Ga direct naar de content

Jrg. 64, editie 3186

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 3 1979

ECONOMISCH. STATISTISCHE BERICHTEN

M—
M
-7W

UITGAVE VAN DE

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

3 JANUARI 1979
64e JAARGANG

No. 3186

1979: blijft Nederland in de pas?

De vooruitzjchten voor 1979 hebben zich aanzienlijk
gewijzigd, en in veel opzichten ten goede. Dit schrijft de
OECD in haar jongste
Economic Out/ook
1), waarin zijde
recente economische ontwikkelingen in de OECD-landen analyseert en korte-termijnvoorspellingen presenteert. De
OECD ontwaart wat de internationale economische situatie betreft enkele bemoedigende tekenen die haar het jaar 1979 met gematigd optimisme tegemoet doen zien. Daarbij moet
echter wel worden aangetekend dat de onverwacht grote olie-
prijsstijging die onlangs door de OPEC-landen werd aange-kondigd (14,5% i.p.v. de verwachte
5%),
nog niet in de be-
schouwing kon worden betrokken.
De belangrijkste gunstige ontwikkelingen die de OECD
voor 1979 verwacht, zijn het (licht) teruglopen van de infla-
tie in de meeste lidstaten en het verminderen van de betalings-
balansonevenwichtigheden. Vooral wat dit laatste betreft, is er sprake van duidelijke verbeteringen, mede als gevolg van
scherpe veranderingen in effectieve wisselkoersen die zich in
1978 voltrokken. Volgens OECD-raming 2) zal het overschot
op lopende rekening van Japan in 1979 teruglopen naar $ 12
mrd. (1978: $20 mrd.) en dat van West-Duitsland naar$ 2,5 mrd. (1978: $ 6 mrd.). Het tekort van de VS slinkt van $ 18
mrd. in 1978 naar$8mrd. in 1979. Voor de OECD als geheel
zou de lopende rekening in 1979 ongeveer in evenwicht zijn
geweest, als niet de olieprjsverhoging een spaak in het wiel
had gestoken: nu wordt een tekort van omstreeks $ 11,5 mrd.
geraamd.
Naast het afnemen van inflatie en betalingsbalansoneven-
wichtigheden zal in 1979 ook het programma van ,,concerted
action”, waarover de regeringsleiders van de belangrijkste
OECD-landen in juli 1978 in Bonn overeenstemming bereik-
ten, nog een gunstige invloed uitoefenen. Deze factoren te za-
men zullen, met de steun die de totstandkoming van het EMS
voor de dollarkoers kan betekenen, ervoor kunnen zorgen
dat het wisselkoersverloop in 1979 een heel wat minder turbu-
lent beeld vertoont dan in 1978 liet geval was. De kans op sta-
bielere verhoudingen kan nog worden vergroot, als ook de
handelsbesprekingen in Genève in het kader van de Tokio-
ronde succesvol worden afgerond.
Lagere inflatie en stabielere wisselkoersen moeten er op
hun beurt voor zorgen dat internationaal het bedrijfsleven
weer voldoende vertrouwen in de economische ontwikkeling
opvat en bereid is de bestedingsimpulsen, die nu vooral van
het overheidsbeleid moeten komen, voor zijn rekening te
nemen door een grotere investeringslust aan de dag te leggen.
Zoals gezegd is de onverwacht grote olieprijsstijging niet in
de vooruitzichten verwerkt. Deze kan een nieuwe druk ver

oorzaken op de infiatiepercentages en de betalingsbalans-
posities van de OECD-landen, (in het bijzonder die van de
VS), hetgeen de ontwikkeling in de richting van meer wissel-
koersstabiliteit zou kunnen verstoren. Bovendien zal van de
prijsverhoging een negatieve invloed uitgaan op de econo-
mische groei (becijferd op een kwart procentpunt van het
BNP van de OECD als geheel). Het secretariaat van de
OECD heeft echter verklaard dat de onderliggende gunstige
tendenties in de wereldeconomie voldoende sterk zijn om de
olieprijsstijging zonder al te veel problemen te kunnen opvan-
gen.
Behalve met de mogelijke gunstige ontwikkelingen die
hierboven zijn beschreven, moet ook rekening worden
gehouden met diverse factoren die het beeld voor 1979 in
minder gunstige zin beïnvloeden. Zoals gezegd is het opti-
misme dat de OECD ten toon spreidt een gematigd

optimisme. In de eerste plaats zal er naar verwachting m.b.t.
de werkloosheid in 1979 van verbetering geen sprake zijn. Daarnaast blijft de hoogte van het inflatiepercentage in de
meeste landen nog een rem vormen op de economische
expansie, terwijl in de VS zelfs recessieve tendensen de kop
opsteken.
De OECD constateert voorts dat in 1978 onvoldoende
voortgang is gemaakt met het verminderen van de invoeraf-
hankeljkheid van de traditionele olie-exporteurs. Het risico
dat een continue energievoorziening op lange termijn in ge-
vaar zou kunnen komen, blijft een belemmerende factor vor-
men voor expansieve ondernemingsactiviteit. Ten slotte blijft
ook de dreiging van een steeds toenemend protectionisme,
dat kan leiden tot een grondige ontwrichting van de inter-
nationale economische betrekkingen, voortdurend aanwezig.
Het is interessant ons af te vragen welke de vooruitzichten voor de Nederlandse economie zijn tegen de achtergrond van
bovenstaande OECD-voorspellingen. De belangrijkste op-
gave waarvoor Nederland zal worden gesteld is te proberen in de pas te blijven met de overige OECD-landen. Dat deze
doelstelling moeite genoeg zal kosten, moge blijken uit de
ontwikkeling van de betalingsbalans. Het ziet ernaar uit dat
de betalingsbalans in 1978 zal sluiten met een negatief saldo
van enkele miljarden guldens en ook voor 1979 voorziet de
OECD (pessimistischer dan het CPB) een tekort van ca. f. 3
mrd. Een van de dringendste taken waarvoor de Nederlandse
economie in 1979 staat, zal dan ook het verbeteren van de
exportprestatie zijn. Met name wat betreft de export naar
landen buiten de OECD (niet-traditionele exportmarkten, zoals de Oostbloklanden en derde-wereldlanden), die een
steeds belangrijker aandeel krijgen in de wereldhandel, is de
Nederlandse uitvoeractiviteit onvoldoende.
Binnenslands zal vooral de werkloosheid zorgen blijven
baren. Zoals voor de OECD als geheel geldt waarschijnlijk
voor Nederland afzonderlijk dat in dit vlak in 1979 weinig of
geen verbeteringen in het verschiet liggen. De economische
groei zal in Nederland iets kunnen aantrekken, maar blijft
laag. Weliswaar moet hierbij worden aangetekend dat aan de
groei van het bruto nationaal produkt in Nederland in het al-
gemeen minder waarde wordt gehecht dan door het OECD-
secretariaat, voor wie een zo hoog mogelijke groeide belang-
rijkste doelstelling lijkt te zijn, maar anderzijds moet worden ingezien, dat een lage groei de spanningen rond de verdeling
van de aanwas van het nationaal inkomen stellig vergrpot.
Deze spanningen zijn toch al niet gering, nu aan de uitvoering
van
Bestek ’81
vorm moet worden gegeven. Wat betreft dein-
flatje dient het streven gericht te blijven op de doelstelling het
prijsstijgingspercentage onder het niveau van dat in West-
Duitsland te drukken. Pas wanneer dat lukt, kunnen aanzien-
lijke gunstige effecten voor de export worden verwacht.
In het bovenstaande passeerden in vogelvlucht de belang-
rijkste vooruitzichten voor de economie in 1979 de revue. De conclusie moet evenwel duidelijk zijn. Nederland zal in 1979
alle zeilen moeten bijzetten om van de lichte verbetering die
zich in OECD-verband aftekent, te kunnen meeprofiteren.

L. van der Geest

OECD,
Economic out/ook,
nr. 24, Parijs, december
1978.
Cijfers exclusief olieprijsverhoging.

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Inhoud

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L. van der Geest:

1979: blijft Nederland in de pas’

……………………………

Column

De Wet van de afnemende service,
door Drs. L. Hoffman ………..
3

Prof Dr.
F. W.
Rutten:

Op

hoop van zegen

……………………………………..
4

Drs.
F. W. C. J.
van de Vooren:

Gezichtspunten voor een geregionaliseerd economisch beleid

………
8

Drs. C. P. Veerman en Drs. P. de Wolf

De levensduur van personenauto’s

…………………………..
15

Toets op taak
Zonetarief in openbaar stadsvervoer,
door Drs. J. D. Moerbeek ……
18

Energiekroniek

De geloofwaardigheid van energiebesparingen,
door Dr.
A. A.
de Boer
22

Au courant

Socialistische

kijk

op

volledige

werkgelegenheid,

door

A.

F.

van

Zweeden………………………………………………
24

Vacatures
……………………………………………….
25

Boekennieuws

R. A. Musgrave: The future of fiscal policy,
door Prof Dr. D.
J.

Woifson
………………………………………………
26

Harry W. Richardson: Regional and urban economics,
door Prof Dr.
A
. J. Hendriks

…………………………………………
26

Wat het nieuwe jaar voor u ook zal betekenen,

op
ESB
kunt u blijven rekenen.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT
.
………………………………………………….

PLAATS…………………………………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement) ………………………

1ngangsdatum ……………………………………………….

Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,

Antwoordnummer 2524

3000
VB ROTTERDAM

Handtekening:

tDit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Kla,ssen, H. W. Larnbers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,

A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T. de Bruin

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 AL Rotterdam.
Tel. (010) 1455 II, administratie: toestel37ü/,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f.
144,04 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studentenf 101,40
(mci.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per uitimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangsi van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AL Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mci.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermakingvan de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
.Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
7}ansport-&onomisch Onderzoek

2

L. Hoffman

De Wet van de

afnemende

service

Naast de twee wetten van Gossen zal in
de economieboeken binnenkort een
nieuwe economische wet moeten ver-
schijnen: de Wet van de afnemende servi-.
ce (WAS). Deze wet luidt als volgt:
naarmate een volkshuishouding een gro-ter deel van haar inkomen besteedt in de
dienstensector zal de service zodanig
afnemen dat niet meer van dienstensec-
tor mag worden gesproken. De conse-
quenties van de WAS beginnen we reeds
dagelijks te ervaren, al zijn ze nog niet
voigroeid. De WAS duidt aan dat we de
post-industriele maatschappij aan het
verlaten zijn en dat we terechtkomen in
de post-dienstenmaatschappij. Deze
post-dienstenmaatschappij zal worden
gekenmerkt door een toenemend belang
van de kwartaire sector. Ik zal hieronder
proberen dit duidelijk te maken.
In de afgelopen tientallen jaren is de
dienstensector steeds belangrijker ge-
worden voor de werkgelegenheid. Voor-
lopig zal dat zo blijven. Aangenomen
moet worden dat pas na 1990 het aantal
arbeidsplaatsen in deze sector zal afne-men, aldus de Wetenschappelijke Raad
voor het Regeringsbeleid in zijn rapport
De komende vijfentwintig jaar.
Binnen
de dienstensector is echter reeds enkele
jaren een verschuiving aan de gang naar
de kwartaire sector. De werkgelegenheid
in de kwartaire sector of niet-commercie-
le dienstverlening, omvattende openbaar
vervoer, medische diensten, cultuur en
recreatie, en sociaal-culturele en maat-
schappelij ke dienstverlening, groeide
van 1960 tot 1976 van 4,3% naar 10,5%
van de totale beroepsbevolking of te
zamen met het overheidspersoneel van
16,1% naar 24,7%. Aangenomen mag
worden dat het belang van de kwartaire
‘sector voor de werkgelegenheid zal toe-
nemen. Bij ongewijzigd beleid,zal in 1982
het aandeel in de totale werkgelegenheid
11,4% bedragen en als we Den Uyl zijn
zin geven, zelfs 12,6%. Voegen we de
werkgelegenheid in de overheidssector
toe, dan worden deze percentages resp.
26 en 27,2.
Het groeiende belang van de kwartaire
sector hangt voor een deel samen met het
falen van de industriële sector en dien-
stensector. Door toenemende kapitaalin-
tensivering zullen beide sectoren steeds
minder arbeidsplaatsen opnemen, zodat
er kunstmatig een kwartaire sector ont-
staat om de groeiende beroepsbevolking
nog een redelijk emplooi te bieden. De
groei van de kwartaire sector is evenwel
niet helemaal kunstmatig, omdat die zijn
oorzaak voor een deel in de WAS vindt.
In de eerste plaats levert de dienstensec-
tor relatief steeds minder diensten. De
kwartaire sector zal voor een deel in de
groeiende behoefte aan diensten moeten

voorzien. In de tweede plaats leidt de
relatieve afname van industrie en dien-
stensector tot frustraties bij consumenten
en werknemers, waardoor de behoefte
aan z.g. welzijnswerkers toeneemt. Bo-
vendien schept het aanbod van dit soort
werkers zijn eigen vraag.

Het is een vreemd verschijnsel dat de
zich steeds kritischer opstellende maat-
schappij accepteert dat de dienstensector
relatief steeds minder diensten levert,
hoewel de behoefte daaraan toeneemt.
Reeds tientallen jaren ervaren burgers
dat het steeds moeilijker wordt een lood-
gieter, een gasfitter en een elektriciën te vinden die op tijd hun diensten leveren.
Dit geldt vooral voor alleenstaanden en
voor gezinnen waarvan man en vrouw
werken. Afspraken worden steeds vaker
niet of onvoldoende nagekomen. Voor-
beelden van dit laatste liggen voor het
oprapen, zelfs in sectoren waar het niet
goed gaat. Je zou verwachten dat deze
sectoren met enthousiasme een bestelling leveren. Het tegendeel is echter waar. De
winkelier wordt knorrig als de consu-
ment iets vraagt dat niet in het offerte-
boek staat. Wordt een artikel aange-
schaft, dan komt het vaak voor dat de
levertijd twee maanden is. Na ruim 1,5
maand krijgt de consument bericht op
welke dag het artikel geleverd wordt. Op
de betreffende dag komt er echter niets.
De consument belt waar het bestelde
blijft en krijgt te horen dat er iets mis is
gegaan, wat hij echter al wist. Een week
daarna, als eindelijk het artikel wordt
geleverd, blijkt het niet het bestelde te
zijn of het vertoont een gebrek.
Het tekort aan dienstverlening blijkt
eveneens uit de toenemende automatise-
ring in de dienstensector. Die automati-
sering heeft vaak niets met een betere service te maken. We zien het b.v. bij
benzinepompen. Iedere automobilist
moet straks zelf de benzineslurf in de tank steken. Pompbedienden die hem
zowel van benzine voorzien als allerlei
kleine diensten verlenen zijn er dan niet
meer. Ook de overheid – het grootste
dienstverlenende apparaat – is onderhe-
vig aan de WAS. Er is een behoefte aan
ombudsmannen en sociale raadsmannen

als remedie tegen de toenemende bureau-
cratisering en ontpersoonlijking. Steden
worden steeds moeilijker bereisbaar, om-
‘dat het verkrijgen van een tramkaartje
steeds ingewikkelder wordt. Zelfs de NS
hebben al kaartjesautomaten, die niet
‘alleen voor de a-technische reiziger een
uitvoerige handleiding behoeven, maar
ook de reiziger veel ongemak opleveren
als ze wél geld opnemen, maar geen
kaartje afleveren.
Het toppunt van de afnemende dienst-
verlening bij de overheid is het postbe-
drijf van de PTT. Na de invoering van de
groene postbus, het nog maar Sx per
‘week bezorgen van de post, is Nederland nu verrijkt met de z.g. postcode, die voor
de normale consument vrijwel onhan-
teerbaar is. Toch moet hij dit slikken om
niet voor ouderwets te worden uitge-
scholden: ,,Wie over een paar jaar de
postcode nog steeds niet gebruikt is ach-
tergebleven bij de ontwikkeling; zo ie-
mand is ouderwets, want bij een adres
hoort een postcode”, verkondigde de plv.
directeur Post, de heer Smeets in het
Economisch Dagblad
van 8 augustus jI. De volgende stap van deze service is het
invoeren van een persoonsnummer bij
het adres.
Zo zien we dat de dienstensector steeds
minder dienstverlenend wordt. Personen
die niet in staat zijn voor zich zelf de
dienst te verrichten, zullen een beroep
doen op de steeds uitdijende kwartaire
sector. De door de overheid gesubsidi-
eerde klusjesman ligt niet ver meer in
het verschiet. Voor de consument die dit
allemaal niet meer kan verwerken, is er
de welzijnswerker, die met zijn stencil-
machine klaarstaat om hem duidelijk te
maken dat zijn situatie wordt veroor

zaakt door kapitalistische instituties.
Het vorenstaande is slechts een toe-
lichting van de Wet van de afnemende
service. Over de oorzaken schreef ik niet.
Deze zullen waarschijnlijk te maken heb-
ben met kostenfactoren, schaalvergro-
ting en toenemende vrije tijd. Dat is
echter niet belangrijk, want een wet is
onherroepelijk. De WAS valt dus niet
weg te wissen.

ESB 3-1-1979

Op hoop van zegen

PROF.DR. F. W. RUITEN

ESB publiceert wederom het nieuwjaarsartikel van Prof Dr. F. W. Rutten, secretaris-generaal van het Minisierie

van Economische Zaken. Hoewel er enkele positieve punten zijn in de economische ontwikkeling, blijfi het totale

beeld weinig bevredigend. De vrije beleidsruimte om hierin op korte termijn verandering te brengen is echter

uitgeput, gelet op het grote financieringstekort van de overheid en de sterke achteruitgang van de betalingsbalans. In

die zin varen wij thans op hoop van zegen. In deze situatie komt de lotsverbondenheid met de internationale

ontwikkeling, met name in de EG, nog klemmender dan tot dusverre naar voren.

Kwakkeleconomie

Al enige jaren heeft de economische ontwikkeling in ons
land een kwakkelend verloop. Het totale beeld is onbevredi-

gend; een duidelijke keer ten goede tekent zich nog niet af.
Als men de onderscheiden elementen van het economische
beeld nader beziet, blijken zich op enkele punten geleidelijk
belangrijke verschuivingen te voltrekken. Een pluspunt is de
vermindering van de prijsstijging. Vergeleken met de prijs-
stijging van 10% in 1975 betekent het prjscijfer van 4% in

1978 een aanzienlijke verbetering. Deze houdt voor een groot
deel verband met de koersontwikkeling van de gulden.
Van groot belang is ook de groei van de bedrijfsinvesterin-gen, die in 1978 verder is voortgegaan. Naar hoeveelheid zijn

de bedrijfsinvesteringen in 1977 en 1978 te zamen met 20 â
25% gestegen; dat is 15 á 20% meer dan de groei van de pro-
duktie. Aldus nadert de invësteringsquote weer het peil van

v66r de oliecrisis. De verruimde investeringsfaciliteiten, zo-
als die vanaf medio 1976 golden en thans in de Wet investe-
ringsrekening vorm hebben gekregen, lijken bij deze opmer-
kelijk gunstige ontwikkeling een grote rol te hebben gespeeld.

Er is overigens geen reden voor zelfgenoegzaamheid, omdat

nog moet blijken, in hoeverre de verhoging van het investe-ringspeil duurzaam is. Bovendien is voor de komende jaren
met het oog op de creatie van arbeidsplaatsen en de grote om-vang van de vervangingsinvesteringen een aanzienlijke verde-

re groei van de bruto investeringen nodig. Voorts moet ter
bevordering van energiebesparing, milieuverbetering, indu-
striële vernieuwing en herstructurering bij de uitbouw van de
WIR nog een aanzienlijke krachttoer worden verricht.
De produktie heeft in 1978 een onregelmatige groei ver-
toond, die gemiddeld beneden het middellange-termijncijfer
van 3% per jaar bleef. Dat de geregistreerde arbeidsreserve in
1978 ongeveer gelijk isgebleven, is in het licht van het produk-
tieverloop nog een meevallend resultaat. Steeds duidelijker

tekent zich intussen af, dat de bestaande werkloosheid niet
alleen is terug te voeren op macro-economische oorzaken,

maar in sterke mate heeft te maken met de slechte aansluiting
tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Indien uitslui-

tend met macro-economische beleidsinstrumenten – zo
daartoe al ruimte zou zijn, gelet op de betalingsbalans en het
financieringstekort van de overheid – zou worden gekoerst naar het streefcijfer van 150.000, dan zouden lang voordat
dit streefcijfer zou zijn bereikt, steeds ernstiger tekorten op
deelmarkten voelbaar worden: Alsdan zou een beheerste ont-
wikkeling van de arbeidskosten, welke macro-economisch

mede met het oog op de werkgelegenheid onontbeerlijk is,
een luchtspiegeling worden 1). Bij pogingen om de werkloos-

heid duurzaam beneden het huidige peil van 200.000 terug te

drukken dient daarom in de huidige omstandigheden het
,,voortouw” te liggen bij een gerichte aanpak van het arbeids-

marktbeleid op ,,micro- en meso-niveau”. Zo’n beleid kan
overigens op langere termijn alleen effectief zijn, indien het
niet gepaard gaat met verhoging van het kostenpeil.

Het voorgaande betekent niet dat het macro-economische
beleid aan het werkgelegenheidsaspect voorbij zou kunnen
gaan. Gelet op o.m. de relatief grote stijging van de beroeps-
bevolking zal het voor het macro-economische beleid een

zware opgave zijn in de komende jaren een stijging van de
structurele werkloosheid te vermijden. Het macro-economi-

sche beleid en het gerichte arbeidsmarktbeleid zijn te meer

van belang, gelet op de ongunstige herplaatsingskansen van langdurig werklozen en arbeidsongeschikten, waardoor een
wending ten goede in de geregistreerde en verborgen werk-

loosheid wordt bemoeilijkt.
Teleurstellend was in 1978, zoals ook in 1977, het verloop

van de uitvoer. Voor een deel waren de lage uitvoercijfers te

wijten aan specifieke factoren op het gebied van aardgas en
olie. Anders dan in vroegere jaren werkte in ons nadeel dat de
internationale vraag naar een aantal produkten, die in ons ex-

portpakket relatief sterk zijn vertegenwoordigd, in 1977 en

1978 gering was. Hoe dit ook zij, het achterblijven van onze
uitvoer bij de wereldhandel geeft zeer te denken; het nadelige

verschil bedroeg in 1977 en 1978 te zamen ca 10%.
Mede daardoor is het betalingsbalansbeeld in twee jaar tijd
drastisch veranderd. Het overschot op de lopende rekening
van f. 7,5 mrd. in 1976 sloeg om in een tekort in de orde van

grootte van f. 2 mrd. in 1978. Men mag aannemen dat de om-vang van deze achteruitgang in de orde van f. 10 mrd. binnen
twee jaar tijd een overdreven beeld geeft van de structurele
ontwikkelingstendenties. Mede gelet op de omvangrijke
goud- en deviezenreserve (mcl. netto buitenlands actief van
geldscheppende instellingen) kan de betalingsbalans geduren-

de enige tijd zekere tekorten verdragen. Niettemin markeert
de genoemde teruggang van de lopende rekening een funda-
mentele wending in die zin, dat het betalingsbalanssaldo –
na een reeks van jaren met comfortabele en soms zelfs exces-

sieve overschotten – voor de middellange termijn weer een
doelgrootheid van de eerste orde is geworden. De vernauwing

1) Zie &ssek 8I.
juni 1978, blz. 21.

van de grenzen, die door de externe positie worden gesteld,

zal het gehele financieel-economische beleid moeten

doortrekken.

Om een wending ten goede te brengen in de ontwikkeling

van de betalingsbalans is een breed samenstel van instrumen-

ten nodig. Ten dele betreft het gerichte maatregelen, onder
meer op het gebied van handelspromotie, exportfinanciering

en industriële innovatie. Het zwaartepunt van de hiervoor
vereiste beleidsinspanning ligt op macro-economisch terrein.

