie, waarin we nu al lang verkeren, niet in eerste instantie wordt
veroorzaakt door de hierboven genoem-
de ongunstige draaiingen. Veel ernstiger
zou wel eens kunnen zijn het verschijnsel,
dat we politiek niet bij machte zijn ver-
antwoorde afspraken te maken over de
aanwending van de nog steeds af-
nemende middelengroei 3). Bovendien
zijn we steeds meer economische instru-
menten, die de bloeiende theorie van de economische politiek ons de afge-
lopen decennia heeft verschaft, aan het
weggeven. Laat ik er enkele noemen.
1.
De wisselkoers.
De koers van de
gulden moet stabiel zijn. Daarom doet
Nederland mee aan het EMS en voor-
komt het een discussie over de koers van-
wege het speculatiegevaar. Ik zal dat ge-
vaar hier niet aanwakkeren en volstaan
met de constatering dat door van dit
instrument een doel te maken, het moei-
lijker is buitenlandse inflatoire invloeden
te bestrijden.
De belastingdruk.
Met
Bestek ’81 is
de stabilisering van de collectieve-lasten-
druk tot dogma verklaard. In het huidige
budgettaire beleid speelt dit instrument
daarom geen rol meer. Er worden geen
nieuwe ideeën meer ontwikkeld (zoals
enkele jaren geleden de wiebeltax) om
met behulp van de belastingen op het
goede pad te komen. Het spreekt vanzelf
dat daarmee de problematiek van het
uitgavenbeleid en het financieringssaldo
van de overheid wordt verscherpt.
Het inkomensbeleid.
Een beleid
dat de totale inkomens omvat, bestaat in
Nederland nauwelijks. Een inkomensbe-
leid is overigens wel voortdurend onder-
werp van gesprek. Zij die hun inkomen
buiten een cao om ontvangen, worden
vaak argwanend en soms ook met
jaloezie nagewezen. Maar iets tegen hen
ondernemen: vergeet het maar. Dat kan
je niet zeggen van de cao-inkomens, de
doodnormale lonen. Echter, ook van een
effectieve loonpolitiek kan nauwelijks
nog worden gesproken. De loonpolitiek
is verward geraakt in vele regels en
wetten. Eén van die regels is de prijs-
compensatie. We zijn de afgelopen jaren
steeds bezig geweest een groot deel van de loonsom buiten de onderhandelingen
te brengen. De loonsomstijging per
werknemer zal dit jaar bijna 7% be-
dragen, maar de cao-onderhandelingen
gaan slechts over 1 â 1,5%. De rest zit in
de automatische prijscompensatie. Deze
compensatie staat nu ter discussie. Na-
dat de overheidstarieven en indirecte be-
lastingen eruit waren gegooid, willen de
werkgevers nu ook de energieprijzen er-
uit halen. Daarmee worden de loon-
onderhandelingen onbeheersbaar om-
dat de prijscompensatie onoverzichtelijk
wordt en stijgt het evenzo onbeheersbare incidentele loon. Het zou veel beter zijn,
te onderhandelen over de gehele loon-
som. D.w.z., schaf de prijscompensatie
af. Dat maakt de loononderhandelingen weer interessant en bovendien wordt de
loonpolitiek daardoor een meer be-
heersbaar instrument. Werknemers be-
hoeven niet bang te zijn dat dit hen bij
voorbaat geld gaat kosten. Immers, de
lonen worden sinds eeuwen door de prij-
zen bepaald, ook zonder automatische
looncompensatie.
Nederland lijdt aan ,,blauwdruk-
fobie’
Hoewel het snakt naar gediffe-
rentieerde maatregelen faalt elke poging
tot het voeren van een consequent ge-
differentieerd sectorbeleid tot nu toe bij
voorbaat. Nederland, en in het bijzonder
het huidige kabinet, is nog steeds bereid
een enorm höge prijs te betalen voor het handhaven van de vrije-markteconomie.
Dat zou je niet zeggen, als je
Bestek ’81
letterlijk interpreteert, zoals ook de
OESO in haar landenboekje over Neder-
land deed door het
Blueprini ’81 te noe-
men. Dat we niet sterk zijn in fraaie li-
teraire vondsten, was hierboven reeds
geconstateerd.
L. Hoffman
Raad van Bestuur iii Arbeidszaken,
Ge-
zond concurreren,
Den Haag, 4juli 1979.
Zie voor een analyse betreffende de eco-
nomische situatie:
Advies inzake hei sociaal-
economische beleid op middellange lermijn,
SER, 29juni 1979.
Een bijdrage tot het komen tot verant-
woorde afspraken kan worden geleverd door
het in noot 2 genoemde SER-advies.
ESB 1-8-1979
759
Het NET 1929 – 1939
1929
1979
DR. H. M. H. A. VAN DER VALK
Het Nederlands Economisch Instituut werd opgericht op
de vooravond van een zeer belangrijke historische gebeurte-
nis op economisch gebied: de beurscrisis van eind oktober
1929. Deze crisis leidde de grootste depressie in sedert het be-
gin van de industriele revolutie in de tweede helft van de
achttiende eeuw. De datum van oprichting had niet op een
beter moment kunnen worden gekozen. De werelddepressie
die enkele maanden na de oprichting optrad, trof de open
economie van Nederland zeer zwaar en maakte overheids-
ingrijpen in toenemende mate onvermijdelijk, mede door
het handhaven, tot september 1936, van de gouden stan-
daard. Daardoor werd in de jaren dertig een breed terrein
voor economisch onderzoek opengelegd.
Deze voor het Instituut gunstige omstandigheid werd
overschaduwd door de tegenslag dat de eerste secretaris van
het Instituut, Dr. W. L. Valk, om gezondheidsredenen in
1933 moest aftreden, Op Wim Valk was de hoop voor een
goed begin gevestigd. Bij de oprichting was hij op een studie-
reis van twee jaren in Amerika, waar hij om. een tweede prijs
won voor een studie over lonen en werkgelegenheid. Boven-
dien schreef Wim Valk een lijvige studie over conjunctuur-
diagnose. Het was een droevig voortijdig einde van de weten-
schappelijke carrière van de begaafde Valk en een grote te-
leurstelling voor het jonge Instituut, dat ongeveer een jaar
op hem had gewacht.
De directie benoemde mij als zijn opvolger, een kredietbe-
noeming. Ik moest het vak van economisch onderzoek nog
leren. Evenwel had ik het voordeel dat ik reeds enkele jaren
redacteur van het weekblad
ESB was en een jaar tevoren was
gepromoveerd op een reeds in de jaren twintig in ons land
actueel onderwerp, namelijk over de betrekkingen tussen
banken en industrie. De conclusie van mijn studie over de be-
trekkingen tussen banken en industrie in België was dat voor
Nederland de beste oplossing was het oprichten van een
aparte bank omdat het uit overwegingen van liquïditeit en
soliditeït niet gewenst was dat het depositobankwezen in Ne-
derland tot industriefinanciering zou overgaan. Het voor-
beeld van België hield gevaren in wegens de sterke ver-
vlechting van bankwezen en industrie, gevaren die reeds
enkele jaren later bleken toen België, vooral door de zwakke
positie van het bankwezen, in 1935 de gouden standaard
moest opgeven.
De directie vond dit onderwerp zo belangrijk dat het voor drie andere landen, Frankrijk, Zwitserland en Zweden, even-
eens werd bestudeerd, resp. door Dr. A. Treep, Dr. J. C. M. van Rhee en Dr. E. van der Wiel. Deze vier studies hebben
een bijdrage geleverd tot het oprichten na de oorlog van de
,,Herstelbank”, later genoemd De Nationale Investerings-
bank. Interessant is dat bijna 50 jaar na verschijning van deze
publikaties hetzelfde onderwerp (weer) actueel is in Groot-
Brittannië waar enkele maanden geleden hierover een rapport
is verschenen, en in Duitsland waar momenteel enkele
aspecten van Universal-banken in discussie zijn.
Om op België terug te komen, tien jaren voordat de Bel-
gische en Nederlandse regeringen – toen door de oorlog
in Londen gezeteld – een voorlopige overeenkomst sloten
voor een nauwe economische samenwerking, had het Insti-
tuut al twee andere studies over België gepubliceerd, één van
A. J. W. Renaud over groot- en kleinhandelsprijzen in beide
landen en één van de toenmalige student D. C. Renooij, later
bankier en hoogleraar, over een tolunie tussen Nederland en
België-Luxemburg. De voortschrijdende economische ach-
teruitgang van Nederland en andere landen deed de behoefte
gevoelen aan een intensievere studie over de economische
toestand in eigen land en in de belangrijkste industrie-
landen. Voor dit doel begon het Instituut begin 1936 met een
nieuwe uitgave, het Economisch-Statistisch Maandberichi
met als ondertitel ,,Conjunctuurbericht van het Neder-
landsch Economisch Instituut”. Als uitvloeisel van de
conjunctuurstudies werd een monografie over seizoen-
bewegingen in het economisch leven van Nederland in de
reeks publikaties opgenomen. Behalve conjunctuuranalyses
van Nederland en andere landen, werden ook korte studies
over actuele vraagstukken gepubliceerd.
Een van de belangrijkste studies uit die periode was mi.
die van Jhr. H. Reuchlin: Werkverruiming en haar gevolgen
voor volkshuishouding en overheidsfinanciën.
Deze studie
was voor een deel gebaseerd op de nieuwe ideeën van Keynes. De conclusie was dat overheidssubsidie voor de bouw van een
nieuw schip voor de Holland Amerika Lijn economisch ge-
rechtvaardigd was. Enige tijd later gaf de regering een subsi-
die voor dit doel en werd de kiem gelegd voor de bouw van
de Nieuw Amsterdam. De conclusie van deze studie werd
ondersteund door een korte studie over de wereldscheeps-
bouw in die jaren. In deze studie, gepubliceerd in het
Economisch-Statistisch Maandbericht, werd aangetoond dat•
de nieuwbouw indevoorafgaandeperiodegeringerwasdande
tonnage van schepen die door veroudering, scheepsrampen
enz. niet meer in de vaart zouden komen resp. verdwenen
waren. De tonnage van de wereldhandelsvloot was aan het
afnemen en dit zou bij een opleving van de wereldhandel tot
herstel van de vrachtenmarkt kunnen leiden.
Het Instituut was niet alleen een instelling voor eco-
nomisch onderzoek, het fungeerde enkele jaren na de aan-
vang van zijn werkzaamheden ook als een instelling voor
onderwijs in economische research. Tussen de Nederlandse
Economische Hogeschool (NEH) en het onafhankelijke NEI
kwam een overeenkomst tot stand waarbij studenten als on-
derdeel van hun doctoraalstudie een maand op het Instituut
konden werken om vertrouwd te raken met de beginselen van
het onderzoekingswerk. Een van de redenen hiervan was dat
door de toenemende overheidsinterventie in de grote depres-
sie van de jaren dertig bij de overheid een grote behoefte ont-
stond aan economisten die economische problemen konden
analyseren en daarover konden rapporteren. Het gevolg hier
–
van was dat medewerkers die een voortgezette opleiding
in research op het Instituut kregen, gemakkelijk een plaats
vonden in overheidsdienst en in het particuliere bedrijfsleven,
ondanks de grote werkloosheid, ook onder academici. De
vraag naar economisten met research-ervaring was echter wel
groter dan het aanbod; daardoor werd het onderwijskarakter
van het Instituut geaccentueerd. Het NEI was als het ware een
doorgangshuis voor economische onderzoekers. Deze ont-
wikkeling leidde ertoe dat de NEH in 1938— als eerste in den
lande – een lectoraat in de methoden van het onderzoekings-
werk instelde. Ik had het voorrecht als lector in dit vak te
worden benoemd. De banden tussen NEH en NEI werden
meer en meer verstevigd. Het NEI bleef echter onafhankelijk;
het behoort tot de ,,instituten gevestigd in de Hogeschool”.
Dat is een formule die aangeeft, zoals Prof. Lambers tien jaar
geleden zo aardig opmerkte, dat men niet tot de familie, maar
wel tot het gezin behoort 1).
760
Achteraf besef ik hoe bevoorrecht wij, d.w.z. iedereen
die op het Instituut werkte, waren door de aanwezigheid van
twee personen die op latere leeftijd zouden worden bekroond
met de Nobelprijs voor economie: Prof. Dr. J. Tinbergen en
Dr. Tj. Koopmans. Laatstgenoemde was door Tinbergen
ontdekt. Enige weken v66r of kort na zijn promotie in de
wis- en natuurkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden
kwam Koopmans als medewerker op het Instituut. Twee
studies van zijn hand uit die tijd:
Linear regression
analysis of economic time series
en
Tanker freight rates and
tankship bui/ding
vormden een onderdeel van een speciaal
programma waarvoor de Rockefeller Foundation in 1931
gedurende vijf jaren een jaarlijkse subsidie verleende van
ongeveer f. 12.500. Dit bedrag was bijna even groot als de
inkomsten uit het kapitaal dat door de oprichters was bij-
eengebracht.
Het klinkt nu bijna ongelooflijk dat het NEI in die jaren
werkte met een budget van ongeveer f. 25.000, waaruit de
salarissen van de directie, secretaris, 5 â 6 stafleden en
administratie- en drukkosten van 3 â 4 monografieen werden
betaald. De sterk stijgende koopkracht van de gulden in die
jaren en de uiterst bescheiden eisen van wetenschapsbeoefe-
naars maakten dit mogelijk. In artikelen over de grote
depressie in Nederland wordt dikwijls gewezen op de lage
lonen en werkloosheidsuitkeringen in die jaren. Daarbij wor-
den vaak uit het oog verloren de reeds genoemde sterke stij-
ging van de koopkracht van de gulden en het feit dat de in-
komens van de middenklasse ook zeer laag waren. Nu door
het schrijven van dit artikel de herinneringen uit die
periode terugkomen, realiseer ik me hoe nuttig het kan zijn
over een goed boek te beschikken waarin de economische en
maatschappelijke ontwikkeling van ons land in deze periode
– of nog beter in de periode tussen de beide wereldoorlogen
(1918-1940) – deskundig zou worden beschrevçn. In een
dergelijk boek zou de invloed die het NEI in de eerste tien
jaren van zijn bestaan door zijn organen
– ESB, Econo-
misch-Statistisch Maandbericht
en
De Economist –
te zamen
met dein die periode uitgegeven 40 studies, op het economisch
denken en op de brandende vraagstukken van die dagen heeft
gehad beter tot zijn recht kunnen komen dan in dit artikel.
De tien jaren op het Instituut zijn voor mij belangrijke ja-
ren geweest. Achteraf besef ik dat het Instituut, wat betreft de
brandende vraagstukken, een soort ,,think tank” was met de
voor die dagen markante bijzonderheid dat daaraan per-
sonen met een verschillende economische en sociaal-politieke
instelling deelnamen. De directeuren G. M. Verrjn Stuart
(directeur
en
redacteur), na zijn vertrek naar Utrecht in
1934 opgevolgd door P. Lïeftinck, N. J. Polak, J. Tinbergen
en F. de Vries, en ik moge hieraan toevoegen Prof. J. Gou-
driaan, stonden uiterst kritisch tegenover het beleid van de
toenmalige regeringen. Het was vooral G. M. Verrijn Stuart
die zijn denkbeelden over een ander monetair beleid in
ESB
naar voren bracht. Dit leidde tot een conflict met de
toenmalige President van De Nederlandsche Bank, de zeer
bekwame Mr. L. J. A. Trip, een aanhanger van de klassieke
goudèn standaard. De heer Trip, tevens curator van het NEI,
kon zich niet verenigen met publikatie van artikelen dooreen
directeur in de organen van het Instituut, waarin afschaffing
van de goudenstandaard werd aanbevolen. De overige leden
van het Curatorium stelden zich achter Prof. Verrijn Stuarten
de heer Trip trad – heel jammer – als curator terug 2).
Ik moge hieraan toevoegen, dat de toenmalige directeur-
secretaris van De Nederlandsche Bank, tevens de bekende ge-
schiedschrjver van deze instelling, Prof. Mr. A. M. de
Jong, in die tijd groot voorstander van het handhaven van de
gouden standaard, in een artikel, ongeveer dertig jaar later
verschenen, over dit toenmaals brandende vraagstuk het
volgende opmerkt 3): ,,Ik zal trachten in zo weinig mogelijk
woorden duidelijk te maken wat ik als de kern van de zaak
beschouw. Of liever: wat ik thans als zodanig zie. Want ik ben
destijds uit volle overtuiging van mening geweest dat de poli-
tiek die de regering en de directie van De Nederlandsche
Bank voerden, de juiste was. In de drie decennis die inmiddels
Het NEI 1929-19 79
Bij notariele akte van 19juli1929 werd vijftig
jaar geleden de ,,Stichting Het Nederlandsch
Economisch Instituut” opgericht met als doel
economisch onderzoek te verrichten. Sindsdien
is veel gepasseerd. Het NEJ heeft zijn tijden van
voorspoed en tegenslag gekend, maar is uitge-
groeid tot een bloeiend onderzoeksinstituut.
Nauw verbonden met de ontwikkeling van het
Instituut in de voorbije periode zijn o.a. de namen
van Dr. H. M. H. A. van der Valk, Prof. Drs. H.
W. Lambers en Prof. Dr. L. H. Klaassen. Bij
gelegenheid van het vijftigjarig jubileum laten zij hun gedachten nog eens terugdwalen naar de tijd
die achter hen ligt. Van der Valk blikt terug op de
eerste tien jaren, in welke tijd hij het Instituut als
redacteur en secretaris diende, Lambers, aanvan-
kelijk secretaris, later directeur, geeft indrukken
weer die hij overhield van de periode 1939-1963,
Klaassen, president-directeur, schrijft de jongste
geschiedenis.
zijn verstreken, ben ik toteenanderinzichtgekomen. Achteraf beschouwd meen ik dat men hier te lande in september 1931
verstandig zou hebben gehandeld door het Britse voorbeeld te
volgen” (dit was het loslaten van de gouden standaard en
aanvaarding van een zwevende valuta).
Deze ruiterljke erkenning siert A. M. de Jong die niet al-
leen een centrale bankier was, maar tevens een historicus met
zeer brede belangstelling, figuren die in deze tijd van
specialisatie zo schaars zijn geworden.
Er was in de jaren dertig verontrusting over het econo-
misch-sociaal beleid, niet alleen in de kringen van het NEI
maar ook daarbuiten. Onder de verontrusten bevond zich een
groep Nederlanders – de meesten tussen 25 en 45 jaar –
behorende tot verschillende politieke en geestelijke richtingen
en afkomstig uit verschillende maatschappelijke kringen, die
doör de aanhoudend grote werkloosheid overtuigd waren van
de noodzaak van een hervorming van de maatschappij. Zij
vonden elkaar in de ,,Woudschoten Beweging”, zo genoemd
omdat in Woudschoten twee vergaderingen zijn gehouden 4).
Tot deze groep behoorden verschillende Nederlanders, die na
de oorlog vooraanstaande posities op academisch, cultureel,
economisch en politiek terrein hebben bekleed. Hetaantal van
hen dat uit de kringen van het NEI kwam was betrekkelijk
groot. De werkzaamheden van het Instituut waren, afgezien van
de publiciteitsorganen, in de eerste tien jaren van zijn be-
staan gericht op economisch onderzoek, onderwijs in
researchmethoden en het publiceren van economische mono-
grafieen. Het voornaamste doel van zijn activiteiten was de
kennis van het economisch leven van ons land te vergroten en analytische studies te maken over actuele economische vraag-
stukken en over lopende en te verwachten economische be-
leidsproblemen. De tweede wereldoorlog bracht een wijzi-
ging in de werkzaamheden van het Instituut, waarover het
volgende artikel zal handelen.
v. d. V.
Zie
ESB
van
16juli1969,
blz.
701.
Voor een uitvoerige beschouwing over dit conflict verwijs ik naar
een artikel van G. M. Verrjn Stuart in
ESB
van
16juli1969.
In het Verrijn Stuart-nummer van
Rosira Economica Amstelo-
damensia
(maandblad van de studieverenigingen der economische
faculteiten van de Universiteit van Amsterdam en van de Vrije
Universiteit) van april
1965.
De eerste vond plaats
op 7
en 8januari
1939, de tweede op 1 en 2 april
1939.
Van beide bijeenkomsten zijn gedrukte verslagen versche-
nen, die alleen aan de deelnemers zijn toegezonden en niet in de han-
del zijn gekomen. Voor zover ons bekend isde ,,Woudschoten Bewe-
ging” slechts eenmaal in de literatuur vermeld, namelijk door Prof.
Dr. P. J. Bouman,
Voor en na de zondvioed,
Amsterdam,
1970,
blz.
59-61.
ESB 1-8-1979
761
Het NET 1939-1963
1929
j 1979
%
r
ows
PROF. DRS. H. W. LAMBERS
Oorlog
De tiende verjaardag van het Nederlands Economisch
Instituut lag onder de dreiging van de tweede wereld-
oorlog. Het blijkt duidelijk uit de vergadering van curatoren en directeuren bij die gelegenheid. Grote zorg mocht er zijn
over de omgeving, intern was men tevreden. Mr. R. Mees,
met Mr. K. P. van der Mandele, in samenwerking met Prof.