De ongunstige ontwikkeling van de betalingsbalans zet een
dikke streep onder de noodzaak om de verhoging van kosten
en van collectieve lasten tot het uiterste te beperken. Daar-

naast wint het bestedingsaspect van het macro-economische
beleid weer aan betekenis. Eventuele aanhoudende betalings-
balanstekorten zullen moeten doorwerken in een minder rui-
me liquiditeitenvoorziening. De monetaire verkrapping die
hieruit zou voortvloeien, zou echter vooral een nèèrwaartse
druk op de particuliere investeringen leggen. Om die druk

te verminderen met het oog op het noodzakelijke investe-
ringspeil kan het gewenst blijken de betalingsbalanspositie

versneld te versterken door het financieringstekort van de
overheid in een sneller tempo te verminderen dan reeds is
voorzien.
Daarnaast wordt door sommigen voor de wat meer verwij-
derde toekomst een verlaging van de koers van de gulden aan-
bevolen. Het evidente nadeel hiervan is dat ons prijspeil zou
stijgen. Gegeven de bijbehorende aanpassing van lonen, soci-
ale uitkeringen e.d. zou dan ook het binnenlandse kostenpeil
stijgen. Het is twijfelachtig of een eenmalige devaluatie de in-
ternationale concurrentiepositie van het vaderlandse be-
drijfsleven duurzaam doet verbeteren 2). Het is ook niet uit-
gesloten dat een devaluatie op langere termijn geen noemens-
waard gunstig en mogelijk zelfs een averechts effect heeft
op de betalingsbalans. In een situatie met grote wisselkoers-

onzekerheid zijn cumulatieve verstoringen in reactie op een
devaluatie niet denkbeeldig 3). Als men het samenstel van de
macro-economische beleidsdoelstellingen overziet – werk-
gelegenheid, prjsstabiliteit, handhaving van de koopkracht

voor de bevolking, redelijke bedrjfsrendementen en beta-
lingsbalansevenwicht – dan moet een beleidskoers voor de
middellange termijn, waarin aan devaluatie(s) van de gulden
een belangrijke rol wordt toegedacht om de problemen op te lossen, ondoelmatig en onverantwoord worden geacht. In de
discussie wordt wel verwezen naar de jaren dertig. In dezelfde

stijl kan worden geattendeerd op de meer recente ervaringen
van enkele EG-partners. In essentie staat mijns inziens bijeen
depreciatie van de gulden het zekere nadeel van opleving van
de inflatie tegenover een hoogst onzekere winst op andere ter-
reinen.
Voor 1979 tekent zich niet een aanzienlijke wijziging af in
het kwakkelende economisch beeld. Internationaal loopt de
produktiegroei naar verwachting terug in de Verenigde Sta-

ten. In West-Europa is daarentegen een versnelling van de
produktiegroei mogelijk. Met name in West-Duitsland wordt
de recente ontwikkeling gunstig beoordeeld en laat de econo-
mische groei zich voor 1979 gunstig aanzien. Vooral van de

expansie in West-Duitsland mag een stimulans voor de va-
derlandse economie worden verwacht. De produktiegroei

kan in ons land het komende jaar wat versnellen zonder
overigens spectaculaire vormen aan te nemen. Voor de
werkloosheid wordt geen aanzienlijke wijziging verwacht. De
exportgroei kan mogelijk aan momentum winnen. Alsdan
kan de lopende rekening van de betalingsbalans geheel of ten

dele uit de rode cijfers geraken, maar de prognoses op dit ge-
bied zijn uiterst onzeker. Zo ook moet worden afgewacht, of

de in het verleden bereikte beperking van de prijsstijging kan
worden geconsolideerd. Vanuit dit gezichtspunt alsook met

het oog op de werkgelegenheid en de betalingsbalans is
uiteraard van grote betekenis, dat de inkomensontwikkeling

bescheiden blijft. Al met al lijken de macro-economische

cijfers voor 1979 niet een spectaculair beeld te zullen tonen.
Moeizaam doorgaan en de nodige frustraties lijken eerder
tekenend voor de komende tijd.

De instabiliteït van de wisselkoersen is het afgelopen jaar

een steeds ernstiger euvel gebleken. De vorming van het Eu-

ropese monetaire stelsel is een belangrijke stap in de richting

van de dringend gewenste, meer stabiele wisselkoersverhou-dingen. Op zijn minst kunnen hiermede binnen de EG errati-

sche koersveranderingen worden bestreden. Op langere ter

mijn kunnen de koersverhoudingen alleen stabiel worden ge-
houden, indien de prijsstijgingen in de afzonderlijke landen

tot een geringe omvang worden teruggebracht en het externe evenwicht wordt bewaard.
Om dit te bevorderen wordt terecht een meer intensieve in-
ternationale beleidscoördinatie van belang geacht. Intensief

overleg en betere procedures zijn echter vanzelfsprekend niet
toereikend om in de landen een voldoende mate van prijssta-
biliteit en van extern evenwicht te realiseren. Daartoe is nodig

een adequate hantering van de macro-economische instru-
menten. Deze instrumenten zijn tot dusverre voor een belang-rijk deel als kernelementen in het domein van de nationale au-

tonomie beschouwd; het is niet aannemelijk dat in die visie
binnenkort verandering komt. Het is trouwens de vraag, of

overdracht van dit soort bevoegdheden aan een Europees be-

stuur, zonder een stevig democratisch fundament, zou bij-

dragen tot een betere hantering van de betrokken instrumen-

ten.
Hoe dat ook zij, de stabiliteit van de wisselkoersen is op
langere termijn afhankelijk van de kracht waarmee de landen
de doelstellingen van prijsstabiliteit en extern evenwicht be-

vorderen. De ervaringen van de afgelopen tien jaar zouden in
dit opzicht sceptisch kunnen stemmen. Men mag evenwel
aannemen dat inmiddels de gevaren, die met name ook op het
hele gebied van de internationale economische betrekkingen
aan de inflatie zijn verbonden, beter worden onderkend en

dat de afzonderlijke EG-landen in eigen huis meer orde op za-
ken stellen ter zake van de infiatiebestrijding. In het afgelo-

pen jaar is daarmee voortgang gemaakt, doch een redelijke

prijsstabiliteit is nog niet in alle landen verzekerd.

Gericht beleid

Met het oog op de werkloosheidsbestrijding en ter wille

van diverse selectiviteitseisen (milieuverbetering, energiebe-
sparing e.d.) is in de afgelopenjaren in toenemende mate aan-
dacht gevraagd voor ,,gerichte” maatregelen, specifiek afge-stemd op bepaalde desiderata. Gerichte maatregelen kunnen

aanzienlijke voordelen hebben boven een louter globale aan-
pak.
Het belangrijkste punt is natuurlijk dat onder omstandig-
heden gerichte instrumenten naar verhouding meer effect
kunnen sorteren. Ter vermindering van de werkloosheid is in

de huidige situatie een gerichte aanpak aangewezen om een
betere aansluiting tussen vraag en aanbod op de arbeids-

markt te bewerkstelligen. Op het gebied van het investerings-beleid is van de investeringspremies in het kader van de WIR
een groter effect op de bedrjfsinvesteringen te verwachten

dan van een verlaging van de vennootschapsbelasting met een
overeenkomstig bedrag. Op zijn beurt mag van een toeslag
voor energiebesparende investeringen binnen zekere grenzen
een groter effect in termen van energiebesparing – en trou-
wens ook van werkgelegenheid en betalingsbalans – worden

verwacht dan van een overeenkomstige verhoging van de
WI R-basispremie. Op het terrein van de WIR zijn ook andere
gerichte premies te noemen, die ten dele in de komende tijd nog hun beslag zullen moeten krijgen.
Verder heeft een gerichte beleidsaanpak ook ,,psycholo-

R. J. Bali, T. Burns en J. S. E. Laury, The role of exchange rate
changes in balance of payments adjustment: The United Kingdom
case,
The Economic Journal,
maart 1977.
A. Szasz, Monetair beleid en wisseikoersstabiliteit,
Maand-schrjft Economie,
april 1978.

ESB 3-1-1979

gische” voordelen. Voor een beleidspakket dat voldoende ge-

richte, als zodanig herkenbare, elementen ter bestrijding van
knéllende sociaal-economische problemen (zoals de werk-

loosheid) bevat, is immers eerder de onmisbare steun van bre-

de lagen van de bevolking te krijgen.
Gerichte maatregelen zijn echter in bepaalde gevallen –

bezien op iets langere termijn – slechts in schijn meer effec-
tief dan globaal werkende instrumenten. Een voorbeeld daar-

van kan zijn de creatie van extra arbeidsplaatsen in de kwar-
taire sector, voor zover die met het oog op het financierings-
tekort van de overheid zou moeten worden gedekt door mid-
del van een verhoging van de collectieve lasten. Op korte ter-
mijn kan de werkloosheid door zo’n beleid worden vermin-

derd. Als gevolg van de doorwerking van de genoemde stij-

ging van de collectieve lasten en van de kosten verdwijnt dit
gunstige effect evenwel na verloop van tijd, terwijl op den

duur van zo’n beleidspakket zelfs een stijging van de werk-
loosheid is te verwachten 4). Deze overweging heeft een alge-

mene strekking en houdt een niet onbelangrijke beperking in
vanwege de kosten van gerichte maatregelen. Aangezien het
kostenpeil in ons land over het geheel genomen te hoog is en

de bedrjfsrendementen over een breed front nog aanzienlijk
te laag zijn, kan een beleidspakket dat het kostenpeil voor de
bedrjvensector zou opstuwen de bestaande problemen niet
duurzaam overwinnen.

Behalve een kostenstijging moet bij een gerichte aanpak
van de werkloosheid ook het niet denkbeeldige gevaar wor-

den vermeden dat arbeidsplaatsen worden geconserveerd,
waaraan eigenlijk geen behoefte bestaat. Zo’n werkverschaf
-fïng is op lange termijn evenmin een effectieve vorm van wer-

kelijke werkloosheidbestrijding. Bij de vormgeving van gerichte maatregelen dient mede te
worden gelet op de desiderata van goed bestuur, zoals gelijk-
heid van behandeling, vermijding van willekeur en van con-
currentievervalsing, vermijding van oneigenlijk gebruik en

,,berekenbaarheid” van de regelingen. Voor een samenleving
als de onze, waarin grote waarde wordt gehecht aan aspecten

van deze aard, liggen hierin randvoorwaarden die normaliter
niet dienen te worden geschonden. Gerichte maatregelen zul-

len met het oog hierop als regel generiek van aard moeten zijn

en niet mogen discrimineren tussen ondernemingen (of con-

sumenten), welke in een vergelijkbare positie verkeren. Zon-der te hechten aan perfectionïsme op het vlak van de beleids-

uitvoering zal, dunkt mij, in onze samenleving van dit gene-
rieke uitgangspunt niet licht mogen worden afgeweken; al-

leen in ernstige moeilijkheden lijken uitzonderingen voor een
beperkte periode te verdedigen.

Een belangrijk voorbeeld van een gerichte, niet steeds

scherpe criteria hanterende aanpak van de werkloosheid is de

steun aan individuele bedrijven in moeilijkheden. V66r de

oliecrisis werd een dergelijke steun slechts in exceptionele ge-

vallen verstrekt. Dat dit instrument bij de ernstige economi-

sche terugslag na 1973 op veel groter schaal is toegepast, hield
verband met het streven om crisisachtige schokeffecten te

vermijden. Inmiddels heeft de ervaring van de afgelopen ja-

ren wel aangetoond dat zich belangrijke nadelen voordoen
bij individuele steun op grote schaal gedurende een lange pe-
riode. De effectiviteit van zo’n beleid kan gering zijn, in zo-

verre deze steun ten koste gaat van de betere bedrijven in de bedrijfstak. Ook komt nogal eens voor dat het gesteunde be-
drijf na verloop van tijd toch niet levensvatbaar blijkt. In zul-

ke gevallen speelt de vraag of de betrokken overheidsgelden
niet een betere, structuurversterkende aanwending hadden
kunnen krijgen. Zeker van niet minder belang is dat de bo-vengenoemde desiderata, zoals gelijkheid van behandeling, bij deze wijze van steunverlening moeilijk ten volle tot hun
recht zijn te brengen. Zij staat daardoor op gespannen voet

4) CEC-nota 1978, gepubliceerd als bijlage bij
Bestek ’81,
blz. 95.

STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

TE ROTTERDAM

Het NEP iseen onafhankelijkeonderzoekinstelling, gerichtop hetvindenvan wetenschappelijkverantwoordeen mde

praktijk uitvoerbare oplossingen voor problemen waarmee overheden en bedrijfsleven in binnen- en buitenland wor

den geconfronteerd. Voor onderzoekingen naar het ruimtelijk gedrag van personen, groepen en bedrijven, met name

hun verkeers- en (her)lokatiegedrag op de arbeidsmarkt en de woningmarkt, is bij het NEI een vacature voor een

STATISTISCH ANALYST VVS (mlv)

studerend voor het diploma Statisticus VVS, die in zijn/haar studiepakket als keuze-capita steekproeftechnieken en

regressie-analyse heeft opgenomen, of bereid is op te nemen. Van reflectanten wordt verwacht dat ze ervaring heb-

ben met:

– het opzetten en verwerken van data-bestanden;

– het toetsen van veronderstelde samenhangen.

Een psychologische test maakt deel uit van de selectieprocedure.

Voor sollicitaties dient een volledig curriculum vitae te worden gezonden aan Drs. P. J. Montagne, algemeen secreta-

ris van het NEP, BurgemeesterOudiaan 50,3062 PA Rotterdam. Nadereinlichtingenoverdezevacaturezijnteverkrij-

gen bij Drs. A. C. P. Verster (010-145511-toestel 3723).

met de beginselen van de economische orde en van doorzich-
tig openbaar bestuur.

Al enige jaren is het streven om de individuele steun aan-

zienlijk te verminderen. Bij een veel beperkter opzet is het

wellicht mogelijk de hand te houden aan duidelijke criteria.
De individuele steunverlening zal zich dan moeten beperken
tot bedrijven in de zwakste regio’s. Als dan tevens op de sec-torale aspecten wordt gelet, kan het gevaar van concurrentie-
vervalsing tot een minimum worden beperkt. Op deze wijze
kan mogelijk een verzoening tussen de ergste noden van de
dag en de principiële desiderata (gelijkheid van behandeling,
geen concurrentievervalsing e.d.) tot stand worden gebracht. Het juiste midden is overigens niet eenvoudig aan te duiden.

Deze moeilijke afweging zal aan de orde kunnen komen bij

een nadere precisering van de criteria voor steunverlening
aan afzonderlijke bedrijven 5).

De beperking van de steun aan individuele bedrijven gaat
gepaard met voorbereidingen om het sectorbeleid verder te
ontwikkelen. Het bezwaar van concurrentievervalsing kan
aldus worden verminderd. Op het niveau van de bedrijfstak

zijn stellig nog veel nuttige structuurverbeterende activiteiten
te ontplooien. Voorbeelden liggen op het terrein van milieu-

verbetering, innovatie, arbeidsomstandigheden, scholing,
verdeling van werk, de internationale handel enz. Bij deze lijst

die met andere voorbeelden zou kunnen worden aangevuld,
zij aangetekend, dat er reden lijkt bij het sectorbeleid de over-
heidsgelden in sterkere mate dan tot dusverre voor struc-

tuurverbetering aan te wenden en in mindere mate voor het in
de tijd spreiden van toch onvermijdelijke inkrimping van
duurzaam onrendabele produkties.
Men dient overigens een open oog te hebben voor de beper-

kingen die aan het nationale sectorbeleid inherent zijn. Deze
houden ten dele verband met het feit, dat de bedrijfstak-

gewijze problemen dikwijls een internationaal karakter
hebben. Een effectieve aanpak kan dan slechts in EG-ver

band of in mondiaal verband geschieden.

Essentieel is voorts dat op bedrjfstakniveau dikwijls
slechts in beperkte mate van een effectief overleg- en beleids-

centrum kan worden gesproken. Thans is een versterking
van de betrokken meso-instituties in discussie, waarbij overi-
gens een principiële verlegging van verantwoordelijkheden van het micro- naar het mesoniveau niet in de lijn ligt. Een
institutionele versterking van het bedrijfstakoverleg tussen
werknemers en werkgevers kan belangrijk zijn met het oog
op de verstrekking van informatie. Zij is tevens van beteke-

nis voor de uitwerking van de bovengenoemde structuur-verbeterende activiteiten, die – ten dele in overleg met de

overheid – vorm moeten krijgen. De reikwijdte van de laatst-

genoemde maatregelen zal moeten sporen met de omvang van
de knelpunten, die specifiek zijn voor de betrokken bedrijfs-
takken.

In verband met het sectorbeleid dient ook de vraag onder
ogen te worden gezien of er voldoende gronden zijn de ene bedrijfstak meer met overheidsmiddelen te favoriseren dan
een andere bedrijfstak. De overheid hoeft bij het facetten-
beleid, bijvoorbeeld ter besparing van energie of ter ver-

betering van het milieu, niet te schromen voor maatregelen,
die als bijprodukt een wijziging van het bedrjfstakpatroon

ten gevolge hebben. Zo ook is het denkbaar ter bevorde-

ring van de werkgelegenheid maatregelen te treffen, die
de arbeidsintensiteit van het binnenlands verbruik kunnen

stimuleren 6). Voorts kan in gevallen dat de overheid grote risico’s, ingrijpende innovaties of bijzondere financierings-

problemen beter draagbaar maakt, een nevengevolg zijn dat

het bedrjfstakpatroon wordt beïnvloed. Tevens is denkbaar
dat bepaalde bedrijfstakken uit ,,strategische” overwegingen

in stand worden gehouden. Als algemene regel dient mijns

inziens echter net zoals jegens ondernemingen tegenover

bedrijfstakken ten principale non-discriminatie als uitgangs-
punt te gelden. Dit houdt een evidente beperking in, met
name ter zake van doelbewuste pogingen om de relatieve

groei van afzonderlijke bedrijfstakken als zodanig te be-
invloeden 7).

Slotopmerkingen

Een overzicht van de vijf jaren, die inmiddels sinds de
,,oliecrisis” van 1973 zijn verstreken, kan allicht aanleiding

geven tot moedeloosheid. We zijn er niet in geslaagd de
werkloosheid terug te drukken en de rendementen weer op

peil te brengen. Met een frustrerende regelmaat moest wor-
den geconstateerd, dat de economische ontwikkeling on-

gunstiger verliep dan was geraamd en moest tot intensi-

vering en bijstelling van het beleid worden overgegaan. Als

men daarbij voegt, dat met de betalingsbalansachteruit-

gang welhaast het laatste sterke macro-economische cijfer
aan de nationale economie is ontvallen, en dat zich voor

de middellange termijn verdere opgaven aftekenen vanwege
onder meer de dalende relatieve betekenis van het aardgas
en de sterke groei van de beroepsbevolking, dan wordt het
vertrouwen dat de macro-economische doelstellingen op
middellange termijn in voldoende mate zullen kunnen wor-
den gerealiseerd, wel op de proef gesteld.

Mijns inziens is er onvoldoende reden om aan te nemen
dat ,,technisch” bezien het macro-economische instrumen-
tarium veel minder effectief is dan bijvoorbeeld in de jaren
vijftig. Een aantal factoren maakt het echter minder aan-

nemelijk dat binnen korte tijd even klinkende resultaten als in de jaren vijftig zullen worden geboekt.
Vooreerst is er de ongunstige erfenis van de afgelopen

10 â 15 jaar, die is ontstaan doordat in vele industriële lan-

den op het gebied van de overheidsuitgaven en van de finan-

ciering onvoldoende terughoudendheid is betracht. Slechts geleidelijk is dit minder gezonde beleid ten volle in de cij-

fers zichtbaar geworden. Zo ook kost het veel tijd om de
inflatie, de overmatige overheidstekorten en dergelijke weer

de kop in te drukken. Deze internationale aanpassings-
problematiek weegt te zwaarder, omdat de nationale eco-

nomie in de afgelopen 25 jaar steeds meer verweven is ge-
raakt met de internationale ontwikkeling.

Een ernstig euvel, dat mede heeft te maken met de (uiteen-
lopende) infiatiepercentages, is de instabiliteit van de wissel-
koersen tijdens de afgelopen jaren. Deze factor kan een

belangrijke rem zijn voor de internationale economische
ontwikkeling. Het nieuwe Europese monetaire stelsel illus-

treert overigens dat de monetaire autoriteiten hiertegen-
over niet passief blijven.

De olieprijsverhoging van 1973 heeft een grote schok
teweeggebjacht, die slechts geleidelijk is verwerkt. Deze

factor is overigens – zoals dezer dagen weer is gebleken –
niet van eenmalige aard, maar vormt een duurzame handicap
voor de internationale economische ontwikkeling op lange-
re termijn. Bij een duidelijk doorzettend herstel van de

internationale economische groei of bij haperingen aan de
aanbodkant moet immers voor fikse olieprijsverhogingen
worden gevreesd.

De slagvaardigheid van de macro-economische politiek
is – in vergelijking met de jaren vijftig – ook nadelig be-
invloed, doordat moeilijker in ruime kring overeenstem-

ming is te bereiken. Voor een optimale effectiviteit van hét
beleid is dikwijls nodig een goede onderlinge afstemming
op onderscheiden beleidsterreinen, waaronder dat van de

inkomenspolitiek. Een effectief macro-economisch beleid

kan daarom moeilijk bij decreet worden. gevoerd maar heeft
de steun nodig van brede lagen van de bevolking. Er is geen
beleidspakket te bedenken dat boven iedere discussie is ver-

Zie de desbetreffende motie van Van der Hek e.a. (nr. IS 300,
XIII, nr. 46) die door de Tweede Kamer is aanvaard. Hierbij dient met het oog op de betalingsbalans te worden ver-
meden dat de – dikwijls kapitaalintensieve – bedrijfstakken, die
van groot belang zijn in verband met de internationale concurren-
tie, worden benadeeld. In de sfeer van de indirecte belastingen
liggen mogelijkheden ter beïnvloeding van de arbeidsintensiteit
van het binnenlandse verbruik.
Een nadere argumentatie van deze terughoudende opstelling
geeft de nota inzake de selectieve groei, Den Haag, juni 1976.

ESB 3-1-1979

Gezichtspunten voor een

geregionaliseerd economisch beleid

DRS. F.W.C.J. VAN DE VOOREN*

De mogelijkheden van een regionaal-econo-

misch beleid dat door de regio zelf is geformu-
leerd en ten uitvoer wordt gebracht zonder tus-

senkomst van de rijksoverheid, zijn in Nederland

zeer beperkt. De nadruk ligt op dat deel van hei
centraal-economische beleid, dat naar regio ‘s is
gedfferentieerd 1). De auteur noemt dit geregio-

naliseerd economisch beleid 2). Als criterium

wordt daarbij doorgaans expliciet of impliciet

het regionale werkloosheidspercentage gehan-

teerd. Dit biedt volgens de auteur een te smalle

basis. In onderstaand artikel worden drie crite-

ria geïntroduceerd en gekwanijficeerd die geza-

menlijk een bredere grondslag kunnen vormen

voor een geregionaliseerd economisch beleid.

Drie gezichtspunten

Het economische beleid zou op grond van de volgende drie
gezichtspunten kunnen worden geregionaliseerd 3):

regionale bijdrage tot de nationale welvaart;
regionale stabiliteit;

regionale welvaartsverschillen.

Ad a.
Dit gezïchtspunt hangt ten nauwste samen met de

denkbare beleidsdoelstelling de investeringen in die regio’s te
stimuleren, welke de hoogste bijdragen leveren tot de natio-naal-economische groei. Dat zijn met name de gebieden met

het hoogste marginale kapitaalrendement. Overeenkomstig
deze doelstelling is de regionale verdeling van het nationale

investeringsvolume optimaal, zodra het marginale kapitaal-

rendement in alle regio’s gelijk is. Tevens is dan volgens de
Paretiaanse welvaartseconomie onder bepaalde voorwaarden

de nationale welvaart maximaal.

In regionaal-economische beschouwingen wordt veelal het accent gelegd op de mobiliteitsbevordering van de produktie-
factor kapitaal, omdat men migratie en pendel uit econo-

misch zwakkere gebieden op sociaal-economische en ruimte-
lijke-ordeningsgronden in het algemeen minder gewenst acht.
Met betrekking tot het geografisch sturen van de investerin-
gen doet zich o.m. de vraag voor, hoe het gesteld is met het
ontwikkelingspotentieel der onderscheiden regio’s. Theore-

tisch zou men in dit verband alle denkbare produktie-alterna-
tieven op hun marginale kapitaalrendement moeten toetsen.

In een praktisch gerichte regionaal-economische analyse is dit
niet mogelijk en is men gedwongen het feitelijke marginale
kapitaalrendement met betrekking tot de bestaande regio-

nale bedrjfstaklcen als uitgangspunt te kiezen.

* Economisch medewerker bij het Economisch Technologisch Insti-
tuur Overijssel te Zwolle. De schrijver is Dr. A. Nentjes (RU Gronin-
gen) dank verschuldigd voor zijn opmerkingen naar aanleiding van
een eerdere versie van dit artikel. Vanzelfsprekend draagt uitsluitend
de schrijver verantwoordelijkheid voor de inhoud ervan.
De nota
Regionaal sociaal-economisch beleidi977-1980
brengt
hierin geen verandering. Het meer dan voorheen betrekken van de
provincie in het sociaal-economische beleid komt in hoofdzaak neer
op een periodieke rapportage aan de rijksoverheid, waarin de provin-cie knelpunten met betrekking tot de regionaal-economische ontwik-
keling en met betrekking tot het functioneren van regionaal-econo-
mische instellingen signaleert en mogelijke oplossingen aangeeft.
Deze term is ontleend aan D. Fürst, P. Klemmer en K. Zimmer-
mann,
Regionale Wirischafispolitik,
Tübingen en Düsseldorf, 1976,
blz. 1, 14 en 115. De schrijvers vatten de regionaal-economische
politiek op als ,,regionalisiertes Handeln politischer Entscheidungs-
trger” (blz. 115).
Zie met betrekking tot deze gezichtspunten D. Fürst, P. Klemmer
en K. Zimmermann, t.a.p., blz. 98-109 en H.W. Richardson,
Regio-
,ial
econonlics,
Londen, 1976, blz. 365-385.

heven. In een periode, waarin consensus minder hoog in het vaandel staat geschreven dan bijvoorbeeld in de jaren vijftig

en waarin de drukte in de winkelcentra niet aan economische
malaise doet denken, zijn de mogelijkheden, die de macro-
economische politiek in beginsel heeft te bieden, moeilijker
te benutten.
Voor ons land geldt voorts dat de rek die in eerdere perio-

den ter zake van het tekort op de overheidsbegroting en het
saldo op de betalingsbalans nog aanwezig was, inmiddels
is verdwenen. Daarmede is de ,,vrije” beleidsruimte die en-
kele jaren geleden nog voor intensivering van het macro-

economische beleid in reserve was, thans verdwenen. In die
zin vaart het schip van staat thans op hoop van zegen op de
zee van de internationale ontwikkelingen.
Daarbij passen twee kanttekeningen. Vooreerst zijn bij
het beleid in de afgelopen tijd – hoe men ook over bepaalde

onderdelen mag oordelen – macro-economisch beschouwd
geen werkelijke ingrijpënde beperkingen aangebracht. Eer-

dere perioden, bijvoorbeeld tijdens de bestedingsbeperking

van 1957, en andere landen kunnen illustreren, dat in moei-
lijke tijden verdere mogelijkheden tot bijsturen aanwezig zijn.

Verder zij bedacht dat de aanpassingsprocessen internatio-

naal en nationaal na de te onstuimige ontwikkelingen in de

periode 1960-1975 tijd vergen. Bezien in het juiste perspec-

tief past veeleer geduld dan defaitisme. Hoe men de inter-
nationale ontwikkeling met name in de EG ook beoordeelt,
een feit is in ieder geval dat ons economisch lot daarmee
ten nauwste is verbonden. De recente ontwikkelingen hebben
die realiteit weer klemmend onderstreept. Het kan slechts
heilzaam zijn van deze verbondenheid doordrongen te zijn.

F. W. Rutten

Ad b.
Behalve de vergroting van de welvaart is ook de
veiligstelling ervan een wezenlijke doelstelling. In dit verband

wordt het van belang geacht, met name in herstructurerings-
gebieden als Zuid-Limburg en Twente, het regionale vermo-

gen tot inkomensvorming in stand te houden. Men wil immers
voorkomen, dat door het teruglopen van de regionale beste-
dingen en het wegtrekken van kwalitatief betere arbeids-

krachten het inkomen-genererende vermogen van de streek
wordt ondermijnd en aldaar massale werkloosheid ontstaat.
Stabiliteit heeft niet alleen een structurele, maar ook een

conjuncturele achtergrond. Conjuncturele stabiliteit heeft
betrekking op de fluctuaties in de bezettingsgraad van de

produktiecapaciteit. Zij gaan met schommelingen in de werk-

loosheid gepaard. Regio’s vertonen een verschillende con-
juncturele gevoeligheid, samenhangend met de regionale be-
drijfstaksamenstelling, het karakter van de bedrijven

(hoofdvestiging, filiaal) en de plaats van de bedrijven in de be-
drijfskolom (afstand tot de consument).
Ad
c.
Het regionaliseren van het economische beleid wordt
in belangrijke mate gemotiveerd door de doelstelling de re-
gionaal-economische ontwikkeling zodanig om te buigen, dat

de regionale verschillen in welvaart afnemen. Als welvaartsin-
dicatoren komen onder meer in aanmerking het hoofdelijk in-
komen, de inkomensverdeling, de werkgelegenheidssituatie

en de woon- en leefomstandigheden. Overigens is welvaart in
laatste aanleg een subjectieve beleving.

In het onderhavige artikel beperken wij ons tot de regio-
nale verschillen in inkomen en werkloosheid 4). Tot de terug-
dringing van deze verschillen kan een gelijkmatiger regionale
verdeling van het reële produkt per hoofd der bevolking een
bijdrage leveren.

Voornoemde drie gezichtspunten zullen wij nu nader uit-
werken. In de uitvoering van een geregionaliseerd economi-
sch beleid dient echter tevens rekening te worden gehouden
met onderwerpen als ruimtelijke ordening en milieu. Deze
facetten blijven hier buiten beschouwing.

Marginaal
kapitaalrendement

In het kader van het gezichtspunt van de regionale bijdrage
tot de nationale welvaart is het van grote betekenis te weten, welke regio’s het hoogste marginale kapitaalrendement ople-
veren. Daartoe gaan wij als volgt te werk.

Zij Y (N, K, T) een regionale produktiefunctie, waarin Y het
regionale produkt voorstelt, N het arbeidsvolume, K de

kapitaalgoederenvoorraad en T de stand der techniek. Per
definitie geldt dan:

dY.ÔY dNÔY dK ÔYdT

dKÔN dK ÔK dK ÔT’dK

De marginale arbeidsproduktiviteit

stellen wij op grond
van de gebruikelijke veronderstellingen van de neo-klassieke
theorie gelijk aan de reële loonvoet w zodat uit (1) volgt:

ÖY ÔYdT dY dN
(2)

Het linkerlid van (2) geeft aan, dat een uitbreiding van de

kapitaalgoederenvoorraad zowel direct() als indirect via

de technische ontwikkeling ( ) tot een toeneming van

het regionale produkt leidt. Deze toeneming wordt berekend bij een gelijkblijvende aanwending van arbeid, zodat wij het linkerlid van (2) met het marginale kapitaalrendement kun-
nen vereenzelvigen.

De eerste term van het rechterlid van (2) geeft de gecombi-

neerde bijdrage weer van het geinvesteerde kapitaal en de
daarmede complementaire hoeveelheid arbeid tot de toene-

ming van het regionale produkt. De tweede term van het

rechterlid van (2) vormt een aftrekpost ten opzichte van
L
y

omdat de aanwending van de produktiefactor arbeid in geval

van volledige werkgelegenheid een offer impliceert. De arbeid
wordt dan immers aan andere aanwendingen onttrokken.

Heerst er daarentegen werkloosheid, dan impliceert inschake-
ling van arbeid geen onttrekking aan andere aanwendingen, is

derhalve van geen offer sprake en is de aftrekpost nihil.

Anders gesteld: voor zover een investering tot inschakeling

van werklozen leidt, is hun rekenloon w in welvaartsecono-
mische zin nihil
5).

Maximalisatie van het marginale kapitaalrendement ver

eist een bepaalde kapitaalintensiteit (hoeveelheid kapitaal per

hoeveelheid arbeid) van het produktieproces, waarmede een
gegeven toeneming van het regionale produkt tot stand komt.

Indien gebruik zal worden gemaakt van werklozen, levert
volgens (2) de geringste investeringsomvang en derhalve de
laagste kapitaalintensiteit het hoogste marginale kapitaalren-

dement op. Is er volledige werkgelegenheid, dan wordt vol-
gens (2) de optimale investeringsomvang en derhalve de

optimale kapitaalintensiteit door het reële loonpeil w be-
paald. Immers er is een des te groter investeringsbedrag voor

een maximaal marginaal kapitaalrendement nodig naarma-
te het reële loonpeil hoger is.

Het marginale kapitaalrendement kunnen wij aan de hand

van het rechterlid van (2) in beginsel per regio voor een
dK
gegeven tijdvak berekenen. Per definitie geldt 1 = -. De

waarde van de grootheid w benaderen wij als het gemiddelde
van de reële loonvoet over het beschouwde tijdvak (W). Bij benadering kan dan (2) worden herschreven als 6):

marginaal kapitaalrendement =-rY – N


wl

Ï

(3)

Aan de kwantitatieve bepaling van het marginale kapitaal-

rendement liggen de regionale economische indicatoren van
het CBS over 1965, 1970 en 1973 ten grondslag. Als geogra-

fische eenheid is niet het z.g. COROP-gebied gehanteerd,
maar de provincie in verband met de beschikbare statistische
gegevens over
1965.
De beschouwde perioden zijn 1965-1970
en 1970-1973.

De grootheid Y in (3) duidt het bruto regionale produkt

tegen factorkosten aan. Om reële grootheden te verkrijgen
zijn per sector (landbouw, nijverheid, verkeer, overige dien-
sten en overheid) deflatoren bepaald, o.m. met behulp van de
tabel in de Nationale Rekeningen, die hoeveelheidsindexcij-

fers van het binnenlandse produkt van Nederland naar

sectoren bevat, en de daarmede corresponderende nominale

grootheden. Y is berekend als de mutatie van Y over
1965- 1970 c.q. 1970- 1973.

De grootheid N in (3) betreft het totale arbeidsvolume van
werknemers en zelfstandigen. Zij is echter per provincie

slechts voor het jaar 1965 bekend. De provinciale verhoudin-

gen van het totale arbeidsvolume tot het arbeidsvolume

werknemers over 1965 zijn met de statistisch beschikbare ge-
gevens omtrent het arbeidsvolume werknemers van 1970 en
1973 vermenigvuldigd ten einde ramingen van N voor 1970 en

1973 te verkrijgen. De aldus bepaalde provinciale totale
arbeidsvolumes zijn vervolgens zodanig proportioneel aange-
past, dat hun som overeenkwam met het bekende nationale

De nota
Regionaal sociaal-economisch beleid 1977-1980
noemt
de vermindering van regionale werkloosheidsverschillen als eerste
beleidsuitgangspunt voor de komende jaren (blz. 42).
Zie F. Hartog,
Toegepaste ivelvaarzseconomie,
Leiden, 1973, blz.
56-57.
Vgl. S. K. Kuipers, J. K. T. Postma en A. K. de Haan, Regionale
rendementsverschillen en de selectieve investeringsregeling,
ESB.
26
februari 1975, blz. 202-203, waar een soortgelijke formule voor het marginale kapitaalrendement wordt afgeleid, maar dan op basis van een bouwjaarmodel.

ESB 3-1-1979

totale arbeidsvolume van 1970 en 1973. Deze ramingen zijn

voor de sectoren landbouw, nijverheid, verkeer en overige

diensten afzonderlijk uitgevoerd. Hierbij is gepoogd zo goed

mogelijk te corrigeren voor definitiewijzigingen in bedrijfs-

indelingen en het begrip extra-territoriale sector. Vervolgens

is LsN berekend als de mutatie van N over 1965- 1970 resp.

1970- 1973.

De grootheidWin (3) is bepaald als het gewogen gemiddel-
de van de loonsom per werknemerin 1965 en 1970c.q. in 1970

en 1973 met als gewichten de in de desbetreffende jaren

geldende provinciale aandelen in het arbeidsvolume werkne-

mers 7). De zelfstandigen is een zelfde loonvoet toegerekend

als de werknemers. Om reele lonen te verkrijgen zijn per sector

dezelfde deflatoren toegepast als bij het regionale produkt. In
geval van werkloosheid is= 0 gesteld.

De grootheid 1 in (3) is berekend als de som van dejaarlijkse

bruto provinciale investeringen over 1965 tot en met 1969 c.q.

over 1970 tot en met 1972. Bij gebrek aan gegevens over de af-
schrijvingen zijn de investeringen noodgedwongen bruto

grootheden. De deflatoren zijn uit de tabellen over de natio-

nale investeringen naar sectoren van bestemming in werkelij-
ke en constante prijzen in de Nationale Rekeningen afgeleid.

Tabel 1. Marginaal kapitaalrendement, in %, bruto, prijzen

1970a)

965- 1970
1970- 1973

bij volledige
bij
bij volledige
bij
werkgelegen-
werkloos-
werkgclegcn-
werkloos-
heid hcid
held
heid

22.1
20.1
18,5
20.1 18.5 18,3
25.3 23.2
27.9 27.6
10.1
17.1

Groningen b)
………….
Eriesland

…………….

30.0 28,7 22,0 21.0
Drenthe

……………..
Overijssel
…………….
28.0
30,8
22,2
27.1
Utrecht

……………..

22,6
28.4
21.9 30.2
Noord-Holland ……….
20.6 24,2
18,8
14.7
Zuid-Holland …………
18,9
23,2 20,3
14.5

Gelderland c)
………….

Zeeland ……………..
21,1

.

22,8
17,9 18.6
Noord-Brabant

……….
26,1
31.9
18.5 25.1
Limburg …………….
20,1
22.3
24,7
23.0
Nederland d)

…………
22,3
25.6
20,2
19.9

Investeringen
mcl.
overheid en cxci. woningen.
Cccl. aardgaswinning.
Inci. Zuidelijke lJsselmeerpolders.
Excl. extra-territoriale sector en aardgaswinning in Groningen.
Bron: CBS (regionale economische indicatoren) en eigen berekeningen.

De uiteengezette werkwijze maakt het mogelijk tabel 1
samen te stellen. Zij bevat per provincie voor elk van beide

perioden twee kolommen in verband met twee te onderschei-
den werkgelegenheidssituaties. De getallen in tabel 1 moe-

ten onder een zeker voorbehoud worden geïnterpreteerd in

verband met twee complicaties, die het gevolg zijn van het
direct relateren van en N aan 1 in (3). In de eerste plaats
kan zich een vertekening in het geraamde marginale kapitaal-

rendement voordoen door een teruglopend provinciaal pro-
dukt van een bepaalde bedrijfstak ten gevolge van een buiten-

gebruikstelling van kapitaalgoederen. In geval van volledige

werkgelegenheid treedt in de berekening van het marginale
kapitaalrendement overigens compensatie op, voor zover de
daling van het provinciale produkt van een bedrijfstak met

een daling van de aldaar aangewende hoeveelheid arbeid
gepaard gaat. In de tweede plaats ontstaan ramingsfouten

door veranderingen in de bezettingsgraad van de kapitaalgoe-
derenvoorraad. Het interprovinciale beeld van de marginale

kapitaalrendementen wordt met name vertekend, wanneer de
fluctuaties in de bezettingsgraad tussen de provincies niet
synchroon lopen.
Welk van beide kolommen – ,,bij volledige werkgelegen-

heid” of ,,bij werkloosheid” in tabel 1 heeft met betrekking
tot een bepaalde periode de meeste actualiteitswaarde? Een
eenduidig antwoord op deze vraag is niet te geven, daar een
toestand van algemene werkloosheid samen kan gaan met

tekorten aan specifieke soorten arbeid. Bovendien zijn in de

provincies met volledige werkgelegenheid in beperkte mate

arbeidskrachten uit provincies met arbeidsoverschotten in het

produktieproces aangewend. Een globale beschouwing is

echter wel mogelijk, indien wij aannemen, dat de kolom ,,bij

volledige werkgelegenheid” in aanmerking komt voor provin-

cies, waarin de geregistreerde openstaande vraag naar ar-

beidskrachten de geregistreerde arbeidsreserve overtreft. Dan
is voor 1965- 1970 globaal beschouwd de kolom ,,bij werk-

loosheid” op de drie noordelijke provincies van toepassing en

de kolom ,,bij volledige werkgelegenheid” op de overige

provincies. Afgezien van het conjunctureel zwakke jaar 1967
handhaaft dit patroon van geregistreerde openstaande vraag

en geregistreerde arbeidsreserve zich tot 1972. Sindsdien

– vÔôr de oliecrisis! – gaat in alle provincies de geregistreer-

de arbeidsreserve vrijwel steeds de geregistreerde openstaande
vraag te boven. Bezien wij nu tevens het interprovinciale beeld

van de marginale kapitaalrendementen met betrekking tot

1970- 1973 ter evaluatie van de huidige situatie, dan is vooral

de kolom ,,bij werkloosheid” interessant. Overigens leidende

tabellen 1 en de nog volgende 3 en 4 bij andere arbeidsmarkt-

veronderstellingen niet tot radicaal andere conclusies.
Als waarderingsmaatstaf voor de provinciale niveaus van

het marginale kapitaalrendement gebruiken wij het nationale

gemiddelde. In de aangenomen arbeidsmarktsituatie over

1965- 1970-toepassing van de kolom ,,bij werkloosheid” op
de drie noordelijke provincies en de kolom ,,bij volledige

werkgelegenheid” op de overige provincies – bedraagt het

nationale marginale kapitaalrendement als gewogen gemid-

delde 22,2%. Voor 1970- 1973 beschouwen wijde kolom ,,bij
werkloosheid” en bedraagt het nationale marginale kapitaal-

rendement 19,9%. In beide gevallen blijkt het marginale
kapitaalrendement van de intermediaire provincies Overijs-

sel, Gelderland, Utrecht en Noord-Brabant het nationale
gemiddelde te overtreffen. In de loop van de periode

1965- 1973 vertoont het marginale kapitaalrendement in
Friesland en Limburg een stijging tot boven het nationale
gemiddelde, terwijl dat in Drenthe een daling ondergaat tot

beneden het nationale gemiddelde. In Groningen blijft het
marginale kapitaalrendement constant (kolommen ,,bij werk-

loosheid”), maar overtreft in 1970- 1973 het gedaalde natio-

nale gemiddelde. Het marginale kapitaalrendement in Noord-

Holland, Zuid-Holland en Zeeland vertoont in de
veronderstelde arbeidsmarktsituaties steeds een lagere dan
nationale waarde.

Met betrekking tot Groningen moet nog worden opge-
merkt, dat het marginale kapitaalrendement in deze provincie

is onderschat. Dit komt, doordat het provinciale produkt
exclusief de in de jaren 1965-1973 sterk stijgende toegevoegde

waarde der aardgasproduktie is berekend, terwijl het niet
mogelijk bleek de aardgaswinning uit het totaal aan investe-
ringen met bestemming nijverheid af te zonderen 8).

Marginaal kapitaalrendement, investeringsquote en econo-
mische groei

Het verband tussen het marginale kapitaalrendement en de

groei van het regionale produkt is als volgt af te leiden. Per

definitie geldt wegens 1
=4:

Gegeven een land bestaande uit twee regio’s, dan geldt ten aanzien
van de loonvoet:
W W
1
+W
2
W
1
L W
2
L

L

L
2

w =- =

= – -+ -.- =
wI_+ w2

L

L

L L

L
2
L

L

L.
waarin w = loonvoet, W = totale loonsom, L = arbeidsvolume; in-
dex 1 en 2 hebben betrekking op regio’s 1 resp. 2; W = W
1
+ w
2
en
L = L
1
+ L
2
.
Volledigheidshalve zij vermeld, dat in de regionale economische
indicatoren van het CBS de aardgaswinning valt onder de bedrijfs-
klasse aardolie-industrie. De toegevoegde waarde van deze bedrijfs-
klasse is niet in de berekening van het provinciale produkt van
Groningen opgenomen.

10

dY 1_t dY


v-vi

(4)

Substitutie van (2) in (4) geeft:

(5)
dt Y YÔK ÔTdK

dK

De groei van het regionale produkt komt volgens
(5)
overeen met het rekenkundig produkt van de investerings-

quotet enerzijds en de som van het marginale kapitaalrende-

ment en w

anderzijds. In geval van volledige werkgelegen-

heid brengt de term w
dN

-de bijdrage van de produktiefactor
dK

arbeid in samenhang met de uitbreiding van de kapitaalgoe- derenvoorraad tot uitdrukking. Heerst er werkloosheid, dan

valt het marginale kapitaalrendement met
fi
samen. Bepa-

ling van het marginale kapitaalrendement volgens (3) impli-

ceert, dat
wL
alsW

moet worden berekend. Tevens dient
dK

1

de teller van de investeringsquote in (5) op dezelfde periode
betrekking te hebben als het marginale kapitaalrendement

volgens (3), t.w.
119651969
en
11972.
Het is echter
1965

1970

een zinvolle gewoonte de investeringsquote op een bepaald

jaar te betrekken b.v.In tabel 2 hebben wij de
1965

investeringsquote op de gebruikelijke wijze berekend. Daarbij

is de investeringsquote van Groningen overschat ten gevolge

van de reeds vermelde gedeeltelijke afsplitsing van de aardgas-

winning.

Tabel 2. Investeringsquote en groei van hei provinciale pro-
drukt, in %, bruto, prijzen 1970

lnvesteringsquote a)
Gemiddelde groei perjaar

965
1970 1973
1965-1970
1970-1973

25,2
26,5 25,0
4,8
5.3
Groningen b)
………….
18,8
21,0
21,5
3,9
4.8
Friesland

…………….
Drenthe

……………..
22,6 24,5
22,5
6,9
3.8
Overijssel

…………….
19,1
21,3
18,0
5,5
4.0
20,2
20,7 9,4
6.4
5.4
18,8
22,7
18,3
5.9 6.2
18,4
20,9
16,6
4,8
2.8
21,7
23,7
18,5
5.2 3.2

Gelderland c)
………….
Utrecht
………………

35,5
44,2
35,1
8,4
7.3

Noord-Holland
………..
Zuid-Holland
………….

Noord-Brabant
……


20,6
21,1
21,5
6,4
5.3
Zeeland
………………

23,3
.
23,6
19.5
4,5 4.8
Limburg
……………..
Nederland d)
………….
20,9
22,8
19,6
5.5
4.2

Investeringen
mcl.
overheid en end. woningen.
ExdI. aardgaswinning.
mcl.
Zuidelijke lJsselmeerpolders.
Excl. extra-territoriale sector en aardgaswinning in Groningen.
Bron: CBS (regionale economische indicatoren) en eigen berekeningen.

Overeenkomstig de verwachtingen blijkt uit vergelijking

van de groeicijfers van tabel 2 met de marginale kapitaalren-

dementen van tabel l, dat onder de gemaakte veronderstellin-
gen omtrent de arbeidsmarkt provincies met een hoger c.q.

lager marginaal kapitaalrendement’dan het nationale gemid-
delde doorgaans een hogere resp. lagere groei dan nationaal
vertonen. Dit geldt voor zowel 1965- 1970 als voor
1970- 1973. Uitzonderingen hierop vormen Zeeland en Over.

ijssel. De relatief hoge groei van het provinciale produkt van
Zeeland hangt samen met de relatief hoge investenngsquote

om, als gevolg van de Deltawerken en de investeringen in
kapitaalintensieve bedrijven in het Sloegebied en langs het

kanaal van Gent naar Terneuzen. Een omgekeerd beeld biedt
Overijssel. Daar is sprake van een relatief lage investerings-

quote, waardoor de groei van het provinciale produkt on-

danks het relatief hoge marginale kapitaalrendement over
1965- 1973 niet boven de nationale groei uitkomt.

Marginaal kapitaalrendement in de nijverheid en de diensten-
sector

De verschillen tussen de berekende marginale kapitaalren-
dementen zullen ten dele aan provinciale verschillen in be-

drjfstakstructuur kunnen worden toegeschreven. De statisti-
sche gegevens over de provinciale investeringen laten een

bedrijfsindeling toe in landbouw, nijverheid, verkeer en

overige diensten.
Het marginale kapitaalrendement, zoals dat voor elk van

deze sectoren afzonderlijk volgens (3) kan worden berekend,
is o.m. gebaseerd op de in de desbetreffende sector verrichte

investeringen 1 en de toeneming van de aldaar toegevoegde
waarde Y. De toegevoegde waarde wordt echter in haar groei

medebepaald door de overheidsinvesteringen inzonderheid

die in grond-, water- en wegenbouwkundige werken. Deze
zijn van directe betekenis voor delandbouw en de verkeers-
sector. Wat betreft de landbouw, komt er als probleem nog

bij, dat met toepassing van (3) voorbij wordt gegaan aan het
verschijnsel van onttrekking van gronden aan de landbouw.

Tabel 3. Marginaal kapitaalrendemeni in de nijverheid en

delfstoffenwinning, in %, bruto, prijzen 1970

1965- 1970
1970- 1973

hij volledige
hij
bij volledige
hij
werkgelegen-
werkloos-
werkgelegen-
werkloos-
heid heid
heid heid

25,6
22,1
22,3
19.6
32,2
33,6
46,3
48.5
Groningen a)
………….
Friesland

…………….
33,7
38,1 14,0 16.4
Drenthe

……………..
Overijssel
…………….
49,7 43,8 31,4
14,5
37,2
39,1
36,8
30.7
Utrecht

……………..
27,6
24,0
48,7
43.5
Noord-Holland ……….
30,6
31,4 25,4 9.0
Zuid-Holland …………
31,3
32,0 26.0
15.1

Gelderland b)
………….