F. de Vries, de instigator van het Nederlands Economisch
Instituut, stelde dat de bedoelingen van de oprichters waren
vervuld: een actief centrum was tot stand gekomen, met veel
internationale contacten, dat het wetenschappelijk denken
toeboog naar toepassing op nationale economische vraag-
stukken en internationale verbanden.
Het is trouwens opvallend, hoezeer het NEJ in dit
opzicht ingebed was in de Nederlandse traditie van
economische wetenschapsbeoefening. ten Amerikaanse
econome, Miss Irene Butter, die haar dissertatie wijdde
aan de Nederlandse economische wetenschap in de 19e eeuw,
geeft als samenvattende conlusie: policy-oriented, beleids-
gericht.
Het directorium van het NEI vlak voor de tweede wereld-
oorlog was hiertoe goed toegerust. De dragende docenten in
de hoofdvakken van de Nederlandsche Economische Hoge-
school, Prof. Mr. F. de Vries, Prof. Mr. P. Lieftinck en Prof.
Dr. N. J. Polak, waren directeur. F. de Vries had in een oratie
in het midden van de jaren dertig: ,,regeling of vrijheid”,
zijn gehele gezag als theoretische autoriteit in Nederland
in de schaal gelegd aan de zijde van beïnvloeding van het
economische proces. Lieftinck en Polak waren protagonisten
geweest in de strijd voor de devaluatie. De vierde man,
Tinbergen, vernieuwer van het economisch denken, was met
Ir. H. Vos verantwoordelijk voor de gedachtengang achter
het
Plan van de Arbeid.
En met hen verbonden in wisselende
organisatorische relaties was Prof. Mr. J. G. Koopmans, die als monetair analyticus nauwe betrekkingen onderhield met Cambridge en de Zweedse school.
Het NEI had op dat moment, met zijn twintigtal mede-
werk(st)ers, een hoog stabiel niveau van activiteit bereikt.
Lieftinck stelde het in zes taken:
het weekblad Economisch-Statistische Berichten;
het
Economisch-Statistisch Maandbericht,
een combinatie
van conjuncturele landenoverzichten en kleine speciale
studies door medewerkers geschreven;
de uitvoering van het Rockefeller researchprogramma.
Het steunde, door directeuren gekozen, langlopende on-
derzoekingen. Tj. Koopmans’
Tanker freighi rates and
tank ship bui/ding
is daarvan een voorbeeld. Om de orde van de bedragen aan te geven: voor de periode september
1939 – augustus 1942 was $ 18.000 toegezegd;
algemene werkzaamheden, inzonderheid de lange reeks
publikaties, met De Erven F. Bohn te Haarlem als uitgever,
van dissertaties en studies van met het NEI verbonden en
verwante economisten;
het studentenpracticum: één van de oorspronkelijke
oprichtingsdoelen. Men wilde studenten in de economie
een werkplaats voor oefeningen in het economisch onder-
zoekingswerk bieden. Gerapporteerd werd, dat het goede
voortgang had. Een prettig bericht voor de toenmalige
assistent van het practicum, die het gevoel had dat het
zweefde tussen aangenaam en produktief;
contact met binnenlandse en buitenlandse instellingen.
Over de uitgebreide buitenlandse contacten is wellicht de
kortste samenvatting dat de voertalen Engels en Frans wa-
ren. Vooral met het Geneva research centre was nauw
contact.
In 1939 was het nog dreiging, geen actualiteit. Afspraken
werden gemaakt over de vulling van het researchprogramma
op basis van de subsidie van de Rockefeller Foundation voor
de komende drie jaren 1). Het verbruiksonderzoek in Neder-
land zou worden voortgezet; deelgenomen zou worden aan
een groot internationaal onderzoek over directe investerin-
gen. Bovendien was met man en macht gewerkt aan een uitge-
breid memorandum over de Nederlandse handelspolitiek ten
behoeve van een conferentie in Bergen (Noorwegen) over
,,economic policy and world peace”. Het was een omineus onderwerp. Lieftinck moest van de conferentie terugkeren
vanwege zijn mobilisatiebevel.
Het was een afsluiting ook omdat Van der Valk, die het NEI
in deze periode als secretaris had gestimuleerd, als hoogleraar
naar Utrecht vertrok.
Terugziend na bijna veertig jaren blijkt de oorlog ook een
cesuur te zijn van andere orde. Het NEI gaat, door de om-
standigheden gedwongen, een fase in waarbij naast de pure, intern of extern gefinancierde, research betaalde opdrachten
werden aanvaard voor toegepast onderzoekingswerk. De
uitbouw daarvan gaat nog steeds voort. Het lijkt echter
verantwoord een opbouwperiode te onderscheiden die in het
begin van de jaren zestig als voltooid kan worden beschouwd.
De structuur, die de ook thans nog herkenbare structuur is,
is dan bereikt. Over deze periode, inzonderheid ovér de aan-
loop daarvan, gaat deze verslaglegging.
De Duitse inval en de verwoesting van Rotterdam eisten
geen directe slachtoffers onder de medewerksters en mede-
werkers. In het werk echter werd een diep hiaat geslagen.
Het uitgeversbedrijf Nijgh en Van Ditmar, waar
ESB
verscheen, was verwoest. De internationale bronnen, waar-
uit het Economisch-Statistisch Maandbericht putte, waren
onbereikbaar geworden. De internationale contacten, waarop
het juist afgesproken researchprogramma in hoge mate
berustte, vielen weg. Deze gebeurtenissen volledig overscha-
duwend, was, voelden en wisten wij, de grendel op de
persoonlijke vrijheid en de vrije wetenschap.
De eerste reactie was, als van vele Rotterdammers, een uit
vertwijfeling geboren hoge activiteit. MetdeherenRoelantste
Schiedam werd een contract afgesloten ten behoeve van
ESB.
De relaties met de heer H.A.M. Roelants, de chef van de
zetterj de heer Bos, en met onze directe partner de dappere
heer Mes, zouden in de oorlog ver uitgroeien boven die van
deelhebbers in een zakelijke overeenkomst. Met hun hulp
werd al na korte tijd het oranje-papier weggeborgen dat na de
bevrijding de omslag van ESB
zou moeten sieren.
ESB
bleef
tot in de winter van 1944 verschijnen onder allerlei avonturen
met papier, fusievoorstellen van autoriteiten en vele
maatregelen. Maar het blad bleef onder eigen controle. Drs. M. F. J. Cool, die in deze periode de eindverantwoor-
delijkheid droeg, was als secretaris de opvolger van Prof. Van
der Valk. Hij was als accountant op middelbare leeftijd in de
depressie uit Indië teruggekomen. In Rotterdam verwierf hij
1) Een vooruitziend Amerikaans administrateur bleek later het
gehele bedrag ineens te hebben overgemaakt. Na de bevrijding werd
bovendien nog f. 15.000 nagezonden voor geleden oorlogsverliezen.
762
het vertrouwen van N. J. Polak. Een warm mens, zakelijk en
energiek in de uitvoering, was hij de aangewezen man voor het
opbouw- en reddingswerk.
De organisatie van het NEJ werd aangepast: er kwamen
twee adjunct-secretarissen, één voor de publikaties, één voor
de research. De laatstgenoemde plaats werd ingenomen door
Drs. E. E. de Haan. Hij was een opkomende ster van de
Borsumij, die bij het uitbreken van de oorlog in Nederland
was. Een schrander en geestig man, was hij de pionier van het
eerste opbouwwerk, het scheppen van een opdrachtenafde-
ling.
Het besluit daartoe kwam uit verschillende bronnen.
Curatoren en directeuren zagen hier een weg om, nu zoveel
werk was weggevallen waardoor ook de financiering in
gevaar leek te komen, dç activiteiten van het NEJ in stand
te houden. Aan de andere kant werkte een comité, onder de
dekmantel van de Vereniging Nederlands Fabrikaat, dat
beoogde door een reeks onderzoekingen de complementari-
teit van de Nederlandse economie te doorzien, enerzijds
om voorbereid te zijn tegen Duitse eisen, anderzijds om van
noodzakelijk gebleken maatregelen de consequenties te kun-
nen doorzien. De twee groepen vonden elkaar, ik vermoed in
de persoon van tr. F. H. Fentener van Vlissingen, die groot-
industrieel en tevens curator van het NEI was.
Het is boeiend te zien, hoe bij de besprekingen daar
–
over de discussie ontstond, die over de jaren met grote
regelmaat terugkomt. Het NEI moet wetenschapsinstituut blijven; neemt het werk voor opdrachtgevers, zoal niet de
vrijheid van meningsvorming, dan toch de vrijheid van
publikatie weg? Bestaat niet het gevaar, dat het geld zal
lokken tot routineonderzoek met bekende methoden?
Het antwoord was: het is waar dat al die gevaren bestaan:
de band met de wetenschapsinstelling zal ons dwingen die te
voorkomen. Maar vooral, het is goed dat wetenschapsmensen
leren ook werk te doen dat getoetst wordt opde bruikbaarheid
voor de samenleving. De meest directe toets voor een maat-
schappijwetenschap is de vraag naar en de beloning van dat
werk.
Zo begon het opdrachtenwerk. De oorlogsgeschiedenis van het NEI mist een fundamentele lijn, als niet wordt vastgelegd hoe onuitblusbaar De Haan angstigen en twijfelenden moreel
op de been hield.
Dat was wel nodig. Lieftinck werd eerst gegijzeld, toen
naar een krijgsgevangenkamp in Polen gezonden. Door de
Duitse maatregelen tegen de Joodse medeburgers gedwongen
verlieten N. J. Polak en twee langjarige medewerkers het
Instituut.
Het NEI bleef bezig, ook toen het gebouw van de Neder-
landsche Economische Hoogeschool werd gevorderd en het
in een pand aan de Nieuwe Binnenweg 175a terechtkwam.
Curatoren, onder voorzitterschap van de hoogbejaarde,
niet schrikachtige heer Van Walree, hielden het Instituut
buiten organisatorische bindingen en sloegen aanvallen op de
niet-commerciële stichting af. Verder laat zich de geschie-
denis, tot de winter van 1944, toen het Instituut werd stil-
gelegd, samenvatten als geestelijk actief blijven en gereed
zijn voor de naoorlogse opbouw.
Mei 1945
Bij de bevrijding loopt het Instituut weer vol en leeg tege-
lijk. Medewerksters en medewerkers komen weer opdagen.
N. J. Polak, met wie voortdurend nauw contact was blijven
bestaan, keert terug. (Prof. Dr. J. F) Ten Doesschate die hem
tussentijds had vervangen, verruilt het hoogleraarschap voor
het directoraat van Hoogovens. F. de Vries vertrekt naar
Amsterdam. Lieftinck keert terug en neemt meteen afscheid:
hij wordt minister van Financiën. Hij heeft mensen nodig
voor de nieuwgeschapen internationale lichamen. Een hele
kamer van het vooroorlogse instituut, Glastra, Kien en Wil-
lems, gaan in het internationale werk. Cool en De Haan be-
sluiten hun kracht te gaan geven aan Indië.
De nieuwbenoemde secretaris, Lambers, heeft het voor-
recht dat bij de forse groep afgestudeerden levendige belang-
stelling bestaat voor het NEI als werkkring.
De verschijning van
ESB
wordt in juli hervat met de
oriënteringsnummers over de economische perspectieven, die
in de maanden daarvoor waren voorbereid. De redactionele
verantwoordelijkheid gaat na korte tijd naar (Dr. J. H.)
Lubbers; na een paar jaar naar (Drs. A.) de Wit, die deze voor
de gehele hier beschreven periode verder zal dragen, ge-
wetensvol en succesvol: de vooroorlogse oplaag wordt eerst
verdubbeld, dan geleidelijk voortgroeiend verdrievoudigd.
In de opdrachtenafdeling komt een viertal bijeen dat ge-
schapen schijnt voor de vier zonder stuurman (wel met
coach, Tinbergen bleef): (Dr. D. H.) Van Dongen Torman,
(Drs. J. A.) Hartog, (Prof. Dr.) L. H. Klaassen en
Prof. Dr.) L. M. Koyck.
In november 1945 is het personeelsbestand 28, van wie 22
in de wetenschappelijke staf, de overigen in de organisatie-
sector. Ze zijn volledig met opdrachten bezet. De eerste
grote opdracht was gekomen van de gemeente Rotterdam en
de Urgentiecommissie (Ringers). Prioriteiten bepalen voor
de wederopbouw van de stad, geplaatst in de nationale
economie. Over een afstand van dertig jaar kan ik de knersing
nog horen, waarmee we de tanden bijna stuk beten op deze
kluif. Het was een geweldige methodische oefening, met be-
taald leergeld, die werd volbracht. Van Dongen Torman legde het, duurzaam gebleven, con-
tact met de gemeente Amersfoort. Klaassen gaat daar wonen
en werken. Het is het begin van de stedelijke onder-
zoekingen dat via regionaal onderzoek leidde tot ruimtelijke
economie en zijn wereldnaam op dat gebied. Toen leidde het
tot het eerste gezamenlijke naoorlogse boek: Van Dongen
Torman, Klaassen, Koyck over Amersfoort.
In 1950 is de eerste opbouw voltooid. De stedelijke op-
drachten, Amersfoort, Haarlem, Bergen en vele andere,
lopen goed. De secretaris, (Dr. C.) Van den Berg brengt
Organisatie en administratie op professioneler voet. De we-
tenschappelijke staf heeft het tijdschrjven onder de knie ge-
kregen als onderdeel van het wekelijkse ritme.
De research bevestigt deze eerste opbloei met een, weer
door de Rockefeller Foundation gefinancierd, internationaal congres ,,Input-Output” in Driebergen. Met de medewerkers
was daar een groep internationale deskundigen onder wie
Leontief en Tinbergen intens bezig over geavanceerde
methodieken. Voor die periode was het een gebeurtenis, zoals
ook bleek uit de voortgaande vraag naar de congresstukken.
Het NEI was weer internationaal aanwezig.
De wederopbouw voltooid: 1950-1957
Het gaat crescendo; het Instituut heeft intussen 40 mede-
werkenden. Het ruimtegebrek wordt verminderd doordat de, inwonende, administrateur van de Hogeschool, de heer Chr.
Stokhuyzen, besluit te verhuizen, zodat zijn woning naar het
NEI kan gaan. Curatoren vragen zich af, ofde vaste staf niet
te groot wordt. Het NEI is toch gedacht als een doorgangs-huis, een vormingscentrum. Dat was het ook wel gebleven,
als men naar de mutaties kijkt. De vraag naar economisten
met oefening was groot, het Instituut bleef zelf bij de vragers horen; de ontwikkeling ging voort.
In 1953 komt het Instituut in een nieuw vlak. De eerste
opdracht van een internationale opdrachtgever (Centre
d’Etude de l’Azote) wordt ontvangen.
Het directorium, waarin sinds 1947 ook (Prof. Drs.) Chr.
Glasz en Lambers zijn opgenomen, stelt vast dat de ruimere
middelen nu ten eerste moeten worden besteed aan eigen
onderzoekingswerk. Koyck, al adviseur van de directie,
treedt toe als directeur. Gezamenlijk stellen zij zich in 1954
achter een plan van Tinbergen. Hij wil een belangrijk gedeel-te van zijn tijdsbesteding verleggen naar de landen in ontwik-
keling. Een gespecialiseerde afdeling zal daarvoor moeten
worden geschapen. Zo komt ,,Balanced International
ESB 1-8-1979
763
H.W.L.
PEGUS
Growth” (de BIG) tot stand. De geschiedenis van
1929 herhaalt zich ten dele. Fondsen komen van het be-
drijfsleven, van de Rockefeller Foundation; ditmaal echter
ook uit de eigen middelen.
Dat was één weg; daarnaast breiden naast de stedelijke
onderzoekingen andere gebieden zich uit, energie- en trans-portvraagstukken horen tot de talrijker geworden aanvragen
uit het buitenland. In 1956 wordt geconstateerd, dat buiten-
landse opdrachten een omvang beginnen te krijgen, waar
–
door de term ,,export van wetenschap” inhoud begint te krij-
gen voor het Instituut (,,begint”, als men bedenkt dat
Klaassen enkele jaren later zal vastieggen dat de buiten-
landse opdrachten 60% van het totaal vormen).
Curatoren en directeuren, in vergaderingen bijeen, conclu-
deren op dat moment dat de groei van het Instituut een
trendmatig karakter heeft. Zo’n tien jaar na de bevrijding is
de grondslag van de nieuwe structuur zichtbaar. Het door
–
gangshuis is tot permanente huisvesting geworden van een 45
sterk gemotiveerde met elkaar werkenden. Het wordt ook er-
kend; de nog steeds op de opbouwfase gebaseerde beloningen
gaan omhoog, het opzetten van een pensioenregeling wordt
aanvaard.
Het vertrouwen dat het NE! mde eigen mogelijkheden heeft
gekregen wordt gedeeld door de secretaris van curatoren van
de Hogeschool, Mr. B. J. de Boer. Te zamen met Van den Berg,
als secretaris van het NEI, brengt hij op een naast de
Hogeschool gelegen opengebleven terreintje een noodgebouw
tot stand dat aan het Instituut wordt aangeboden tegen de
traditionele huurprijs van f. 1 (de contraprestatie ligt in
diensten in het onderwijs).
Over dit beeld van toegewijde bedrijvigheid, dat zelfs uit
geformaliseerde vergaderstukken nog opkomt, valt in de
zomer van 1957 een zware schaduw. C. van den Berg overljdt
na een korte ziekte op jeugdige leeftijd. De evenwichtige maar
nooit aflatende wijze waanip hij stuwde, ontvalt aan het
Instituut.
Nieuwe huisvesting en nieuwe expansie: 1957-1963
Het was de tweede slag, na het overlijden van N. J. Polak
in 1948. De Organisatie wordt aangepast. (Prof. Drs.) J. R. Zuidema aanvaardt het secretariaat; twee secretarissen, De
Wit voor publikaties, Klaassen voor research dragen
de dagelij kse verantwoordelijkheid voor deze afdelingen.
Een vijftal goede, maar ook zware jaren volgen. De huis-
vesting blijft knellen; de willige markt voor economisten trekt
aan de geschoolde medewerkers van het Instituut; er is een
voortdurend zoeken naar ervaren mensen die, zoals (Prof.
Dr.) H. C. Bos, (Drs.) J. A. Bourdrez en (Drs.) E. H. Mulder bij de grote buitenlandse opdrachten in het veld leiding kun-
nen geven.
Het zijn echter alle groeiproblemen. De ,,BIG” heeft wor-
tel geschoten. Naast de vijf oorspronkelijke landen,
Egypte, Turkije, Venezuela, Liberia, Suriname, voegt zich in die jaren een reeks andere. De lijst van opdrachtgevers is een
lijst van vrijwel alle wereldorganisaties. Tinbergen aanvaardt
een gewoon hoogleraarschap, ten einde ook het academisch
onderwijs in deze vraagstukken te schragen. In het daarbij
gevormde Centrum voor Ontwikkelingsprogrammering
komt H. C.
Bos
hem terzijde staan.
Koyck en Klaassen (per 1januari1960 toetredende tot de
directie die statutair wordt gevormd door hoogleraren aan de
NEH) vormen over de jaren een goed sluitend koppel. Beiden
zijn economisten met een mathematische achtergrond en een
analytische belangstelling voor het ontwikkelen van metho-den van onderzoek. Ze zijn overtuigd van een voortdurende
verandering in het opdrachtenpatroon. Een voorbeeld is ge-
legen in de succesvolle stedelijke onderzoekingen; gemeenten
die overtuigd zijn van de noodzaak van dit werk stichten ei-
gen afdelingen. Het Instituut wordt ,,lender in last resort”
voor qua methodiek moeilijke vragen. Het onderzoeksterrein
verplaatst zich naar structuurvraagstukken, nationaal, inter-regionaal, internationaal. Beiden zien de opdrachten als het middel om tot nieuwe werkwijzen te dwingen, die dan zich
zelf in de financiering moeten bewijzen. Achter deze visie, die
voor het Instituut de binding met de wetenschapsontwikke-
ling vooropstelt, stelt zich ook het Curatorium, inzonder
–
heid de langjarige en daadwerkelijk geïnteresseerde voor
–
zitter, Jhr. Mr. J. H. Loudon.
Zij bouwen de buitenlandse flank verder uit en reizen daar
toe zelf, zowel voor onderhandeling als werkbespreking. De
medewerkers, met een steeds zwaardere kern van zelfstandig
gedelegeerden, nemen in dit overleg en in de instituutsontwik-
keling hun deel. Het leek op wat Cool had gesteld: het Insti-
tuut moet zich, sneller draaiend, zelf in balans houden.
Dan, december 1962, overlijdt Koyck, volkomen onver-wachts. Man met een uitzonderlijke combinatie van eigen-
schappen, begaafdheid, werkkracht en overdracht, gedra-gen door openheid had hij de, wording van het NEI sinds
1945 in hoge mate mede bepaald.
Een tijdvak was afgesloten. Tinbergen en Klaassen ston-
den samen, met de intredende secretaris (Drs.) P. J.