Zeeland ……………..
32,9
37,5
19,3
19.4
Noord-Brubant ……….
46,7
47,2
23,8 21.8
Limburg …………….
35,9
24,7
32,0
26.2
Nederland
c)
………….

34,9
34,2 27,5
19.7

Excl. aardgaswinning.
IncI. Zuidelijke lisselmeerpolders.
Excl. extra-territoriale sector en aardgaswinning in Groningen.
Bron: CBS (regionale economische indicutoren) en eigen berekeningen.

Tabel 4. Marginaal kapitaalrendement in de dienstensector

excl. verkeer, woningbezit en overheid, in %, bruto, prijzen

1970

1965-1970
1970-1973

hij volledige
hij
hij volledige
bij
werkgelegen-
werkloos-
werkgelcgen-
werkloos-
heid
heid
heid heid

26,2 35,2
25,9
25.2
Friesland

……………
9,2

14,9
34,7
38.7
Groningen
……………

2
.2,4
37,1
14,0 27.1
Drenthe
……………..
Overijssel
…………….
20,9
34,9
27,3
41,6
33,6
48,7 23,3
44.7
Utrecht

……………..
38,1
58,1
23,1
38.5
Noord-Holland ……….
26,2 39,0 24,5
29.0
Zuid-Holland …………
22,5
37,1
27,4
27.9

Gelderland a)
………….

Zeeland ……………..
15,5
27,3
23,1
40.2
Noord-Brabant ……….
22,8
41,5
23,1
43.6
Limburg …………….
18,3
38,2
18,5
24.2
Nederland
……………
24,6
39,6 24,6
33.4

a) lncI.Zuideljke IJsselmeeepolders.
Bron: CBS (regionale economische indicaloren) en eigen berekeningen.

ESB 3-1-1979

Aangezien deze problemen zich in het algemeen in wat
mindere mate voordoen in de nijverheid en bij de overige

diensten, is in tabel 3 en 4 het marginale kapitaalrendement
voor deze sectoren afzonderlijk bepaald. Bovendien wordt
aldus het effect van provinciale verschillen in de verhouding

tussen de omvang van de nijverheid en de overige diensten op

het marginale.kapitaalrendement uitgeschakeld. Ten slotte is

van belang, dat het huidige geregionaliseerde economische

beleid premiering van vestiging en uitbreiding in zwakke
gebieden van industriële bedrijven onderscheidt van (stuwen-

de) dienstverlenende bedrijven.
In geval van werkloosheid blijkt het marginale kapitaalren-

dement volgens de tabellen 3 en 4 in de nijverheid doorgaans

lager te zijn dan in de overige-dienstensector. Dit ligt in de lijn
der verwachtingen, want in een dergelijke arbeidsmarktsitua-

tie valt het marginale kapitaalrendement samen met
.X.

dK
welke grootheid met betrekking tot de overige-dienstensector
een relatief hoge waarde vertoont in verband met de aldaar

heersende relatief lage kapitaalintensiteit. In een situatie van
volledige werkgelegenheid blijkt het margi nale kapitaalrende-
ment daarentegen in de nijverheid doorgaans hoger te zijn dan
in de overige-dienstensector. Dit is begrijpelijk, omdat de

ontwikkeling in de nijverheid over 1965- 1973 in het algemeen
met uitstoot van arbeid gepaard ging en in de dienstensector

met opname van arbeid.
Voor een evaluatie van de provinciale marginale kapitaal-

rendementen hanteren wij weer de reeds eerder gemaakte
veronderstellingen omtrent de arbeidsmarkt met betrekking

tot 1965-1970 en 1970- 1973. Zulks impliceert voor de

eerstgenoemde periode een nationaal marginaal kapitaalren-
dement in de nijverheid van 34,8% en in de overige-diensten-

sector van 25,6%. Het blijkt dan, dat het marginale kapitaal-
rendement in de nijverheid in Gelderland en Noord-Brabant

steeds het nationale gemiddelde overtreft. Hetzelfde geldt

voor de overige-dienstensector in Gelderland en Utrecht.
Daarnaast vertoont over 1970- 1973 het marginale kapitaal-
rendement in de nijverheid in Friesland, Utrecht en Limburg
en dat in de overige-dienstensector in Friesland, Overijssel,

Zeeland en Noord-Brabant een hogere dan nationale waarde.

Provinciaal produkt per hoofd

In het kader van het gezichtspunt inzake regionale wel-

vaartsverschillen is tabel
5
samengesteld, waarin het reële

provinciale produkt per hoofd van de bevolking staat weerge-

geven.

Tabel 5. Provinciaal produkt per hoofd, bruto, tegen factor-

kosten, prijzen 1970
Provinciaal produkt
per hoofd in guldens
Gemiddelde groei perjaar(%)

965
1970
1973
1965-1970
1970-1973
1965

1973

5.873 7.157
8.175
4,0
4,5
4.2
5.421
6.248
6.950
2,9 3,6
3.2
5.240
6.702
7.092 5,0
1,9
3.9
Drenthe

……………..
5.889
7.221
7.833
4,2
2,7
3.6

Groningen a)
………….

Overijssel

……………..
Gelderland b)
………….
5.629
7.031
7.824
4,5
3,6 4.2

Friesland

…………….

6.110 7.426
8.515
4,0
4,7
4.2
Noord-Holland ……….6.988
8.527
9.140
4,1
2,3
3.4
Zuid-Holland …………6.941
8.592 9.326
4,4
2.8 3.8
Zeeland ……………..5.981
8.481 10.064
7,2 5,9 6.7

Utrecht

………………

Noord-Brabant ……….5.986
7.485
8.308
4,6
3,5
4.2
Limburg …………….5.689
6.794 7.606
3,6
3,8 3.7
varjatieco6ffici0nt(%)
8.8
0,2
11,0
Nederland c)………….6.274
7.727
1
8.491
1

4,3 3,2
3.9

Esci. aardgaswinning. IncI. Zuidelijke lisselmeerpolders.
Excl. estra-territoriale sectoren en aardgaswinning in Groningen.
Bron: CBS (regionale economische indicatoren en bevolkingsgegevens) en eigen berekenin-
gen.

Wellicht ten overvloede zij erop gewezen, dat het provinci-
ale produkt niet gelijk mag worden gesteld aan het provinciale
inkomen. Immers de toegevoegde waarde, die in een bepaalde
provincie tot stand komt, kan ten dele elders als inkomen

neerslaan. Afgezien van deze complicatie worden de reële

bestedingsmogelijkheden van de bevolking in een provincie

niet alleen door het reële provinciale produkt, doch ook door
veranderingen in de interprovinciale ruilvoeten bepaald. De

provinciale verschillen tussen het produkt per hoofd verschaf-

fen daarom niet zozeer een beeld van de provinciale inko-
mensverschillen, maar geven veeleer een indruk van verschil-

len in produktieve bijdrage van de bevolking tussen de

provincies. Wat dit laatste betreft, kunnen overigens nog

vertekeningen ontstaan door het verschijnsel van interprovin-

ciale pendel en door een met de bevolking onevenredige spreiding van de in de extra-territoriale sector werkzame

personen over de provincies.
Uit tabel 3 blijkt, dat in 1965 slechts het hoofdelijk produkt

van Noord- en Zuid-Holland zich boven het niveau van het
binnenlandse produkt van Nederland bevindt. In 1970 is dat

ook met Zeeland het geval en in 1973 eveneens met Utrecht.

Friesland en Drenthe zijn in de beschouwde jaren steeds de
provincies met het laagste produkt per hoofd. Blijkens de
groeicijfers is hun positie ten opzichte van Nederland als ge-
heel in dit opzicht over 1965-1973 achteruitgegaan resp. gelijk

gebleven. Van de overige provincies met een lager hoofdelijk

produkt dan Nederland verbeterden over 1965- 1973 de
posities van Groningen, Gelderland en Noord-Brabant, ter-

wijl die van Overijssel en Limburg een verslechtering onder-
gingen. Gebruiken wij de variatiecoëfficiënt (= standaardde-

viatie gedeeld door rekenkundig gemiddelde) als relatieve

spreidingsmaatstaf met betrekking tot het hoofdelijk produkt
der elf provincies, dan blijkt de spreiding in de loop van de
periode 1965-1973 iets ongelijkmatiger te zijn geworden.

Wat betreft de economische stabiliteit, is in geen enkele
provincie het hoofdelijk produkt over 1.965- 1970 en
1970- 1973 gedaald. Wel blijkt overeenkomstig het nationale
beeld het groeitempo over 1970-1973 lager te zijn dan over

1965-1970. Uitzonderingen hierop vormen de provincies
Groningen, Friesland, Utrecht en Limburg.

Provinciaal inkomen per belastingplichtige

Wat levert boven beschreven ontwikkeling van het hoofde-
lijk provinciale produkt de provinciale bevolking aan inko-

men op? Hierop poogt tabel 6 aan de hand van het inkomen
per belastingplichtige – faute de mieux – een antwoord te

geven.

Tabel 6. Inkomen per belastingplichtige, Nederland = 100

1965
1969 1972

Groningen

………………………
95
94
92
Friesland

………………………
89
91
93
Drenthe

……………………….
89
92
94
92
92 94
Overijssel a)
……………………..
Gelderland
………………………
94
96
96
103
107
109
107
103
103 108
107 106

Utrecht

…………………………

97 98
100

Noord-Holland
…………………..
Zuid-Holland
…………………….

94
96
95
Zeeland
…………………………
Noord-Brahani

…………………..
95
94
95
Limburg
………………………..
variatieeo8fflci8nt(%)
………………
6,50
5,73
5.58

a) IncI. Zuidelijke lJsselmeerpotders. Bron: CBS (regionaal statistisch zakboek).

Uit tabel 6 blijkt, dat in 1965- 1972 het inkomen per

belastingplichtige in Utrecht, Noord-Holland en Zuid-Hol-
land boven het nationale gemiddelde ligt. Gedurende deze

periode ondergaat de inkomenspositie van Zeeland een verbe-
tering en komt in 1972 met het nationale niveau overeen.
Behoorde het inkomen per belastingplichtige in Friesland en
Drenthe tot de laagste in Nederland, in 1972 werd deze positie

12

door Groningen en Friesland ingenomen. Dit is opmerkelijk,

omdat het reële provinciale produkt per hoofd in Groningen

veel hoger is dan in Friesland en Drenthe. Deze discrepantie is

mogelijk te verklaren uit de gedurende de beschouwde peri-

ode toenemende pendel van vooral hogere inkomenstrekkers

tussen Groningen (werkgebied) en Drenthe (woongebied).
Van de provincies met een lager inkomen dan het nationale
gemiddelde is Groningen de enige provincie waar de in-
komenspositie in 1972 ten opzichte van 1965 achteruit is

gegaan.

Naast overeenkomsten zijn per provincie ook dikwijls
duidelijke verschillen in ontwikkeling tussen provinciaal

produkt en inkomen te constateren, althans op basis van de

tabellen
5
en 6. Opvallend is voorts, dat de spreiding van het
reële provinciale produkt per hoofd enigszins toeneemt,
terwijl de spreiding van het provinciale inkomen per belas-

tingplichtige afneemt.

Werkloosheid

In het kader van het gezichtspunt inzake regionale wel-

vaartsverschillen vormt naast het inkomen ook de werkgele-

genheidssituatie een belangrijk aspect. Als maatstaf gebrui-
ken wij daarvoor eenvoudigheidshalve de geregistreerde
arbeidsreserve mannen als percentage van de afhankelijke

mannelijke beroepsbevolking 9) (zie tabel 7).

Tabel 7. Geregistreerde arbeidsreserve mannen als percent a-

ge van de mannelijke afhankelijke beroepsbevolking

1964 1967
1970
1973
1976
1977

2,6
5.5
3,3
4.4
8.3
7.7
2,3
4,3 2,9
4,2
7.6
6.8
3,9
7,8
4,2 4,9
8.8
8.0
1,2
4,1
1,9
3,8
6,3
5.3
0,8
2,8
1,3
2,6
5,7
5.1
0,6
1,4
0,9 2,0 3.0
2.7

Groningen

……………

0,6
1,2
1,1
2,7
3,9 3.4

Friesland

…………….
Orenthe

……………..

0,5
1,3
1,0
2,7
4,4 4.2

Overijssel

…………….
Gelderland
……………

1,7
2,6
1,9
3,8
4,4 4.2

Utrecht
………………
Noord-Holland
………..

1,0
3,9
1,8
3,9
7.7
6.7

Zuid-Holland
………….
Zeeland
………………

0,6
4,9
1,9
3,3 8,6
8.4
Noord-Brabant
………..
Limburg
……………..
variatieco8fficiënt(%)
72,3
53,6 49,4
24,5
31,8
32.8
Nederland
……………
.0,9
2,7
1,5
3,1
5,7 5.2

Bron: Ministerie van Sociale Zaken.

Tabel 7 presenteert een aantal jaargemiddelden van jaren,
waarin de werkloosheid in Nederland in de loop van de tijd
een minimum (1964 en 1970) dan wel een maximum(1967 en
1976) bereikte. In 1972 nam de werkloosheid in Nederland

met 2/3 van het niveau in 1971 toe. Vervolgens stabiliseerde
de werkloosheid zich in 1973 ten opzichte van 1972, maar
daarna steeg ze in 1974, 1975 en 1976. Tegen deze achtergrond
lijkt het zinvol het jaargemiddelde van het percentage geregi-
streerde arbeidsreserve mannen voor 1973 te bepalen. In het deel 1970- 1973 stijgt de werkloosheid vooral onder invloed

van structurele factoren, terwijl nadien ook conjuncturele
factoren hun werking uitoefenen. Aldus is de periode

1964- 1976 in vier tijdvakken van drie jaar verdeeld. Ten
slotte geeft tabel 7 de werkloosheidspercentages van 1977

weer.
Uit de tabel blijkt, dat de werkloosheid in Utrecht, Noord-
Holland en Zuid-Holland steeds onder het nationale gemid-delde ligt. Dit was ook het geval met Gelderland in 1973 en
1977 alsmede in de jaren waarin de werkloosheid een laagte-
punt bereikte (1974 en 1970), en met Zeeland in het conjunctu-

reel zwakke jaar 1967 alsmede in 1976 en 1977. Het verloop
van de variatiecoëfficiënt duidt erop, dat de werkloosheids-

spreiding over de provincies in de loop van de periode
1964- 1973 gelijkmatiger is geworden, althans wanneer zij aan

het rekenkundig gemiddelde van de provinciale werkloos-
heidspercentages wordt gerelateerd. In die periode werd de relatieve werkloosheidsspreiding, ook in tijdvakken waarin
de werkloosheid steeg gelijkmatiger. In het tijdvak 1973-1976

nam de werkloosheid sterk toe zonder dat zulks met een aan-

zienlijke geografische denivellering van werkloosheid ge-
paard ging.

De in de vorige secties gehanteerde gegevens hebben be-
trekking op 1965, 1970 en 1973 en geven mitsdien slechts een

zeer beperkt beeld van de provinciale economische stabiliteit.
Om tot een nadere aanduiding hiervan te komen zijn uit tabel

7 de werkloosheidsmutaties over tijdvakken van drie jaar in
procentpunten bepaald en in tabel 8 weergegeven. Op deze

wijze kan men een indruk krijgen van de economische stabili-
teit per provincie. Het blijkt, dat de werkloosheidsmutaties

van Groningen, Friesland en Drenthe, van Gelderland met
uitzondering van 1970- 1973, van Overijssel met uitzondering

van 1973- 1976 en van Noord-Brabant en Limburg zich steeds
boven het nationale gemiddelde bevinden. Dat zijn blijkens
tabel 7 juist de provincies met een werkloosheid, die hoger is

dan het nationale gemiddelde, met uitzondering van Gelder-
land in 1964, 1970 en 1973. Provincies met een relatief lage

werkloosheid vertonen in het algemeen een relatief hoge
stabiliteit: Utrecht, Noord-Holland en Zuid-Holland. Ook
Zeeland geeft met uitzondering van 1967- 1970 relatief lage
werkloosheidsmutaties te zien.

Tabel 8. Mutaties in procenipunten van de geregistreerde
arbeidsreserve mannen als percentage van de mannelijke

afhankelijke beroepsbevolking

1964-1967
1967-1970 1970-1973
1973-1976

2,9
-2,2
1,1
3.9
2,0
-1,4
1,3
3.4 3,9
-3,6
0,7 3,9
Overijssel

. …………..
2,9
-2,2
1,9
2.5

Groningen

……………
Friesland

…………….

Gelderland

…………..
2,0
-1,5
1,3 3.1

Drenthe

……………..

Utrecht

……………..

.

–0,5
II
1.0
0,6
–0,1
1,6
1.2
0,8 0,3
1,7 1.7

.0
.,8

0,9

..

‘-u,,
1,9
0.6

Noord-Holland
………..
Zuid-Holland
………….

Noord-Brabaut
2,9
-2,1
2,1
3,8
Zeeland
………………

4,3
-3,0
1,4
5.3
Limburg
……………..
Nederland
…………….
1,8
-1,2
1,6
2.6

Beleidscompromissen

In de neo-klassieke gedachtengang zouden de produktie-
factoren arbeid, kapitaal en ondernemersinitiatief onder

invloed van het prijsmechanisme zodanig over de onder-
scheiden regio’s worden verdeeld, dat in elke regio een

evenwichtssituatie tot stand zou komen. In deze visie zou nI.
de produktiefactor arbeid uit gebieden met hoge werkloos-
heid en een relatief laag loonpeil zich naar gebieden met een
krappe arbeidsmarkt en een relatief hoog loonpeil verplaat-

sen. In omgekeerde richting zouden zich de produktiefactoren

kapitaal en ondernemersinitiatief bewegen, aangetrokken
door gebieden met relatief lage arbeidskosten. Het resultaat

van deze verplaatsingen zou zijn: a. gelijkheid tussen vraag en

aanbod met betrekking tot de produktiefactoren in iedere regio; b. gelijkheid in marktprijzen met betrekking tot de

produktiefactoren tussen alle regio’s. In concreto betekent dit
vanuit een onevenwichtige uitgangssituatie geredeneerd een
eliminatie van de regionale werkloosheid en een convergentie

van de regionale inkomens per hoofd der bevolking.
In een dergelijke wereld van perfecte mededinging en

mobiliteit impliceert maximale nationale welvaart maximale
regionale welvaart. Daarin bestaat geen tegenstelling tussen
een economische politiek gericht op stimulering van de regio’s
met de hoogste bijdrage tot de nationale groei en een politiek
gericht op afneming van de verschillen in hoofdelijke inko-

mens tussen de onderscheiden regio’s 10).

Andere maatstaven voor de werkgelegenheidssituatie zijn zeer wel
denkbaar. Tevens zou bv. rekening moeten worden gehouden met de
regionale verdeling van WAO-trekkers.
H.W. Richardson, tap., blz. 366.

ESB 3-1-1979

13

In de werkelijkheid doet zich dit dilemma duidelijk voor.

Het is immers zeer wel denkbaar, dat een ruimtelijke nivelle-

ringspolitiek de nationale economie ernstig schade doet en
dientengevolge een restrictieve uitwerking heeft op de econo-

mische groei van een aantal regio’s, zo niet alle regio’s. Een
politiek van stimulering van stagnerende regio’s dient dan ook

steeds geconfronteerd te worden met nationale groei-overwe-
gingen. Anders dreigt het gevaar, dat – naar de woorden van

Samuelson – de regionale steun resulteert in een ,,sentimen-
tal distortion of the national production pattern” II).

Aan de andere kant vormen regionale welvaartsverschillen
volgens de Bergsoniaanse welvaartseconomie een zelfstandig
element in de bepaling van de nationale welvaart. Een beleids-

compromis tussen overwegingen van nationale welvaart en
regionale welvaartsverschillen is dan ook noodzakelijk. Bo-

vendien dient in dat compromis ook het aspect van de regio-
nale stabiliteit te zijn opgenomen.

In beginsel zou een dergelijk compromis b.v. als volgt

kunnen worden opgebouwd. Aan de hand van de tabellen 1,6, 7 en 8 kan tabel 9 worden samengesteld, die de vermelde drie

gezichtspunten voor een geregionaliseerd economisch beleid
verbindt. Voor ieder gezichtspunt wordt een provincie aange-

kruist, nl. indien voor de komende vijf jaar bij ongewijzigd

beleid naar verwachting

– haar marginaal kapitaalrendement boven het nationale
niveau ligt (gezichtspunt: regionale bijdrage tot de natio-

nale welvaart);

– haar werkloosheidsmutaties groter zijn dan van Neder-
land als geheel (gezichtspunt: regionale stabiliteit);
– haar werkloosheidspercentage mannen hoger is dan het

Nederlandse percentage en/of haar inkomen per belas-

tingplichtige lager is dan het Nederlandse gemiddelde
(gezichtspunt: regionale welvaartsverschillen).

De provincies, die aldus van drie kruisen worden voorzien,

zouden voor extra-maatregelen in het kader van het geregio-
naliseerde economische beleid in aanmerking kunnen komen. De moeilijkheid van deze werkwijze schuilt in de noodzaak
een prognose voor de komende vijf jaar op te stellen, welke

opgave nog wordt verzwaard door de omstandigheid, dat de
laatst gepubliceerde regionale economische indicatoren van
het CBS op 1973 betrekking hebben. In plaats van eerst

prognoses af te leiden zullen wij echter direct overgaan tot het

aankruisen van provincies. Een provincie wordt aangekruist,

indien
– haar marginaal kapitaalrendement zowel over 1965- 1970
als over 1970- 1973 (richtlijn 1) c.q. over 1970- 1973

(richtlijn II) boven het corresponderende nationale niveau ligt onder de reeds eerder gehanteerde veronderstellingen

omtrent de arbeidsmarkt;
– het gemiddelde van haar vier absolute werkloosheidsmu-
taties over 1964- 1976 (richtlijn 1) c.q. van haar twee

absolute werkloosheidsmutatïes over 1970- 1976 (richtlijn
II) het corresponderende gemiddelde van de absolute na-

tionale werkloosheidsmutaties overtreft;

– haar werkloosheidspercentage gemiddeld over 1976 en
1977 het corresponderend nationale cijfer te boven gaat of

haar inkomen per belastingplichtige in 1972 lager is dan
het nationale niveau (richtlijn 1 en II).

Aan de hand van deze criteria is tabel 9 in te vullen.
Het blijkt, dat richtlijn 1 met betrekking tot het gezichts-
punt inzake de regionale stabiliteit dezelfde kruisen oplevert

als richtlijn II. Het enige verschil ontstaat ten aanzien van het

Tabel 9. Opbouw van een compromis voor een geregionali

seerd economisch beleid

Gezichtspunt: nationale
welvaart; o

basis van
Gezichtspunt:
regionale
stabiliteit

Gezichtspunt:
regionale
welvaarts-
richtlijn 1
richtlijn II
verschillen

Groningen
x
x x
Friesland
x
x x
Orenthe
x x x
x
x x
s
x x x
Noord-Holland

……….

Overijssel
…………….
Gelderland
……………

Zuid-Holland
…………

Utrecht
………………

Zeeland
…………….
Noord-Brabant
x
x
x x
Limburg
x
x
x

gezichtspunt inzake de regionale bijdrage tot de nationale

welvaart. Uit tabel 9 kan worden geconcludeerd, dat het gere-
gionaliseerde economische beleid op basis van richtlijn bp de

provincies Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant moet

worden gericht en op basis van richtlijn II op de provincies

Groningen, Friesland, Overijssel, Gelderland, Noord-Bra-
bant en Limburg.

Met nadruk zij gesteld, dat tabel 9 geen beleidsaanbeveling
inhoudt, doch slechts als een eenvoudig voorbeeld voor de

opbouw van een beleidscompromis is gepresenteerd. Het

voorbeeld is immers op bepaalde richtlijnen met betrekking
tot geselecteerde indicatoren gebaseerd; het werkt met teken-verschillen in plaats van met kwantitatieve verschillen tussen

de provinciale en de corresponderende nationale grootheden
en kent aan de onderscheiden gezichtspunten hetzelfde ge-

wicht toe. Zou b.v. het criterium met betrekking tot het
gezichtspunt inzake de regionale welvaartsverschillen niet
luiden een hoger werkloosheidspercentage in 1976/ 1977
of
een lager inkomen per belastingplichtige in 1972, maar een
hoger werkloosheidspercentage
en
een lager inkomen dan het

nationale cijfer, dan zou Gelderland niet vallen onder de
provincies, die voor extra-maatregelen volgens de geschetste

werkwijze in aanmerking komen. Kent men bovendien aan de

drie gezichtspunten een ongelijk gewicht toe, in extrenlis b.v.
0-1-1 met betrekking tot nationale welvaart/regionale stabi-

liteit/regionale welvaartsverschïllen, dan zouden de provin-cies Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel, Noord-Bra-bant en Limburg zijn geselecteerd.