Montagne, voor de taak van het opvangen en voortzetten van
de expansie. Het werd daarbij in hoge mate de opdracht voor
Klaassen en zijn naaste medewerkers om het geheel van in-
terne en externe research voor zover dat buiten de ,,BIG”
viel, te dragen. Dat geschiedde zodanig dat zijn mede-
directeuren aan Curatoren in 1968 voorstelden Klaassen tot
president-directeur van het NEI te benoemen. Dan begint
formeel de nieuwste geschiedenis van het Instituut; materieel
echter begint deze in 1963. Tinbergen stelt dan de thema’s ,,education and economy” en het, welhaast legendarische,
,,shaping the world economy”.
Klaassen ontvouwt zijn visie op de interregionale struc-tuurvraagstukken op de projectmatige benadering. Beiden
maken in de rest van het decennium hun programma waar,
met een staf die bleef omdat het zo boeiend was.
De N.V.
Provinciaal en Gemeentelijk Utrechts Stroomleveringsbe. drijf verzorgt de electriciteitsproduktie voor de stad en de provin-cie Utrecht en exploiteert tevens de stadsverwarming in onder
meer de gemeente Utrecht.
In het bedrijf Is een FlnancleelEconomische Dienst met cx. 80
medewerkers werkzaam,welke staat onder leiding van een Onder-direkteur.
Ter versterking van het leidinggevend kader van deze Dienst wordt
gezocht naar een
bedrijf seconoom
Betrokkene zat onder direkte verantwoordelijkheid van de betref-
fende Onderdirekteur werkzaam zijn.
Van kandidaten wordt een voltooide academische of gelijkwaar-
dige (bijv. N.I.V.R.A.) opleiding gevraagd, als ook praktijkervaring
op verantwoordelijk niveau en bij voorkeur tevens op het gebied
van administratieve automatisering.
Leeftijd: niet boven 45 jaar.
Aanstelling zal, afhankelijk van ervaring, geschieden in de rang
van administrateur of hoofdadministrateur (salarisgrenzen van ca.
4.800, f 7.000,. per maand).
Een psychotechnisch onderzoek kan deel uitmaken van de selek-
tieprocedure.
Sollicitaties kunnen binnen 1 maand na verschijnen van dit blad
worden gericht aan de Dienst Personeelszaken.
P EG U S
lklkffff
ELEKTRICITEIT EN WARMTE
764
Het NEI na 1963
1929
1979
e40
r
o”~s
&
Gedurende het laatste anderhalve decennium heeft het NEI
zich in zovele richtingen verder ontwikkeld, dat een exacte
beschrijving daarvan nauwelijks meer mogelijk is. Volstaan
moge daarom worden de hoofdlijnen te schetsen, inzonder-
heid voor zover die voor het huidige Instituut van betekenis
zijn.
Primair staan dan twee zaken. De eerste is de verdere
uitbouw van het ruimtelijk element in de onderzoekingen, ten
dele op eigen initiatief, ten dele als logisch uitvloeisel van de
aard van de verkregen opdrachten. De tweede is het bredere
internationale vlak waarop zich vele activiteiten zijn gaan
afspelen.
Het ruimtelijk element
Zoals eerder opgemerkt, vonden
•
de activiteiten op het
gebied van de regionale en ruimtelijke economie hun oor-
sprong in de opdracht die de gemeente Amersfoort in 1946
aan het Instituut verstrekte. Ten dele daaruit voortvloeiend,
ten dele ook uit andere behoeften voortkomend, begonnen
daarna andere gemeenten en provincies zich voor dit soort
onderzoek te interesseren. Een lange reeks opdrachten, zich
uitstrekkend tot op de huidige dag, stelde het NEI in staat zich
te bekwamen op het gebied van de regionale en stedelijke
ontwikkelingen. Lange tijd was dan ook de regionale afdeling
van het NEI veruit de belangrijkste, gemeten zowel naar
omzet als ‘naar personeel.
Door dit begin werd de kiem gelegd voor een nieuwe
ontwikkeling. Was vooral in het begin de algemene aanpak
van de regionale en stedelijke ontwikkeling van belang,
gaandeweg ontstond er behoefte aan verdieping. Zoals de stad
of de regio een maatschappij op zich vormen, zo zijn ook de
problemen van een stad of een regio maatschappelijke proble-
men van dezelfde aard als die zich op het nationale vlak
voordoen. Transport, arbeidsmarkt, industriële ontwikkeling
kwamen in vele onderzoekingen naar voren als elementen van
essentiële betekenis. Activiteiten op deze gebieden, voorheen
vallend onder de afdeling REO (regionaal onderzoek), achter-
eenvolgens geleid door L. H. Klaassen, Drs. W.C. Kroft, Prof.
Dr. A.J. Hendriks en Drs. J.A. van der Vlist (huidig hoofd;
huidig adjuncthoofd Drs. R. Voskuil), werden in nieuwe
afdelingen ondergebracht. Daarmee werden niet slechts de
mogelijkheden tot specialisatie op wetenschappelijk gebied
verder vergroot, doch ook een met hun capaciteiten overeen-
komende mogelijkheid geboden voor jongere medewerkers,
die zich op deze gebieden hadden onderscheiden, zich verder
te ontwikkelen.
Hiermee komt een verschijnsel naar voren dat eigenlijk als
een rode draad door de ontwikkeling van het NEt loopt. Mét
de ontwikkeling van de werkzaamheden bekwamen zich
medewerkers in een bepaalde richting, veelal geholpen door
ontwikkelingen van de markt zelf, en scheppen op deze, haast
natuurlijke wijze, een werkkring van hogere orde voor zich-
zelf. Een proces van organische groei, dat, indien te veel
geremd, zou kunnen terugslaan op het Instituut als totaliteit en indien te veel bevorderd, de zaken organisatorisch uit de
hand zou kunnen doen lopen, omdat de coördinatieproble-
men tussen de toch nauw met elkaar verbonden activiteiten
van de verschillende afdelingen steeds sterker toenemen met
de uitbreiding van het aantal daarvan.
De transport- en energie-afdeling (TEO) onder leiding van
Drs. J
.
A. Bourdrez (adjuncthoofd Drs. G.R. Otten, project-
PROF. DR. L. H. KLAASSEN
leider binnen de afdeling Drs. J. Vogelaar) is de oudste van de
drie genoemde ,,nieuwe” afdelingen. Bourdrez is om. verant-
woordelijk geweest voor de dagelijkse leiding van de bekend
geworden Integrale Verkeers-en Vervoersstudie van het NEI
en heeft daarnaast met zijn medewerkers een zeer groot aantal
studies op transport- en energiegebied in binnen- en buiten-
land verricht. Daarbij stond de ,,omgeving” va
“t
deze afdeling
toe, dat verkeers- en vervoersproblemen niet chts als zoda-
nig werden aangevat, doch steeds in een ruimtelijke en
maatschappelijke context werden geplaatst. Transportstruc-
tuur en ruimtelijke spreiding van bevolking en activiteiten
worden in deze afdeling steeds als twee onverbrekelijk met
elkaar verbonden elementen beschouwd.
De afdeling Vestigingspatronen onder leiding van Drs.
W.T.M. Molle is erin geslaagd de integratie tot stand te
brengen tussen de theorie van de vestigingsplaats van de
onderneming en die van de regionale economie. Toegepast op
West-Europa, werd een zeer veelbelovende aanvang gemaakt
met de analyse van de industriële ontwikkeling van een
honderdtal regio’s en een zestigtal sectoren. Zoals het zich
thans laat aanzien zullen de resultaten van deze studie niet
slechts kunnen aantonen in hoeverre regionale ontwikkelin-
gen de nationale bepalen, doch ook in welke mate het omge-
keerde het geval is. Hiermee zal een wezenlijke bijdrage tot het
inzicht in de macro-economische ontwikkeling van de West-
europese naties kunnen worden geleverd. Interessant is op te
merken dat een studie vergelijkbaar met de bovengenoemde
,,Fleur”-studie, thans op nationaal vlak wordt uitgevoerd.
Het verschil is gelegen in het regionale niveau, mede bepalend
voor de aard van de verschijnselen die worden geregistreerd
en dienen te worden bestudeerd. Zo zullen op het nationale
vlak bedrijfsverplaatsingen een wezenlijk grotere rol spelen
dan in de veel grotere regionale eenheden die in Westeuropees
verband worden onderzocht.
Het is hier wellicht het punt in te gaan op de activiteiten van
Drs. A. C. P. Verster c.s., die zich op een nog lager regionaal
niveau (zuidelijke en noordelijke Randstad) bezighoudt met de samenhang tussen mutaties in werk- en in woonadressen,
mede gezien als functie van de kwaliteit van de ter beschikking
staande verkeers- en vervoersmogelijkheden. Zijn methode
van transitiematrices belooft een belangrijke bijdrage tot het
inzicht in deze, voor het ruimtelijke beleid zo belangrijke,
problematiek te geven.
De afdeling Arbeidsmarktvraagstukken is van jongere da-
tum. Na een aanloop vond zij vooral haar vooruitgang in de
activiteiten verricht voor het Nationale Programma Arbeids-
marktonderzoek, neergelegd in het boek
Naar een tirbeids-
marktmodel. In dit boek werden nieuwe begrippen geintrodu-
ceerd onder het hoofd ,,discrepanties” en werd een uitwerking
gegeven van het eerder op het NEI opgestelde SPAMO-model
voor het subgebied arbeidsmarkt (SPAMOL). Onder leiding
van Dr. J.A.M. Heijke, die kortgeleden promoveerde op een
proefschrift getiteld: Sociaal
–
economische aspecten van gast-
arbeid, werd een reeks onderzoekingen op arbeidsmarkt-
gebied voltooid waarin nôch het kwantitatieve, econometri-
sche element, nôch het sociologische element ontbrak. Wèl is
duidelijk dat uitbouw van dit laatste een verdere wezenlijke bijdrage tot het onderzoek in deze sector zal moeten geven.
De jongste spruit in de projectensfeer wordt gevormd door
de activiteiten op het gebied van de distributie-planologie.
Projectleider Drs. A.A. Ruitenberg heeft zich tot doel gesteld
vraagstukken op dit gebied aan te vatten, om, met behulp van
een op het NEI ontwikkeld winkelmodel en andere kwantita-
ESB 1-8-1979
765
tieve methoden. Met de effectieve hulp van de Statistisch-
Mathematische afdeling slaagt hij erin opdrachtgevers effec-
tieve adviezen te geven op het gebied van de regionale
winkelplanning.
Het voorgaande betekent overigens geenszins, dat de afde-
ling REO na de beschreven schijnbare amputaties niet meer
tot bewegen in staat zou zijn. Naast een continuering van
algemene analyses van gemeenten en regio’s blijven proble-
men in de dienstensector, de woningbouwsector en de bevol-
kingssector de aandacht vragen. Ook is het deze afdeling die
zich meer en meer op milieuvraagstukken richt, daarbij
gebruikmakend om. van de op het NEI ontwikkelde z.g.
,,schaduwprojectmethode”, die om. bij de analyse van de
havenuitbreiding van Den Helder met succes werd toegepast.
Ook is in deze afdeling de belangstelling groeiende voor de
niet-economische factoren die een regio tot een regio maken,
een in de regionale economie reeds lang verwaarloosde tak
van onderzoek.
Drs. B.K. Tjioe is reeds vele jaren de leider van het
bedrijfseconomisch onderzoek. Zijn afdeling heeft ontelbare
onderzoekingen op dit gebied verricht, veelal van een zuiver
bed rijfseconomisch karakter, somtijds daarvan afwijkend als
het b.v. gaat om het ontwerpen van subsidieregelingen voor
landgoedbezitters of de sociaal-culturele-aspecten van het
leven van degenen die in de binnenvaartsector werkzaam
zijn. De onderzoekingen van zijn afdeling kenmerken zich
door koele analyse en simpele adviezen. Een stabiele, rustige
afdeling binnen het Instituut, die terecht het vertrouwen
geniet van vele Nederlandse ondernemers.
Een afdeling die kortelings nieuw leven werd ingeblazen, is
die van het Maatschappelijk-Economisch-Onderzoek (oor-
spronkelijk Macro-Economisch-Onderzoek geheten). Met de
dagelijkse werkzaamheden op dit terrein is momenteel pro-
jectleider Drs. B. van Holst belast, die zich in samenwerking
met anderen o.m. richt op problemen van internationale
handel, doch de bedoeling heeft daarnaast vraagstukken van
maatschappelijk-economische aard (zoals b.v. gezondheids-
zorg, doch ook andere categorieën van overheidszorg) nader te bestuderen.
Het internationale element
De internationale activiteiten van het NEI kregen hun
eerste impuls door het initiatief van Prof. Dr. J. Tinbergen om
tot oprichting over te gaan van de afdeling,, Balanced Interna-
tional Growth”, later geleid door Prof. Dr. H.C. Bos en thans
door Prof. Dr. L.B.M. Mennes en Dr. A. Kuyvenhoven
(afdelingshoofd). Traditioneel was de benadering van deze
afdeling een nationale, een algemene, een benadering van
bovenaf, vanuit het nationale naar het sub-nationale, naar de
sector en de regio (top-down). De projectbenadering, de
benadering van onderaf (bottom-up) startte in 1961 met een
studie voor het EEG-investeringsfonds van het transport van aardnoten in de regio Niger-Dahomey-Nigeria, uitgevoerd in
samenwerking met het Franse bureau BCEOM te Parijs. Niet
lang daarna hadden de opdrachten op dit terrein een zodanige
omvang bereikt, dat de oprichting van een afdeling Project-
studies Ontwikkelingslanden gewenst werd. Deze werd in de
zeer vertrouwde handen gelegd van Drs. E.H. Mulder, even-
als Prof. Dr. L.B.M. Mennes adjunct-directeur van het
Instituut. Adjunctafdelingshoofd is thans Drs. H. Bosch.
Het valt moeilijk uit te maken welke de oorzaken ervan
waren, dat het accent van deze afdeling in sterke mate op
transportproblemen (en binnen deze sector in sterke mate op
havenproblemen) kwam te vallen. Waarschijnlijk hebben
zowel de aard van de binnenkomende opdrachten als de
belangstellingsrichting van de leiders van de afdeling daartoe
aanleiding gegeveh. Een feit is dat in een zeer groot aantal
landen in Zuid-Amerika, Azië en Afrika studies van dezeaard
die zonder uitzondering van hoge kwaliteit waren, werden
verricht. Daarnaast werden echter ook onderzoekingen ge-
daan op het terrein van de landbouw, irrigatie, regionalé
ontwikkelingen, voorzieningen (o.m. een slachthuisonder-
zoek in Quito) enz. In feite werd overal daar waar economisch
inzicht tot de oplossing van de problemen heeft kunnen
bijdragen, assistentie verleend. Het accent bleef echter op
transport rusten.
Wanneer men de vraag tracht te beantwoorden welke van
de beide methodieken, de ,,bottom-up approach” of de ,,top-
down approach” op de lange duurde beste resultaten belooft,
komt men vroeg of laat onherroepelijk tot de conclusie dat
slechts een integratie van beide tot zinvolle antwoorden op
vragen van nationale economische en ruimtelijke planning
kan leiden. Een projectbenadering zal rekening moeten hou-
den met nationale constraints, met de betalingsbalans, met de
internationale markt, met de omvang van de regionale ar
–
beidsmarkten enz. Een nationale benadering kan nimmer in
concrete projecten resulteren zonder projectonderzoek.
Slechts een geintegreerde benadering zal de antwoorden
kunnen leveren.
Een dergelijke geintegreerde benadering suggereert de
wenselijkheid resp. de noodzaak dat dan ook de SEO en de
BIG tot nog nauwere samenwerking komen. Het stemt tot
verheugenis dat deze samenwerking recentelijk in sterke mate
werd geïntensiveerd en meerdere vraagstukken gezamenlijk werden aangevat. De daaruit resulterende uitwisselbaarheid
van medewerkers bracht bovendien voor het NEI belangrijke,
bedrijfseconomische voordelen.
Gezien de belangrijke financiële bijdragen die beide afdelin-
gen het NEI hebben geleverd, past het hier op te merken dat de
hiervoor benodigde inspanning van de medewerkers geen
geringe is geweest. Het ontplooien van activiteiten, vaak ver
van het gezin, in vaak moeilijke, (ook politieke) omstandighe-
den, in een andere dan de moedertaal en in een ander klimaat,
is niet ieders werk. Het dan bovendien nog up to date blijven
op het eigen vakgebied vereist een inspanning die veelal
onvoldoende wordt gewaardeerd. Niet op het NEI zelf overi-
gens. Het NEI zou het NEI niet meer zijn zonder het komen en
gaan van medewerkers van en naar verre landen, de verhalen
na terugkeer, de problemen, de successen, de tegenyallers en
de meevallers, de ansichtkaarten, de visa, de vliegtickets en al
het gedoe wat zich daaromheen afspeelt.
De service-afdelingen
De
in het voorgaande beschreven activiteiten zouden uiter-
aard niet mogelijk zijn geweest zonder de werkzaamheden van
de z.g. service-afdelingen. De Statistisch-Mathematische
afdeling onder leiding van H.J. Smit verzorgt de computerbe-
rekeningen voor alle andere afdelingen, ziet toe op het op
statistisch verantwoorde wijze verwerken van onderzoekre-sultaten, verbetert modellen en verzorgt het opslaan van bij
het onderzoek verkregen data. DATONEI, de jongste activi-
teit van deze afdeling, belooft een databank te worden waarin
een rijkdom aan gegevens, ook voor anderen toegankelijk, ligt
opgeslagen.
Over het algemeen secretariaat zwaait sinds vele jaren Drs.
P.J. Montagne (tevens hoofd van de personeelsafdeling) de
scepter. De typekamer, de boekhouding en de reproduktie
staan thans resp. onder de dagelijkse leiding van Mevr.
A.C.A. Elderson, A. van Klaveren en B.P. Sap. Een idee van
de orde van grootte van de toeneming van de werkzaamheden
van de boekhouding krijgt men als men bedenkt dat de omzet
van het NEI in 1947 f. 25.000 bedroeg, in 1954 f. 200.000, in
1969 f. 2.500.000 en in 1979 naar raming f. 8.000.000. De
personeelsbezetting van de boekhouding bleef gedurende
deze periode constant. Hetzelfde geldt in feite voor de repro-
duktie waar thans 1,2 miljoen vel papier per jaar wordt
verwerkt. Wel met een andere apparatuur overigens dan
vroegeer met de handbediende stencilmachines het geval was.
Dit getal geeft tevens een beeld van wat er aan typewerk moet
worden verricht. W. Cristofoletti bleef binnen dit geheel
766
verantwoordelijk voor de tekeningen en grafieken die de
rapporten van het NEI in toenemende mate verluchten.
De schallende schaterlach van de chef van vele dezer
activiteiten, Montagne, behoort, evenals zijn nimmer aflaten-
de werkintensiteit en zijn onverstoorbare objectiviteit, tot het
bonte palet van het NEI.
In het kader van de service-afdelingen van het Instituut behoort zonder enige twijfel ook het echtpaar Lambrecht,
uniek fenomeen in de NEt-gemeenschap. Zij zijn het die een
tehuis hebben geboden aan de tientallen vreemdelingen die op
het NEt afkomen en een plaats zoeken waar zij zich zelf
kunnen zijn. Niet slechts velen uit ontwikkelingslanden, doch
ook zij die uit Oost-Europa naar het vreemde Westen kwa-
men, vonden in hun huis een plek waar zij konden wennen aan
de markteconomie die hen uit hun opvoeding gezien zo
vreemd was, doch bij het verlaten van Nederland zo natuurlijk
voorkwam. Slechts weinigen is het gegeven om, zoals het
echtpaar Lambrecht, andersdenkenden op zo natuurlijke
wijze tegemoet te treden en te verwennen. De kracht van de
band die het NEI met Polen verbindt is in niet geringe mate te
danken aan hun zorg en toewijding.
Economisch-Statistische Berichten
Economisch-Statistische Berichten
(ESB),
het lijfblad van
het NEI, mocht zich ook gedurende dejaren sinds 1963 ineen
toenemende belangstelling verheugen. Het aantal abonnees
overschreed de 6.000 en het aantal malen dat het blad in de
pers werd geciteerd hield met deze stijging gelijke tred. Men
kan zich gelukkig prijzen dat de opeenvolging van redacteur-
secretarissen (Drs. A. de Wit, Drs. P. de Ruiter, Drs. L.
Hoffman, Drs. L.P.J. van der Geest) heeft weten te bewerk-
stelligen dat het blad levendig bleef, kritisch ingesteld en
vooral actueel. Geen van de groten in Nederlands
economische geschiedenis achtte zich te groot in ditblad van
hun mening te doen blijken. Datgene wat de commissie van
redactie steeds voor ogen stond,
ESB
te handhaven als een
blad dat een actueel, vrij forum van eerlijke, gedegen menings-
uiting is, geldt nog steeds, ook na meer dan 3.200 afleveringen.
De directie
Het is wat moeilijk na het voorgaande de taak van de
directie van het NEI nauwkeurig te omschrijven. De drie
huidige directeuren, Prof. Drs. H.W. Lambers (lange tijd in
deze periode tevens succesvol rector van de Nederlandse
Economische Hogeschool), Prof. Dr. J.H.P. Paelinck en
ondergetekende, de beide adjunct-directeuren Prof. Dr.