Met behulp van de tabellen 3 en 4 is het mogelijk de gere-

gionaliseerde stimulansen naar sector te differentiëren. Wel
dient men dan vast te stellen, of de voorgenomen extra-
maatregelen geen eenzijdige regionale produktiepatronen
bevorderen, waardoor aan de regionale stabiliteit afbreuk kan

worden gedaan. Aan de andere kant komt uitbuiting van het
specialisatievoordeel de regionale stabiliteit tot op zekere

hoogte ten goede.
Ten slotte zij opgemerkt, dat de ramingen van de marginale
kapitaalrendementen aan onzekerheid onderhevig zijn. Een

zeker voorbehoud, m.n. wat betreft het marginale kapitaal-

rendement per sector, is geboden.

F.W.C.J. van de Vooren

1) Door G.C. Cameron geciteerd in N.M. Hansene.a.,
Public policy
and regionaleconomicdevelopmeni,
Cambridge Mass., 1974, blz. 90.

Indien u niet éIIes op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

14

De levensduur van personenauto’s

DRS. C.P. VEERMAN*

DRS. P. DE WOLF*

In onderstaand artikel wordt de gemiddelde

levensduur berekend van het Nederlandse wa-

genpark als geheel en van enkele automerken in

het bijzonder. De auteurs hebben hiervoor een

nieuwe methode ontwikkeld, waardoor de

levensduur nauwkeuriger dan voorheen kan wor-

den bepaald. Zowel voor de overheid (infrastruc-

tuur, milieuzorg e.d.) als voor het bedrijfsleven

(schroot verwerkende industrie, staalindustrie,

automobielindustrie e. d.) als voor de consument

is het van belang le weten hoe lang een auto

meegaat. Uit het onderzoek blijkt dat de gemid-

delde levensduur is gedaald van ca. 9,8 jaar in de

periode 1957-1966 tot ca. 8,7 jaar in de periode
1969-1976.

Inleiding

De auto neemt in het dagelijks leven een steeds grotere

plaats in. De autoverkopen bereiken met de regelmaat waar-
mee de cijfers worden opgesteld nieuwe recordhoogten. De
rijder zal verder vaak kunnen constateren dat de overvolle

wegen van tijd tot tijd veranderd schijnen in langgerekte

parkeerplaatsen of lijken op paden waarlangs een blikken
rups zich moeizaam voortbeweegt.

Het is de taak van de overheid om te trachten deze ontwik-

kelingen te sturen. Daarvoor zijn evenwel gegevens noodza-
kelijk die de beleidsbepalers in staat stellen adequate maatre-

gelen te treffen. Daarbij dient niet alleen te worden gekeken naar de ontwikkeling in het
rijden.
Ook het aantal auto’s dat in de toekomst naar de schroothoop zal worden getranspor-
teerd is voor de overheid een belangrijk gegeven, in het
bijzonder vanuit de optiek van de milieuzorg. Niet alleen de
overheid heeft echter belang bij het kennen van de tijd die de auto het ,,uithoudt”, ook voor het bedrijfsleven is dit kengetal

van groot gewicht: voor de schrootverwerkende industrie b.v.

ten behoeve van de planning van benodigde capaciteit, en voor
de staalindustrie bij schattingen van het te verwachten aanbod
van grondstoffen. De fabrikanten en handelaren in auto’s ten
slotte kunnen m.b.v. de kennis van de levensduur en de
levensduur-verdeling prognoses opstellen van de te verwach-

ten vervangingsaankopen. Voor de consument is de lengte
van de gemiddelde levensduur voor het wagenpark in zijn

geheel bezien, minder relevant. Hij zal meer belangstelling
hebben voor de levensduur van een bepaald merk i.v.m. de
aanschaf van een auto.
Wij hebben geprobeerd om de gemiddelde levensduur zo
nauwkeurig mogelijk te berekenen voor het wagenpark in zijn

totaal als ook voor een aantal merken afzonderlijk. Naast de
relevantie van het kennen van de grootte van de gemiddelde levensduur is de vraag of de levensduur in de loop der jaren

verandert een erg interessante. Er zijn verschillende ontwikke-
lingen te signaleren (technische en economische) die in de

richting van een langere levensduur wijzen: de antiroest-
behandelingen, het meer en meer gebruikmaken van kunst-
stof, een levendig functionerende markt in gebruikte wagens
en de daling van het jaar-kilometrage per auto doordat er
meer auto’s (per gezin) aanwezig zijn.

Er zijn echter ook argumenten die een tegengesteldeconclu-

sie ondersteunen. Een van de meest bekende argumenten is

dat van de ingebouwde slijtage. Hierover is een levendige dis-
cussie ontstaan, waarbij ook de marktvorm werd betrokken. Een ander argument is de relatieve stijging van de reparatie-
kosten t.o.v. de reele nieuwprijs van auto’s. Naarmate de re-
paratiekosten stijgen wordt het op een eerder moment voor-
deliger de wagen in te ruilen voor een nieuwe. Daarbij komt
nog dat het sociale aspect van het volgen van de ,,mode” de
levensduur evenmin positief lijkt te beïnvloeden.

Wij hebben geprobeerd om door twee berekeningsperi-
oden te nemen die overigens door de beschikbaarheid van het
cijfermateriaal enigszins werden gedicteerd, een empïrisch

gefundeerd antwoord te geven op de vraag ?f de levensduur
verandert en zo ja, hoe.

De opzet van het onderzoek

Er zijn al meer berekeningen van de gemiddelde levens-

duur voor personenwagens in Nederland uitgevoerd. Cra-
mer 1) vond voor de periode van
1950—
1964 een gemiddelde
levensduur van ca. II jaar. Bos 2) kwam tot ca. 9 jaar en
Koorn 3) tot ca. 10 jaar. Al deze uitkomsten gelden voor het
wagenpark in zijn totaliteit.

Deze uitkomsten lijken nogal aan de hoge kant. Men zou
(intwtief) verwachten dat de levensduur enkele jaren korter
zou zijn. Men moet echter voorzichtig zijn. Zij die de auto

intensief gebruiken rijden over het algemeen in vrij jonge
wagens zodat een optisch bedrog kan optreden. Een levens-

duurschatting gebaseerd op de leeftijd van de auto’s die men
op de weg ziet, kan tot een onderschatting leiden.

* Verbonden aan het Interuniversitaire instituut bedrjfskunde te
Delft. De schrijvers zijn Prof. Dr. J. S. Cramer dank verschuldigd
voor zijn commentaar en aansporingen. Aan Charles Schrjveren Ro-nald Vellekoop hebben wij erg veel te danken; zij maakten de mees-te berekeningen en bereidden dit werk voor.
J. S. Cramer, Levensduur en sloop van personenauto’s in Neder-land
1950-1964, Stazistica Neerlandica, 1966,
nr. 2.
G. G. J. Bos,
A
logistic approach to the demandforprivate cars,
Rotterdam,
1970.
S.
Koorn,
De overlevingscurve van personenauto’s,
notitie nr. 8,
afd. Energie en Verkeer, CPB,
1973.

ESB 3-1-1979

15

Het is evenwel een feit dat instanties die prognoses hebben

gemaakt van de aantallen sloopwagens rekenen met een
levensduur van 8jaar 4). Ook blijkt uit onderzoekingen uit het buitenland
5)
m.b.t. de technische aspecten dat er sterke
aanwijzingen zijn dat de door bovenstaande onderzoekers
berekende levensduur niet zal worden gehaald. Hierbij moet

wel bedacht worden dat deze technische onderzoekingen

alleen al wat betreft steekproefperiode niet direct te vergelij-
ken zijn met de eerder genoemde berekende cijfers.
Een factor die voor vertekening van de berekeningen kan

zorgen is de invoer van tweedehands auto’s uit het buitenland.

In een hoogconjunctuur van deze handel werden in het
verleden wel 50.000 van deze wagens perjaar ingevoerd. Cra-
mer heeft er al op gewezen dat, door deze wagens op basis van
de kenteken-registratie als ,,nieuw” op te vatten, de levens-
duur wordt onderschat. Door van deze wagens te veronder-

stellen dat zij gelijkelijk over het jaar verdeeld aan het wagen-

park worden toegevoegd en door wat de bouwjaren (leef

tijden) betreft ons te baseren op het wèrk dat Bos heeft ge-

daan, hebben wij de toename van het wagenpark voor deze
invoer kunnen corrigeren.

De perioden waarvoor we de levensduur hebben berekend
waren 1954- 1965 en 1968- 1976, en wel voor de merken
DAF, Fiat, Ford, Opel, Renault, Volkswagen en Volvo.

De berekeningsmethode

Om de gemiddelde levensduur van duurzame consumptie-
goederen te bepalen, zijn globaal gezien, twee verschillende

manieren van aanpak mogelijk.

In de eerste plaats kan men trachten vraagvergelijkingen
naar het betreffende goed op te stellen en te schatten. Doordat
de vraag in een bepaalde periode is opgebouwd uit een
uitbreidings- en een vervangingsvraag en deze vervanging is

gerelateerd aan de levensduur, levert het expliciet opnemen

van de vervangingsvraag in het model, mogelijkheden op om

ook parameters aangaande de levensduur te schatten 6). Deze
methode is het meest geschikt voor goederen, waarbij vervan-
ging tevens ,,sterfte” betekent.

In de tweede plaats zijn er de actuariële berekeningswijzen waarbij de levensduur rechtstreeks wordt bepaald met behulp
van overlevingsfracties die uit waarnemingen van hoeveelhe-
den en bouwjaar van het betreffende goed worden bere-
kend 7). Hierbij is het mogelijk veel nauwkeuriger de gemid-

delde levensduur te bepalen dan bij de eerste methode, mits de

benodigde gegevens beschikbaar zijn.
Omdat dit voor de automarkt het geval is en tevens omdat
er voor auto’s in Nederland een niet onbelangrijke tweede-

handsmarkt bestaat en dit het schatten met behulp van de

eerste methode moeilijk maakt, hebben wij gekozen voor de

tweede. Hierbij hebben wij ons in eerste instantie gebaseerd
op een methode, die ook door Cramer is gebruikt.
We geven het aantal personenauto’s van bouwjaar i dat op
het eind van waarnemingsjaar j – tijdstipj – nog in leven is

aan met A (i,j); j > i. A (i,i) is de totale verkoop van nieuwe
auto’s in jaar i. Wanneer we even afzien van de in- en uitvoer

van gebruikte auto’s, dan kunnen we met de overlevingsfrac-
tie iji (i,j) = A (i,j)/A (i,j-l) aangeven, welk gedeelte van de

auto’s uit bouwjaar ï die op tijdstip (j-i) in gebruik waren, ook
nog worden gebruikt op tïjdstipj. Voor elkejaarklasse auto’s

(vaste i) geven de
0
(i,j) aan hoe het aantal auto’s onder in-

vloed van de sloop afneemt. Uit de definitie van A (ij) volgt,

dat (j-i) gelijk is aan de leeftijd van de op tijdstip

waargenomen auto’s.
J doorloopt alle waarnemingsjaren en i alle, voor het
betreffende waarnemingsjaar beschikbare, bouwjaren. Het

zal duidelijk zijn dat we door de overgang van niveaus naar
fracties, minder waarnemingen overhouden van de
i,1i
(i,j) dan

we oorspronkelijk van de A (i,j) hadden. We nemen nu die
overlevingsfracties samen waarvoor geldt j-i = k, dus de

overlevingsfracties voor de k-jarige auto’s, k = 1,2,3,… Het

aantal beschikbare
/i
(i,j) waarvoor geldtj-i = k, noemen we
We definieren nu de
gemiddelde overlevingsfractie
voor

de k-jarige auto’s als 7 (k)

i/t
(i,j)/n. Dit gemiddel-
j-ik
de is alleen zinvol als de verschillende
iI,
(i,j) die erin zijn
opgenomen niet te veel verschillen, anders gezegd, als hun

onderlinge verschillen slechts toevallige afwijkingen zijn. Dit

is te onderzoeken met behulp van variantieanalyse op de
gevonden waarden van
0
(i,j) 8).
De grootheid
0
(k) kunnen we naar analogie met
omschrijven als de gemiddelde fractie of kans dat een auto die

(j-i-l) jaar oud is, ook de leeftijd (j-i)haalt, waarbij geldt dat
j-i = k; in waarschijnlijkheidstermen uitgedrukt, een voor-

waardelijke kans. Het gedurig produkt L (k) = i/i (1).
q
(2)
i/i
(k) geeft de
overlevingsfrac:ie vanaf het bouwjaar.
We

kunnen L (k) ook zien als de (onvoorwaardelijke) kans, dat

een auto k jaar oud wordt.
Met behulp van deze L(k), k= 1, 2, 3…, kunnen we de
gemiddelde levensduur ir
berekenen. Wij definiëren deze
namelijk als die waarde van k, waarvoor geldt dat L (k) = 0,5.

Dit betekent dat voor het beschouwde autopark geldt dat de
gemiddelde levensduur gelijk is aan het aantal jaren dat verlopen is, voordat de helft van een jaarklasse auto’s is
gesloopt. In de literatuur staat dealdus gedefinieerde levens-
duur bekend als de mediane levensduur.
Tot zover is afgezien van de in- en uitvoer van gebruikte
auto’s. Aangezien voor Nederland geldt, dat de invoer van

gebruikte auto’s de uitvoer verre overtreft, spreken we in het
vervolg over het invoersaldo.

Dit invoersaldo is van belang, omdat een bepaalde A (i,j)

voor een gedeelte bestaat uit gebruikte auto’s uit bouwjaar i die in de periode [j- l,j] ingevoerd zijn. Deze auto’s maakten
nog geen deel uit van A (ij-l), zodat een positief invoersaldo
de overlevingsfracties, welke immers berekend werden via

A (i,j)/ A (i,j-l), doet overschatten. Hiervoor moet een correc-

tie plaatsvinden. We introduceren daarom M (i,j) als het

invoersaldo in jaarj van gebruikte wagens uit bouwjaar i.

Willen we bereiken dat
0
(i,j) inderdaad aangeeft welke
fractie van A (i,j- 1) een jaar later nog in leven is, dan zullen we

dât gedeelte van het invoersaldo M (i,j), dat aan het eind van

periode j nog in leven is en derhalve deel uitmaakt van de
telling A (i,j), van A (i,j) moeten aftrekken. We veronderstel-
len dat het invoersaldo M (i,j)continu verdeeld is overde peri-

ode [j-1,j]. M (i,j) heeft daarom tijdens de genoemde periode
de helft van de sterftekans van A(ij-l), want deze laatste

auto’s zijn alle al aanwezig aan het begin van genoemde peri-
ode (op tijdstip j-1) en hebben vanaf dat moment de nog te
berekenen sterftekans
t’
(i,j). Daar t’ (i,j) de overlevingsfrac-tie is,
i-q,
(i,j) derhalve de sterftefractie en dus 0.5
l-ç&
(i,j)}
M (i,j) de sterfte van M (i,j)gedurende de periode j-1 ,j} is, geeft
M (i,j)-0,5. {l.
itt
(ij)}. M (i,j) aan met hoeveel we A (i,j)
moeten verminderen om dât aantal te krijgen dat inderdaad

aangeeft wat er na eenjaar van A (ij-l) nog in leven is. Dat we
aldus alleen voor het invoersaldo van de lopende
periode corrigeren, vindt zijn oorzaak in het feit dat we de invoersaldi
van
voorgaande jaren niet anders kunnen behandelen dan
hun in het binnenland verkochte leeftijdsgenoten; we moeten

daarom aan deze invoersaldi dezelfe sterftekansen toekennen.
Het model luidt als volgt:

Zie b.v. het rapport door de Stuurgroep en Werkgroepen voor
milieuzorg van het K1VI
Mens en Milieu,
deel
3:
Kringlopen van
materie, blz.
27,
Stichting Toekomstbeeld der Techniek,
1973.
Zo
zijn er in West-Duitsland de rapporten van de Technische
Uberwachung Verein (TUV) en in Zweden het rapport van de
Association of Swedish Automobile Manufacturers
Molortraffic in
Sweden, 1976.
Zie o.a. R. Stone and D. A. Rowe, The durability of consumers
durable goods,
Economegrica, vol. 28, 2
april
1960.
CBS,
Statistische en econometrische onderzoekingen, 4e
kwartaal
1955,
jaargang 10, no.
4.
Zie ons rapport
Nieuwe berekeningen van de gemiddelde levens-
duur van personenauto’s in Nederland,
deel 1, Interfaculteit Bedrijfs-
kunde te Delft mei
1978,
blz.
34
e.v.

16

stroomgrootheid

A (i,i)

M (i,i + 1)

M(i,i+2)

M(i,j)

1-

tijdstip

i-1

i+ t

i+2

j-1

j

voorraadgrootheid

A(i,i)

A(i,i+l)

A (i,i+2)

A (i,j- 1)

A (i,j)

We beperken ons aanvankelijk tot de auto’s uit bouwjaari, en maken de volgende veronderstellingen:

de nieuwverkopen in de periode [i-1,iJ zijn alle nog in leven

op tijdstip i; dit maakt A (i,i) tot een voorraadgrootheid
vergelijkbaar met A (i,j),j>i;

de gemiddelde leeftijd van bovengenoemde auto’s op
tijstip i is 0,5 jaar;
het invoersaldo van auto’s, nieuw verkocht in het buiten-
land in de periode [i-1,i] is nihil.
De correctie van A (i,j) voor het invoersaldo M (i,j) luidt:

M (i,j)-0,5. {
1-0
(ij)}.M (i,j) = 0,5.{ 1+
0
(i,j)}.M (i,j) (1)

Voor de overgang van tijdstipj- l op tijdstipj geldt derhalve:

A (i,j)-0,5.{ 1+
i,1i
(i,j)}.M (i,j) =
0
(i,j).A (i,j-l) (2)

De formule voor L’ (i,j) volgt uit (2):

. . = A (i,j)-0,5.M (i,j)

3

A (i,j-l)+0,5 M (i,j)
Als we nu ook i (het bouwjaar) verschillende waarden laten
aannemen, dan kunnen we met formule (3) alle benodigde
çli
(i,j) berekenen en vervolgens bepalen:
de gemiddelde overlevingsfractie voor k-jarige auto’s:

i (k)=

I
,1i
(i,j)/nk

(4)
i-j
= k

de overlevingsfractie vanaf het bouwjaar:

L(k)=(l).(2)…(k)

(5)

de gemiddelde levensduur
ir:

7r=kvoorL(k)0,5

(6)

(eventueel na interpolatie, want k doorloopt alleen waarden
van gehele getallen)

Uit veronderstelling b.
zou volgen, dat çtr
(i,j) de kans
voorstelt, dat een auto uit bouwjaar i,(j
+1/2j)
jaar oud wordt
gegeven het feit dat hij de leeftijd
(j-
1 + ‘/
2
-i) jaar al bereikt

heeft. Dit geldt eveneens voor i(k) en L (k) en we zouden ook bij de gemiddelde levensduur ir een halfjaar moeten optellen. Bij de feitelijke berekeningen gebruikten we iets andere peil-

data dan in bovenstaand model werd aangenomen, maar wel
is met de consequentie van veronderstelling b. rekening ge-

houden.
Naast de aldus gevonden levensduur ir hebben we ook een

lTmed
berekend, waarbij in (4) iji(k) niet als gemiddelde, maar
als mediaan van de betreffende /r(i,j), j-i = k werd genomen.

Ten slotte hebben we om na te gaan of over de steekproef:
periode de levensduur niet significant is veranderd en het
geoorloofd is gemiddelde overlevingsfracties per waarne-
mingsjaar te nemen, een variantie-analyse uitgevoerd 9).

De kwestie van
de niet-ingeleverde kentekens

Er ts naast het zo goed mogelijk verwerken van de invoer
van gebruikte wagens in de berekeningen nog een factor die
voor een overschatting van de levensduur verantwoordelijk is.
Dit is het verzuim van het inleveren van kentekens. Als gevolg

van het feit, dat er nauwelijks of geen prikkel heeft bestaan tot

het inleveren van kentekenbewijzen van wagens die door de
tand des tijds of door het malheur van de bestuurders aan hun
eind zijn gekomen, staat het vast dat een deel van de kentekens

achterblijft bij de laatste eigenaren en de slopenjen. Het

gevolg daarvan is dat het autobestand in werkelijkheid kleiner
is dan uit de tellingen van de Rijksdienst voor het Wegverkeer
blijkt.

De berekende gemiddelde levensduur wordt hierdoor over-
schat, afhankelijk van de mate waarin nagelaten wordt
kentekens in te leveren. Omtrent de omvang van de onder-
schatte uitval kunnen we alleen maar een gissing maken. Na gesprekken met de Rijksdienst voor het Wegverkeer hebben

wij gekozen voor een correctie van de jaarlijkse uitval van

25%, d.w.z. we hebbende uitval jaarlijks met 25% verhoogd.
Op basis van deze gecorrigeerde uitval hebben we voor alle

bestudeerde automerken een herberekening van de gemiddel-

de levensduur gemaakt, alsmede voor het totale personen-
autopark. Overigens zou naar ons inzicht de zekerheid van de
overschatting van het wagenpark door het gememoreerde ver-

zuim, met alle gevolgen voor de planning van dien, voor de overheid reden kunnen zijn om via een ,,statiegeld”-reeling

op kentekens met een redelijk bedrag (van b.v.f.250) de be-

trouwbaarheid van de cijfers sterk te verbeteren. Het bedrag

zou bij aankoop van een nieuwe auto kunnen worden geïnd

en bij inlevering van het kentekenbewijs kunnen worden ge-
restitueerd. Eventuele renteverrekening zou via de motorrij-tuigenbelasting kunnen verlopen.

Het een aantal jaren geleden ingevoerde deel III van het

kentekenbewijs geeft wel wat meer informatie. Het aantal uit-gegeven bewijzen meet het aantal wagens dat feitelijk aan het

verkeer deelneemt. Het niet uitgeven/aanschaffen van deel
111 betekent niet altijd dat de wagen in kwestie gesloopt is.

Ten slotte moet worden gewezen op een probleem bij deze

rekenvariant. De verhoging van de uitval met 25% in onze
berekeningen veroorzaakt cumulatieve effecten. Beperken we ons tot de auto’s van één bepaald bouwjaar dan zien we dat in
opeenvolgende waarnemingsjaren het aantal door de Rijks-

dienst voor het Wegverkeer geregistreerde auto’s afneemt – onder invloed van de sloop -, terwijl het aantal auto’s dat
ons inziens ten onrechte in de tellingen voorkomt en waarvoor
we de cijfers dan ook hebben gecorrigeerd steeds groter

wordt. Dit kan leiden tot onwaarschijnlijk lage overlevings-
fracties in de oudere jaargangen. Deze rekenvariant is dus
nogal onvolkomen. Een betere variant zou die zijn waarin

gedeeltelijk een vertraagd inleveringspatroon in de loop der
jaren alsmede een ,,harde kern” van nimmer ingeleverde
kentekens wordt verondersteld 10).

Idem, blz. 41 cv., alsmede deel II blz. 18 cv.
Zie voor een cijfervariant deel 11 van ons rapport, blz. 12.

2

ESB 3-1-1979

17

Toets op taak

Zonetarief in openbaar
stadsvervoer

DRS. J.D. MOERBEEK

Het stedelijk openbaar vervoer kende in Nederlandlange tijd een tarief dat
onafhankelijk was van de lengte van de verplaatsing. De laatste jaren is daar

verandering in gekomen. In 1974 werd in Rotterdam het zonetarief ingevoerd

en in 1977 volgde de gemeente Amsterdam. In deze twee steden is de prijs

voor een verplaatsing nu in zekere mate gebonden aan de afstand, die wordt

afgelegd. In onderstaand artikel wordt het zonetarief in het stedelijk open-

baar vervoer nader onder de loep genomen.

de exploitatie van het openbaar vervoer?
Te denken valt aan financiele uitkom-

sten, verdeling van financiele lasten over
reizigers, reizigersaantallen en doelstel-

lingen met betrekking tot de integratie

van trein- en streekvervoer met stedelijk openbaar vervoer.

Hoge tekorten en centralisatie van het
vervoerbeleid Inleiding

De ontwikkelingen in het beleid ten
aanzien van de tarieven van het openbaar
vervoer zijn in volle gang. Bij de behan-
deling in de Tweede Kamer van de begro-

ting van Verkeer en Waterstaat is het
tarievenbeleid door verscheidene parle-
mentsleden aan de orde gesteld. De mi-
nister heeft de Kamer toegezegd volgend

jaar met een ,,tarievenplan” te ko-
men 1).