L. B. M. Mennes en Drs. E. H. Mulder, bijgestaan door deal-
gemeen secretaris Drs. P. J. Montagne, de beide directie-se-
cretaressen Mevr. A. C. A. Elderson en Mevr. S. Kleyngeld,
hebben nu eenmaal een taak die. moeilijk in het kort te
omschrijven valt. Zij stimuleren zij nemen initiatieven, zij
bedrijven algemene en specifieke acquisitie, zij overleggen met
het democratisch gekozen overlegorgaan. Zij beleggen coör-
dinatievergaderingen met afdelingshoofden, adjunct-afde-
lingshoofden en projectleiders, en zij treden bij of na een
onderzoek naar voren als er moeilijkheden dreigen. Zij vinden
nieuwe methodieken uit, sommige tot ondergang gedoemd,
sommige andere aanleiding gevend tot nieuwe richtingen in
het denken.
Essentieel is dat zij verantwoordelijkFfeid dragen, in het
bijzonder tegenover curatoren, de raad van wijze mannen die
onder de langjarige en inspirerende leiding van Jhr. Mr. J.H. Loudon een wakend oog houden over de allergrootste lijnen
van de ontwikkeling van het NEI, de directie daarvan met raad en daad terzijde staan en stimulerend, waarderend en
kritiserend, mede leiding geven.
Van belang voor de samenstelling van de directie zijn een
aantal mutaties geweest: het benoemen van Prof. Dr. L.H. Klaassen tot president-directeur in 1968, het afscheid van
Prof. Dr. J. Tinbergen in 1968, het benoemen van Prof. Dr.
J.H.P. Paelinck tot directeurin 1969enhetafscheidvan Prof.
Dr. H.C. Bos in 1978. Met deintredevan Prof. Paelinck werd
naast het rigoureuze mathematisch-statistische denken ook
het francofone element in het Instituut versterkt. Zijn briljan-
te geest heeft niet nagelaten het denken op het NEI in
wezenlijke zin te beinvloeden. Niet slechts de kracht van zijn logica doch ook de beperking van de abstract-mathematische
benadering werden door zijn activiteiten voor velen duidelij-
ker dan voorheen ooit het geval was. Zijn intrede betekende
zowel een grote verrijking als een bewustwording.
Een aantal problemen dient zich voor de directie in haar
huidige samenstelling aan. Wanneer het buitenlandse werk
andere aspecten gaat vertonen, andersoortige problemen
moeten worden aangepakt, dient dit .dan te geschieden door
aan iedere ,,nationale” afdeling een buitenlandse ,,poot” te
koppelen of dienen de internationale afdelingen zich dan zelf
te specialiseren? Moet het bestuderen van de zich overal
aandienende problemen op de internationale grondstoffen-
markten in een nieuwe afdeling worden ondergebracht? Is er
behoefte aan een afdeling milieu-onderzoek en zo ja, is er in
deze afdeling dan alleen plaats voor economen of dienen er
biologen en chemici te worden aangetrokken? Is het gewenst
de huidige politiek van één kantoor in Rotterdam te handha-
ven of ligt het stichten van buitenlandse filialen meer in de lijn? Is het gewenst een nieuwe activiteit te starten die zich
bezighoudt met de planning van de financiering van midden-
en kleinbedrijf in ontwikkelingslanden nu daarmee in Indone-
sië door het NEI zo’n rijke ervaring is opgedaan?
Het antwoord op deze vragen zal vroeg of laat moeten
worden gevonden. De ervaring met de ontwikkelingen in het verleden opgedaan geeft er geen aanleiding toe snelle beslis-singen te nemen. Het zijnde natuurlijke ontwikkelingen zelf,
die, indien goed begeleid, het antwoord zullen leveren. Een
zekere rust is vis â vis deze problemen op zijn plaats. De
problemen van de directie zijn niet gelegen in de vraag hoede
ontwikkelingen naar de hand te zetten doch hoe deze te
begeleiden zonder de continwteit van de werkzaamheden in
gevaar te brengen, niet om te trachten de markt voor onder-
zoek te bepalen, doch hoe in te spelen op maatschappelijke
ontwikkelingen.
Daarin past ook de samenwerking en de bevordering van de
samenwerking met instituten van hoger onderwijs en onder
–
zoek in binnen- en buitenland. Reeds thans zijn er banden met
tientallen organisaties in het buitenland, onderzoekinstituten,
universiteiten en andere organisaties en bezoeken jaarlijks
vele tientallen buitenlanders voor korte of langere tijd het
NEI. Onder de instellingen bevinden zich Universiteiten in
ontwikkelingslanden, in West- en Oost-Europa en in de
Verenigde Staten van Amerika. Deze banden waarborgen het
op de hoogte blijven van ontwikkelingen op het vakgebied
elders in de wereld; tevens wordt een relatie geschapen die
verdergaande samenwerking mogelijk maakt. Persoonlijke
relaties komen tot stand die ertoe leiden dat politieke barriè-
res verdwijnen en wederzijdse onkunde plaats maakt voor
waardering voor elkanders werk. Bovenal dragen zij bij tot
het besef dat onderzoekproblemen met een maatschappelijke
achtergrond universeel zijn en niet specifiek voor Nederland.
De geestelijke verruiming die uit deze contacten voortkomt,
levert geen geld op kasbasis op, doch draagt wèl op langere
termijn bij tot de juiste instelling t.o.v. de, de Nederlander op
het oog niet vertrouwde, problemen. Deze instelling is nodig
om internationaal te kunnen functioneren.
De samenwerking met de Erasmus Universiteit Rotterdam
verdient overigens in dit kader aparte vermelding. Vooral het
stedelijk onderzoek heeft kunnen profiteren van de samen-
werking met de vakgroep Regionaal- en Sociaal-Economisch
Onderzoekingswerk waaraan vooral Drs. L. van den Berg en
Drs. J. van der Meer, Drs. C.H.T. Vijverberg en Drs. I.J.
Boeckhout (deze beide laatsten zijn thans NEt-medewerkers) hun bijdrage hebben geleverd. Het binnenkort te verschijnen
boek Urban Europe, a study in grow:h and dec/me,
waarin
stedelijke ontwikkelingen in een 14-tal Europese landen
ESB 1-8-1979
767
worden beschreven (initiatief van het Centrum voor Docu-
mentatie en Coördinatie van Onderzoek in Sociale Weten-
schappen te Wenen, uitgever Pergamon Press Oxford) legt
van deze activiteiten, in samenwerking met Roy DrewetU
(Londen) en Angelo Rossi (Zürich), getuigenis af.
Voorts participeert deze vakgroep te zamen met het NEI in
de samenwerkingsactiviteiten van de Erasmus Universiteit
met de Provincie Zeeland en de Gemeente Rotterdam. Waar
de Universiteit een bijdrage tracht te leveren tot het welzijn
van de regio, onder de actieve leiding van rector Prof. Dr. B.
Leijnse, is het niet mogelijk, n?ch voor de regionale vakgroep,
nôch voor het NEI, om achter te blijven.
Ook in wijder verband wordt deelgenomen aan activiteiten
van instellingen elders. Sinds 1977 is het NEI een Major Office
van de Wereld Universiteit, een Organisatie
ifl
het leven
geroepen door de World Academy of Art and Science,
waarvan Walter Isard president is. Zowel Prof. Paelinck als
Prof. Klaassen zijn fellow van deze Academy en faculty
members van de Wereld Universiteit. Overige Major Offices
van de Wereld Universiteit zijn gevestigd te Cambridge
(Mass.), Osaka (Japan), New Delhi (India) en Poznati (Po-
len). lnterdisciplinair onderzoek is het hoofddoel van deze
activiteit.
Het ultraviolet van het NEI
Voor vele buitenstaanders onzichtbaar zijn activiteiten die
,,onofficieel” worden verricht. Daaronder valt de gastvrijheid
van het echtpaar Lambrecht, reeds eerder vermeld, van de
echtgenote van Prof. Klaassen die met haar Oostenrijkse
charme vele buitenlandse en binnenlandse gasten voor zich
wist te winnen, van de echtgenote van Prof. Paelinck die haar
huis wijd opende voor een ieder die door haar man daarheen
werd gebracht om een avond of een week in een aangename
Belgische atmosfeer van gastvrijheid te vertoeven, van Mevr.
Mulder die haar man terzijde stond in vreemde landen enz.
enz. Een instituut als het NEJ zou zonderdeze gastvrijheid die
ook de echtgenotes van meerdere medewerkers kenmerkt,
ook in het buitenland, niet kunnen functioneren. Deze taak
werd in de opbouwperiode van het NEI op zeer duide-
lijke wijze door Mevr. Lambers vervuld. Zij ver-
sterkt de persoonlijke relaties van medewerkers met mede-
werkers en van medewerkers met anderen. Zoals het geza-
menlijk sport bedrijven en het gezamenlijk musiceren dit
intern doen, doen de activiteiten van echtgenotes dit extern.
Zij completeren het oneindig gevarieerde beeld dat een een-
voudig instituut voor economisch onderzoek kan bieden als
de medewerkers het eigen belang identificeren met het insti-
tuutsbelang. L.H.K.
Vacatures
Functie:
Ru.:
Functie:
Blz.:
ESB van 1/juli
ESB van
25juli
Ëconomlst
voor de
afdeling buitenland
van De
Neder-
Een
sociaal
wetenschappelijk
onderzoeker
voor de
landsche
Bank NV
te Amsterdam
699
hoofdafdeling
onderzoek
en
statistiek van
de
Ge-
Wetenschappelijk medewerk (st
)er
marketing bij de inter-
meentesecretarie te Eindhoven
740
faculteit van het lnteruniversitair Instituut
Bedrjfs-
Wetenschappelijk medewerker
(m/v)
voor de sectie
kunde te
Delft
11
Staathuishoudkunde
en
Onderneming van
de
Stich-
Hoofd afdeling economie en organisatie (m/v) voor de
ting Nijenrode te
Breukelen
742
Bewapeningswerkplaatsen van
de Marine te
Den
Academisch gevormd medewerker voor het Bureau voor
Helder
lui
internationale projecten
TNO
te
Den
Haag
752
Monetair econoom
voor economisch onderzoek
bij de
Een
statisticus (acad.) voor de
hoofdafdeling onderzoek
Postgiro
en
Rijkspostspaarbank
te
Den
Haag
iv
en statistiek van de Gemeentesecretarie te Eindhoven
755
Econoom
(m/v) voor het hoofdbestuurskantoor van
de
Algemene
Bond
van Ambtenaren
(ABVA)
te Den
Haag
755
Jonge bedrijfseconomen (drs.)
voor ESTEL NV
te
ESB van
18 juli
Ijmuiden
756
Gevorderde NIvRA-studenten
met
belangstelling voor
Hoofd Gemeentebedrijven voor de Gemeente te Sittard
710
het volgen
van
een loopbaan die zal kunnen leiden tot
Economisch beleidsmedewerker
(m/v) voor de
afdeling
het
bereiken
van functies als controller of intern
Financiën en Economische Zaken
van de
Agglomeratie
accountant voor ESTEL NV
te Ijmuiden
756
Eindhoven
718
Hoofd
verificatie
(m/v)
voor de financiële administra-
Kwantitatieve econoom
(m/v) voor
de afdeling
Trans-
tie, afdeling
van
de
dienst
Financieel-Economische
port Economisch- en Economisch Technisch
Onder-
Zaken, sectie Verificatie
van
de Vrije Universiteit te
zoek
(TEO) van de Stichting Het Nederlands Eco-
Amsterdam
Ii
nomisch Instituut te Rotterdam
721
Medewerker verificatie
(m/v)
voor de financiële admini-
Jong econoom
(m/v) voor de
afdeling Economisch
stratie, afdeling van de dienst Financieel-Economische
Onderzoek van
de
Nationale Investeringsbank
NV
Zaken, sectie Verificatie
van de
Vrije Universiteit
van
te
Den Haag
731
Amsterdam
II
Wetenschappelijk programmeur
(m/v) voor de
Inter-
Econoom voor het secretariaat van de sector verwerkte
faculteit Bedrjfskunde
van
het interuniversitair insti-
produkten van het Hoofdproduktschap voor
Akker-
tuut Bedrjfskunde te Delft
Ii bouwprodukten
te
Den Haag
III
Academicus voor
de afdeling Planning en Analyse van
Ervaren bedrijfseconoom voor TEBODIN Raadgevende
de
ABN
Bank te Amsterdam
111
ingenieurs te Den Haag
IV
Adjunct-Secretaris voor de Contactgroep van werk-
Algemeen econoom voor
TEBODIN
Raadgevende inge-
gevers in de
Metaalindustrie te Rotterdam
IV
nieurs te
Den Haag
IV
768
De kloof tussen macro-economen en actiemensen
UNCTAD-resultaten; voor wie?
De publiciteitsgolf die de UNCTAD-conferenties bege-
leidt wordt steeds korter. Kregen de conferenties in 1972
in Santiago en in 1976 in Nairobi nog een flinke zet in de
publieke belangstelling mee doordat kranten en media via
subsidies in staat werden gesteld om er mensen heen te
sturen, thans is het niet langer mogelijk om kunstmatig de
aandacht op te wekken voor ,,non-events” als dit soort
conferenties zijn geworden. De UNCTAD van mei in
Manilla is dan ook drie maanden later alweer vergeten.
Dat ik in dit economengezelschap nog een keer de
aandacht vraag voor UNCTAD is omdat zich aan de
UNCTAD-conferenties in de afgelopen jaren een belang-
rijk deel van de z.g. ,,bewustwording ontwikkelings-
samenwerking” is gaan hechten, zoals die nu al jaren
via een Nationale Commissie officieel gestimuleerd
wordt. Onder invloed daarvan zijn zich in dit land
nogal wat mensen met gegevens uit de macro-economie
gaan bezighouden, zonder daartoe ooit gevormd te zijn.
Ik behoor daar zelf ook toe. Het zijn meestal geen ge-
duldige observatoren, maar ,,actiemensen” met sterk
morele motieven en daardoor vaak geïrriteerd door
objectieve procesbeschrijvingen van macro-economen,
waarin machtigen en machtelozen, onderdrukkers en
onderdrukten niet vallen te onderscheiden. Die irritatie
is natuurlijk wederzijds. Ik herinner me van een
symposium in Den Haag als voorbereiding op de derde
UNCTAD-conferentie de werkelijk kwaadaardig wor-
dende discussie over het al dan niet aanvaardbaar zijn van
een term als ,,rechtvaardige prijzen”.
Toen ik naar aanleiding van de laatste UNCTAD
in een daaraan gewijd bulletin 1) van de NIO-Vereniging
(Nieuwe Internationale Orde) een van die ,,actiemensen”
– Hans Beerends, de secretaris van de Landelijke Vereni-
ging van Wereldwinkels – de opmerking zag maken dat
het al of niet slagen van de UNCTAD voor hem niet rele-
vant meer was aangezien de hele wereldhandel toch wordt
beheerst door multinationals, kwamdat bij mij overalseen
nogal forse vereenvoudiging van de stand van zaken.
Niettemin leek Beerends het gelijk aan zijn zijde te
krijgen, toen ik in
Le Monde Diplomatique
van mei jl.
bijgaand staatje van de UNCTAD aantrof, daterend uit
1976, betreffende het aandeel van transnationale onder-
nemingen in de export van grondstoffen uit de ontwikke-
Grondstof! basisprodukt
Percentage
Cacao
………………………………………….
85
Bananen
………………………………………..
70-75
Tabak
………………………………………….
85-90 Thee
…………………………………………..
85
Koffie
………………………………………….
85-90
Suiker
………………………………………….
60
Rijst
…………………………………………..
70
Tarwe
………………………………………….
85-90
Huiden
…………………………………………
25
Natuurrubber
…………………………………….
70-75
Katoen
…………………………………………
85-90
Jute
……………………………………………
85-90
Tropisch
hout
……………………………………
90
Ruweolie
……………………………………….
75
Koper
………………………………………….
85-90
IJzererts
………………………………………..
90-95
Bauxiet
…………………………………………
90-95
Tin
…………………………………………….
75-80
Fosfaat
…………………………………………
50-60
Bron:
Le Monde Diplontatiquc.
mei, 1979.
lingslanden, waarin de percentages per grondstof of basis-
produkt worden weergegeven.
Als je zo’n staatje ziet, dan vraag je je toch af waar
nu dat hele gevecht over de stabilisatie van de grondstof-
fenprijzen eigenlijk om gaat. Wie krijgt de klappen of de
fortuinen bij de schommelingen op de grondstoffen-
markt? Als de export van een bepaalde grondstof of een
basisprodukt dan eindelijk vaste en berekenbare inkom-
sten oplevert aan een derde-wereldland, is zo’n arme
samenleving daar dan automatisch mee gediend?
In hetzelfde nummer van deze maandelijkse uitgave
van
Le Monde geeft de Zwitserse econoom Rudolph
Strahm een paar zorgwekkende symptomen:
• in Senegal is na de uitbreiding van het aardnoten-areaal
voor de export de produktie van gedroogde groenten en
sorghum ver beneden de behoefte van het land gedaald;
• in Jamaica is in twaalfjaar het areaal voorsuikerriet met
50% toegenomen, voor bananen met 30% en voor
citroenen met 100%, maar intussen is de opbrengst van de
teelt vangranen voorde binnenlandse marktgetuimeld van
19 naar 4 kilo per hoofd van de bevolking;
• in Brazilie is de prijs van soja op de binnenlandse
markt sinds 1973 verviervoudigd na de verhoogde export
ervan als bestanddeel van veevoeder.
,,Tussen de miljoenen pagina’s die de UNCTAD de
afgelopen jaren heeft besteed aan de bevordering
van de handel uit de derde wereld heb ik er nog
nooit een gelezen over het conflict dat wel moet ont-
staan tussen het veiligstellen van de eigen voedselvoor
–
ziening en de strategie van de export”, schrijft Strahm.
Ik herinner me dat we ons in het naoorlogse Nederland
gewillig beperkingen oplegden ter wille van de export.
Dat kon je ook doen in vertrouwen dat de revenuen ervan
via de belastingheffing door een verantwoordelijke rege-
ring in enigerlei vorm weer op het Nederlandse volk
zouden neerdalen. Maar het waren dan wel je eigen
mensen, die een plaatsje op de wereldmarkt trachten
te veroveren. Maar hoeveel deviezen vangt de regering
van Manley op Jamaica als die suiker, die bananen en
die citroenen door transnationale maatschappijen worden
verhandeld. En indien een derde-wereldland al een grotere
eigen beschikkingsmacht over zijn grondstoffen of basis-
produkten heeft bevochten, dan hangt het uiteraard nog
van zijn regeerders af, of de opbrengsten ervan het volk
ten goede komen. Leg je, bij een nadruk op uitbreiding
van de export ten koste van het traditionele produktie-
en verhandelingspatroon, de beschikkingsmacht over de
opbrengst niet helemaal in handen van overheden, waarin
de goede elementen vaak met de handen in het haar zitten
en de louche typen het meest actief zijn?
Ik voel het als een gemis, dat ,,actiemensen” en macro-
economen m.b.t. de vragen zoals die in deze notitie naar
voren zijn gekomen, nauwelijks meer opelkaaringaan. Het
zou dunkt mij de hele discussie over het ontwikkelings-
vraagstuk, die begint vast te lopen in stereotypen, tengoede
komen als macroeconomen eens wat specifieker zouden
willen ingaan op dit soort vragen.
H. Biersteker
* Programmaredacteur bij IKON-televisie.
1) NIO,
Unctad Bulletin,
Unctad dubbelnummer, 30mei,
1979.
ESB 1-8-1979
769
Waarom een netwerk net niet werkt.
De problematiek van de sociale voorzieningen gezien als
netwerk van organisaties
PROF. DR. C. BREVOORD*
Het blijkt bijzonder moeilijk te zijn in het
stelsel van sociale voorzieningen veranderingen
aan ze brengen. Hoewel de opvatting dat er iets
moet gebeuren thans vrij algemeen is, resulteert
dit niet in wijzigingen in het systeem. Dr. C.
Brevoord, hoogleraar Administratieve organisa-
tie aan het Interuniversitair Instituut Bedrzjfskun-
de te Delft, zoekt de oorzaken van de geringe
veranderbaarheid o.a. in de Organisatie van de
uit voeringssiructuur. Hij beschouwt het systeem
van sociale voorzieningen als een netwerk van
organen, waartussen onderlinge relaties bestaan.
Bij de vormgeving daarvan heeft de corporatieve
gedachte een belangrijke rol gespeeld. De auteur
ach t een hernieuwde bezinning daarop noodzake-
lijk.
Inleiding
Er is de laatste jaren een toenemende belangstelling te
constateren voor allerlei aspecten van het stelsel van de
sociale voorzieningen in Nederland. En geen wonder. Kon-den we ons jaren geleden vooral vleien met de (sociale) ge-
dachte, dat we bezig waren een systeem op te bouwen, waarin
we de medemens-in-nood in zijn moeilijkheden tegemoet
kwamen, thans beginnen we steeds meer oog te krijgen
voor de loden (economische) last, die dit systeem onze
samenleving oplegt. Dit roept op tot herbezinning over de
doelstellingen van het systeem, over de te vervullen
functies, over de wijze van juridische vormgeving, over
economische aspecten en niet in het minst over de wijze
van uitvoering.