Meer specifiek betrekking hebbende
op het stedelijk openbaar vervoer is de

discussie die momenteel tussen Rijk en

de gemeente Den Haag gaande is over de
invoering van het zonetarief in deze stad.
Ook andere steden komen in beginsel in

aanmerking voor invoering van een zo-

netarief. Te denken is onder andere aan
Utrecht.

Een en ander maakt het interessant
het zonetarief in het stedelijk openbaar

vervoer eens onder de loep te nemen. Er
dringt zich een aantal vragen op. In de

eerste plaats kan meu zich afvragen,
welke de hoofdlijnen zijn van het tarie-
venbeleid en hoe het stedelijk
(zone)
tarief daarin kan worden geplaatst. in de

tweede plaats kan men zich afvragen,

niet alleen met het oog op de op handen
zijnde invoering van het zonetarief in

Den Haag, maar ook met het oog op de

continuering van dit tariefsysteem in
Amsterdam of Rotterdam, of er iets
bekend is over de effecten van het zoneta-
rief. Kan het zonetarief bijdragen aan de

verwezenlijking van doelstellingen van

De tarieven van het openbaar vervoer
in de steden krijgen meer en meer aan-

dacht in de landelijke politiek. De tarifië-
ring was tot voor kort in de steden die een

eigen gemeentelijk vervoerbedrijf had-

den, een zaak van deze steden zelf 2). Het

is niet moeilijk te verklaren waarom het

tarievenbeleid niet langer door de steden,
maar door de centrale overheid wordt

Handelingen van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal,

zitting

1978- 1979,
blz. 1390.
Deze steden zijn: Amsterdam, Rotterdam,
Den Haag, Utrecht, Maastricht, Dordrecht,
Groningen, Nijmegen, Arnhem.

De resultaten

Opvallend in de resultaten en nog zonder duidelijke verkla-

ring, is het feit dat de gemiddelde levensduur van de merken
op één na allemaal lager liggen dan die van het totale

wagenpark. Dit is des te opvallender, omdat de zeven merken
in deze periode meer dan 50% van het totale personenauto-

park voor hun rekening namen. Omdat Daf in 1958 met de
produktie begon, kon voor dit merk bij gebrek aan voldoende
cijfers de levensduur niet worden bepaald. Verder is duidelijk
te zien welke invloed de 25% uitvalsverhoging heeft (zie tabel
1).

In tabel 2 staan de uitkomsten van de gemiddelde levens-
duur over de tweede periode.

In tegenstelling tot de vorige periode zien we nu individuele
waarden zowel onder als boven de totaalcijfers. Dit is een
duidelijke verbetering. Verder valt ook meteen op, dat er een

duidelijke daling in de levensduur van het totale wagenpark
heeft plaatsgevonden ten opzichte van de eerste periode. Proberen we tot een soort kengetal te komen, waarbij we
veronderstellen dat het niet-inleveren van het kenteken wel

Tabel 1. Gemiddelde levensduur over de periode 1957-1966,
in jaren

Merk
Zonder uitvalcorrectie Met 25%uitvalcorrectie

Totale wagenpark
10,2
9,4


8,5 7,7
8,7
8,1

Daf
…………………

9-10
8,1

Fiat
…………………
Ford
………………..

8,6 8.0
Opel
………………..
Renault
………………
Volkswagen
10-11
9-10
Volvo
……………….
9-10
9,0

Toelichting: van ,r en
0′
mcd is het gemiddelde genomen.

invloed heeft maar minder dan in de
25%-cijfers
tot uiting komt (kortom, nemen we gemiddelden) dan zien we het

volgende: de gemiddelde levensduur van het totale wagenpark
daalt van ca. 9,8 jaar in de periode 1957- 1966 tot ca. 8,7 jaar
in de periode 1969- 1976. Vervolgens blijkt, dat Ford, Re-

nault en Daf waarden bereiken, die in de buurt van het
totaalcijfer liggen. Fiat scoort opvallendlaag (7,4 jaar en 6,9 jaar zonder resp.met correctie), Volkswagen duidelijk
hoger

18

Tabel 1. Kosten, opbrengsten en financiering van het gemeentelijk openbaar ver-

voer te Amsterdam en te Rotterdam, 1 969-1978, in mln, guldens
Amsterdam
Rotterdam

Jaar
Opbrengsten
Kosten
Tekort
Financiering Financiering
Opbrengst
Kosten
Tekort
door Rijk a)
doorgemeente

1969
44,3
86,4
42,1
10,4
26,4
1970
44,1
97,9 53,6
10,4
37,8
1971
45,2
112,2
67,0
10,4
51,4
49,9
103,6
53,7
1972
50.5
132,7
82,2
11,9
64,4
48,6
111,2
62,6
1973
51,5
159,9
108,4
22,6 77,4 49,8
126,4
76,6 974
59,1
193,9
134,8
32,4

93,9
55,3
172,1e) 116,8e)
1975
61,8 227,5
165,8
52,0
104,5
58,3
212.4
154.1
1976
67,8
253,1
185,3
185,3
– –
58,3
226,8
168,5
1977
73,8 b)
294,91,)
221,1 b)
221,1 b)

63.7 235,2
171,5
1978
77,8 b)
321,6 b) 242,8 b)
1

242,8 b)
– –

Daarnaast moet Amsterdam jaarltjks nog een aantal miljoenen guldens bijleggen voor de exploitatie van de gemeentelijke
pontveren (f. 5.3 mln, in 969; f. 9,2 min, in 1975).
Begrote bedragen.
Vanaf 1974 worden in Rotterdam de lasten van de civieltechnische werken ook tot de exploitatiekosten gerekend. in 1974 bedroegen deze lasten za. f. 23 mln., zo kan uit de jaarverslagen worden opgemaakt.
Bronnen: Jaarverslagen van GVB (Amsterdam) en RET (Rotterdam) en gemeentebegroting van Amsterdam voor 1978.

uitgestippeld. De centralisatie is een ge-
volg van de toenemende tekorten van het
stedelijk openbaar vervoer en van de

veranderende vervoerspatronen.

Tabellen 1 en 2 geven een indruk van
de bedragen waar het om gaat bij de

tekorten van het stedelijk openbaar ver-
voer in Amsterdam en Rotterdam, en

van het gehele landelijke openbare ver-

voer. De verliesgevendheid van het open-

baar vervoer is een gegeven geworden.
Reeds in het begin van de jaren zestig

besefte men, dat een zuiver bedrijfseco-
nomische benadering van het openbaar-

vervoerbedrijf niet zinvol was. De tekor-
ten van het stadsvervoer kwamen voor

rekening van de gemeenten zelf, die ook
het beheer van deze bedrijven volledig in eigen handen hadden. De omvang van de

tekorten groeide echter boven de moge-

lijkheden van de gemeentebegroting uit.
Al in de jaren zestig verscheen als gevolg

daarvan een post op de rijksbegroting
voor steun aan de gemeentelijke ver

voerbedrijven. Voor de verdeling van de
steun over de negen gemeenten bestond
een verdeelsleutel. 50% werd verdeeld

naar geproduceerde plaatskilometers en
50% naar de hoogte van het exploitatie-

tekort. In 1976 werd een uitgewerkte

regeling van kracht waarbij het rijk het
volledige exploitatietekort op zich heeft
genomen 3). Deze regeling was, behalve

voor de positie van het openbaar ver-

voer, ook van belang voor de in die tijd
uitgevoerde sanering van de gehele fi-
nanciele positie van de grote steden.
De steun van de rijksoverheid aan het
openbaar vervoer in de steden dekt nu

ongeveer 70% van de exploitatiekosten.
De financiele vooruitzichten zijn, althans
bij het huidige beleid ten aanzien van het
verkeer en vervoer, minder florissant.

Mogelijkheden tot bijstellen van het kos-
ten- en opbrengstenniveau zijn er in de
huidige situatie nauwelijks 4).

Deze financiele ontwikkelingen waren

Tabel 2. Rijksbijdrage aan al het Neder-
landse openbare personenvervoer in

1977, 1978 en 1979, in mln. guldens, excl.
steun in kader van PAS 65

Begunstigde
1977
1978a)
1979b)

NS personenvervoer
706
713,7
767
Streekvervoer
314
375,5
358.4
Stedelijk vervoer
845,4
857,1

1.618
1.987,9
1.929,2

Bronnen: Rijksbegroting 1979 en
Openbaar Vervoer,
jaar.
gang 1977. nr. 10.
Toegestaan voor dat jaar.
Begroting.

voor de rijksoverheid reden een grotere

zeggenschap over de exploitatie van het
gehele Nederlandse openbaar vervoer na
te streven. Daarnaast waren er echter

overwegingen, die betrekking hadden op
de sfeer van de ruimtelijke ordening. De

zich steeds verder doorzettende schei-
ding van woon- en werkgebieden leidde

tot andere en nieuwe vervoerpatronen.

Hierop sloot de Organisatie van het open-

baar vervoer, met NS, gemeentelijke ver

voerbedrijven en een veelheid van streek-

vervoerbedrijven, niet goed aan. Een

betere onderlinge afstemming van de
diensten die deze bedrijven boden, leek
gewenst.

Deze twee factoren kunnen worden

beschouwd als de voornaamste, die het
rijk hebben aangespoord tot het ontwik-

kelen van een beleid gericht op inte-
gratie van het openbaar vervoer. De
hoofdlijnen ervan kunnen als volgt wor-

De voorwaarden staan vermeld in: Tweede
Kamer, zitting 1975- 1976, 13857, nr. 1.
Van Leeuwen, De exploitatiekosten van
het openbaar vervoer,
Openbaar Vervoer,
november 1975, nr. II, blz. 300,

Tabel 2. Gemiddelde levensduur over de periode 1969-1976,
in jaren
Merk
zonder uitvalcorrectie
met 25% nitvalcorrectie

Totalewagenpark
9,1
8,4 9,0 8.4 7,4
6,9
9,0
8,3

Daf
…………………

±
lOa)
±
lOa)

Fiat
…………………
Ford
………………..

8,7
8,1
Opel
………………..
Renault
………………
Volkswagen
±
10 a)
9-. 10
Volvo
……………….
>9 a)
>9 a)

Toelichting: van ven
,’med
is het gemiddelde genomen.

a) Omdat door de aard van de cijfers in een aantal gevallen de overlevingsfracties vanaf het
bouwjaar L (k) niet zodanig ver konden worden berekend dat L (k) de waarde 0,5 bereikte.
moesten we onze toevlucht nemen tot wat grovere indicaties van de les’ensduur: ± betekent
een marge van enkele tienden; > betekent een paar jaar meer dan.

(ca. 10 jaar resp. 9-10 jaar). Bereikte Volvo in de vorige peri-
ode al een relatief hoge leeftijd (9-10 jaar resp. 9 jaar), de
tweede periode laat een nog hogere score zien. Toch moet

betwijfeld worden of de 16jaar, waarmee in Zweden reclame
wordt gemaakt, ook voor de in Nederland rijdende Volvo’s

representatief is. Wij hebben een sterk vermoeden dat deze
leeftijd, gemiddeld genomen, hier niet wordt gehaald.
Wat betreft de verschillen tussen ir en ir
med,
deze zijn,
uitgezonderd misschien voor Daf en Renault, uiterst klein tot

nihil. Blijkbaar bevat het cijfermateriaal weinig uitschieters.

Vergelijken we voor de individuele merken de recente
cijfers met die van de eerste periode, dan zien we dat Ford,
Renault en Volkswagen niet veel veranderd zijn, terwijl Opel

en Volvo duidelijk langer meegaan dan in de periode
1957- 1966. De gemiddelde levensduur van Fiat is kleiner

geworden en voor Daf ten slotte valt niets te vergelijken
doordat de cijfers over de eerste periode ontbreken.

De variantie-analyse die is uitgevoerd voor het totale
wagenpark leverde als conclusie op, dat het samennemen van

de individuele t/j (ij), j-i = k, om tot de gemiddelde overle-
vingsfractie (k) te komen, geoorloofd was. Blijkbaar ver-
toonden de afwijkingen van t/s (i,j) van deze gemiddelden
(k) noch naar bouwjaar i, noch naar waarnemïngsjaarj een

systematisch patroon en was er inderdaad sprake van toevalli-
ge afwijkingen.

C.P. Veerman

P. de Wolf

ESB
3-1-1979

19

den geschetst. De zeggenschap van het

rijk over alle vormen van openbaar ver-
voer wordt vergroot, in ruil voor een
flinke hoeveelheid financiële steun. Dat

moet door integratie worden gereali-

seerd. Integratie houdt in dit geval in: een

betere afstemming van stads- en streek-
vervoer en spoorwegen op elkaar, zonder

dat deze samensmelten in één vervoers-

onderneming.
Met de integratie kunnen twee belang-

rijke zaken worden bereikt:
betere onderlinge afstemming van

dienstregelingen en tarieven;

een in het gehele land gelijkwaardig

voorzieningenniveau, te bereiken
door toetsing aan centraal opgestelde

normen.

Om dat te bereiken dient uiteraard de
autonomie van de afzonderlijke ver-

voerbedrijven te worden verminderd.

Dat is in het geval van de overeenkomst
tussen rijk engemeenten niet zonderslag

of stoot gegaan. De gemeenten vonden
de overeenkomst te centralistisêh van
aard. Illustratief daarvoor zijnde volgen-

de twee citaten, die betrekking hebben op

de contacten tussen het rijk en de ge-
meente Amsterdam. De gemeente Am-

sterdam schreef op 4juni 1974:

,,lnhoud geven aan dit beleid (het openbaar
veroer) is en moet blijven voorbehouden aan
de Gemeenteraad. Verkeers- en vervoersplan-
nen vinden hun oorsprong in de belangenbe-
hartiging van de Amsterdamse bevolking; de
Gemeenteraad is hiervoor de eerst aangeweze-
ne”.

Pal daartegenover staat de brief die de

minister op 15 mei 1975 schreef:

.) in de toekomst (zullen) de wezenlijke
beslissingen op Rijksniveau ( … ) moeten
worden genomen en ( … ) de huidige gemeen-
telijke bevoegdheden terzake (moeten) naar
onze mening ( … ) worden vervangen door
een wezenlijke inbreng en inspraak bij de
beslissingsvorming”.

De financiële positie van de gemeenten
is uiteindelijk de beslissende factor ge-

weest bij de begrenzing van de gemeente-
lijke bevoegdheden. De gemeenten heb-

ben moeten toestemmen in een
overeenkomst met het rijk waarin de
zeggenschap over alle aspecten van het
openbaar vervoerbedrijf bij het rijk is

komen te liggen. Ook vaststelling van
tariefsysteem, tariefhoogte, en verhou-

ding tussen de prijzen vanverschillende
kaartsoorten, worden nu centraal vastge-
steld.

Vraagpunten rond
het zonetarief

De vragen, die rond het zonetarief
bestaan, zijn in dit artikel aleven aange-

duid. Meer concreet kunnende volgende

vragen worden geformuleerd.
• Zijn er effecten bekend van het zone-

tarief op de integratie van stads- en streekvervoer? Heeft het zonetarief
geleid tot een toename van het aantal

reizigers op de trajecten tussen stad

en streek?

• Welke effecten gaan er van het zone-

tarief uit op de hoogte van de op-
brengsten en op de hoogte van de

kosten? Welke evaluatie is er op deze

punten uitgevoerd?
• Zijn er voorzieningen getroffen voor

een evaluatie van deze effecten?

• Is de invoering van het zonetarief op verantwoorde wijze geschied? Past

het zonetarief in een nationaal tarie-
venbeleid?

Deze vragen sluiten aan bij de twee be-

langrijkste elementen van het openbaar-

vervoerbeleid, te weten het voorzienin-
genniveau en de toelaatbare hoogte van
het exploitatietekort. Uitgaande van

deze twee elementen zou het zonetarief
enerzijds moeten bijdragen aan een bete-

re afstemming van het voorzieningenni-

veau op de verplaatsingsbehoefte, ander-
zijds zou de kosten/opbrengstver-

houding door dit tarief niet ongunstig

moeten worden beinvloed.

Alvorens nader in te gaan op de hier-
boven gestelde vragen geven we eerst een
korte aanduiding van de wijzewaarop

het afstandsgebonden tarief in Amster

dam vorm heeft gekregen. Deze stad is
ingedeeld in één centrumzone met rond-
om 5 zones. Een verplaatsing kan zich

uitstrekken over 1, 2 en 3 zones. Een

verplaatsing van 3 zones is alleen moge-

lijk tussen de éne buitenwijk en de andere
buitenwijk. Er bestaan aparte kaarten
voor een 1-, 2-en 3-zoneverplaatsing. De
prijsverhoging ten opzichte van het een-

heidstarief dat vôôr 1977 gold, bedroeg
30% voor de 3-zonekaart, 20% voor de 2-

zonekaart en de prijs van de l-zonekaart

was gelijk aan het vroegere eenheidsta-
rief. In oktober 1978 waren de prijsver-

hogingen van een zelfde orde van groot-

te.
De abonnemententarieven zijn ook
gedifferentieerd, maar anders dan die
van de losse kaartjes. Een 1-zone-abon-nement is voor slechts 1 van de 6 zones

geldig, een 2-zone-abonnement voor 2

van de 6 zones en een 3-zone-abonne-
ment is voor de hele stad geldig. Het
abonnemententarief heeft in plaats van

een afstandgebonden element dus eigen-
lijk een oppervlakte-gebonden element.
Er bestaat ook een zekere mate van bil-
jet-integratie. Met stadskaarten kan men
ook tot 1 of 2 zones buiten de stad reizen.
Plaatsbewijzen van het streekvervoer

kunnen ook binnen de stad worden ge-

bruikt.

Integratie

Bij de beantwoording van de vraag,.

wat er 1 jaar na de invoering bekend is
over de gevolgen van het zonetarief voor

het vervoer over de- gemeentegrenzen
heen, stuiten we op een terrein dabkenne-

lijk nog niet door de.integratie wordt

bestreken. Onderzoek naar dit soort ver-

voersstromen blijkt noch door het ge-

meentelijk vervoerbedrijf, noch door

streekvervoerbedrijven te zijn of te wor-

den uitgevoerd. De aan het Ministerie te
leveren bed rijfsstatistieken hebben nog
steeds alleen betrekking op het eigen be-
drijf. Voor een efficiënte bedrijfsvoering
en een goede dienstverlening is het aan-
bevelenswaardig ook statistieken te ma-

ken die betrekking hebben op de ver-

voersdiensten die door een
streekvervoerbedrijf en een stadsver-

voerbedrijf gezamenlijk worden gele-

verd.

Opbrengsten en kosten

Over de opbrengst is bekend, dat deze

in Amsterdam in het eerste kwartaal van

1978 9,7% hoger lag dan in het eerste
kwartaal van 1977. Dat is 0,2% meer dan
gepland was. De stijging lag hoger dan in
de overige steden; dat kwam omdat in de

hoofdstad de tarieven in verhouding laag
waren en deze achterstand moest worden
ingelopen. Het zou interessant zijn ge-weest om na te gaan of een opbrengst-

stijging van die omvang mogelijk zou zijn
geweest bij een ongedifferentieerd tarief.

Nu is de tariefstijging terechtgekomen bij
de ,,lange afstand”-reizigers. Daarbij is

van de veronderstelling uitgegaan dat de
prijselasticiteit voor korte- en lange-af-

standsreizigers verschilt, in die zin dat de
laatste categorie minder gevoelig is voor

tariefsverhogingen dan de eerste. Het is
inmiddels moeilijk geworden om deze

veronderstelling nog aan de werkelijk-

heid te toetsen. Men kan het als een
omissie bij de invoering van het zoneta-

rief beschouwen, dat niet van te voren
zodanig materiaal is verzameld, dat deze
effecten te toetsen waren. De vervoers-
stromen v66r de invoering van het zone-
tarief zijn bekend, maar niet de kaart-

soorten waarop werd gereisd, zodat
verschuivingen in het gebruik van kaart-
soorten niet kunnen worden achterhaald.
Toepassing van het zonetarief in het

stadsvervoer ligt overigens niet in alle

opzichten voor de hand. Ossewaarde gaf

in een artikel 5) aan, dat stadsritten veel
ontevredenheid opwekken (dissatisfiers),
en wel meer naarmate de rit langer is. Ook valt op, dat het openbaar vervoer

juist op de 3-zoneritten de meeste con-
currentie van de auto ondervindt. Deze
ritten gaan altijd van buitenwijk naar

buitenwijk. Voor de auto betekent dat,
dat meestal van de ringweg gebruik kan

worden gemaakt en dat er dicht bij de
bestemming parkeerruimte is. In zoverre

5) Ossewaarde, Openbaar vervoer in psycho-
logisch en economisch perspectief,
Openbaar
Vervoer,
jaargang 1975, nr. 2, blz. 50.

20

Tabel 3. Perceptiekosten in verhouding tot totale kosten en opbrengsten van
1974 t/m 1978, Amsierdama)

Jaar
Totale
kosten
(mln. gld.) d)

Totale
opbrengsten
mln. gld.) d)

Perceptiekosten c)

mln. gid.
%van
kosten
%van
opbrengsten

1974
193,9
59,1
7,47
3,8
12,7
1975
227,5
61,8 1 I,89b)
5,2
17,6
1976
253,1
67,8
13,34
5.3
19,6
1977
294,9 b) 73,8 b)
14,7

b)
4,9
19,9
1978
321,6 bI
77,8 b)
.17,95 b)
5,6 23,0

Rekening-cijfers, tenzij anders vermeld.
Begrotingscjfers.
cl Bron: 1aarlijkse gemeentebegrotingen. d) Bronnen: Jaarverslagen GVB voor 1974 en 1975; Gemeentebegroting voor 1976- 1978.

het tarief wordt gezien als een financie-

ringsbron, werkt de tariefdifferentiatie

daardoor niet altijd in die mate als wen-
selijk zou zijn. In samenhang met de

inhaalbeweging die Amsterdam moest
maken heeft het zonetarief waarschijn-

lijk wel zijn nut gehad. Een ongedifferen-

tieerde tariefstijging van 9
1
/2%
zou op

heel wat meer weerstand zijn gestuit. Dat
komt doordat het afstandsgebonden ta-

rief als meer rechtvaardig wordt opgevat.
In Rotterdam waar het zonetarief
sinds 1974 bestaat, is evenmin veel be-

kend over de baten ervan. In het eerste
jaar stegen de opbrengsten met 14%.

Daarna vallen er geen bijzondere op-
brengststijgingen meer te constateren 6).

De bijzonder hoge opbrengststijgingkan
niet alleen aan het zonetarief worden toe-

geschreven, omdat tegelijkertijd het
kaartje-met-overstaprecht werd inge-

voerd, wat het vervoer natuurlijk aan-
trekkelijker maakte. Er is rond de invoe-

ring van het zonetarief in Rotterdam wel

onderzoek gaande, maar de resultaten
daarvan zijn nog niet bekend.

Het zonetarief heeft invloed op de
kosten. In Amsterdam schat men dat de

perceptiekosten nu jaarlijks ca. f. 3 mln.
hoger liggen dan zonder zonetarief het

geval zou zijn geweest. Het zonetarief
vereist namelijk een intensievere contro-

le. Door het toegenomen aantal kaart-
soorten, dat bij de bestuurders wordt
verkocht, zijn de wachttijden aan de
halte enigszins toegenomen. De nadelige
effecten hiervan zijn moeilijk te kwantifi-
ceren.

Tijdens de invoering van het zonetarief

in Amsterdam zijn geen voorzieningen voor een evaluatie getroffen. Dit is een
duidelijke tekortkoming, aangezien ook

voor andere steden nog wordt gedacht

aan een zonetarief. De invoering van het
zonetarief in Amsterdam heeft echter

plaatsgevonden, voordat goed duidelijk
was welke doeleinden het moest dienen,

zodat het in dat verband begrijpelijk is
dat deze voorzieningen voor een evalu-
atie niet goed konden worden getroffen.

Het moment waarop een nieuw tarief-
systeem werd overwogen, had ook een

aanleiding kunnen zijn, om zich te bezin-
nen op de duidelijk waarneembare stij-

ging van de perceptiekosten (tot het
niveau van de opbrengsten). Tabel 3 laat
de ontwikkeling in Amsterdam voor een
reeks van jaren zien. Ossewaarde heeft de

verwachting uitgesproken, dat in de eer

ste helft van de jaren tachtig het moment

zou kunnen worden bereikt, waarop de
perceptiekosten gelijk zijn aan de op-

brengsten 7). Het is gewenst een dergelij-

ke ontwikkeling in het tarievenbeleid te
verdisconteren.

Tarievenbeleid

Doordat een nationaal tarievenbeleid
nog in de kinderschoenen staat, is het

moeilijk vast te stellen of het zonetarief
goed zal passen in een geintegreerd na-
tionaal tarievenstelsel. Indien men zou

kunnen komen tot een biljettenintegra-

Deze rubriek wordt verzorgd door het

Instituut voor Onderzoek van Over-
heidsuitgaven

tle, waardoor bijvoorbeeld een één-zone-kaart in het hele land voor een één-zone-
rit gebruikt zou kunnen worden, dan kan

dat zeker een vooruitgang worden ge-
noemd. Dat is nu nog toekomstmuziek:
de helft van Nederland is nog niet in

zones ingedeeld. Bovendien zullen de

problemen, die samenhangen met de
verrekeningen tussen de vervoerbedrij-
ven, niet gering zijn.

Conclusies

Over de doelmatigheid van het zoneta-
rief zijn, gezien het voorgaande, slechts beperkte uitspraken mogelijk. De effec-

ten ervan kunnen in een aantal voor- en
nadelen worden samengevat.
De voordelen zijn:

• het afstandsgebonden element schept

een zeker verband tussen prijs en nut
van de vervoersdienst;

• het zonetarief spoort goed met de
ontwikkeling naar steeds grotere ste-
delijke agglomeraties; door het be-

staan van een zonetarief in de steden
kan een biljetintegratie tussen stads-

en streekvervoer worden vereenvou-
digd;

het heeft de mogelijkheid geboden,

om de Amsterdamse tarieven snel aan
te passen aan de tarieven in andere
grote steden.
De nadelen zijn:

• het zonetanef is gecompliceerd.

Hierdoor stijgen de perceptiekosten
en daalt de efficiency van de dienstre-
geling;

• de mogelijkheid bestaat dat het aan-
tal passagiers per saldo daalt. Het is

denkbaar dat de passagiersafstotende
werking in de categorie van de 2-en 3-
zoneverplaatsingen niet wordt goed-

gemaakt door de passagiersaan-
trekkende werking in de categorie

van de l-zoneverplaatsingen.

Het beleid ten aanzien van de invoe-
ring van het zonetarief is op enkele pun-
ten te kort geschoten. Het rijk, dat de

tarieven bepaalt, en dus voor een evalu-
atie verantwoordelijk is, heeft geen voor-

zieningen getroffen die een evaluatie

mogelijk maken. Bovendien heeft het rijk

nog geen nationaal tarievenbeleid opge-
steld, hetgeen noodzakelijk is om te
komen tot een beoordeling van het zone-

tarief. Het kader van de integratie van

het openbaar vervoer is in dit opzicht te
vaag. Het is dan ook een goede zaak dat
de minister van Verkeer en Waterstaat

heeft aangekondigd volgend jaar aan de
Tweede Kamer een nationaal tarieven-
plan aan te bieden. Ons inziens zouden de volgende elementen in dat tarieven-
plan niet mogen ontbreken:

• een analyse van de functies die de

tarieven van het openbaar vervoer
kunnen vervullen:

– (gedeeltelijke) financiering van de
exploitatiekosten;

– het reguleren van vervoerspatro-
nen (bevorderen van gebruik van
openbaar vervoer);

– het bieden van goedkoop vervoer

voor de lagere inkomens-
groepen 8);

• een keuze voor een van deze functies

of een mix van deze drie functies;

• een plan voor evaluatie van het zone-
tarief in steden die voor dat tarief qua
grootte in aanmerking komen en

waar dat tarief nu nog niet is inge-
voerd, in het licht van de functie die
voor de tariefstelling is gekozen;

• een duidelijker beeld van de beoogde

integratie van het openbaar vervoer.

J.D. Moerbeek

Jaarverslagen RET.
Ossewaarde, op.cit.
De aard van deze functies wordt nader uit-
gewerkt in het rapport
Personen vervoer; be-
invloeden, besturen, betalen
van het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven, juli
1977.

ESB3-l-1979

21

Energie kroniek

De geloofwaardigheid
van energiebesparingen

DR. A. A. DE BOER

Ook gedurende het afgelopen jaar is ons mei name door de overheiden de

elekiriciteiisproducenten gewezen op de noodzaak energie te besparen.

Daarbij wordt vaak een beroep gedaan op onze bereidwilligheid om verspil-

ling te voorkomen en om genoegen te nemen met wat minder comfort. De

industrie kan op medewerking van de overheid rekenen in de vorm van spe-

ciale tarieven of subsidies als effectieve energiebesparende maatregelen wor-

den doorgevoerd. Als al die inspanningen in het nieuwe jaar eens een on ver-

wacht succes zouden hebben en we zouden aan het eind van het jaar een sterk

verlaagd groeipercen lage van het energieverbruik constateren, dan zal ons

dat met tevredenheid vervullen. Ten onrechte! Het is goed ons dat te

realiseren.

Wanneer wijde energiebehoefte peilen
in een groeiende economie, dan is een be-

langrijk uitgangspunt de relatie tussen energieverbruik en het BNP. Nu is het
niet mijn bedoeling in deze Energiekro-
niek een wetenschappelijke beschouwing

te geven over die relatie; ik beperk mij er-

toe het verband te signaleren. Ook al is
het concreet bepalen van dat verband

een uiterst gecompliceerde zaak, men

kan in eerste benadering zeggen dat on-
der de huidige omstandigheden de pro-
centuele groei van het BNP en het

energieverbruik ongeveer even groot
zijn. Verder is er naar alle waarschijnlijk-

heid sprake van een lagere groei van het
energieverbruik als de prijs van energie

relatief hoger ligt. Dit is bijvoorbeeld
het geval voor Zweden, dat met een wel-
vaart per hoofd die het Amerikaanse

niveau nadert, een aanmerkelijk lager
energieverbruik per hoofd heeft 1).

Ook al is voor velen het streven naar

een vermindering van de economische groei een prioritaire doelstelling, voor

alsnog zullen wij in de praktijk met een
voortzetting van de economische groei

– en dus met een groei van het energie-
verbruik – moeten blijven rekenen.

Het groeicijfer voor het energiever

bruik echter is de resultante van twee
factoren, nI. de verbetering van het
rendement waarmee brandstoffen wor

den omgezet in eindprodukt (licht,
warmte van voedsel, comfort, wegkilo-

meters) en de vermindering van de groei
van de vraag naar dat eindprodukt. Dit

leidt, zoals zal blijken, tot gezichtsbe-
drog wanneer wij eventueel gerealiseerde

lage groeicijfers hanteren als maatstaf

voor het welslagen van een energiepoli-
tiek.

Dit kan worden geïllustreerd aan de

hand van een voorbeeld. Daartoe be-

schouwen wij de groei van een wagen-
park, waarin twee facetten duidelijk te

scheiden zijn: de omzetting van benzine
in wegkilometers is één facet, het aantal
gevraagde wegkilometers – dat wil in

feite zeggen: het aantal nodige auto’s het andere.

Als de vraag – het aantal auto’s –
met
5%
per jaar toeneemt, stijgt ook het
benzineverbruik met dat percentage.

Dat komt ongeveer neer op een verdub-

beling van het benzineverbruik in 14

jaar. Stel nu dat over een periode van 5
jaar het benzineverbruik per auto met
10% kan worden verlaagd. Als men het
totale benzineverbruik in het eerste jaar
op 100 stelt, is het in het vijfde jaar ruim
109 in plaats van bijna 122, een niveau
dat anders rond het derde jaar zou zijn
bereikt. Als we nu berekenen, hoeveel
het benzineverbruik over die periode

van 5 jaar is toegenomen, dan komen we
gemiddeld op
2,2%.
Dat lijkt geweldig,
maar het gaat hier om een eenmalige be-
sparing op één van de twee com-

ponenten, nI. het benzineverbruik per
auto. Als die besparing eenmaal is gerea-
liseerd, is de groei van het benzinever-
bruik weer gelijk aan de groei van het

wagenpark, dus 5%. Door de besparing
in de sfeer van de omzettingen is de

groeicurve alleen maar een paar jaar op-
geschoven en dat is een heel wat minder spectaculair resultaat dan het lage groei-

cijfer zou doen vermoeden.
Mutatis mutandis geldt voor de

energievoorziening als geheel ongeveer
hetzelfde, al zal het hier misschien wat

minder eenvoudig zijn op ondubbel-

zinnige wijze onderscheid te maken tus-

sen besparingen in de sfeer van de omzet-

tingen en werkelijke groeiremming. Het

is wèl duidelijk, dat het isoleren van wo-
ningen, het verlagen van de kamer-

temperatuur en het verbeteren van pro-
duktiemiddelen verbeteringen in de sec-
tor omzettingen zijn. Als niet bereikt
wordt, dat de groei van de vraag naar het

eindprodukt wordt verminderd, geeft de
reductie van het groeipercentage ten ge-
volge van besparingen als hierboven

werden genoemd, een te geflatteerd
beeld van wat op het gebied van de ener-
giepolitiek werd gepresteerd. Het is alsof

we ijs bikken op het topje van de ijsberg:
als we klaar zijn herneemt de Wet van

Archimedes zijn rechten en blijkt de top
weer bijna even groot als toen we be-

gonnen.

Zo’n eenmalige besparing, hoe belang-

rijk misschien op korte termijn, draagt
weinig bij tot bijvoorbeeld het verlengen van de gebruiksperiode van een gegeven
brandstofreserve. Ook dit is eenvoudig
aan de hand van het hiervoor gegeven
rekenvoorbeeld te illustreren. Gaan wij
uit van een reserve aan benzine, die bij
ongeremde groei van 5% per jaar genoeg
zou zijn voor zo’n 65 – 70 jaar. De be-
sparingsactie heeft tot gevolg, zoals wij
zagen, dat we een jaar of twee langer
doen met deze reserve – er is immers
sprake van een verschuiving van de

groeicurve van twee jaar. Dat is nauwe-
lijks aanleiding tot enthousiasme. Een

geheel ander effect zou men kunnen
waarnemen als wij erin zouden slagen

iets te doen aan de groei van de vraag
naar het eindprodukt. Daalt
die
groei tot

bijvoorbeeld 2,5%, maar dan wel op
lange termijn en niet alleen gedurende

een periode van een jaar of vijf, dan zou
diezelfde voorraad 105 jaar meegaan. Bij
nulgroei zou die voorraad zelfs vol-

1) L. Schipper en A. J. Lichtenberg, Efficient
energy use and weti-being,
Science. 1976,
blz.
1001.

22

doende zijn voor 500 jaar. Een besparing
van 10% in de sfeer van de omzettingen

is dan nauwelijks meer interessant.

De voorlopige conclusie is dus, dat het
effect van een geslaagde besparingsactie
veel kleiner is dan eventuele optimisti-

sche groeicijfers doen vermoeden. In
vergelijking met wat men zou kunnen be-
reiken door werkelijke groeiremming is

het effect van besparingen in de sfeer van

de omzettingen een druppel op een

gloeiende plaat. De suggestie van lage
groeicijfers, zoals de 2,2% in het reken-

voorbeeld, is misleidend en daarom ge-
vaarlijk.

In dit licht gezien moeten wij ons af-
vragen of wij ons niet te optimistisch op-

stellen met een energiepolitiek en een
voorlichtingsactie, die beide zozeer ge-
richt zijn op bezuinigingen die voorna-

melijk liggen in de sfeer van de omzet-

tingen. Dit geldt de gezinshuishou-
dingen, die geregeld worden aange-

sproken om de thermostaat lager te zet-

ten en het huis te laten isoleren; het geldt
ook het bedrijfsleven, dat behalve ver-

gelijkbare verzoeken concrete bespa-
ringen kan realiseren als bepaalde bezui-
nigingen worden doorgevoerd.

Wat de gezinshuishoudingen betreft,

is het bekend dat het groeiend gasver

bruik in deze sector voor een deel kan
worden verklaard uit de groei van het aantal woningen dat met centrale ver-
warming wordt gebouwd. Een jaar of
tien geleden was nog maar een klein ge-
deelte van het totale aantal woningen

uitgerust met centrale verwarming. Nu
ligt het aandeel bij de nieuwgebouwde
woningen al enige jaren dicht in de buurt

van de honderd procent. Dat is geen
keuze van de kant van de consument,

maar een gevolg van beslissingen en ont-
wikkelingen waarop de consument geen

invloed heeft. De groei van het aantal

woningen met cv kunnen we natuurlijk
niet te lijf gaan door de consument de
groei van het gasverbruik aan te wrijven

en hem vervolgens vriendelijk doch
dringend uit te nodigen die groei te com-
penseren door de thermostaat in zijn
nieuwe woning lager te zetten of zijn mu-
ren te laten isoleren. Dat is niet geloof-
waardig in de ogen van de consument die
elke week enige kilo’s reclamedrukwerk
en huis-aan-huis-kranten van de brie-

venbus naar de vuilnisbak sleept, waar-van de totale produktie misschien meer energie heeft gekost dan hij met behulp

van al zijn thermostaten kan besparen.

Voor de econoom en de politicus zou een
energiepolitiek die zo gericht is onge-
loofwaardig moeten zijn in het licht van

de hiervoor gegeven beschouwingen

over het verschil tussen besparingen in
de omzettingen en werkelijke groeirem-
ming.

De geloofwaardigheid wordt geens-

zins vergroot door de in het vooruitzicht
gestelde besparingen, die men kan reali-seren als men zuinig is met energie. Die

beloning in de vorm van bespaarde gul-

dens is in de advertentiecampagne van
het Ministerie van Economische Zaken
zelfs met zoveel woorden als argument
gehanteerd. Maar met behulp van het
bespaarde geld kan men uitgaven doen
die op zich zelf weer met energieverbruik

gepaard gaan. Men kan zijn reisdoel van

Majorca naar de Canarische Eilanden
verleggen, of, gebruikmakend van de

nieuwe tarieven van de luchtvaartmaat-

schappijen, naar Amerika vliegen. Dat is de beloning voor het lager stellen van de

thermostaat en dat is dan meteen het
einde van de energiebesparing. Er is niet

zoveel verschil tussen de hoeveelheid

grondstoffen voor de elektriciteitspro-
duktie die wij besparen door voor één

gulden minder elektriciteit af te nemen

en de hoeveelheid energie waarop ik per
gulden weer beslag leg door die gulden te

besteden aan vliegreizen. Weliswaar is
bij sommige tickets het energieverbruik
per gulden aanmerkelijk lager dan de

energiebesparing per gulden bij bespa-
ring op elektriciteit, maar als men een
extra gulden heeft besteed vooreen lange-

re chartervlucht of ijoor een retour naar
de VS voor rond f. 800, komt het extra
energieverbruik per gulden dicht in de

buurt van de bespaarde primaire energie.
In dit verband is het treffend dat de
laatste jaren het vakantieverkeer naar
het buitenland met 20 –
25%
is gestegen.

Betekent dit dat men de prijzen maar fiks
moet verhogen? Zeker niet voor de

laagstbetaalden, althans niet zonder
compensatie; misschien wel voor de
villabewoner. Maar het effect blijft be-

perkt. Het werkelijke probleem is de

groei van de vraag naar het eindprodukt
– en daaronder valt het totaal van de
industriële produkten.

Daarmee zijn we beland bij de tweede
categorie energieverbruikers: de bedrij-
ven. Ook met betrekking tot deze sector

moet men zich niet blind staren op ver-
beteringen in de sfeer van de omzettin-

gen, op zuinigheid bij bestaande bedrij-
ven. Men moet trachten de investerings-

beslissingen af te stemmen op de nood-
zaak te streven naar een minder energie-
intensieve produktie.
Nu is de keuze van produktiemid-
delen, en met name de keuze tussen ener-

gie verspillen en energie besparen, voor
een belangrijk deel een kostenkwestie.
De isolatie van een leiding voor warmte-
transport, bijvoorbeeld voor industriële

verwarming of wijkverwarming, kost
geld. Als energie goedkoop is, isoleert

men wat minder dan bij hoge energie-

prijzen; in dat laatste geval ligt het kosten-

optimum bij een zuiniger energiever

bruik of bij een minder energie-intensie-

ve keuze als het gaat om nieuwe investe-
ringen.

Het is duidelijk dat een subsidiebeleid

gericht moet zijn op structuurverande-
ringen. Stadsverwarmingsprojecten, die

nog te vaak worden gekarakteriseerd als
economisch onaantrekkelijk, zijn waard
om gesubsidieerd te worden. Met andere
woorden: energiebesparing mag best iets

kosten. Iets anders is, of dit principe de
vorm mag krijgen van bepaalde lage

tarieven voor het bedrijfsleven in het al-gemeen of voor bepaalde bedrijfstakken of ondernemingen in het bijzonder. Hoe

men het ook keert of wendt, lage tarieven betekenen een lage kostprijs voor energie

in de berekeningen, die mede de keus be-
palen voor of tegen een nieuw produkt

of procédé. Dit kan een beperking bete-
kenen voor verdere besparingen. Het

kan ook betekenen dat energie-inten-
sieve produktiewijzen, hoewel op zich

zelf erg efficiënt, worden bevorderd, om-
dat
zij door de subsidie uit kostenoog-
punt
aantrekkelijk worden.

Wij bevinden ons hier op een uiter

mate moeilijk terrein. De stijgende ener-

gieprijzen brengen bedrijven in gevaar
op het moment, waarop wij de groei no-

dig hebben om de werkgelegenheid te be-
vorderen. We moeten echter steeds voor
ogen houden dat het opvangen van deze

problemen door subsidies op energie een

rem vormen op een noodzakelijke ont-
wikkeling. Een stijging van de energie-
prijzen moet de keuze van de produktie-
middelen beïnvloeden ten gunste van

combinaties van kapitaal, arbeid en
energie, waarin de laatste factor een min-

der grote rol speelt dan bij laag blijvende
energieprijzen. De werkgelegenheids-

politiek is gericht op een grotere bijdrage
van de factor arbeid. Energiepolitiek

maakt op deze wijze deel uit van het gro-
tere geheel van de industrie- en werkgele-

genheidspolitiek. Energie besparen is
geen kwestie van alleen maar zuinig zijn

met gas en licht, maar het is in de eerste
plaats een vorm van selectieve investe-
ringspolitiek.

Hoe belangrijk en politiek aantrekke-
lijk de besparingen in de sfeer van de om-

zettingen ook zijn, zij mogen niet worden
verward met een effectieve energie-
politiek. Daarom heeft de hele bespa-
ringscampagne de wrange bijsmaak van
een afleidingsmanoeuvre. Het is niet

consequent enerzijds te pleiten voor een
lagere kamertemperatuur in de woning

van de gemiddelde loontrekker en ander-
zijds te juichen over economische groei,
als die gepaard gaat met het energiever-

bruik verbonden aan het kweken van pa-
prika’s, het produceren van nutteloos

reclamedrukwerk of een uitbreiding van
het vliegverkeer.

De energiebesparingscampagne heeft
natuurlijk wel belangstelling gewekt

voor het probleem van de energievoor

ziening. Men zou echter in de politieke

sfeer duidelijker moeten inzien, dat naast
de bereidwilligheid van de burger meer

nodig is. Men zal ertoe moeten overgaan
ernst te maken met een politiek van
selectieve investeringen en men zal dui-
delijke maatregelen met een dwingend

karakter moeten nemen waar de bereid-
willigheid faalt.

Dat is ook in de lijn van het recente

SER-rapport over het te voeren grond-

ESB 3-1-1979

23

Au courant

Socialistische kijk op volledige
werkgelegenheid

A. F. VAN ZWEEDEN

,,Het zou kinderachtig zijn de indruk

te wekken dat de socialistische benade-

ring van de werkgelegenheid als een

blok van homogeen en doelgericht den-

ken staat tegenover de liberale en de

christen-democratische opstelling”. Met
deze woorden typeerde Joop den Uyl

op een onlangs in Amsterdam gehouden

werkgelegenheidsconferentie van de

Federatie van Socialistische Partijen in
de Europese Gemeenschap de onmis-

kenbare tegenstellingen die onder de
sociaal-democraten bestaan. Het blijkt

dat het de socialisten ontbreekt aan een

gemeenschappelijke visie op de econo-
mische ontwikkeling en de economische
politiek. De verschillende accenten die
zij leggen op een beleid, dat moet leiden

tot volledige werkgelegenheid, worden

sterk bepaald door de factoren die ook
de economische positie van de EG-lid-

staten onderling zo uiteen doen lopen.
Zo leggen de Ieren de nadruk op de

noodzaak van spreiding van industrie.
De Duitse SPD geeft in haar program-
ma voor de Europese verkiezingen een

ruime plaats aan de totstandkoming van
de 35-urige werkweek, te bereiken via
een geleidelijke verkorting van de

arbeidstijd die in collectieve onder-
handelingen wordt overeengekomen. De

Franse en Nederlandse socialisten onder-
strepen vooral de noodzaak van een
selectieve groei, waarbij de herverdeling

stoffenbeleid, waarin duidelijk op twee

dingen wordt gewezen. In de eerste
plaats op de noodzaak prioriteit te

geven aan maatregelen in de vorm van
voorschriften: dwingende voorschriften in plaats van subsidies. Dat sluit aan bij
de overweging dat subsidies ongewenste stimulerende neveneffecten kunnen heb-
ben. In de tweede plaats wordt er duide-
lijk gevraagd om een energiebesparings-

beleid in de industriële sector, dat niet

alleen is gericht op besparingsmaatrege-
len, maar vooral ook op de investerings-
beslissingen.
Dat advies is natuurlijk moeilijk op
korte termijn te realiseren, vooral op een

moment waarop groei zo broodnodig
wordt geacht voor de werkgelegenheid.

van beschikbaar werk en uitbreiding

van arbeidsplaatsen in de kwartaire sec-tor voorop staan. De Britse Labourpartij
daarentegen hecht veel belang aan sti-
mulering van de wereldvraag en een ver-

snelling van de economische groei.
Mogen dit soort accentverschillen

nog verklaarbaar zijn uit de situatie die

elk van de socialistische partijen in eigen

land onder ogen moet zien, opmerke-
lijker is het ontbreken van een theorie

die de innerlijke logica van het kapita-

lisme en de daarin besloten contradicties

weet bloot te leggen. De werkgroep

,,werkgelegenheid” van de Federatie
onthult in haar voorlopige verslag het

dilemma waarin de socialisten verkeren
in de volgende slotpassage:

,,De sociaal-democraten hebben het de laatste
jaren als vanzelfsprekend beschouwd dat be-
stendige groei en volledige werkgelegenheid
mogelijk waren in een kapitalistische eco-
nomie. Zij hebben alleen getracht het kapita-
lisme te temperen door uitbreiding van de
overheidscontrole en door het opleggen van
steeds zwaardere lasten. Alles wijst erop dat
dit beleid is vastgelopen. Nu de loonkosten
blijven stijgen en de winsten in veel industrie-
sectoren dalen, hoeven wij niet meer te reke-
nen op het particulier initiatief om de expan-
sie en de werkgelegenheid te stimuleren. Het particulier initiatief tracht de sociale
lasten steeds weer van zich af te wentelen
door intensief te rationaliseren met uitschake-
ling van arbeidsplaatsen, of zijn investeringen

Het is misschien ook moeilijker te begrij-

pen dan een advertentie over de thermo-
staat die je zo gemakkelijk lager kunt
zetten. Maar voor de consument die wer

kelijk ernst maakt met energiebespa-
ring en het voorkomen van verspillen, is
het van belang te weten dat er in ieder ge-
val gewerkt wordt aan de kernproble-
men van de groei van het energiever

bruik. Alleen dan zal hij het gevoel heb-ben dat zijn bijdrage er één is te midden
van andere.
A. A.
de Boer

2) SER,
Advies inzake hei ze voeren grond-
sioffenbeleid,
1978, SER-rapport no. 3.

te verleggen naar overzeese landen waar meer
winst kan worden gemaakt door het feit dat
de loonkosten lager liggen.
Wij socialisten staan dus voor de keuze: of-
wel kiezen wij voor het winstprincipe, dat
alleen kan gedijen indien wij onze traditionele
sociaal-democratische doelstellingen zoals
volledige werkgelegenheid en verhoogde over-
heidsbestedingen opofferen, ofwel vervangen
wij het particulier initiatief door een veel
intensievere overheidscontrole (en arbeiders-
controle) op de investeringen dan wij tot dus-
ver van plan waren”.
In deze passage ligt de erkenning be-
sloten van het failliet van de traditionele

sociaal-democratische politiek die ge-
baseerd was op een soort symbiose met
het kapitalisme. Die politiek was niet ge-

richt op fundamentele wijzigingen in de
eigendoms- en machtsverhoudingen,

maar uitsluitend op herverdeling van de
winsten die behaald werden door maxi-

male exploitatie van alle beschikbare
winstbronnen. De overheid kreeg de rol

toebedeeld van de grote herverdeler van

een schijnbaar onbeperkt toenemende
materiële welvaart die voor een belang-

rijk deel te danken was aan niets ont-ziende uitbuiting van de ex-koloniale

wereld.
Het enige antwoord op onderbrekin-
gen in de welvaartsgroei was tot nu toe
altijd stimulering van de bestedingen en

het opjagen van de economische groei.
Nu in de industriële wereld zelf vraag-

stimulering weinig meer lijkt uit te halen, bepleiten sommigen overheveling van in-

komen naar de derde wereld om daar de
vraag op te voeren. De groeifilosofle be-heerst nog steeds het beleid van de grote industrielanden. Op de topconferentie in
Bonn verbonden deze landen – met
name West-Duitsland en Japan – zich

tot een expansief beleid. De introductie

van het Europese monetair systeem dient
als katalysator in die groeistrategie, zo

merkte Den Uyl op in een inleiding voor

de Amsterdamse conferentie die ver uit-
stak boven het niveau van de bijdragen

die anderen hadden te leveren.
Een van de deelnemers aan de discus-
sie, de vermaarde Franse econoom Jac-

ques Attali, trof wel de kern van het
mechanisme dat ten grondslag ligt aan
de motoriek van het heersende produk-
tiestelsel: de kapitaalvorming. De in-

24

vesteringen van het particuliere bedrijfs-

leven zijn immers onderworpen aan een
eigen logica en wetmatigheid. Ze staan

ten dienste van de kapitaalaccumulatie
die zowel het begin- als het eindpunt
vormt van de cyclus van warenproduktie.