Die wijze van uitvoering is vooral ter discussie gekomen
via het rapport betreffende alternatieven in de uitvoering
van de sociale verzekering, door de bureaus Berenschot en
Bosboom/Hegener uitgebracht aan de SER, het z.g.
Berenbosrapport van oktober 1972. In dit rapport werd een
aantal alternatieven ontwikkeld voor een integrale wijziging
van het uitvoeringssysteem. Na veel discussies, nota’s,
reacties en vergaderingen is dit rapport eerst informeel en
later ook formeel ter zijde geschoven, vermoedelijk omdat
het te-veel-in-eens wilde.
Als vervolg daarop is er thans een nieuwe opdracht
aan dezelfde bureaus verstrekt met een aanzienlijk beperktere
strekking, kennelijk mede in de veronderstelling dat de
kans op resultaat van vele kleine stapjes groter is dan die van
enkele grote stappen. Deze ontwikkelingen hebben binnen de
lnterfaculteit Bedrjfskunde geleid tot de – ook vanuit
wetenschappelijk gezichtspunt interessante – vraagstelling hoe het staat met de veranderbaarheid van ,,interorganisa-
tionele” netwerken, zoals ook dat van de vigerende uit-
voeringsstructuren van ons systeem van sociale voor-
zieningen er één is. Hoe zit dit netwerk van organen
(SVR, ZFR, SVB, RvA’s, BV’en enz.) in elkaar? Is het
ontwrikbaar verankerd, ofjuist niet, onder welke omstandig-
heden is de kans op veranderbaarheid groter of kleiner enz.?
Met een groep studenten is hieromtrent enig theoretisch
georiënteerd denkwerk verricht en wat materiaal verzameld.
Het eerste verkennende onderzoek is thans afgesloten en
daarover wordt in het hiernavolgende artikel verslag gedaan.
Netwerken van organisaties
De aandacht voor de onderlinge relaties van op elkaar
reagerende organisaties, gezamenlijk ook weer interacterend
met hun omgeving, is de laatste jaren binnen de Interfaculteit
– in navolging van andere instituten – sterk gegroeid.
Stond enkele jaren geleden vooral de ,,omgeving” van orga-
nisaties sterk in de belangstelling, tegenwoordig is het vooral
het aspect van de interorganisationele relaties dat ons bezig-
houdt. Het wat abstracte begrip ,,omgeving” begint op deze
wijze hanteerbaarder te worden en daardoor opent zich de
mogelijkheid verder inzicht te krijgen in de wijze waarop or-
ganisaties functioneren, zich t.o.v. elkaar gedragen en zich
ieder apart, maar ook gezamenlijk ten opzichte van toe-
komstige ontwikkelingen opstellen. Dit is ook de reden waar-
om men tegenwoordig in termen van netwerken en net-
werkstructuren denkt. Een netwerk wordt dan gezien als een
groep van organisaties waartussen onderlinge relaties
bestaan.
Het denken in termen van netwerken en van netwerk-structuren is een belangrijke (en nieuwe) mogelijkheid –
naast vele andere – om verschijnselen rond het gedrag van
organisaties te verklaren. Mede om dit te onderzoeken
hebben wij het systeem van de sociale voorzieningen
als netwerk van een aantal organen bezien, waarbij
wij ons met name hebben afgevraagd of wij vanuit die optiek
iets over de mate van veranderbaarheid van dat systeem/
netwerk zouden kunnen zeggen.
Bij een dergelijke studie over de veranderbaarheid van het
systeem van sociale voorzieningen zullen o.a. de volgende
vragen aan de orde moeten komen: welke organen kunnen
tot het netwerk gerekend worden, wat zijn de onderlinge
relaties tussen de organen in het netwerk, hoe kunnen die
relaties worden omschreven en welke invloeden gaan er van
de omgeving (de ,,maatschappij”) op het netwerk uit en
vice versa?
In de hierna volgende beschouwing is afwisselend sprake
van een statische benadering (met vooral aandacht voor de
* Graag zeg ik hierbij dank aan mijn collega’s Edelman Bos
en Kooiman, alsmede aan onze studenten R. S. Sevenhuysen en J.
Strikwerda, voor hun waardevolle commentaren
op
het eerste
concept.
770
structurele aspecten van het netwerk) en van een min of meer
dynamische benadering (waarbij het vooral gaat om de
aard van de relaties en om de wijze waarop ze functioneren).
In de korte tijd die voor het onderzoek beschikbaar was, kon uiteraard geen volledig inzicht worden verkregén, met name
niet in de wijze waarop functionarissen inhoud geven aan
hun interorganisationele relaties. Aan een analyse van de
persoonlijke betrekkingen zijn we dus eigenlijk niet toege-
komen; onze aandacht is meer uitgegaan naar de juridische
en/of administratieve betrekkingen die als d.ragers van de
persoonlijke betrekkingen fungeren.
Het netwerk van de sociale voorzieningen
De structuur van ons systeem van sociale voorzieningen is
in principe gebaseerd op een opsplitsing van de uitvoering van de diverse wetten over een aantal uitvoeringsorganen.
Voorts bestaat er een aantal organen, die vooral met toezicht
en coördinatie zijn belast. Gevolg hiervan is, dat in ons systeem van sociale voorzieningen een groot aantal or-
ganen voorkomt, die onderling verbindingen met elkaar ver-
tonen. Zij zijn ieder afzonderlijk en tot op zekere hoogte
ook gezamenlijk verantwoordelijk voor een correcte uitvoe-
ring van de door de overheid vastgestelde – grotendeels
wettelijke – regels. Ter adstructie hiervan volgt hieronder een opsomming
van de voorzieningsgebieden die op het terrein van de sociale
zekerheid te onderkennen zijn:
volksverzekeringen (AOW, AWW, AKW, AAW en
AWBZ);
werknemersverzekeringen en overheidsregelingen (WAO,
ZW, WW, KWL en ZFW verplichte verzekering en de
pendanten in overheidsregelingen hiervan);
overige verzekeringen/regelingen (ZFW vrijwillige en
bejaardenverzekering, vakantiefonds, vorstverlet- en
andere aanvullende regelingen, KKZ, VOV, 1W, BBA
1945 1)
en arbeidsbemiddelingswet 1930);
pensioenverzekering (bedrijfspensioenfondsenwet, over-
heidspensioenwetten/regelingen en overige pensioenrege-
lingen en -wetten);
andere wetten/regelingen (WWV, WSW en ABW).
Bij de uitvoering van deze wetten/ regelingen is een groot
aantal instanties op enigerlei wijze betrokken, te weten: beleidsbepalende organen (Ministeries van Binnenlandse
Zaken, van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk,
van Sociale Zaken en van Volksgezondheid en Milieu-
hygiëne);
toezichthoudende organen (Sociale Verzekeringsbank,
Sociale Verzekeringsraad, Ziekenfondsraad, Verzeke-
ringskamer en ministeries);
uitvoerende organen (Raden van Arbeid, Sociale Verze-
keringsbank, bedrijfsverenigingen en sociale fondsen,
Gemeenschappelijk Medische Dienst, Gemeenschappelijk
Administratiekantoor, ziekenfondsen, verbindingskan-
toren, pensioenfondsen, gewestelijke arbeidsbureaus,
gemeentelijke sociale diensten en andere overheids-
organen).
Kortom, een groot aantal terreinen van activiteit en een
groot aantal organen, dat de activiteiten op deze terreinen
uitvoert of bestuurt. Zeer opvallend bij het netwerk van
organen op het gebied van de sociale voorzieningen is, dat de
werkzaamheden van de uitvoeringsorganen van admini-
stratieve aard zijn en een massaal karakter hebben. Vooral
de uitvoering van de diverse wetten staat centraal; van be-
leidsvorming is nauwelijks sprake, al is het alleen maar, om-
dat het ,,echte” beleid door de wetgever en het parlement
wordt bepaald.
Hoewel al de hiervoor genoemde organen op enigerlei
wijze een functie in het netwerk van de sociale voorzieningen
vervullen, zijn de relaties die ze onderling met elkaar onder-
houden van zeer verschillende aard. Sommige relaties zijn
zeer intens en zeer frequent (b.v. die tussen de Sociale
Verzekeringsbank en de Raden van Arbeid), andere
zijn incidenteel.
Dit laatste hangt uiteraard nauw samen met de terreinen
van activiteit van de organen binnen het veld van de sociale
voorzieningen. Zo is er een sector gezondheidszorg aanwijs-
baar (ZFR, Ziekenfondsen enz.) die weinig relaties onder-
houdt met de sector van de sociale uitkeringen (SVR, SVB
enz.) en hetzelfde kan tot op zekere hoogte gezegd worden
van de medische sector (GMD enz.). Ook binnen die diverse
sectoren kunnen de relaties weer verschillend van aard zijn.
In de sector van de sociale uitkeringen zijn de onderlinge
relaties tussen de Raden van Arbeid resp. tussen de Bedrijfs-
verenigingen zeer sterk, maar dit geldt al weer minder als het
gaat om de relaties tussen beide groepen van organen. Dit is eigenlijk ook geen wonder: iedere groep verzorgt de uitvoe-
ring van verschillende wetten en waar raken b.v. werknemers-
verzekeringen en volksverzekeringen elkaar voor zover het
uitvoeringsaangelegenheden betreft? Anders ligt dit voor
meer beleidsmatige en structurele aangelegenheden; daar
kunnen zich vraagstukken voordoen, die inderdaad voor
beide typen van verzekeringen van betekenis zijn; denk b.v.
aan regionaliseringsvraagstukken of aan de introductie van
een centraal persoonsnummer.
Concluderend kan worden gesteld, dat het netwerk van de
sociale voorzieningen qua interne structuur geen hechte
opbouw vertoont. Het bestaat in wezen uit een drietal sub-
netwerken (de sector van de gezondheidszorg, de sector van
de sociale uitkeringen en de sector van de medische zorg),
waarbinnen dan weer per sector verschillende organen
functioneren, die soms meer en soms minder met elkaar te
maken hebben. Vanuit deze optiek gezien is de integrale aan-
pak van het onderzoek van het systeem van de sociale voor-
zieningen in 1972 een merkwaardige geweest: de verbin-
dingen tussen de diverse sectoren van het netwerk (de sub-
netwerken) zijn zeker op uitvoeringsniveau zo onduide-
lijk, dat een partiële benadering – zoals thans geschiedt –
meer voor de hand zou hebben gelegen.
Een heel andere vraag is hoe dit qua intrne structuur niet
zo hechte netwerk zich naar buiten manifesteert. De aan-
dacht is dan veeleer gericht op de relaties die het netwerk in
zijn totaliteit met zijn omgeving onderhoudt en op de wijze,
waarop dit netwerk zich gedraagt met betrekking tot van bui-
ten komende krachten. Hoe reageert het totale netwerk op
wensen, verlangens en zelfs druk vanuit de samenleving?
Blijft het netwerk onder druk van buiten als eenheid functio-
neren of zal het juist desintegreren? Kan het netwerk zich soe-
pel aanpassen aan de gewijzigde maatschappelijke inzichten
en/of omstandigheden, of stelt het zich daartegen juist af-
werend op? Deze vragen m.b.t. het gedrag van het netwerk der sociale
voorzieningen als totaliteit zijn bijzonder belangrijk, vooral
in situaties waarin een respons van het netwerk wordt ver-
wacht. In dat opzicht kan de wijze waarop het totale netwerk
op het ingrijpende Berenbosrapport van 1972 heeft gerea-geerd van indicatieve betekenis zijn. Het Berenbosrapport
mikte op een nogal fundamentele herbezinning op de werk-
wijze van de uitvoeringsorganisaties der sociale voor-
zieningen. Zoals bekend heeft het rapport niet geleid tot dat
beoogde doel; na vele interne discussies is het bijgezet in de
archiefkasten en is het gesprek erover gesloten. Dit zou erop
kunnen wijzen, dat het netwerk der sociale voorzieningen
naar buiten toe wel een betrekkelijk hecht netwerk is en dat de
veranderbaarheid ervan niet bijzonder groot is. Omgekeerd:
Berenbos had destijds kennelijk veronachtzaamd zich
rekenschap te geven van de veranderbaarheid van de structuur
(de veranderingspotentie) van dat netwerk.
1) BBA 1945
(=
buitengewoon besluit arbeidsverhoudingen) en de
Arbeidsbemiddelingswet 1930 regelen taak en doelstelling van de
Gewestelijke Arbeidsbureaus.
ESB 1-8-1979
771
Gelaagdheid van het netwerk
Voordat we bezien welke mogelijkheden er zijn om het net-
werk van de sociale voorzieningen in beweging te krijgen, is
het nodig de gelaagdheid ervan onder ogen te zien. Daarbij
nemen we als voorbeeld de sector van de sociale uitkeringen,
waarin drie lagen zijn te onderkennen:
– macroniveau:
de laag van de beleidsvormende organen
(i.c. de centrale overheid);
– mesoniveau:
de laag van de toezichthoudende organen
(i.c. SVR);
– microniveau:
de laag van de uitvoeringsorganen
(BV’en, RvA, SVB).
Ieder van deze lagen heeft zijn eigen functies, maar tegelijk
ook zijn eigen verantwoordelijkheden. Zo zou men kunnen
zeggen, dat de uitvoeringsorganen verantwoordelijk zijn
voor een perfecte en rechtszekere uitvoering van de bestaan-
de wetgeving: er is sprake van een uitvoerings- (en een regime)
georiënteerdheid. De verantwoordelijkheid van de toezicht-
houdende organen ligt voornamelijk op het terrein van de
structuren: zij zijn gericht op de bevordering van de effectivi-
teit. De overheid ten slotte zal in het bijzonder de verant-
woordelijkheid dragen om culturele en maatschappelijke
tendenties te onderkennen en die in de haar ten dienste
staande organen tot uitdrukking te laten komen. Dit betekent
dat in onderstaande matrix de hoofdverantwoordelijkheden per laag als volgt kunnen worden aangegeven:
1
ultuur
structuur
regime
(opattingen)
1
(relaties)
1
(spelregels)
‘flaCro
steso
5
fliCro
x
Toen de sociale voorzieningen in opbouw waren is voor
de navolgende invulling van de matrix gekozen:
niveau
cultuur
structuur
regime
macro
rol van dc
overheid (corpo-
corporaticve
rutieve gedachte)
structuur
meso
htstonsche
huidig
administratief
belasting
model
juridische
dominantic
micro
huidige wijze van functioneren
Op deze wijze wordt op mesoniveau tot uitdrukking ge-
bracht, dat de corporatieve gedachte, die destijds centraal
stond in het cultureel/maatschappelijk leven, in de huidige
verhoudingen binnen het netwerk nog steeds haar invloed
doet gelden, terwijl zich in de uitvoeringssfeer een dominantie
van een op perfectie gerichte uitvoering manifesteert.
Gevolgen van de corporatieve structuur op het netwerk
De corporatieve gedachte heeft duidelijk een stempel ge-drukt op de organisatiestructuren van de organen die tot het
netwerk van de sociale voorzieningen behoren en dus
tevens op de wijze waarop die organen worden bestuurd. De
dominante uitvoerende leiding (full-time) wordt geleid (?)
door bestuurders die dit werk veelal part-time doen (een
typisch structureel kenmerk van het netwerk van organen op
het gebied der sociale voorzieningen). Dat deze situatie de
invloed en het gezag van bestuurders niet bevordert is wel
zeker; de bestuurders zijn in zulke situaties immers sterk
afhankelijk van de informatie, die hen door de full-time
directieleden ter beschikking wordt gesteld. De combinatie
van part-time betrokkenheid bij een materie, die soms in
grote mate gespecialiseerde kennis en deskundigheid vereist
(problemen van wetstechnische en van uitvoeringstechnische
aard), maakt het die bestuurders bijzonder moeilijk een eigen
visie te ontwikkelen op de problemen. Het bijna onvermijde-
lijke gevolg van de thans vigerende organisatiestructuren is
derhalve, dat de rol van de bestuurders veelal betrekkelijk
gering is en dat de opvattingen van de directieleden van de
uitvoeringsorganen dikwijls de doorslag geven. De sterke
positie van directies leidt er weer toe, dat het gedrag van de,
organen binnen het netwerk der sociale voorzieningen nogal
eens autonome trekjes vertoont.
Voorts kan worden opgemerkt – zie bijlage —,dat vrijwel
iedere bestuur tripartite is samengesteld (kroonleden, werk-
gevers-vertegenwoordigers en werknemers-vertegenwoor-
digers). Zou het (part-time) bestuur tot het ontwikkelen van
eigen ideeën en visies willen komen, dan wordt het daarbij ge-
hinderd door de in de structuur ingebakken belangentegen-
stellingen. Van op deze wijze samengestelde besturen kân eenvoudig geen grote daadkracht worden verwacht. Het is
dan ook geen wonder, dat binnen de sector van de sociale
voorzieningen – er zou haast van een traditie kunnen
worden gesproken – de partijen zich zeer wellevend tegen-
over elkaar opstellen; scherpe discussies worden zoveel
mogelijk vermeden en in het algemeen streeft men ernaar de
vrede met elkaar te bewaren. Dit sprak vroeger des te meer,
omdat men elkaar – uit hoofde van dubbelrollen
– regelmatig in verschillende besturen ontmoette. De
doctrine van ,,leven en laten leven” wordt derhalve zeer vaak
in praktijk gebracht. Echte gevechten – voor zover ze al wor-
den geleverd – vinden elders plaats.
Zo het netwerk al onder enige externe druk zou staan, dan
is de corporatieve structuur een bijzonder effectief middel om
die druk te neutraliseren. Juist door de tripartite samen-
stelling van de besturen bestaat er een redelijke kans, dat de
belangen- of visietegenstellingen, die tussen organisaties
binnen het netwerk bestaan, worden verdoezeld. Werkgevers-
c.q. werknemersvertegenwoordigers in besturen van
verschillende organisaties zullen zeker onderling contact
houden en zoveel mogelijk hun standpunten op elkaar
afstemmen. Het is derhalve zelfs de vraag, of partijen in een
corporatief model wel tot een duidelijke beleidsformulering
kunnen komen. Zeker wanneer het om politiek geladen
vraagstukken gaat en/of wanneer verscheidene organisaties
binnen het netwerk der sociale voorzieningen bij die
vraagstukken betrokken zijn, zullen de gerezen problemen
door de besturen naar aparte commissies worden verwezen,
waarbinnen dan uiteraard de politieke aspecten weer een
complicerende rol zullen spelen.
Het corporatieve model is dus bij uitstek een model om
eventuele druk op de ketel kwijt te raken. De veranderings-
potentie wordt in zo’n model gewoon weg-overlegd. Naast
dit formele structurele kenmerk (de corporatieve structuur)
doet zich op het minder formele vlak een zelfde verschijnsel
voor. Zo bestaat er b.v. een kring van directeuren van
Bedrijfsverenigingen. Ook dit is een overlegstructuur – zij
het van heel andere aard dan de hierboven genoemde – die
althans potentieel de mogelijkheid biedt om de veranderings-
potentie van het netwerk te beïnvloeden.
M.b.t. de bestuursstructuur van het netwerk komen dus
twee aspecten sterk naar voren: de autonomie van de organen
(op grond van de dominerende invloed van de directies)
en de beperkte invloed van de besturen (op grond van hun
part-time beschikbaarheid en van hun politieke achtergron-
den c.q. relaties). Ook deze constateringen duiden erop, dat
de interne samenhang van het netwerk der sociale voor-
zieningen betrekkelijk gering zal zijn. Ze geven tegelijk een
verklaring, waarom het totale netwerk naar buiten toe zo
hecht is: wanneer er een aanval op de autonomie van de
organen wordt gedaan, worden zij op één van hun wezens-
kenmerken aangesproken en lopen hun belangen precies
parallel.
In dit licht is het ook begrijpelijk, dat de toezichthoudende functie van b.v. de SVR weinig tot ontwikkeling kon komen.
772
Toezicht en autonomie verdragen elkaar nu eenmaal
moeilijk. Bovendien (of juist daardoor?) is de toezichthou-
dende of zo men wil controlerende functie weinig geprofi-
leerd; over de inhoud van het toezicht en over de bevoegdhe-
den van de toezichthoudende organen bestaan nogal wat
onduidelijkheden. Uit de SVR-nota 1/12/217 van 23
januari 1975, de z.g. nota Oosterhuis blijkt, hoe beperkt de
inhoud van het toezicht door de SVR is. Men zou kunnen
stellen, dat dit toezicht zich tot heden toe slechts op twee
terreinen heeft gemanifesteerd: op het terrein van een
juridisch toezicht op juiste wetstoepassing en op het
terrein van een comptabel toezicht op een correcte financiële
uitvoeringsverantwoording en verslaglegging.
Er zijn zeker andere terreinen aan te wijzen, waarover het
toezicht van de SVR zich zou kunnen uitstrekken. Zo zou
men b.v. kunnen denken aan de medische sector; vanuit de
SVR zou zeker medisch toezicht kunnen worden uitgeoefend
door een medisch adviseur; de functie van het netwerk geeft daar voldoende aanleiding toe. Toch is de SVR daar niet toe
gekomen, mede niet, omdat de daarvoor geschikte functio-
naris moeilijk te vinden blijkt te zijn. Ook is de SVR nog niet
toegekomen aan administratief-organisatorisch toezicht; het
beoordelen van de werking der – deels geautomatiseerde
– administratieve systemen der uitvoeringsorganen ligt tegenwoordig zeker voor de hand. In hoeverre de SVR
beducht is voor de autonomie der uitvoeringsorganen is
moeilijk objectief vast te stellen, maar ongetwijfeld speelt dit
aspect een rol in de wijze waarop het toezicht thans wordt
uitgeoefend.
Wijziging in cultuur en regime
Ongetwijfeld is er een wederzijdse beïnvloeding van de
factoren cultuur, structuur en regime. Toch is het niet onaan-
nemelijk, dat vooral wijzigingen in culturele patronen in de
structuur hun beslag krijgen, veeleer dan dat de structuur de
cultuur zou beïnvloeden. Anderzijds is het ook aannemelijk,
dat het regime (zeker dat bij de sociale voorzieningen)
meer invloed uitoefent op de structuur dan omgekeerd.
Beide veronderstellingen steunen onder meer op het feit,
dat iedere Organisatie een zekere mate van weerstand tegen
veranderingen heeft; de structuur van een Organisatie zal
slechts zelden vooruitlopen op ontwikkelingen die zich in de voor haar relevante Omgeving manifesteren. Gezien de hier-
voor geschetste situatie – en met als indicatie het
Berenbosrapport van 1972 – lijkt dit in het geval van de sociale voorzieningen al zeer onwaarschijnlijk. Met het
oog op de veranderingspotentie van het netwerk der
sociale voorzieningen en in het licht van de gelaagdheid
van het netwerk is derhalve de vraag van belang: welke
wijzigingen in de cultuur, in het netwerkregime en in de
omgeving van het netwerk zijn er op korte en lange termijn te
verwachten? Anders gezegd, wil het netwerk van de sociale
voorzieningen in beweging komen (met name de structuur)
dan zal dit moeten gebeuren door druk van bovenaf (uit
de cultuur), ofdoor druk van onderaf (uit het regime), of door
druk van buitenaf (van de ,,consumenten”). Welke krachten
laten zich in dit verband onderkennen?
Het lijdt geen twijfel, dat er in de ,,cultuur” meer aan de
hand is aan de zijde van de ,,consument”dan aan de zijde van
het ,,regime”. De consumenten (de uitkeringsgerechtigden)
zijn over het algemeen tevreden over de gang van zaken: ze
zijn – voor zover ze b.v. sociale uitkeringen ontvangen –
niet alleen ingenomen met het feit dât ze een uitkering krij-
gen, maar ook met het feit dat die uitkering eigenlijk altijd
juist is berekend en stipt op tijd komt. De consumenten dra-
gen zelf nauwelijks bij tot de inkomsten van het stelsel van
sociale voorzieningen en zelfs al doen ze dat wel, dan nog is
hun interesse in de kostenontwikkeling van het stelsel gering.
Het feit dat de consumenten voor de verschillende wetten
naar verschillende loketten moeten, wordt wel als onaange-
naam, maar niet als zo hinderlijk ondervonden dat het b.v.
tot ,,acties” of groepsvorming heeft geleid (m.u.v. de Bij-
stand). Tot nu toe is van groot enthousiasme van consumen-
tenzijde voor een sociale supermarkt als door Veldkamp ge-propageerd niet veel gebleken.
Roept de correctheid en stiptheid van de uitkeringen (be-
halve in uitzonderingsgevallen) dus weinig reden tot onte-
vredenheid op, toch zijn er aanwijzingen, dat er op andere gronden wel bezwaren tegen het functioneren van het net-
werk bestaan. Zo kan worden gewezen op de bezetting vorig
jaar van het GMD-kantoor in Groningen, op de activiteiten
van een aantal WAO-groeperingen en op het niet onaanzien-
lijke aantal klachten (veelal beroepszaken) dat zich voordoet.
Kennelijk bestaat er een (nog) onderhuidse ontevredenheid
over de werking van het netwerk, zonder dat deze zich omzet
in een druk, hetgeen vermoedelijk ten dele komt doordat de
geëigende informatiekanalen hetzij ontbreken, hetzij ver
–
stopt zitten. Tot nu toe heeft deze ontevredenheid zich slechts
zeer sporadisch geuit en er kan worden vastgesteld, dat de
grote meerderheid der uitkeringsgenietenden redelijk tevre-den is met de werking van het netwerk; uit dien hoofde (het
hoogste doel: de correctheid, wordt immers toch bereikt?) is
drang om veranderingen aan te brengen uiterst gering.
Dit gebrek aan druk wordt nog versterkt door de wijze
waarop organisaties binnen het netwerk worden bestuurd.
Door hun – zoals hiervoor vermeld en aangegeven – be-
trekkelijke distantie zullen de besturen van de diverse
organen in dit verband geen rol van betekenis spelen. Daar
komt nog bij, dat – althans in de aanvangsperiode – in de
besturen van toezichthoudende organen nogal eens dezelfde
personen voorkwamen als in de te controleren organen. Dit
heeft uiteraard zijn invloed op de kracht van het toezicht.
De druk op het netwerk lijkt derhalve gering: de afnemers
zijn redelijk gelukkig en de top eigenlijk ook; het netwerk
functioneert toch goed? Interne druk is er al evenmin: waar-
om zouden de huidige bestuurders en andere functionarissen
van de uitvoeringsorganen zich echt inspannen voor verande-
ringen? En dat te meer, omdat de continuïteit van hun orga-
nisaties – in tegenstelling tot die van op winst gerichte
organisaties – tot in lengte van jaren verzekerd is. Zij hebben
immers een aantrekkelijke baan en/of functie bij een
maatschappelijk onmisbare Organisatie en zij zoudendie door
over veranderingen te gaan praten op de tocht zetten. En ten
slotte is de druk van de zijde van de toezichthoudende organen
(b.v. van de SVR) ook al gering; 6f de SVR is – op grond van
de gepercipieerde autonomie van de uitvoeringsorganen –
wat terughoudend in haar toezichthoudende functie, of ze is
aan bepaalde aspecten van het toezicht nog niet toegekomen.
Dan geeft de ,,cultuur” meer aanknopingspunten. Van
wezenlijk belang is de thans vigerende maatschappelijke no-
tie, dat er wat moet gebeuren met het stelsel van de sociale
voorzieningen. Van de tijd dat de groei niet opkon en dat een steeds verdergaande uitbreiding van het stelsel een ieder aan-
sprak, zijn we nu in een situatie van verminderde groei ge-
komen en zitten we als samenleving enigszins verontrust te
kijken naar de steeds toenemende omvang van het uitkerings-
niveau en van de uitvoeringskosten. Er zijn zelfs een paar
significante ontwikkelingen aanwijsbaar, die echt reden tot
bezorgdheid geven:
– de groei van het aantal WAO-ers loopt uit de hand;
– recente calculaties (b.v. van het NCW) geven aan, dat dé
premiestijgingen in de komende jaren niet licht
zullen zijn;
– de totale kosten van het stelsel van sociale voorzieningen
worden erg hoog, ook in relatie tot datgene wat we in de
ons omringende landen kunnen waarnemen;
– de actieve bevolkingsgroep wordt relatief steeds kleiner
en krijgt dus steeds meer te dragen, hetgeen een zware
wissel op de ,,solidariteit” dreigt te trekken.
Vanuit de ,,cultuur” begint zich derhalve de opvatting af te
tekenen, dat er een eind moet komen aan de ongebreidelde
en niet, of zeer moeilijk, te beheersen groei van het stelsel van
de sociale voorzieningen.
ESB 1-8-1979
773
Zeer velen in Nederland vinden, dat de collectieve lasten
thans te hoog zijn en dat er wat aan zou moeten worden ge-daan. Vanuit de maatschappij komen er dus signalen, dat de
omvang van het pakket sociale voorzieningen de grenzen van
het aanvaardbare is genaderd en zelfs heeft overschreden en
dat veranderingen, met name kostenverminderingen, wel bij-
zonder gewenst zouden zijn. Wat men dan overigens dikwijls
niet voldoende onderscheidt, is dat men deze lasten kan
beïnvloeden door structurele wijzigingen in het systeem van
de sociale voorzieningen aan te brengen, als ook door de uit-
voeringskosten te verlagen (ca. 4% van de totale uitkeringen).
Nu is het echter zonneklaar dat van beperking der uit-
voeringskosten geen wonderen te verwachten zijn en dat –
wil men de lasten echt verlagen – structurele ingrepen onver-
mijdelijk zijn. Dat ,,hoe” is echter nog onduidelijk, te meer
omdat het netwerk van de sociale voorzieningen zo ongrijp-
baar lijkt en in hoge mate een eigen (,,autonoom”) leven leidt.
Een andere vraag is wie dit probleem moet aanvatten.
Wie voelt zich de grote kampioen om het stelsel van de
sociale voorzieningen serieus ter discussie te stellen en met
aanbevelingen te komen, die maatschappelijk acceptabel
zijn?
De regering heeft schoten voor de boeg gelost, maar heeft
als gevolg van het huidige politieke krachtenveld weinig
manoeuvreerruimte. De werkgevers zijn weliswaar zeer alert
op dit punt, maar hun argumentering is of niet krachtig ge-
noeg 6f zij dringt onvoldoende door tot onze samenleving
(,,werkgevers zijn nu eenmaal altijd somber”), het parlement
zit afen toe te brommen, kranten wijden erafen toe grimmige
artikelen aan, en soms laat een ,,verontruste” (b.v. Prof.
Douben) een waarschuwend geluid horen, maar dit alles
heeft nog niet tot wezenlijke druk op het netwerk van de
sociale voorzieningen geleid. Kostenvermindering in de
sector van de sociale voorzieningen is een weinig populair
issue: er is in politiek opzicht weinig aan te verdienen.
Bovendien zou het wel eens tot vermindering van arbeids-plaatsen kunnen leiden en dat is helemaal taboe.
Samenvattend kunnen we zeggen, dat het huidige netwerk van de sociale voorzieningen wordt gedomineerd doorde uit-
voeringsorganen (die de materie zowel administratief als
juridisch tot in de perfectie beheersen) en dat interne en/of
externe druk tot verandering nauwelijks aanwezig is (zowel
omdat dit in wezen strijdig met de persoonlijke belangen van
alle betrokkenen, als omdat het onderwerp als zodanig
impopulair is). Zo er toch nog enige druk mocht worden
geconstateerd dan is de corporatieve structuur – met de
daarmee verbonden autonomie van de uitvoeringsorganen –
een uiterst effectief middel om die druk kwijt te raken. Tegen-
over een nog vage ontevredenheid op macroniveau staat een
redelijke mate van zelfvoldaanheid op mesoniveau (corpora-
tisme in een radenstructuur), hetgeen resulteert in een nauwe-
lijks aan de oppervlakte komende druk op het micro-
niveau (perfectionisme mobiliseert immobilisme).
Vergroting van de veranderingspotentie van het netwerk
Als we nu meer greep op het stelsel van sociale voor-
zieningen willen krijgen – bijvoorbeeld om de hierboven ge-
noemde redenen – hoe zouden we dat dan kunnen bewerk-
stelligen? Eigenlijk kan op deze vraag pas een volledig ant-
woord worden gegeven, nadat ook is onderzocht – zie de
vragen aan het begin van dit artikel – welke relaties er tussen
de diverse organen van het netwerk bestaan en hoe frequent
en hoe intensief die relaties zijn. Voorts is het van groot
belang vast te stellen, dat de inhoud van die relaties wordt be-
paald door de mensen die in het netwerk functioneren (de dy-
namiek) en niet overwegend door de structuur (de statica),
waarin die mensen zijn opgenomen. Zo kunnen goed ge-
structureerde relaties niet functioneren, doordat de be-
trokken functionarissen er geen wezenlijke inhoud aan geven,
terwijl omgekeerd goed functionerende mensen een relatie
meer inhoud kunnen geven dan was voorzien. Ook dit aspect
van de dynamiek van het netwerk is door ons niet
onderzocht.
Niettemin is het mogelijk een aantal aangrijpingspunten
aan te geven, ten einde de veranderingspotentie van het net-
werk te vergroten. Primair staat dan uiteraard de vraag, of
het wel zo noodzakelijk is die veranderingspotentie te ver
–
groten en zo ja, waarom. In de huidige discussie omtrent de
gewenstheid en/of noodzakelijkheid van ingrepen in ons
stelsel van sociale voorzieningen valt het op, dat er zo weinig
op grond van feitelijke gegevens wordt gesproken. Men is, als
het ware, al aan remedies toe, voor de kwaal is blootgelegd.
Er bestaat m.i. ernstige behoefte aan cijfermateriaal, dat aan-
geeft wat de gevolgen voor de komende b.v. tien jaar zouden
zijn, als we op de thans ingeslagen weg voortgaan. Deze vraag
is des te interessanter, omdat onze bevolkingssamenstelling
sterk aan het veranderen is en het aantal actieven afneemt.
Eerst wanneer de kwaal door velen duidelijk als wezenlijk
wordt onderkend, is het onderzoeken van alternatieve
oplossingen relevant en wordt de kans op een maatschappe-
lijke aanvaarding van een van die alternatieven vergroot. Dit
is als het ware een externe conditie die moet zijn vervuld,
voordat er over een vergroting van de veranderingspotentie
kan worden gesproken.
Aannemende dat binnenkort aan deze conditie zal worden
voldaan, kan vervolgens de vraag naar de vergroting van de
veranderingspotentie van het netwerk der sociale voorzienin-
gen worden gesteld. Op grond van het hiervoor gestelde zijn
er zeker twee aangrijpingspunten: een grotere overheidsinvloed op macroniveau;
een herbezinning op de zinvolheid van de corporatieve
structuur op mesoniveau, mede in het licht van de auto-
nomie van de uitvoeringsorganen.
Om met het laatste te beginnen: oplossingen voor deze pro-
blematiek zouden kunnen worden gevonden in een minder
stringente tripartite opbouw. Door een vergroting van het
aantal onafhankelijke leden (z.g. kroonleden) in de diverse
besturen, zou de politieke lading van deze besturen vermin-
deren en zou de besluitkracht kunnen worden vergroot. Dit
zou wel betekenen, dat de politieke discussie (terecht!) naar
boven zou worden verschoven en goeddeels bij het parlement
terecht zou komen. Ook is het niet ondenkbaar, dat deze
discussie zich ten dele dan ook meer in de toezichthoudende
organen zou gaan afspelen. In ieder geval zou dit de duide-
lijkheid bevorderen ten aanzien van de vraag waar de
politieke fora liggen.
Maar de vraag kan principiëler worden gesteld, nI. of er
een belangenvertegenwoordiging in de besturen van de
uitvoeringsorganen dient te zijn. Als de politieke vraag-
stukken in het parlement (en wellicht deels in de toezichthou-
dende organen) aan de orde komen, zijn uitvoeringsorganen
uitsluitend met de uitvoering belast en speelt politiek geen
rol meer. Een reden te meer, om goed over de corpora-
tieve opbouw van de besturen te gaan nadenken. De
structuur van een netwerk kân belemmerend werken op de
veranderingspotentie, al behoeft dit zeker niet altijd het
geval te zijn.
Ten slotte zou de overheid ook iets kunnen doen. Haar
directe invloed op het stelsel van de sociale voorzieningen is
tot nu toe betrekkelijk gering geweest. Zij zou zich op ten
minste twee wijzen op dit terrein kunnen gaan manifesteren:
door meer structurele invloed naar zich toe te trekken (door
bijvoorbeeld een andere relatie met de SVR te vestigen) en! of
door zich direct met het uitvoeringsniveau te verstaan (,,over
–
ruling” van het bestaande netwerk). Uit beleidsoogpunt zou
de eerste (structurele) aanpak de voorkeur verdienen; de
laatste werkwijze lijkt voorbestemd voor het geval andere
mogelijkheden zijn tekortgeschoten.
Conclusies
1. Ons stelsel van sociale voorzieningen dreigt in de knel te
774
komen, zowel door economische als sociale factoren (hoe ver gaat de solidariteit?). Alleen door een open discussie hierover
aan de hand van door cijfermateriaal ondersteunde
beleidsalternatieven en gedragen door de (zowel uitvoerende
als toezichthoudende) organen die zich van hun verantwoor-
delijkheid bewustzijn, kan deze complexe materie op een voor
alle betrokkenen zo bevredigend mogelijke wijze worden
geregeld.
Dit betekent o.a. dat de organen van het netwerk van de
sociale voorzieningen open dienen te staan voor nieuwe
opvattingen en ontwikkelingen en met name ook voor wel-
licht minder aantrekkelijke, doch niettemin noodzakelijke
wijzigingen in het thans vigerende systeem. Thans is deze
veranderingspotentie van het netwerk van sociale voorzie-
ningen relatief gering, zowel door de op macroniveau ge-
kozen juridische (wetgevings)vorm door de huidige invulling
van de corporatieve structuur op mesoniveau, als door het
beoogde perfectionisme op uitvoeringsniveau.
Het netwerk van de sociale voorzieningen bestaat in fei-
te uit enkele subnetwerken: een netwerk van de sociale uit-
keringen (weer te splitsen in een sector volksverzekeringen
en een sector werknemersverzekeringen) en een netwerk van
de gezondheidszorg, terwijl er wellicht ook nog een aparte
sector van de medische zorg zou kunnen worden onderschei-
den, een sector die relaties heeft met zowel het uitkerings-
als het gezondsheidszorgnetwerk. Als er – om welke reden
dan ook – veranderingen in de structuur van het stelsel
van de sociale voorzieningen moeten worden aangebracht,
lijken deze subnetwerken meer aanknopingspunten daarvoor
te bieden dan het totale netwerk.
In de huidige patstelling lijkt een belangrijk aankno-
pingspunt voor structurele veranderingen te liggen in een her-
nieuwde bezinning op de vormgeving van de corporatieve
gedachte. In de sfeer van de beleidsorganen en de toezicht-
houdende organen zal men zich dienen te realiseren, dat
bestuurders een absorberende (ze zullen zelf moeten beslis-
sen) en geen afschuivende (beslissingen door commissies
laten nemen) verantwoordelijkheid hebben. Radenstructu-
ren kiinnen wel functioneren, maar dan moet wel aan een
aantal voorwaarden worden voldaan: binnen de structuur
moet het beleid en niet de onderhandelingen daarover cen-
traal staan (die horen op het culturele niveau thuis),
geen rolvermenging van bestuurders en een hoog gevoel
van persoonlijke verantwoordelijkheid (de invulling die
mensen aan relaties binnen een netwerk geven, kan in belang-
rijke mate bepalend zijn voor het functioneren van dat
netwerk). Voorts kan worden gedacht aan een opbouw van
de besturen der uitvoeringsorganen met een minder politiek
karakter. Dit leidt waarschijnlijk ook tot een herbezinning
op de functie van de toezichthoudende organen, zoals de
SVR en de ZFR.
Mocht men er niet in slagen een eigen-
tijdse inhoud aan de corporatieve gedachte te geven,
dan zal die gedachte overboord moeten worden gegooid
en zal er naar een andere vorm van bestuur moeten worden
gezocht, b.v. een zakelijker structuur met full-time, en
onafhankelijk van belangengroepen functionerende bestuur-
ders. Het laat zich zelfs denken, dat – gezien de onduide-
lijke samenhang van het netwerk – de structuur per sub-
netwerk kan verschillen: in het ene netwerk wél een corpo-
ratieve vormgeving en in het andere niet. Op macroniveau lijkt een herbezinning op de rol van de
overheid in ons stelsel van sociale voorzieningen vereist.
De invloed en omvang van dit stelsel van voorzieningen op
onze samenleving is zo groot geworden, dat het niet al te
lang meer een zelfstandig leven kan blijven leiden. De mate
waarin en de wijze waarop deze invloed gestalte zou kunnen
krijgen, is een vraagstuk dat buiten het kader van dit artikel
valt.
Alvorens dit artikel te beëindigen, zou ik nog het volgende
willen benadrukken. Laat niemand op grond van deze be-
schouwing denken, dat ik bezwaren heb tegen de wijze
waarop de functionerende organen van het netwerk der
sociale voorzieningen thans hun werk verrichten; ook aan
de bekwaamheid en toewijding van de in het netwerk opere-
rende functionarissen behoeft in principe niet te worden
getwijfeld. Wat ik wèl beoog, is dat het netwerk waarin zij
werken ter discussie wordt gesteld en dat het netwerk be-
stuurlijk geschikt wordt gemaakt voor een aantal moei-
lijke beslissingen die binnenkort moeten worden genomen.