Attali haalde een oud socialistisch dogma

van stal toen hij bepleitte een grote
publieke Sector voor vermogensvorming

te vormen door socialisatie van het
bankwezen.

Toegegeven moet worden, dat con-
trole op de investeringen pas moge-

lijk wordt als de gemeenschap ook de
kapitaalstromen beheerst. De innerlijke
logica van het kapitalisme schrijft voor

dat daar wordt geïnvesteerd waar de
rendementsverwachtingen het gunstigst

zijn. Hoge arbeidskosten, zware collec-

tieve lasten en vèrgaande overheids-
bemoeienissen drijven het kapitaal naar

streken met een gunstiger investerings-
klimaat. De internationalisatie van het

kapitaal maakt het kapitaal tot de meest
mobiele produktiefactor waar nationale

overheden geen vat op krijgen. Voor het
kapitaal is volledige werkgelegenheid

een volstrekt irrelevante factor.

Een wel relevante factor, die bij de ver-
mogensvorming en de economische

groei een rol speelt, ook als deze niet
beheerst wordt door het particuliere

winststreven, is de vorming van politieke en militaire macht. Den Uyl wees er, niet

ten onrechte, op dat beperking van de
economische groei van de geïndustriali-

seerde landen stuit op machtspolitieke

bezwaren, zolang het Oostblok de groei-
filosofie onvervalst intact houdt. De om-

vang van de bewapeningsuitgaven in het

Westen en de Oostbloklanden is een ge-

geven dat niet primair uit economische
overwegingen kan of zal worden ver-

anderd, zei hij.

In een situatie die wordt gekenmerkt

door een lagere economische groei
kiezen althans de Nederlandse sociaal-
democraten in wezen toch weer voor een

verdelingspolitiek. Als een strategie tot
opvoering van de groei tot mislukken
gedoemd is, zoals Den Uyl stelde, dan
is het enige alternatief verdeling van

arbeid en toch nog uitbreiding van de
collectieve sector om arbeidsplaatsen in
de niet-commerciële dienstverlening te

financieren, met als sluitstuk een be-

heerste inkomensontwikkeling die erop

gericht is de middelen daarvoor vrij te

maken zonder verhoging van de belas-

tingdruk. Dat is het beleidsprogramma

van de PvdA als alternatief voor
Bestek
51,
dat in de eerste plaats ruimte wil

scheppen voor herstel van de winsten.

Als de Europese sociaal-democraten
elkaar op een dergelijk platform kunnen

vinden, verschillen zij nog van mening
over de instrumenten. Voor de Duitsers
is b.v. ,,Tariffreiheit” – vrije loonpoli-

tiek – een onaantastbaar gegeven. De

Britse Labour Party en de TUC komen
meer en meer terug van hun inkomens-
politiek, die gebaseerd was op vrijwillige

loonmatiging door middel van een
sociaal contract tussen overheid en vak-
beweging.

De sociaal-democraten in Europa

hebben nog steeds niet de hefbomen in

handen waarmee zij het economische
stelsel werkelijk uit zijn voegen kunnèn

tillen.

A. F.
van Zweeden

Vacatures

Functie:

Blz.:
Functie:

ESB
van 6 december
Econoom met kennis van marketing *.b,v. het bureel

Economen (m/v) t.b.v. het Directoraat-Generaal
Econo-
Voorbereiding Commercieel Beleid/Marketing bij de
PTT te Den Haag

II
mie en
Financiën bij het Ministerie van Defensie

II
Administrateur welke zal worden belast met de algehele
Chef bureau Economische Zaken
(mis)
t.b.v. de sec-
leiding van de administratieve dienst bij het Gemeen-
toren
Werkgelegenheid, Stadsvernieuwing en Midden-
schappelijk Energiebedrijf Gouda en Omstreken te
en
Kleinbdrijf
en
Uitgifte
Onroerend Goed
bij de
Gouda

III
Gemeente Utrecht

In
Econoom (Macro-economie
met kennis van de Openbare
Financiën) bij
het Economisch Instituut voor de
Bouwnijverheid te
Amsterdam

IV

ESB van 13 december
ESB van 20127 december

Onderzoekers (m/v) voor: sociaal-economisch, huis-
Bedrijfseconoom voor de Nederlandsehe Middenstands-
houdkundig, voorllchtlngskundlg en technisch natuur-
bank te Amsterdam
1305
wetenschappelijk onderzoek voor de Stichting Weten-
Financieel medewerker
voor de afdeling Provinciale
schappelijk Onderzoek Konsumentenaangelegenheden Eigendommen
hij
de
Provinciale Waterstaat
Zuid-
(SWOKA)
te
Den Haag
1272
Holland
te
Den Haag
1316
Econoom (m/v) voor het opstellen van financièle meer-
Econometrist (m/v) voor de
sectie wetenschappelijk
jarenramingen In het kader van het meerjarig be-
en econometrjsch onderzoek van
de studiedienst
bij
leidsprogramma bij de Provinciale Griffie van de
de Nederlandsche Bank NV te Amsterdam
1316
provincie Friesland
Econoom (m/v) t.b.v. de afdeling Financiën en Econo-
1282
Wetenschappelijk (hoofd)medewerk(st)er
voor de Vak-

mle (Financiële en Bouweconomlsche Aangelegen-
groep Commerciele Beleidsvorming
van de
Faculteit
der Economische Wetenschappen
bij de Erasmus
heden) bij de Gemeente Amsterdam
1286
Universiteit Rotterdam
11
Adjunct-administrateur
(mis)
(werkzaamheden onder
Econoom voor de Faculteit der Economische Weten-
directe verantwoordelIjkheId van de administrateur)
schappen, Vakgroep Economische Organisatievormen
voor het Gemeentevervoerbedrijf
te
Amsterdam
1286
bij
de Erasmus Universiteit Rotterdam
II
Griffier van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
1287
Macro-economen voor het Verbond van Nederlandse
Econometrist of kwantitatief econoom (m/s) t.b.v. de

Ondérnemingen VNO
te
Den Haag
III
afdeling Kwantitatieve Analyses van het Economisch
Ingeflieur-Produktmanager (m/v) in
tijdel
.
ijke
dienst bij
Bureau van de Amro Bank te Amsterdam
1288
de
Technische Hogeschool te
Delft
III

ESB 3-1-1979

25

R. A. Musgrave: The future of fiscal policy.
A reassessment, Leuven, University

Press, Professor Dr. Gaston Eyskens Lecturés, 1978, 73 blz. Bfr. 250.

Anders dan de methodologie of de

theorie van de economische politiek kent

de leer der openbare financien geen rijke
traditie van essayistiek. Reeds om hun

vorm zijn deze drie lezingen, waarmee

Richard Musgrave, de nestor van dit
vakgebied, de Eyskens-leerstoel in Leu-

ven inaugureerde, dan ook interessant.

Ook bij de aanleiding wil ik even

stilstaan. Deze leerstoel wil een vooraan-
staand Belgisch staatsman en weten-
schapsbeoefenaar eren met het bevorde-

ren van onderwijs en onderzoek op het
gebied van de theoretische en de toege-
paste economie door het inrichten – zo-
als dat in goed Zuidnederlands heet –

van lezingen, conferenties of gastcolle-

ges. Zoiets als de F. de Vries en de P.

Hennipman Lectures in Nederland dus.
Als het Beheerscomité erin slaagt het
niveau te handhaven op hetgeen door

Musgrave geboden werd, dan zullen we

vaker naar Leuven moeten, en dat is op
zich zelf al een prettige gedachte. Interes-

sant is ten slotte dat Eyskens, naast al dat
andere in zijn indrukwekkende staat van

dienst, ook gezien wordt als grondlegger
van het Nederlandstalig economie-
onderwijs in Leuven. Zou het daarom

zijn dat het voorwoord alleen in het Ne-
derlands en het Engels is opgenomen? Of
omdat de Vlamingen in Leuven alleen
nog maar Engels willen spreken met die
Walen die geen Nederlands kennen?

Eyskens maakt nog steeds geschiedenis.

Maar nu de inhoud. Die bestaat uit
drie korte, doch inhoudsvolle essays over achtereenvolgens de groei van de politie-

ke sector, het fiscale herverdelingsme-
chanisme en het ideale belastingsysteem.

Van deze drie opstellen is het eerste het
beste. Met groot meesterschap schetst

Musgrave in slechts 22 bladzijden de
explosieve groei van de overheidsuitga-

ven in de westerse wereld in zijn oorza-
ken en zijn gevolgen. In zijn conclusies
waarschuwt hij tegen in de loop derjaren

steeds weer onjuist gebleken boude be-

weringen over vermeende grenzen aan de
groei van de publieke sector, om vervol-
gens zelfde hypothese te formuleren dat
de groei van de overheidsuitgaven zal
afzwakken. Die verwachting stoelt in

hoofdzaak op de gedachte dat naarmate
de belastingprogressie in brede lagen van

de bevolking voelbaar wordt het enthou-

siasme voor overheidsuitgaven wel zal
afnemen, en op het vermoeden dat de

aandrang op inkomensherverdeling zal

afnemen naarmate de sociale minima

beter gewaarborgd zijn. Vooral dat laat-
ste doet – in de Nederlandse verhoudin-
gen – nogal speculatief aan.

– In het opstel over het fiscale herverde-

lingsmechanisme schenkt Musgrave vrij
uitgebreid aandacht aan de batenverde-
ligg van overheidsuitgaven en komt tot

de conclusie dat ,,it appears that fiscal redistribution has been substantial but
that, contrary to traditional preoccupa-

tion with the progressivity of the tax

structure, the cutting edge of redistribu-
tion has been on the expenditure side of
the budget” (blz. 48). Het doet deugd dat
nu eens van een ander te horen, want als

een van de weinige economisten die zich

in Nederland met de invloed van de

overheidsuitgaven op de inkomensver-
deling bezighoudt verbaas ik me steeds
weer over het agnosticisme waarmee veeli
vakgenoten zich hiervan afzijdig hou-.

den.

Overigens onderschat Musgrave deze
vorm van herverdeling, als hij meent dat

van overheidsuitgaven geen (belangrijke)
invloed uitgaat op de factorbeloningen in

de primaire inkomensvorming. Recent
onderzoek van Adelman en Robinson op

Van Prof. Richardson (Universiteit
van Zuid-Californïë, Los Angeles) zijn
de publikaties Regional economics
(1969) en
Urban economics
(1971)

zeer bekend. Regional and urban eco-
nomics is
geen samenvoeging van deze
twee vroegere publikaties maar een

nieuw opgezet boek, dat op grond van
de snelle ontwikkeling van de regionale en stedelijke economie zeer gewenst is.

Van het boek zijn 250 blz. gewijd aan
de regionale economie, 100 blz. aan de
stedelijke economie. Het boek is voor

zien van een lange literatuurlijst, zonder

dat volledigheid wordt gepretendeerd.
Verder zijn een personen- en een za-
kenregister opgenomen. Een en ander is

indicatief voor het karakter van het
boek: orinterend ten aanzien van vele
themata jit de regionale en stedelijke economie en toegankelijk als naslag-

werk.
Het boek bestaat uit twee delen. Het

basis van Koreaanse data en met name

van Keller te onzent doet eerder een

denivellerende invloed op de primaire
verdeling verwachten, gezien de neiging

van de overheid in een welvaartsstaat om veel relatief hoog geschoolden te werk te

stellen. (Ik hoop daar binnenkort elders

meer uitvoerig op terug te komen).

Het opstel over het ideale belasting-

stelsel is leerzaam en instructief doch

levert, voor wie met Musgrave’s denk-

beelden daaromtrent bekend is, niet veel nieuwe gezichtspunten op. Interessant is

evenwel dat hij het ,,ideale” stelsel als
zodanig confronteert met de mogelijk

sub-optimale gevolgen van optimum-ge-

richte aanpassingen in sub-optimale sys-

temen. Wanneer sub-optimale belastin-

gen op goederen bij introductie zijn

gekapitaliseerd, en de belaste objecten
inmiddels zijn overgedragen, kan belas-

tinghervorming bij de ,,verkeerde” sub-
jecten terechtkomen.

Het zal de lezer inmiddels duidelijk
zijn dat The future ofJîsca!policy
in dit
boekje niet aan de orde komt, althans

niet voor zover men daar zoiets onder
zou willen verstaan als de (hachelijke)

toekomst van een macro-economische
stabilisatiepolitiek in een omgeving van

structurele onevenwichtigheden. De wat
misleidende titel neemt evenwel niet weg

dat deze Eyskens Lectures een boeiend
overzicht leveren van wat er gaande is op

enkele belangrijke deelgebieden uit de
openbare financiën, waar zowelpecia-

listen als algemene econom sten die

weer eens wat bij willen lezen veef plezier
aan kunnen beleven.

D.J. Wolfson

eerste deel draagt de titel ,,Regio’s” en
bevat eerst een inleiding, onder andere
handelend over de begrenzingsproble-

matiek en de regionale rekeningen.
Daarna volgt een hoofdstuk over de
ruimtelijke prjstheorie en de vestigings-

plaatstheorie, welke laatste eindigt met

een overzicht van een aantal pogin-
gen een algemene evenwichtstheorie
van de vestigingsplaats te ontwer-

pen. Na een hoofdstuk over macro-
vraagmodellen wordt de ruimtelijke
mobiliteit van arbeid, kapitaal en goe-
deren aan de orde gesteld, waarbij de
ruimtelijke diffusie van informatie niet
wordt vergeten. Uiteraard ontbreken
ook vraagstukken van regionaal-econo-
mische groei niet. In het hoofdstuk over
onderzoektechnieken worden o.m. be-
handeld: de input-output analyse, het

attractiemodel, de graviteitsanalyse, de
cost-benefit analyse, de shift-share ana-

lyse en enkele regionaal-econometrische

Harry W. Richardson: Regional and urban economics.
Penguin Books, 1978,
416 blz., f. 15,50.

26

modellen. Een aantal hoofdstukken over

regionale politiek besluit dit deel van het

boek.
Het tweede gedeelte is gewijd aan ste-

den. In het hoofdstuk over de ruimte-
lijke structuur van steden wordt tevens

aandacht gegeven aan de zogenaamde ,,new urban economics”, de sedert het einde van de jaren zestig ondernomen

pogingen om de welvaartseconomie en
de stedelijke economie met elkaar te

integreren. Daarna komen de groei en de inkrimping van steden aan de orde,
terwijl besloten wordt met de behande-
ling van enkele geselecteerde beleids-

onderwerpen, waaronder verkeer, volks-huisvesting en milieu-aspecten.
De wijze van behandeling van de ver

schillende onderwerpen is inleidend.
Door evaluerende opmerkingen probeert
Richardson op aantrekkelijke wijze het

onvermijdelijke gebrek aan detaillering
bij de behandeling van elk afzonderlijk

onderwerp te ondervangen. Wat de
recente ontwikkelingen betreft geeft het
boek ten aanzien van de regionale eco-
nomie een meer bevredigend beeld dan
ten aanzien van de stedelijke economie.

Het boek kan heel goed worden ge-
bruikt als algemene inleiding en als op-
frissing van weggezakte kennis. De hel-
dere betoogtrant bevordert een vlotte
lezing.

A. J. Hendriks

Yvo
Nuyens en Janin Vansteenkiste:
Teaching
medical sociology. Martinus

NijhoffSocial Sciences Division, Leiden,

1978, 278 blz., f.45,60.
De laatste twintig jaar heeft de medi-

sche sociologie een opmerkelijke ontwik-

keling doorgemaakt. De bedoeling van

dit boek is om de klassieke readers op dit
gebied aan te vullen. Het boek kan van

nut zijn voor docenten op het gebied van

de medische sociologie bij het opstellen

van de inhoud van hun lessen.
Jaroslav Kozesnik (ed.): Information
theory statistical decision functions
random processes.
Volume A. D. Reidel

Publishing Company, Dordrecht!
Boston, 1977, 602 blz., f. 130.
Publikatie naar aanleiding van de Se-
venth Praque Conference on Informa-
tion Theory, die van 18-23 augustus

1974 in Praag werd gehouden. Volume A
bevat 61 papers (Volume B
59
papers). De meeste bijdragen zijn van wiskundige
aard.
B. van Rootselaar (ed.): Annals of
sys-

tems research.
Volume 6, Martinus Nij-

hoff Social Sciences Division, Leiden,

1978,
156
blz., f. 39,75.

Publikatie over ,,system research” met

bijdragen van G. Broekstra:,, Con-
straint analysis and structure identifica-
tion II”; V.J.J.P. Heumen: ,,A compari-

son of some Dutch spelling reform

proposals affecting verb infiection”; H.

Roppelaar en D. Kruijt: ,,Regular Ca-

reer Systems II”; W. Dijkstra en J. van
der Zouwen: ,,Testing auxiliary hypo-
theses behind the interview”; H.A.J.

Metz: ,,State space models for animal
behaviour”; M. Boot: ,,Key words in na-

tural languages, a problem of system

analysis”; S.A.L.M. Kooijman: ,,Species

abundance with optimum relations to

environment factors”; J. Verhoeff: ,,A

new data compression technique”.

Werken aan de werkloosheid. Informa-
tie uit
de praktijk.
DlCmap 70, De Hor-
stink, Amersfoort, 1978, 126 blz.,
f.
15,90.

Deze DlCmap bevat een documenta-
tie over mensen en groepen die met

werkloosheid worden geconfronteerd.
De kern van de map bestaat uit een serie

interviews die met actuele kranten-
artikelen worden geillustreerd.

Flip de Kam: Geld dat stom is.
Uitgeverij

Bert Bakker, Amsterdam, 1978, 175 blz.
Dein dit boek gebundelde stukken zijn

de neerslag van de onophoudeljke be-
langstelling van de schrijver voor het ver

schijnsel geld. De auteur beoogt in deze

publikatie een aantal zwakke plekken
bloot te leggen in het financiële twee-

richtingsverkeer tussen de particuliere
en de publieke sector van de Nederlandse

economie.

Europese Gemeenschap

De Staat vuil get’erij: verkoopkantoor voor Nederland van de Europese Genieenschappen

De EG werd opgericht met de
bedoeling om te werken aan
een stabiele groei, verbetering

van de levensstandaard en nau-

were betrekkingen tussen de

lidstaten. De EG brengt elk

jaar een groot aantal al dan niet
officiële publikaties uit. Mono-
grafieën, series, periodieken en
nieuwsmededelingen geven in-

zicht in de problematiek op uit-

eenlopende terreinen en ver-

schaffen een goed beeld van de

nieuwste ontwikkelingen bin-

nen de Gemeenschap.
De publikaties van de EG zijn

onder te verdelen in de volgen-
de categorieën:

Algemeen

Politieke aspecten

Communautair recht

Buitenl. betrekkingen/handel
Concurrentie/ binnenl. markt

Economie / geld wezen /

financiën
Sociale zaken

Industrie

Energie,

Vervoer

Landbouw

Regionale politiek

Ontwikkeling/samenwerking

Wetenschap/technologie

Milieu/kwaliteit van het leven

Opvoeding

Statistieken

Alle publikaties van de Euro-

pese Gemeenschap zijn ver-
krijgbaar bij de Staatsuitgeve-

rij. U kunt ze schriftelijk of tele-

fonisch bestellen.

Een catalogus is op aanvraag gratis verkrijgbaar. Wilt u meer
informatie
over de EG, schri
jf
of bel dan naar:

Staatsuitgeverij, Postbus 20014, 2500 EA ‘s-Gravenhage

tel.: (070) 62 4551, toestel 1261139

Staatsuitgeverij

27

Cigi Santow: A stimulation approach to

the study of
human fertility,
Martinus

NijhoffSocial Sciences Division, Leiden,

1978, 228 blz., f. 46,25.
Microsimulatie is een nuttig instru-

ment voor het schatten van vruchtbaar-
heid. Dit boek vat ontwikkelingen in

demografische modellenbouw samen,

met de nadruk op de recente ontwikke-
ling van microsimulatie.

C. Dubbelman: Disturbances in the Ii-

neair model, estimation and hypothesis

testing.
Martinus Nijhoff Social Sciences

Division, Leiden, 1978, 118 blz.,f. 28,60.
Bij het gebruik van lineaire modellen

Stuit men regelmatig op autocorrelatie

en, in mindere mate, op heteroskeda-

liciteit. De Van Neuman ratio is een
bekende statistiek in dit verband. Theil

maakte van deze ratio gebruik, maar

gebruikte de BLUS vector. In de onder-

havige publikatie bedient de auteur zich
van de BLUF vector, die een generalisa-
tie inhoudt van de ,,new estimators” van

Koerts en Abrahamse.

C.K. Beekman-Love en L.Nieger: Mate-

rials management.
Series on applied

business ,logistics, vol. 1, Martinus Nij-

hoff Social Sciences Division, Leiden,

1978, 182 blz., f. 33,80.

In deze publikatie besteden de auteurs

speciale aandacht aan de ,,materials

management” als een organisatorisch

concept om gemotiveerd personeel, ge-
kwalificeerd management en informa-

tieprocessen te combineren om zo tot een
integrale controle te komen van goede-

ren die in, door en uit de fabriek komen.

Prof. Mr. F. Molenaar: Krediet.
W.E.J.
Tjeenk Willink, Zwolle, 1978, 102 blz.,
f. 17,50.
De bedoeling van dit boekje is de
juridische aspecten van het krediet, die

thans nog verspreid zijn over de wetge-

ving en literatuur bijeen te brengen. Het
veronderstelt een bescheiden basiskennis

op het gebied van het privaatrecht.

PROVINCIALE GRIFFIE
Op
het bureau economische en agrarische zaken van de Afdeling

Bestuurlijke en Economische Zaken van de provinciale griffie ontstaat
De Provinciale Griffie is
gevestigd in het
i_

,
uInneni%ou
,.1
e vacature van

Provinciehuis,
het bestuurscentrum van de
provincie. De Griffie staat het

ECONOOM (mnl. of vr!.)

taak. Het aantal
personeelsleden bedraagt
..
(bIJ voorkeur met regionale specialisatie).
ca. 200.

Functie-informatie:
De te benoemen medewerk(st)er zal ondermeer worden belast met de

volgende taken: het voorbereiden en opzetten van een beleidsplan op sociaal-economisch
gebied voor de provincie.

het leveren van een bijdrage aan het opzetten van een systeem van
periodieke rapportage aan provinciale staten over de sociaal-

Sollicitaties kunnen
economische ontwikkelingen in de provincie.

binnen 10 dagen worden
het in algemene zin werkzaam zijn op sociaal-economisch terrein.

gezonden aan het hoofd

van de Centrale
Functie-eisen:

Personeelszaken,
Een economische opleiding op universitair of gelijkwaardig niveau.

Tweebaksmarkt
52,
Enige praktische werkervaring strekt tot aanbeveling.

Leeuwarden, onder

vermelding van de letters
Salariëring:

B.E.A. in de linker-
Afhankelijk van ervaring voorlopig maximaal f 3.874,- bruto per maand.

bovenhoek van de
enveloppe.
Een psychologisch onderzoek zal deel uitmaken van de selectieprocedure.
Voor nadere inlichtingen over deze functie kan men zich wenden tot de chef

van de afdeling, de heer Mr. A.A. Lycklama â Nijeholt, tijdens de kantooruren

(tel. 05100-41214, toestel no. 346).

OYKE]I

L!=v9

28

Auteur