C. Brevoord
Bijlage
Samenstelling Sociale Verzekeringsraad (art. 35 OSV en beschik-
king Minister van Sociale Zaken van 10juli1962, nr. 3461)
6 leden en 6 plaatsvervangende
aangewezen door de Minister
leden
van Sociale Zaken;
6 leden en 6 plaatsvervangende
aangewezen door centrale en
leden
andere representatieve werkge-
versorganisaties;
6 leden en 6 plaatsvervangende
aangewezen door centrale werk-
leden
nemersorganisaties.
De voorzitter wordt door de Kroon benoemd.
Samenstelling Sociale Verzekeringsbank
(art. 6 van de Wet
SVB/RVA)
5
leden en 5 plaatsvervangende
benoemd door de Minister van
leden
–
Sociale Zaken;
5 leden en 5 plaatsvervangende
aangewezen door de centrale en
leden
andere representatieve organi-
saties van werkgevers
5
leden en 5 plaatsvervangende
aangewezen door de centrale en
leden
andere representatieve organi-
saties van werknemers.
De voorzitter wordt, gehoord hebbende het bestuur van de Bank,
door de Minister van Sociale Zaken benoemd.
Samenstelling Raad van
Arbeid (art. 19 van de Wet SVB/RvA)
De Minister van Sociale Zaken benoemt op aanbeveling van de
door deze aan te wijzen voornaamste centrale organisaties van werk-gevers en werknemers:
3 werkgeversleden en hun plaatsvervangers;
3 werknemersleden en hun plaatsvervangers.
De voorzitter wordt door de Kroon benoemd.
Samenstelling bestuur AAF (art. 66 AAW, besluit Staatssecretaris
van Sociale Zaken van 4 maart 1976, Stcrt. 1976, 53)
4 leden w.o. voorzitter en
benoemd door de Minister van
4 plaatsvervangende leden
Sociale Zaken;
4 leden en 4 plaatsvervangende
worden aangewezen door de
leden
centrale en andere representa-
tieve organisaties van werk-
gevers;
4 leden en 4 plaatsvervangende
worden aangewezen door de
leden
centrale en andere representa-
tieve organisaties van werk-
nemers
De samenstelling van het AOF- en AWF-bestuur is identiek, zij het
met andere ledentallen (resp. 3 en
5).
ESB: omdat de economie verder gaat
ESB 1-8-1979
775
Europa-b ladwijzer
Het Europese staalbeleid (1)
DRS. E. A. MANGÉ
Sinds medio 1977 streeft de Europese Commissie ernaar om zowel de ge-
volgen van de internationale siaalcrisis voor de Gemeenschap te beperken
als de Europese staalindustrie op middellange termijn grondig te
herstructureren. Dit z.g. plan-Davignon, dat zowel op de dwingende rechts-
gronden van het EGKS-verdrag als op de vrijwillige medewerking van de
staalbedrijven is gebaseerd, kent verschillende aspecten. In dit artikel wordt
ingegaan op de crisis- en herstructureringsmaatregelen. In een volgend
artikel zullen het omschakelings- en sociaal beleid aan bod komen.
De staalcrisis
De crisis die sinds eind 1974 de staal-industrie kenmerkt is weliswaar wereld-
wijd, maar teistert in het bijzonder de
Europese ijzer- en staalnijverheid. In de
periode 1964-1974 groeiden zowel de
staalproduktie van de wereld als die
van de EG jaarlijks met gemiddeld 5%. In 1974 werd het recordniveau van 683
mln, ton voortgebracht, waarvan 22%
door de Gemeenschap. In 1975 daalde
de wereldproduktie met ca.
9%;
de EG-
produktie evenwel met bijna 20%:
nagenoeg de helft van de totale pro-
duktiedaling
—65
mln. ton – was bijge-
volg in de EG geconcentreerd. Het jaar
daarop herstelde de staalmarkt enigszins
ingevolge de matige economische herle-
ving, maar in de Europese staalindustrie
namen de problemen steeds scherpere
vorm aan: weliswaar steeg de EG-
produktie met 7% (de wereldproduktie
met
9%),
maar de uitvoer daalde
drastisch. Het aandeel van de EG in de
werelduitvoer liep terug tot
26%;
in
1974 en 1975 bedroeg het aandeel nog
respectievelijk 40% en 37%. De invoer in
de EG, vooral van het goedkope Japanse
staal 1), steeg, waardoor de opbrengst-
prijzen onder sterke druk kwamen.
In 1977 daalde de produktie in de
EG opnieuw met 6%, tot 126 mln. ton,
en kwam daarmee nauwelijks boven
het niveau van 1975. De bezettings-
graad in de staalbedrijven daalde tot ge-
middeld 60%; in 1974 was de bezettings-
graad nog 85%. Voor de meeste staal-ondernemingen komt het ,,break-even
point” overeen met een benutting van
ongeveer 70% van hun capaciteit.
Bovendien kwam er een catastrofale
daling van de marktprjzen, die voor de
meeste staalprodukten meer dan 50%
bedroeg. De Europese staalindustrie
boekte dan ook enorme verliezen: 400
mln. DM in Duitsland, 12 mrd. Bfr. in
België, 4,5 mrd. Fr. in Luxemburg,
5
mrd.
Ffr. in Frankrijk, 443 mln. pond in het
Verenigd Koninkrijk, 315 mrd. lire in
Italië en 417 mln, gulden in Nederland.
Het financieel verlies voor het geheel van
de communautaire staalindustrie be-
droeg in 1977 ongeveer 3 mrd. ERE.
In 1978 verbeterden de resultaten
aanzienlijk als gevolg van de inmiddels
getroffen marktmaatregelen (de prijzen
stegen met 20 â
25%),
van de door de be-
drijven genomen herstructurerings- en
rationalisatiemaatregelen en van de
terughoudendheid van Japan waardoor
de ruïneuze prijsconcurrentie op de
wereldmarkt afnam 2). De werkgelegen-
heid bleef evenwel verder teruglopen:
tussen december 1974 en juni 1978
verloren 95,000 werknemers – meer dan
12% – in de communautaire staalindu-
strie hun betrekking, terwijl meer dan
100.000 van de resterende 700,000
arbeidskrachten gedeeltelijk werkloos
werden.
Drie factoren verklaren, kwantitatief,
op communautair niveau de staal-
crisis 3):
– ongeveer 45% van de afname van het
gebruik van het produktieapparaat
komt voor rekening van
de toename
van de produktiecapaciteit.
In de
roes van de welvaartsjaren van 1970-
1974 werden, zowel in’ de Gemeen-
schap als elders, aanzienlijke uitbrei-
dingsinvesteringen gepland. De uit-
voering daarvan leidde tot enorme
capaciteitsvergrotingen in de tra-
ditionele staallanden, terwijl tal
van nieuwe producenten opkwamen (Brazilië, Argentinië, Mexico, Zuid-
Korea, Oost-Duitsland);
– ongeveer 40% van de daling is te
wijten aan de verslechtering van de
handelsbalans
ten gevolge van een
stijging van de invoer en/of daling
van de uitvoer. Momenteel dekt de
staalinvoer meer dan 11% van het
communautair verbruik, tegen 5,8%
in 1974;
– ongeveer 15% van de daling moet
worden toegeschreven aan de ver-
mindering van de vraag
ingevolge de
economische recessie.
Dat de Europese staalindustrie in het
bijzonder door de staalcrisis werd getrof-
fen, is vooral te wijten aan het verouder-
de produktie-apparaat in de Gemeen-
schap. In 1974, waarinde produktiecapa-
citeit ten volle werd benut, lag in
Nederland de fysieke arbeidspr.oduktivi-
teit – de benodigde arbeidsuren per ton
staal – 12% boven het niveau van Japan
(in Belgiëen Italië 20%, in Duitsland 34%,
in Frankrijk 90% en in het Verenigd
Koninkrijk zelfs
120%).
Alleende relatief
nieuwe, aan de zee gelegen staalbedrijven
(Sidmar, Estel, Duinkerken, Taranto)
kunnen een vergelijking met de Japanse
installaties doorstaan, maar andere
factoren – lagere lonen, een meer
gecentraliseerd beheer, een betrekkelijk
,,gesloten” binnenlandse markt en een
gemakkelijkere toegang totde grondstof-
fen voor Japan en de nieuwe staalprodu-
centen in de derde wereld – tasten ook
hun concurrentiepositie aan.
Gemeenschapsbevoegdheden
Het EGKS-verdrag, dat in 1951 werd
afgesloten, voorziet in de volgende maat-
regelen om de expansie van de ijzer- en
staalondernemingen, zonder discrimina-
Het uitvoeraandeel van Japan in de
wereidhandel steeg van 21,6% in 1964 tot
38,5% in 1974 en tot 44,8% in 1976.
J. J. Heusdens en R. de Horn, Crisisbeleid
Europese staalindustrie in het licht van het
EG KS-verdrag,
Sociaal-Economische Wet-
geving,
mei 1979, blz. 302.
Europese Gemeenschappen, Europa 1979,
Brussel 1979, blz. 78.
776
tie en op voet van gelijkheid, in het
kader van een gemeenschappelijke
markt te stimuleren 4).
• Wat de
mededinging betreft, is er
een voorafgaande controle op misbruik van machtsposities, een verbod van af-
spraken tot beperking van de concuiren-
tie en voorschriften inzake openbaarma-
king van de prijzen.
• Wat de
prijzen
betreft, kan de Com-missie, uit eigen beweging of op verzoek
van een lidstaat, minimum- en maxi-
mumprijzen vaststellen.
• Wat de
investeringen
betreft, streeft
EGKS naar gelijke behandeling en een
harmonische ontwikkeling van de ijzer-en staalindustrie, met inachtneming van
sociale en• regionale omstandigheden,
alsook het internationale concurrentie-
vermogen van de staalondernemingen.
De communautaire bevoegdheden op dit
vlak zijn evenwej beperkt: de Gemeen-
schap kan de investeringen van de onder
–
nemingen niet verbieden, doch alleen
ontmoedigen, onder meer door het wei-
geren van een lening. Tevens kan de
EGKS de toegang tot de kapitaalmarkt
vergemakkelijken of bemoeilijken.
• De
steun van de lidstaten
moet zo-wel conform de medegingingsbeginselen
zijn als verenigbaar met het bestaan van
de gemeenschappelijke markt. In begin-
sel is dus nationale steun niet toegelaten.
• Een pakket
sociale maatregelen is
voorzien om, met behulp van de natio-
nale regeringen, de wederaanpassing
van werknemers die het slachtoffer wer-
den van een herstructurering in hun
bedrijf, te bevorderen. Verder kan de
Commissie, door leningen voor in-
dustriële omschakeling, ernaar streven
de werkgelegenheid te handhaven in
regio’s waar kolenmijnen en/of ijzer-en
staalbed rijven moeilijkheden ondervin-
den.
• Ingeval van een uitzonderlijke toe-
stand,
d.i. van een ,,uitgesproken crisis in de Gemeenschap” (art. 58 EGKS)
5)
voorziet het Verdrag in de mogelijkheid
tot het invoeren van produktiequota. Dit
kan worden aangevuld met het vast-
stellen van kwantitatieve beperkingen
aan de buitengrenzen van de Gemeen-
schap (art. 74) en/of het opleggen van
minimumprijzen (art. 61). Het vaststel-
len van minimumprjzen kan reeds ge-
beuren wanneer er een uitgesproken
crisis
dreigt.
Bovendien, wanneer een
situatie van een uitgesproken crisis 6)
wordt vastgesteld,dient allereerst zoveel
mogelijk gebruik gemaakt te worden van
indirecte maatregelen met betrekking tot
de produktie (art.
57),
zoalsde samenwer-
king met de lidstaten ,,ter regeling of
beïnvloeding van het algemene verbruik”
en ,,het ingrijpen op het gebied van de
prijzen en de handelspolitiek”. Pas
wanneer deze maatregelen onvoldoende
effect hebben, kunnen de directe instru-
menten worden ingezet.
Communautaire aanpak staaicrisis
Aanvankelijk werd de staalcrisis door
de Gemeenschap verkeerd beoordeeld:
eind 1975 schreef de Commissie dat na
een (optimale) bezettingsgraad van 85%
in 1974 deze in 1975 weliswaar was
gedaald tot 65%, maar dat de vraag naar
staal in 1980 nauwelijks zou worden
gedekt door de produktiemogeljkheden
7). M.a.w., volgens de Commissie lagen
niet structurele overcapaciteiten, maar
eerder conjuncturele omstandigheden
aan de basis van de produktiedaling in
1975. Toch had de Commissie reeds
voordien haar ongerustheid over de
marktsituatie uitgesproken 8), maar
mede door de meningsverschillen in
staalkringen over het karakter van de
crisis en de politieke bezwaren, vooral
van Duitsland, tegen een vergaand
overheidsoptreden, achtte zij het onge-
wenst om de ,,uitgesproken crisis” uit te
roepen. In eerste instantie kwam heterop
aan haar informatiemogeljkheden te
versterken. Dit leidde eind 1975 tot het
opzetten van een systeem van waar-
schuwingssignalen 9) door:
Deze rubriek wordt verzorgd door
het Europa Instituut van de
Rijksuniversiteit Leiden
– de invoering van het driemaandeljk-
se en jaarlijkse prognoseprogramma
inzake de produktie en behoeften in
de lidstaten;
– de verplichting van de bedrijven om
regelmatig verslag uit te brengen over
produktie, werkgelegenheid en werk-
gelegenheidsvooruitzichten;
– overheidstoezicht op in- en uitvoer.
Kan dit Commissie-optreden worden
verdedigd, dan moet toch Spinelli, de
commissaris voor Industrie, een aarze-
lende houding t.a.v. de verantwoorde-
lijkheid voor de Europese staalindustrie
worden aangewreven 10). Pas toen
Spinelli zich in de loop van 1976
terugtrok om zich opnieuw aan de
Italiaanse politiek te wijden en werd ver-
vangen door Simonet, kwam er schot in
de communautaire aanpak. Al moet
worden toegegeven dat dan geen twijfel
meer bestond over het structurele
karakter van de staalcrisis. In een
document van juli 1976 11) stelde
Simonet de volgende aanpak van de
Europese staalcrisis voor:
– een permanente en snelle bewaking
van de staalmarkt op basis van
statistische gegevens;
– crisismaatregelen: op basis van een
aantal indicatoren, met betrekking
tot prognoses over produktie en
werkgelegenheid, afnemende orders,
verlaging van de bezettingsgraden,
prijsdaling, abnormale voorraad-
vorming, zouden de ondernemingen
zich verplichten tot door de Ge-
meenschap vastgestelde leverings-
programma’s. Bij aanhoudende
prijsdaling zou de Gemeenschap
overgaan tot bekendmaking van
indicatieve, niet-bindende minimum-
prijzen als voorfase voor minimum-
prijzen;
– internationaal overleg om de wereld-
markt te ordenen en het prijsbederf
in de Gemeenschap tegen te gaan;
– maatregelen om de werkgelegenheid
in de staalbekkens te handhaven.
In dit voorstel voor een communau-
tair staalcrisisbeleid, dat begin 1977
onder de nieuwe commissaris voor
Industrie Davignon tot uitvoering kwam
12), vallen twee zaken op 13): enerzijds
een nieuw interventiemechanisme dat
sneller en doeltreffender kan worden ge-
hanteerd dan het vrijwel onhandelbare
crisisartikel 58 en anderzijds het ontbre-
ken van invoerrestricties en van een
prijsaligneringsverbod op aanbiedingen
van derde landen.
Al spoedig bleek dat het plan-Simonet
onvoldoende effect had en onder meer
het prjsbederf op de staalmarkt niet kon
tegengaan. Davignon stelde dan ook
voor aanvullende maatregelen in te voe-
ren om de staalmarkt en in het bijzonder
de prijzen te herstellen. Bovendien zag
hij deze marktmaatregelen slechts als een
noodzakelijke adempauze: door een ver
–
lichting van de financiële lasten van de
ondernemingen moesten ze de staal-
industrie de gelegenheid geven zich, op
grond van een communautair beleid, te
herstructuren op middellange termijn.
Vanuit deze grondgedachte stelde
Davignon vervolgens een communautair
crisis- en herstructureringsbeleid voor
14).
Plan-Davignon
De beleïdsvoorstellen van Davignon
werden begin april 1977 door de Com-missie goedgekeurd
15)
en op
5
mei
1977 operationeel, na bekendmaking
van de verschillende nieuwe crisismaat-
regelen 16). Tevens maakte de Commis-
Een Europees staalbeleid, bijlage bij
Europa van Morgen,
nr.
16-1979,
blz.
3-4.
De woorden ,,in de Gemeenschap” zijn van essentieel belang:
op
een regionale crisis is dit
artikel niet van toepassing.
Dit gebeurt door de Raad van Ministers, bij gewone meerderheid op voorstel van de
Commissie of een lidstaat.
Doc.
Corn (75) 700. Mededeling aan de staalproduktiebedrij-
ven,
Pb C 100/75.
Pb C 98/75,
L
130/75
en L
190175.
J. J. Heusdens en R. de Horn, op. cit.,
blz.
309.
II) De problemen van de ijzer- en staal-
industrie, Sec
(76) 2813
def,
21juli1976.
Pb C 304/76.
J. J. Heusdens en R. de Horn, op. Cit.,
blz.
313.
Doelstellingen voor het beleid in de staal-sector,
Ter Documentatie, 26
maart
1977.
IS) Ten uitvoerlegging van het ijzer- en staal-
beleid van de Gemeenschap,
Ter Documenta-
tie.
april
1977.
16)
In dit bestek is het niet mogelijk alle aan-bevelingen en beschikkingen die sindsdien ge-
nomen werden, op te sommen. Zie hiervoor
J. J. Heusdens en R. de Horn, op. cit.
ESB 1-8-1979
777
sie de herziening bekend van de ,,Alge-
mene Doelstellingen Staal 1980-1985″ (en de verlenging tot 1990) 17), dat op
grond van een analyse van de overcapa-
citeiten de richtsnoeren geeft voor het
herstructureringsbeleid.
Het plan-Davignon kent twee as-
pecten: enerzijds een korte-termijn-
aanpak, die erop is gericht te voor-
komen dat de staalondernemingen
financieel doodbloeden en hen in staat
moet stellen de lange-termijndoeleinden
te bereiken, anderzijds een lange-
termijnplan, dat is gericht op stabilisatie
en modernisering van de produktie-
capaciteiten in de Gemeenschap, op
omschakeling van de staalbekkens en op
herplaatsing van de staalarbeiders.
Beleid op korte termijn
Essentieel voor het beleid op korte ter-
mijn is het bewerkstelligen van een
prijsverhoging om de financiële renta-
biliteit van de staalondernemingen te
herstellen. Als referentiepunt geldt hier-
bij de produktiekosten van de meest
concurrerende onderneming binnen de
Gemeenschap. In dit verband worden
maatregelen genomen binnen de Ge-
meenschap en ten opzichte van derde
landen:
interne maatregelen:
– blokkering van de produktiecapaci-
teiten ten einde het capaciteitspro-
bleem niet te verergeren;
– vrijwillige verbintenissen van de on-
dernemingen om hun verkopen op
de communautaire markt te be-
perken;
– verplichte minimumprijzen voor be-
paalde bijzonder gevoelige pro-
dukten en aanbevolen prijzen (op
vrijwillige basis) voor andere staal-
produkten;
externe maatregelen:
– snelle anti-dumpingsacties tegen in-
voer uit derde landen die op de
ESb
Mededeling
Seminar Milieukunde 1979/1980
Het Nederlands Instituut voor Prae-
ventieve Gezondheidszorg TNO organi-
seert in samenwerking met de Stichting
Postakademiale Vorming Gezondheids-
techniek het negende seminar Milieu-
kunde. Het seminar wordt gehouden in
conferentie-oorden in drie perioden van
vier dagen en één periode van vijf dagen;
elke periode is gewijd aan één thema. Het
seminar biedt een oriëntatie voor de
milieuproblematiek. Vijfenveertig do-
centen vanuit universiteiten, researchin-
communautaire markt verkopen be-
neden de produktiekosten van de
meest produktieve bedrijven;
– onderhandelingen met landen die
naar de Gemeenschap uitvoeren op-
dat zij prijzen toepassen die in over-
eenstemming zijn met hun pro-
duktiekosten, en om hun afzet in de
Gemeenschap op traditioneel niveau
te stabiliseren.
Beleid op lange termijn
Evenals bij het beleid op korte
termijn zijn er – zowel interne maat-
regelen als maatregelen ten opzichte van
onze handelspartners:
interne maatregelen:
– verbod van nationale steunmaat-
regelen die zouden leiden tot een
toename van de produktiecapaciteit
of die de concurrentievoorwaarden
binnen de gemeenschappelijke markt
zouden vervalsen;
– verstrekking van leningen door de
Commissie ter vergemakkelijking
van de modernisering van onder-
nemingen en tot aanmoediging van
rationalisatiemaatregelen waardoor
het aanbod en de vraag beter met
elkaar in evenwicht worden ge-
bracht;
– steun van de Gemeenschap voor on-
derzoek, meer in het bijzonder voor
onderzoek tot verbetering van de
produktiviteit in de staalindustrie;
– steun van de Gemeenschap voor her-
plaatsing van door de herstructure-
ring getroffen werknemers;
– steun voor het scheppen van nieuwe
arbeidsplaatsen in de ijzer- en staal-
gebieden.
externe maatregelen: gelijktijdig
met de uitvoering van de herstructure-
ring van de staalnijverheid, zal door de
Gemeenschap met belangrijke staal-
producenten in het kader van de OESO
worden onderhandeld over een billijke
stituten, overheidsinstellingen en indu-
strie leveren hun bijdrage. Deelnemers
zullen worden ingeschreven in volgorde van binnenkomst (max. 25 deelnemers).
Het cursusgeld bedraagt f. 1.800 waarin
de verblijfkosten zijn begrepen.
Data:
– 22 t/m 25 oktober 1979 (Noord-
wijkerhout);
– 17 t/m 20 december 1979 (Doorn);
– 4 t/m 7 februari 1980 (Doorn);
– 21 t/m 25april 1980(Woudschoten).
Voor nadere inlichtingen wende men
zich tot het Nederlands Instituut voor
Praeventieve Gezondheidszorg TNO,
Wassenaarseweg 56, Leiden, tel. (071) IS 09 40 (Mw. Dr. C. M. Kuiper).
verdeling van de te brengen offers over
de ijzer- en staalondernemingen in de
wereld.
Besluit
Het Europese crisis- en herstructure-
ringsbeleid ten behoeve van de staal-
industrie is, vanuit interventie-oogpunt,
vérgaand: voor geen enkele andere sec-
tor, al dan niet met problemen, wordt
systematisch en gecoördineerd gestreefd
naar een afbouw van de overcapaciteit,
een modernisering en rationalisatie en
een herstel van, het internationaal con-
currentievermogen. Dit is slechts moge-
lijk omdat de staalindustrie onder het
EGKS-verdrag valt, dat inzake gedrags-
voorschriften voor ondernemingen en
inzake communautaire interventiebe-
voegdheden aanzienlijk verder gaat dan
het EEG-verdrag. Immers, terwijl de
EEG een kaderverdrag is, betekent
EGKS a.h.w. een ,,traité-loi”.
Toch voorziet het EGKS-verdrag niet
expliciet in de mogelijkheid van een
communautair herstructureringsbeleid
(met uitzondering van de wederaan-
passing van werknemers). Vandaar dat
Davignon geen allesomvattend en afge-
rond communautair plan kon voor-
stellen en nadruk moest leggen op in het
Verdrag voorziene marktmaatregelen.
Toch is er, op verschillende terreinen,
een belangrijke aanzet voor een corn-
munautair herstructureringsbeleid voor
de ijzer- en staalindustrie, dat boven-
dien geleidelijk meer gestalte krijgt 19).
Kenmerkend is ook de flexibiliteit van
het plan-Davignon: niet alleen kunnen
de nationale herstructureringsplannen
– mede op grond van solidariteit en ge-
meenschappelijk belang – er aan-
sluiting op vinden, maar ook geeft het
de mogelijkheid in het ene staalbekken
bijvoorbeeld nadruk te leggen op
financieel herstel en in het andere op
industriële herstructurering.
Ten slotte, essentieel in dit beleid is ook
de communautaire zorg, niet alleen
omdat een communautaire aanpak de
enige mogelijkheid is om de Europese
staalindustrie voor een ondergang te
behoeden, maar ook, en vooral, omdat
het gericht is op het handhaven van zowel
de eenheid als de openheid van de
Europese staalmarkt.
E. A. Mangé
Pb
C 103/ 77. Een nieuwe versie werd op
21juni1978 door de Commissie bij de Raad
ingediend
(EG-Bulletin
6-78, punt 1.3.4.),
maar deze werd nog niet gepubliceerd.
J. J. Heusdens en R. de Horn, op. cit.,
blz. 303.
Eind december 1978 heeft de Raad een
aantal samenhangende herstructureringsdoel-
einden bekend gemaakt,
EG-Bulletin
12-78,
punt 1.3.5.
778
Andrew Crockett: International money; issues and analysis.
Thomas Nelson &
Sons Limited, 1979, 250 blz., £ 3,95.
Dit boek verscheen in 1977, maar
werd reeds in 1978, en wederom in 1979,
(ongewijzigd) herdrukt. Het succes dat
het boek blijkbaar heeft, is wel terecht:
de auteur weet zich bondig en begrijpe-
lijk uit te drukken, terwijl het duidelijk te
merken is dat hij een uitstekende theore-tische (Cambridge UK en Yale) en prak-
tische (Bank of England en IMF) achter-
grond heeft. De essentiele aspecten van
de belangrijkste internationaal-monetai-
re aangelegenheden worden door Croc-
kett behandeld: opkomst en verval van
het ,, Bretton Woods”-systeem, wissel-
koersregimes, betalingsbalansaanpas-
sing, liquiditeiten, kapitaalbewegingen,
Eurovalutamarkt, structuur en functie
van het IMF, omvorming (liever dan
,,hervorming”) van het monetair bestel;
waar relevant, is afzonderlijk aandacht
besteed aan de specifieke problematiek
met betrekking tot de ontwikkelingslan-
den.
Voor dit boek, waarvan het niveau
zich tussen kandidaats en doctoraal be-
vindt, kan ik veel waardering hebben.
Toch kan er mijns inziens nog wel wat aan
de tekst worden verbeterd. Bij de nu vol-
gende kritiek moet echter bedacht wor-
den dat dit negatieve commentaar ruim-schoots wordt overgecompenseerd door
de in het boek aanwezige positieve
inbreng.
Allereerst een opmerking van alge-
mene strekking: de indeling van het boek
zou beter kunnen. In de eerste twee
hoofdstukken, ,,Features of the interna-
tional monetary system” en ,,The con-
tradictions in the Bretton Woods
System”, wordt nogal met de deur in huis
gevallen; verkieslijker ware het geweest de hier besproken onderwerpen, die alle
later toch terugkeren, te verdelen over de
respectieve volgende hoofdstukken. Be-
gonnen zou dan kunnen worden met het
onderdeel ,,The balance of payments”
dat nu pas als hoofdstuk 3 enkele ele-mentaire begrippen zoals ,,evenwicht”
en ,,aanpassing”, en analyses (PPP;
elasticiteiten-, absorptie- en monetaire
benadering) presenteert. Hoofdstuk 11,
,,Inflation and the international mone-
tary system”, gebaseerd op een artikel uit
1976 waarvan Crockett mede-auteur is, is er enigszins met de haren bijgesleept:
dit verhaal past logisch niet zozeer in de
opbouw van het boek. Het twaalfde
hoofdstuk, ,,The International Mone-
tary Fund” had naar mijn gevoel meer
naar voren moeten worden gehaald;
waar nodig had dan in de erna komende
tekst kunnen worden ingehaakt op doel-stelling en functionering van het I M F –
nu smaakt dit gedeelte enigszins als mos-
terd na de maaltijd.
In een boek over ,,international
money” komen vanzelfsprekend vele
onderwerpen voortdurend, bij allerlei
gelegenheden, terug; elke indeling van
,,de realiteit” is geforceerd, in de zin van
kunstmatig-systematisch, en dient
slechts ter begripsmatige onderscheiding
in hoofd- en bijzaken van wat voor het
desbetreffende tekstdeel relevant wordt
geacht. Het is voor het inzicht van de
lezer dan wél van belang dat wordt (heen-
en terug-) verwezen naar de plaats(en)
in het boek waar een onderwerp even-
eens, maar dan in een andere context,
wordt aangetroffen; dit nu heeft de au-
teur helaas nagelaten, hetgeen ik een
groot tekort acht. Enkele voorbeelden.
,,Gresham’s Law” komt ter sprake op
blz. 30 (alwaar men voor de betekenis
ervan wordt doorverwezen naar noot 10
op blz. 37!), en wederom (en dus zonder
verwijzing) op blz. 118 en op blz. 122
(waar de betekenis van deze ,,wet”
wéér in het kort staat). ,,Asset settle-
ment”: blz. 148, blz. 230 en blz. 234.
,,Operation Twist” wordt uitgelegd op
blz. 95 én op blz. 154. Het ontstaan
van ,,Committee of 20″: blz. 211 en blz. 232. Eventuele toekomstige ,,Council of
Governors”: blz. 208 en blz. 211, en blz.
241 – 242.
Juist om de samenhang der dingen te
doorzien, is het voor de lezer belangrijk
dat expliciet de aandacht wordt geves-
tigd op het feit dat, en hoe, een term of
een onderwerp later nog eens aan de orde komt resp. eerder reeds aan de orde is ge-
komen. Het lijkt er echter soms op dat de
auteur zelf echt niet meer weet of, en zo
ja waar, hij het al eens eerder over iets
heeft gehad. Werkelijk te raar wordt het
als zowel op blz. 242 als twee bladzijden
verder, op blz. 244, staat dat (vÔér de
tweede statutenwijziging) de
1 M
F-leden
niet al te zeer bereid waren om 25% van
de noodzakelijk geachte (zesde) quota-
verhoging te voldoen in goud tegen de
(toen nog) officiele prijs van SDR 35
per ounce. Nog zo’n ijzersterk geval: op
blz. 233 heet het ,,In the early stages of
negotiation ( … ) on the exchange rate
mechanism, it was agreed that there
should be ‘stable but adjustable par
values with provision for floating in
particular
,
circumstances’. “, en even later,
op blz. 240, in hetzelfde hoofdstuk, is het:
the widest consensus ( … ) concer-
ning ( …)themonetarysystem(. . .)The
exchange rate system was to be based on
‘stable but adjustable parities with provision for floating in particular
situations’ “. En waarlijk talloze malen
wordt, steeds zonder verwijzing, weer
herhaald als was het de eerste keer dat dit
medegedeeld werd, dat een land in
principe overschotten kan blijven accu-
muleren, maar op langere termijn
tekorten niet chronisch kan blijven
oplopen.
Wanneer de auteur er al aan denkt te
verwijzen, gaat dit in termen van ,,for the
reasons noted earlier in this chapter and
elsewhere” (blz. 160) of op blz. 237: ,,As
noted above, the Link idea involves
giving the benefit of ‘seigniorage’ to the
developing countries” – het ,,above”
betreft dan blz. 129(!) waar men enkele
zinsneden over de distributie van de
,,seigniorage” bijna letterlijk terugvindt.
Een ernstiger consequentie van
Crocketts veronachtzaming van (de
explicitering van) de innerlijke samen-
hang van zijn boek is het verschijnsel dat
nogal eens termen en begrippen worden
geïntroduceerd niet alleen zonder dat
verwezen wordt naar de plaats(en) waar
ze uitvoeriger worden besproken, maar
vooral zonder dat ze eerst worden gede-
finieerd, of althans duidelijk worden om-
schreven. Een paar voorbeelden.
,,Terms of trade” (blz. 51) niet gedefini-
eerd. ,,Forward market” (blz. 103) zon-
der omschrijving, en natuurlijk zonder
verwijzing naar blz. 158-159 waar een
apart paragraafje aan de termijnmarkt is
gewijd. Op blz. 107.,,the Special
Drawing Right (SDR)” met zowaar een
verwijzing naar hoofdstuk 7 voor ,,A
description of the establishment and the
method of valuation”, alsof niet reeds op
blz. 30 driekwart pagina aan SDR’s was
besteed. De betekenis van ,,hedging”
(blz. 171) wordt niet gegeven, noch
wordt verder op dit begrip terugge-
komen. Op diverse plaatsen (o.a. blz. 78
en blz. 143) wordt reeds gesproken over
,,euro-currency market” zonder nadere
toelichting en zonder te refereren naar
hoofdstuk 10, ,,The Euro-currency
Market”. En zonder dat ergens precies
vermeld wordt wat ,,speculatie” inhoudt,
gaat het over ,,currency speculation”
(blz. 31), ,,speculators”(blz. 66), ,,specu-
lative activity will not . . . be stabilizing”
(blz. 68), ,,destabilizing speculation”
(blz. 78) enzovoort (blz. 82, blz. 152).
Merkwaardig genoeg wordt speculatie
wél even summier (op blz. 214) uiteen-
gezet in een ander boek van Crockett 1),
waarvan slechts deel
5
(blz. 209 – blz.
254) is ingeruimd voor ,,International
1) Andrew Crockett,
Money; theory, policy
and institutions,
Thomas Nelson and Sons
Ltd., 1973 (herdrukt in 1974, 1976, 1978),
258 blz., £ 3,50.
ESB 1-8-1979
779
monetary relations”. Dit is een goed,
maar thans wat verouderd, boek dat
nodig aan een herziene druk toe is.
Overigens treffen we in
Internatioral
money
letterlijke, dan wel minimaal
gewijzigde, passages aan die ook reeds in
het eerder verschenen
Money
voorkwa-
men. Voorbeelden: 14 regels op blz. 226
van
Money
over het IMF komen over-
een met die op blz. 206-207 in
Interna-
tional money;
over berekening IMF-
quota: blz. 228-229 resp. blz. 208-209;
over swaps: blz. 245 resp. blz. 157.
Crockett heeft getracht het aanzien
van zijn boek zo ,,eenvoudig” mogelijk
te houden. Typografisch uit zich dit in
een tekst die naar mijn oordeel te weinig
is onderverdeeld in (sub)paragrafen, en
onvoldoende is voorzien van met cijfer
en/of letter aangeduide opsommingen,
hetgeen de tekst onoverzichtelijker
maakt dan waartoe de inhoud feitelijk
aanleiding geeft.
De opzet van Crockett om althans
uiterlijk zijn boodschap zo ongecompli-
ceerd mogelijk uit te dragen manifesteert
zich overigens niet alleen in de vormdoor
zo weinig mogelijk (puntsgewijze) onder
–
verdelingen te maken, tussenkopjes aan
te brengen en grafischeonderscheidingen
(cursief, vet, gespatieerd, klein kapitaal)
te gebruiken, maar ook door het
inhoudelijk niet, dan wel uiterst spaar-zaam, opnemen van getallen, tabellen,
grafieken, en het afzien van het toepassen
van grafische en algebraïsche analyses.
Wanneer de stof wat ingewikkelder
wordt, zoals in de hoofdstukken 6
(,,Adjustmentpolicies”)en II (,,lnflation
and the international monetary system”)
vind ik het ontbreken van, de verbale
tekst ondersteunende, diagrammen en/
of vergeljkingen een gemis: de materie
wordt aldus echt niet ,,eenvoudïger” –
integendeel, zou ik zeggen.
Dan nog enige detailkritiek.
• De tekst op blz. 77 aangaande enkele
pariteitwijzigingen is zonder meer slor-
dig. Crockett spreekt over ,,the two
devaluations of the French franc in 1956 and 1958″, hetgeen niet overeenstemt 2)
met de figuur op blz. 76 die overigens
zonder bronvermelding is overgenomen
uit de IMF-uitgave
The role ofexchange
rates in the adjustment of international
payments
(1970, blz. 9). Voorts wordt
gesproken over ,,the 5 per cent revalu-
ations of the Deutsche mark and Dutch
guilder in 1969″; deze revaluaties vonden
echter plaats in 1961 (zoals trouwens
correct vermeld op blz. 23, waarde DM
nog ,,German mark” heet) – in 1969
revalueerde alleen de DM.
• Het is gebruikelijk om de eenzijdige
afwijking van een pariteitwarde ,,mar-
gin” te noemen, en het woord ,,band” te
bestemmen voor de boven- en onder-
marge te zamen. Crockett houdt zich niet
altijd aan deze, ter wille van de
duidelijkheid wenseljke, terminologie.
Voorbeelden
.
.. … the exhange rate to
fluctuate in the narrow band around
par”; maar drie regels daarvoor: ,,fluctu-
ations within narrow bands (of 1 percent)
around the declared parvalues. “(blz. 75).
Op blz. 82: ,,widening the permissible
margin of fluctuation around panty
from the one per cent in either direction
to
…
5 percent”; maar even daarna:
,,a band as wide as, say,
5
percentaround
panty”. En op blz. 153: ,,The permitted
bands around are (one per cent either
side)”.
• Op blz. 124 worden drie manieren
genoemd waarop een internationaal
reservemiddel kan worden gewaardeerd.
Twee daarvan (waardering in termen van
een mandje van goederen – in casu
grondstoffen – resp. in termen van een
mandje van valuta’s – in casu van de
belangrijkste handelsianden—) worden
verder uitgewerkt; op de derde vermelde
methode wordt echter in het geheel niet
teruggekomen.
• Enkele zetfouten vond ik o.a. op
blz. 113 (Chaper 8), blz. 126 (perfomed),
blz. 196 (imputs) en blz. 242 (smilar).
Hoewel Crockett geen bijster originele
bijdrage aan de literatuur heeft geleverd,
is zijn boek toch erg nuttig. De auteur be-
strijkt een veelheid van onderwerpen die
op een alleraardigste manier kort en hel-
der worden doorgenomen, waarbij hij af
en toe fijntjes laat merken drommels
goed te weten hoe het achter de diplo-matiek-politieke schermen toegaat. Dit
boek is naar mijn mening dan ook niet
alleen bestemd voor studenten, maar
kan ook de moeite waard zijn voor
geïnteresseerde journalisten, politici e.d.
Om Crocketts boek echter geschikt te
houden
voor de genoemde categorieen
lezers, moet een volgende druk wel up-
to-date gemaakt worden. Hierbij zij bij-
voorbeeld gedacht aan de tweede statu-
tenwijziging van het IMF, waaraan
weliswaar vaak wordt gerefereerd als
een op handen zijnde operatie, maar die
in haar definitieve gedaante door de hele
tekst heen verwerkt moet worden. Ook
een paragraaf als ,,Lending facilities”
Dr.
A.
Heertje en Drs. W. Kanning: Eco-
nomie en werkelijkheid.
Stenfert Kroese,
Leiden/Antwerpen, 1979, 390 blz.,
f. 29,50.
Leerboek geschreven ten behoeve van
het MEAO. Het accent van het boek ligt
(conform het economie-onderwijs voor
het MEAO) op de inhoudelijke en in-
zichteljke benadering en minder op de
formele uitwerking.
Joh. Hoogstraten: De machteloze on-
derzoeker.
Boom, Meppel, 1979, 149 blz.
De auteur van dit boek tracht aan de
hand van experimenteel onderzoek de
vele voetangels en klemmen te illustre-
ren, die de sociaal-wetenschappelijke
onderzoeker op zijn pad tegenkomt. Hij
spoort de onderzoekers aan tot een grote
mate van bescheidenheid m.b.t. de
van het IMF (blz. 217- 225) zal herschre-
ven dienen te worden; van
Subsidy Ac-
count
en
Suppiementary Financing Fa-
cility
wordt bijvoorbeeld nog helemaal
geen melding gemaakt. Zo zijn er na-
tuurlijk nog vele feiten en cijfers die
aangepast moeten worden aan de veran-
deringen die zich in de laatste jaren
hebben voorgedaan in formele omstan-
digheden van, en meer subjectieve denk-
wijzen over, het internationaal-monetai-
re bestel.
Als tot een gewijzigde nieuwe druk be-
sloten wordt, moet ook het register volle-
digen worden gemaakt met betrekking
tot opname van onderwerpen en vermel-
ding van bladzijdenummer bij de tref-
woorden. Woorden als ,,hedging”,
,,stand-by arrangement”, ,,terms of
trade” zijn niet te vinden, en de index
wemelt van onvolledige en/of onjuiste
bladzijdeverwijzingen.
En dan nôg een wens voor de (hopelijk spoedig te verschijnen) nieuwe editie van
dit boek: gaarne zag ik een meer realis-
tische omslag. De huidige buitenkant
toont een stapel goudstaven van 10 een-
heden (van 3 stuks) hoog, met daarboven
vermeld ,,SDR”, geflankeerd door een
stapel van 8 eenheden onder het £-teken
(Crockett is een Engelsman), en één van
5 eenheden gemerkt met ,,$”. Onder
handhaving van het principe van dit.
artistieke idee kan de ontwerper toch
met relatief weinig moeite de uitvoering
van de buitenzijde van het boek meer in
overeenstemming brengen met de werke-
lijke betekenis van goud, SDR, £ en $,
vergeleken met de inspanningen die de
auteur zich zal moeten getroosten om de
binnenkant van het boek te bewerken
naar aanleiding van de recente ontwik-
kelingen.
Aert Ketting
2) Noot 1 bij de grafiek in de oorspronke-
lijke bron geeft aan waarém niet.
geldigheid en reikwijdte van onderzoeks-
resultaten. Veel sociaal-wetenschappe-
lijk onderzoek gebaseerd op uitspraken
kunnen volgens de auteur de toets der
kritiek niet doorstaan.
Geert Hofstede (red.): De toekomst van
ons werk.
H. E. Stenfert Kroese BV, Lei-
den/Antwerpen, 1978, 181 blz.
Uitgave ter gelegenheid van het
honderdjarig bestaan van de eerste per-
soneelsvertegenwoordiging in Neder-
land bij de toenmalige Nederlandsche
Gist- en Spiritusfabriek NV (thans Gist-
Brocades NV). Negen bekende auteurs
geven hun visie op de toekomst van de
arbeid. De auteurs zijn: Jaap Boersma,
Kenneth E. Boulding, William R. Dili,
Jef A. P. van Hoof, Branko Horvat,
John Hughes, Bertrand de Jouvenel,
Sven Lindqvist, Jan Tinbergen.
780